ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 74

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
25 maart 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2006/C 074/1

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 12 januari 2006 in de gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03 (verzoek van de High Court of Justice om een prejudiciële beslissing): Optigen Ltd, Fulcrum Electronics Ltd, Bond House Systems Ltd tegen Commissioners of Customs & Excise) (Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 2, punt 1, 4, leden 1 en 2, en 5, lid 1 — Aftrek van voorbelasting — Economische activiteit — Als zodanig handelende belastingplichtige — Levering van goederen — Handeling die deel uitmaakt van keten van leveringen waarin gebrekige ondernemer of ondernemer die gebruik maakt van gekaapt BTW-nummer voorkomt — Carrouselfraude)

1

2006/C 074/2

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 19 januari 2006 in zaak C-547/03 P: Asian Institute of Technology (AIT) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Programma Asia-Invest — Oproep tot doen van voorstellen — Contract — Artikel 111 van Reglement voor procesvoering van Gerecht — Kennelijke niet-ontvankelijkheid — Ontbreken van procesbelang — Artikel 64 van Reglement voor procesvoering van Gerecht — Maatregelen tot organisatie van procesgang — Verzoek om overlegging van stukken — Uitnodiging aan partijen om zich schriftelijk over bepaalde aspecten van geschil uit te laten)

1

2006/C 074/3

Zaak C-434/05: Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College) en Staatssecretaris van Financiën

2

2006/C 074/4

Zaak C-435/05: Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Investrand B.V. en Staatssecretaris van Financiën

2

2006/C 074/5

Zaak C-450/05: Verzoek van het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg van 11 november 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Peter Wachter en Deutsche Rentenversicherung Bund

3

2006/C 074/6

Zaak C-464/05: Verzoek van de Burgerlijke Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt van 21 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen 1. Geurts, M.C.J.A. 2. Vogten, D.H.M. en Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën

3

2006/C 074/7

Zaak C-466/05: Verzoek van het Tribunale di Lecce van 6 december 2005 om een prejudiciële beslissing in de strafzaak tegen Luigi Damonte

3

2006/C 074/8

Zaak C-467/05: Verzoek van het Tribunale di Milano van 6 oktober 2005 om een prejudiciële beslissing in de strafzaak tegen Giovanni Dell'Orto

4

2006/C 074/9

Zaak C-1/06: Verzoek van het Finanzgericht Hamburg van 15 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Bonn Fleisch Ex- und Import GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas

4

2006/C 074/0

Zaak C-5/06: Verzoek van het Finanzgericht Düsseldorf van 2 januari 2006 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Jülich AG en Hauptzollamt Aachen

4

2006/C 074/1

Zaak C-15/06 P: Hogere voorziening, op 11 januari 2006 ingesteld door Regione Siciliana tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer — uitgebreid) van 18 oktober 2005 in zaak T-60/03, Regione Siciliana tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

5

2006/C 074/2

Zaak C-17/06: Verzoek van de cour d'appel de Nancy van 9 januari 2006 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Céline SARL en Céline SA

5

2006/C 074/3

Zaak C-23/06, zaak C-24/06, zaak C-25/06, zaak C-26/06, zaak C-27/06, zaak C-28/06, zaak C-29/06, zaak C-30/06, zaak C-31/06, zaak C-32/06, zaak C-33/06, zaak C-34/06), zaak C-35/06, zaak C-36/06: Verzoek van het Tribunal de grande instance de Nanterre van 5 januari 2006 om een prejudiciële beslissing in de procedures — Société Saint Louis Sucre SNC tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Société des Sucreries du Marquenterre SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — SA des Sucreries de Fontaine Le Dun, Bolbec, Auffay (SAFBA) tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Lesaffre Frères SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Sucreries, Distilleries des Hauts de France tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Sucreries & Distilleries de Souppes — Ouvré Fils SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Sucreries de Toury et usines annexes SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Tereos tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — SAS Sucrerie du Littoral Groupe S.D.H.F. tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Cristal Union tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Sucrerie Bourdon tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Sucrerie de Bourgogne SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — SAS Vermendoise Industries tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects — Sucreries et Raffineries d'Erstein SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

6

2006/C 074/4

Zaak C-38/06: Beroep, op 24 januari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

7

2006/C 074/5

Zaak C-42/06: Beroep, op 27 januari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

8

2006/C 074/6

Zaak C-46/06: Beroep, op 30 januari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Tsjechische Republiek

9

2006/C 074/7

Zaak C-52/06: Beroep, op 1 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

9

2006/C 074/8

Zaak C-53/06: Beroep, op 1 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

10

2006/C 074/9

Zaak C-54/06: Beroep, op 1 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

10

2006/C 074/0

Zaak C-57/06 P: Hogere voorziening, op 2 februari 2006 ingesteld door Elisabetta Righini tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 15 november 2005 in zaak T-145/04, Elisabetta Righini tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

11

2006/C 074/1

Zaak C-68/06: Beroep, op 6 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

11

2006/C 074/2

Zaak C-69/06: Beroep, op 6 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Slowaakse Republiek

12

2006/C 074/3

Zaak C-71/06: Beroep, op 7 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

12

2006/C 074/4

Zaak C-72/06: Beroep, op 7 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

12

2006/C 074/5

Zaak C-77/06: Beroep, op 9 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

13

2006/C 074/6

Zaak C-78/06: Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

13

2006/C 074/7

Zaak C-85/06: Beroep, op 10 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

13

2006/C 074/8

Zaak C-86/06: Beroep, op 13 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

14

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2006/C 074/9

Zaak T-92/02: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2006 — Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a. tegen Commissie (Staatssteun — Regeling inzake belastingvrijstelling voor financiële reserves gevormd door in Duitsland gevestigde kerncentrales voor verwijdering van radioactief afval en definitieve stillegging van installaties — Beschikking waarmee na afloop van inleidende onderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun — Beroep tot nietigverklaring)

15

2006/C 074/0

Zaak T-107/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 januari 2006 — Regione Marche tegen Commissie (Geïntegreerd mediterraan programma (GMP) voor de regio Marche (Italië) — Afsluiting van financiële bijstand — Uitgaven die niet voor vergoeding in aanmerking komen — Beroep tot nietigverklaring — Geen rechtsgrondslag — Gewettigd vertrouwen — Motiveringsgebrek)

15

2006/C 074/1

Zaak T-147/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 januari 2006 — Devinlec tegen BHIM (Gemeenschapsmerk — Beeldmerk dat woordelement quantum bevat — Oppositie door houder van nationaal beeldmerk Quantième — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikelen 8, lid 1, sub b, 15, lid 2, en 43, lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94)

16

2006/C 074/2

Zaak T-276/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 januari 2006 — Le Canne tegen Commissie (Arrest waarbij beschikking van Commissie tot vermindering van financiële bijstand van Gemeenschap nietig is verklaard — Wijze van uitvoering — Beroep wegens nalaten — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot schadevergoeding)

16

2006/C 074/3

Zaak T-317/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2006 — Volkswagen tegen BHIM (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord Variant — Ouder nationaal woordmerk DERBIVARIANT — Weigering van inschrijving door kamer van beroep — Verwarringsgevaar — Artikelen 74, lid 1, en 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

17

2006/C 074/4

Zaak T-364/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2006 — Medici Grimm tegen Raad (Dumping — Invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China — Wijziging van verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht — Geen terugwerkende kracht — Nietigverklaring door Gerecht — Beroep tot schadevergoeding — Voldoende gekwalificeerde schending)

17

2006/C 074/5

Zaak T-33/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 januari 2006 — Weißenfels tegen Parlement (Ambtenaren — Bezoldiging — Kindertoelage — Dubbele kindertoelage voor gehandicapt kind — Artikel 67, lid 2, Statuut — In mindering brengen van soortgelijke toelage uit andere bron)

18

2006/C 074/6

Zaak T-398/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 januari 2006 — Henkel tegen BHIM (Gemeenschapsmerk — Beeldmerk — Rood-wit rechthoekig tablet met blauwe ovale kern — Absolute weigeringsgrond — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 — Ontbreken van onderscheidend vermogen)

18

2006/C 074/7

Zaak T-369/03: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 december 2005 — Arizona Chemical e.a. tegen Commissie (Richtlijn 67/548/EEG — Afwijzing van schrapping van indeling van colofonium als gevaarlijke stof — Beroep tot nietigverklaring — Niet voor beroep vatbare handeling — Beroep tot schadevergoeding — Verjaring — Exceptie van onwettigheid — Niet-ontvankelijkheid)

18

2006/C 074/8

Zaak T-85/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 13 januari 2006 — Dimos Ano Liosion e.a. tegen Commissie (Niet-ontvankelijkheid — Personen die geen adressaat van gemeenschapshandelingen zijn — Rechtstreeks geraakt worden)

19

2006/C 074/9

Zaak T-177/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 januari 2006 — Finland tegen Commissie (Procesincidenten — Exceptie van niet-ontvankelijkheid — Handeling zonder bindende rechtsgevolgen — Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen — Inbreukprocedure — Vertragingsrente overeenkomstig artikel 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 — Onderhandelingen over overeenkomst inzake betaling onder voorwaarden)

19

2006/C 074/0

Zaak T-396/05: Beroep ingesteld op 2 november 2005 — ARCHI.M.E.D.-E.S. tegen Commissie

20

2006/C 074/1

Zaak T-397/05: Beroep ingesteld op 3 november 2005 — ARCHI.M.E.D. — E.S. tegen Commissie

20

2006/C 074/2

Zaak T-423/05: Beroep ingesteld op 25 november 2005 — Olympic Airways-Services S.A. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

21

2006/C 074/3

Zaak T-436/05: Beroep ingesteld op 12 december 2005 — Ajinomoto tegen BHIM

22

2006/C 074/4

Zaak T-439/05: Beroep ingesteld op 13 december 2005 — Royal Bank of Scotland tegen BHIM

22

2006/C 074/5

Zaak T-442/05: Beroep ingesteld op 16 december 2005 — BIOFARMA tegen BHIM

23

2006/C 074/6

Zaak T-443/05: Beroep ingesteld op 16 december 2005 — El Corte Inglés, S.A. tegen BHIM

24

2006/C 074/7

Zaak T-447/05: Beroep ingesteld op 22 december 2005 — Plantations de Mbanga tegen Commissie

24

2006/C 074/8

Zaak T-450/05: Beroep ingesteld op 21 december 2005 — Automobiles Peugeot en Peugeot Nederland tegen Commissie

25

2006/C 074/9

Zaak T-460/05: Beroep ingesteld op 29 december 2005 — Bang & Olufsen tegen BHIM

26

2006/C 074/0

Zaak T-461/05: Beroep ingesteld op 30 december 2005 — L'Oréal tegen BHIM

26

2006/C 074/1

Zaak T-462/05: Beroep ingesteld op 30 december 2005 — Toyoda Koki Kabushiki Kaisha tegen BHIM

27

2006/C 074/2

Zaak T-4/06: Beroep ingesteld op 12 januari 2006 — Republiek Polen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

27

2006/C 074/3

Zaak T-5/06: Beroep ingesteld op 9 januari 2006 — Denemarken tegen Commissie

28

2006/C 074/4

Zaak T-6/06: Beroep ingesteld op 13 januari 2006 — Mopro-Nord GmbH tegen Commissie

29

2006/C 074/5

Zaak T-17/06: Beroep ingesteld op 23 januari 2006 — Giant (China) tegen Raad

29

2006/C 074/6

Zaak T-33/06: Beroep ingesteld op 19 januari 2006 — Zenab tegen Commissie

30

2006/C 074/7

Zaak T-38/06: Beroep ingesteld op 23 januari 2006 — Italiaanse Republiek tegen Commissie

31

2006/C 074/8

Zaak T-47/06: Beroep ingesteld op 16 februari 2006 — Antartica tegen BHIM

31

2006/C 074/9

Zaak T-67/03: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 januari 2006 — Henkel tegen BHIM

32

2006/C 074/0

Zaak T-341/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 6 februari 2006 — Datac tegen BHIM

32

2006/C 074/1

Zaak T-397/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 januari 2006 — MobilCom tegen Commissie

32

2006/C 074/2

Zaak T-155/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 januari 2006 — Steinmetz tegen Commissie

32

2006/C 074/3

Zaak T-231/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 januari 2006 — Corsica Ferries France tegen Commissie

32

 

GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

2006/C 074/4

Zaak F-1/06: Beroep ingesteld op 1 januari 2006 — Fernandez Ortis tegen Commissie

33

2006/C 074/5

Zaak F-3/06: Beroep ingesteld op 6 januari 2006 — Frankin e.a. tegen Commissie

33

2006/C 074/6

Zaak F-4/06: Beroep ingesteld op 13 januari 2006 — Villa e.a. tegen Europees Parlement

34

2006/C 074/7

Zaak F-5/06: Beroep ingesteld op 18 januari 2006 — Patak Dennstedt tegen Commissie

34

2006/C 074/8

Zaak F-8/06: Beroep ingesteld op 3 februari 2006 — Tolios e.a. tegen Rekenkamer

35

2006/C 074/9

Zaak F-9/06: Beroep ingesteld op 30 januari 2006 — Canteiro Lopes tegen Commissie

35

2006/C 074/0

Zaak F-11/06: Beroep ingesteld op 31 januari 2006 — Larsen tegen Commissie

36

 

III   Bekendmakingen

2006/C 074/1

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 60 van 11.3.2006

37

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/1


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 12 januari 2006

in de gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03 (verzoek van de High Court of Justice om een prejudiciële beslissing): Optigen Ltd, Fulcrum Electronics Ltd, Bond House Systems Ltd tegen Commissioners of Customs & Excise) (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Artikelen 2, punt 1, 4, leden 1 en 2, en 5, lid 1 - Aftrek van voorbelasting - Economische activiteit - Als zodanig handelende belastingplichtige - Levering van goederen - Handeling die deel uitmaakt van keten van leveringen waarin gebrekige ondernemer of ondernemer die gebruik maakt van gekaapt BTW-nummer voorkomt - „Carrouselfraude”)

(2006/C 74/01)

Procestaal: Engels

In de gevoegde zaken C-354/03, C-355/03 en C-484/03, betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de High Court of Justice (England and Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), bij beslissingen van 28 juli 2003 (C-354/03 en C-355/03) en 27 oktober 2003 (C-484/03), ingekomen bij het Hof op 18 augustus respectievelijk 19 november 2003, in de procedures Optigen Ltd (C-354/03), Fulcrum Electronics Ltd (C-355/03), Bond House Systems Ltd (C-484/03) tegen Commissioners of Customs & Excise, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, J.-P. Puissochet, S. von Bahr (rapporteur) en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 12 januari 2006 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Handelingen als die welke in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die niet zelf het voorwerp van fraude met belasting over de toegevoegde waarde zijn, vormen leveringen van goederen door een als zodanig handelende belastingplichtige en een economische activiteit in de zin van de artikelen 2, punt 1, 4 en 5, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, voorzover zij voldoen aan de objectieve criteria waarop voormelde begrippen zijn gegrond, onafhankelijk van het oogmerk van een andere ondernemer dan de betrokken belastingplichtige die deel uitmaakt van dezelfde keten van leveringen en/of de eventuele frauduleuze aard, waarvan deze belastingplichtige geen weet had en geen weet kon hebben, van een andere handeling uit deze keten, die voorafgaat aan of volgt op de door voormelde belastingplichtige verrichte handeling. Het recht van een belastingplichtige die dergelijke handelingen verricht op aftrek van de voorbelasting, kan niet worden aangetast door het feit dat er in de keten van leveringen waarvan deze handelingen deel uitmaken, zonder dat deze belastingplichtige dit weet of kan weten, ten aanzien van een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op de door laatstgenoemde verrichte handeling, fraude met belasting over de toegevoegde waarde is of wordt gepleegd.


(1)  PB C 251 van 18.10.2003.

PB C 35 van 7.2.2004.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/1


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 19 januari 2006

in zaak C-547/03 P: Asian Institute of Technology (AIT) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Programma Asia-Invest - Oproep tot doen van voorstellen - Contract - Artikel 111 van Reglement voor procesvoering van Gerecht - Kennelijke niet-ontvankelijkheid - Ontbreken van procesbelang - Artikel 64 van Reglement voor procesvoering van Gerecht - Maatregelen tot organisatie van procesgang - Verzoek om overlegging van stukken - Uitnodiging aan partijen om zich schriftelijk over bepaalde aspecten van geschil uit te laten)

(2006/C 74/02)

Procestaal: Frans

In zaak C-547/03 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 22 december 2003, Asian Institute of Technology (AIT), gevestigd te Pathumthani (Thailand), (advocaat: H. Teissier du Cros) andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: P.-J. Kuijper en B. Schöfer), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Silva de Lapuerta, P. Kūris en G. Arestis (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 19 januari 2006 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Het Asian Institute of Technology (AIT) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 47 van 21.02.2004.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/2


Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College) en Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-434/05)

(2006/C 74/03)

Procestaal: Nederlands

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 december 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 5 december 2005, in het geding tussen Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Noord-Kennemerland/West-Friesland (Horizon College) en Staatssecretaris van Financiën, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moet artikel 13, A, aanhef en letter i, van de Zesde richtlijn (1) zo worden uitgelegd dat het verstrekken van onderwijs mede omvat het tegen vergoeding ter beschikking stellen van een leraar aan een onderwijsinstelling om aldaar onder verantwoordelijkheid van die onderwijsinstelling op tijdelijke basis onderwijs te verzorgen?

2.

Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt: kan het begrip „met onderwijs nauw samenhangende diensten” zo worden uitgelegd dat dit mede de hiervoor onder vraag 1 omschreven dienst omvat?

3.

Maakt het voor het beantwoorden van voormelde vragen verschil of degene die de leraar ter beschikking stelt zelf ook een onderwijsinstelling is?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG, van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-staten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, PB L 145, blz. 1.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/2


Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Investrand B.V. en Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-435/05)

(2006/C 74/04)

Procestaal: Nederlands

De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 2 december 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 5 december 2005, in het geding tussen Investrand B.V. en Staatssecretaris van Financiën, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

 

Moet in verband met het artikel 17, lid 2, van de Zesde Richtlijn (1) toegekende recht op aftrek een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang worden aangenomen tussen bepaalde, door een belastingplichtige afgenomen, diensten en door diezelfde belastingplichtige nog te verrichten belaste handelingen in het geval dat die diensten zijn afgenomen met het oog op de vaststelling van een geldvordering, die deel uitmaakt van zijn vermogen, doch die is ontstaan in een periode voorafgaand aan die waarin hij belastingplichtig was voor de BTW?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG, van de Raad, van 17 mei 1977, betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-staten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, PB L 145, blz. 1.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/3


Verzoek van het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg van 11 november 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Peter Wachter en Deutsche Rentenversicherung Bund

(Zaak C-450/05) (1)

(2006/C 74/05)

(Procestaal: Duits)

Het Landessozialgericht Berlin-Brandenburg (Duitsland) heeft bij beschikking van 11 november 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 december 2005, in het geding tussen Peter Wachter en Deutsche Rentenversicherung Bund, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Zijn de punten 83 (2)„Duitsland-Oostenrijk”, sub e, van de delen A en B van bijlage III bij verordening (EEG) nr. 1408/71 (3), en punt 1 van deel D „Duitsland” van bijlage VI bij die verordening verenigbaar met het Europees recht van hogere orde, inzonderheid met het vrije verkeer waarin is voorzien bij artikel 39 EG juncto artikel 42 EG?


(1)  Zie ook de zaken C-396/05 en C-419/05, mededeling van de prejudiciële vraag gepubliceerd in PB 2006 C 22, blz. 6.

(2)  In de tot de inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 647/2005 op 5.5.2005 geldende versie.

(3)  PB L 149, blz. 2.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/3


Verzoek van de Burgerlijke Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt van 21 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen 1. Geurts, M.C.J.A. 2. Vogten, D.H.M. en Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën

(Zaak C-464/05)

(2006/C 74/06)

Procestaal: Nederlands

De Burgerlijke Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt heeft bij vonnis van 21 december 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 december 2005, in het geding tussen 1. Geurts, M.C.J.A. 2. Vogten, D.H.M. en Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

 

Moeten het gemeenschapsrecht en in het bijzonder de artikelen 43 en 56 EG-verdrag aldus worden uitgelegd dat een beperking voortvloeiende uit een bepaling in de successiewetgeving van een regio van de lidstaat, in casu artikel 60bis van het Belgisch Wetboek van Successierechten zoals van toepassing voor een nalatenschap die openvalt in het Vlaamse Gewest, die de aandelen in een familiale vennootschap of vordering op een dergelijke vennootschap voor de rechtsopvolger van de erflater, zijnde de erfgenaam, vrijstelt van successierechten indien de vennootschap ten minste 5 werknemers tewerkstelt in de drie jaar voorafgaand aan het overlijden, maar die vrijstelling beperkt tot het geval waarin tenminste vijf werknemers zijn tewerkgesteld in een bepaalde regio van die lidstaat (met name het Vlaamse Gewest), met die artikelen onverenigbaar is ?


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/3


Verzoek van het Tribunale di Lecce van 6 december 2005 om een prejudiciële beslissing in de strafzaak tegen Luigi Damonte

(Zaak C-466/05)

(2006/C 74/07)

Procestaal: Italiaans

Het Tribunale di Lecce heeft bij beschikking van 6 december 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 december 2005, in de strafzaak tegen Luigi Damonte, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

 

Is het Hof van Justitie van oordeel dat er sprake is van onverenigbaarheid, met de daaruit voortvloeiende gevolgen voor de nationale rechtsorde, van artikel 4, lid 4 bis, van wet nr. 401/89 met de in de artikelen 43 EG en 49 EG neergelegde beginselen betreffende de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten, mede gelet op de verschillen tussen de uitlegging in de arresten van het Hof van Justitie (met name het arrest Gambelli) en die in het arrest nr. 23271/04 van de Suprema Corte di Cassazione, Sezioni Unite? In het bijzonder wordt het Hof verzocht vast te stellen of de in de aanklacht vermelde sanctieregeling, waartegen bezwaar wordt gemaakt, in Italië toepasbaar is.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/4


Verzoek van het Tribunale di Milano van 6 oktober 2005 om een prejudiciële beslissing in de strafzaak tegen Giovanni Dell'Orto

(Zaak C-467/05)

(2006/C 74/08)

Procestaal: Italiaans

Het Tribunale di Milano heeft bij beschikking van 6 oktober 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 december 2005, in de strafzaak tegen Giovanni Dell'Orto, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Kunnen de bepalingen van de artikelen 2 en 9 van kaderbesluit 2001/220/JBZ op grond van de bepalingen van artikel 1 en volgende van richtlijn 2004/80/EG (1) van de Raad van 29 april 2004, betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven, of op grond van andere gemeenschapsrechtelijke bepalingen in strafzaken algemeen worden toegepast op eenieder die tengevolge van een strafbaar feit nadeel ondervindt?

2)

Kunnen de bepalingen van de artikelen 2 en 9 van kaderbesluit 2001/220/JBZ op grond van de bepalingen van artikel 1 en volgende van richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004, betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven, of op grond van andere gemeenschapsrechtelijke bepalingen in een strafprocedure betreffende de uitvoering van de straf na een definitief strafvonnis (en dus ook na het vonnis betreffende de uitvoering van de straf krachtens artikel 444 c.p.p.) algemeen worden toegepast op eenieder die tengevolge van een strafbaar feit nadeel ondervindt?


(1)  PB L 261, blz. 15.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/4


Verzoek van het Finanzgericht Hamburg van 15 december 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Bonn Fleisch Ex- und Import GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-1/06)

(2006/C 74/09)

Procestaal: Duits

Het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) heeft bij beschikking van 15 december 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 3 januari 2006, in het geding tussen Bonn Fleisch Ex- und Import GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Kan en moet de bevoegde instantie op grond van artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 (1) ook ambtshalve andere bewijsstukken als gelijkwaardig erkennen?

2.

Kan een verzoek om andere bewijsstukken als gelijkwaardig te erkennen overeenkomstig artikel 47, lid 3, van verordening nr. 3665/87 ook waar nodig impliciet worden gedaan?


(1)  PB L 351, blz. 1.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/4


Verzoek van het Finanzgericht Düsseldorf van 2 januari 2006 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Jülich AG en Hauptzollamt Aachen

(Zaak C-5/06)

(2006/C 74/10)

Procestaal: Duits

Het Finanzgericht Düsseldorf heeft bij beschikking van 2 januari 2006, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 9 januari 2006, in het geding tussen Jülich AG en Hauptzollamt Aachen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moet artikel 15 van verordening (EG) nr. 1260/2001 (1) van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker, aldus worden uitgelegd dat bij de vaststelling van het uit te voeren overschot alleen de uitgevoerde hoeveelheden suiker, isoglucose en inulinestroop waarvoor daadwerkelijk uitvoerrestituties zijn toegekend, in aanmerking mogen worden genomen?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord: is artikel 6, lid 4, van verordening (EG) nr. 314/2002 (2) van de Commissie van 20 februari 2002 houdende uitvoeringsbepalingen voor de quotaregeling in de sector suiker, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1140/2003 (3) van de Commissie van 27 juni 2003, ongeldig?

3.

Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: moet artikel 15 van verordening (EG) nr. 1260/2001 […] aldus worden uitgelegd dat zowel bij de vaststelling van het uit te voeren overschot als bij de vaststelling van het gemiddelde verlies per ton suiker alle exporten in aanmerking moeten worden genomen, ook wanneer voor een deel van deze exporten in het betrokken verkoopseizoen geen uitvoerrestituties zijn toegekend?

4.

Indien de eerste, de tweede of de derde vraag bevestigend moet worden beantwoord: is verordening (EG) nr. 1775/2004 (4) van de Commissie van 14 oktober 2004 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2003/2004, ongeldig?


(1)  PB L 178, blz. 1.

(2)  PB L 50, blz. 40.

(3)  PB L 160, blz. 33.

(4)  PB L 316, blz. 64.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/5


Hogere voorziening, op 11 januari 2006 ingesteld door Regione Siciliana tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer — uitgebreid) van 18 oktober 2005 in zaak T-60/03, Regione Siciliana tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-15/06 P)

(2006/C 74/11)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 11 januari 2006 hogere voorziening ingesteld door Regione Siciliana, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde en G. Aiello, avvocato dello Stato, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer — uitgebreid) van 18 oktober 2005 in zaak T-60/03, Regione Siciliana tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

het arrest van het Gerecht te vernietigen en bijgevolg nietig te verklaren beschikking C(2002) 4905 van de Commissie van 11 december 2002 houdende intrekking van de uit het Europese Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) toegekende bijstand voor een infrastructuurinvestering van 15 miljoen EUR of meer in Italië (regio: Sicilië), en terugvordering van het uit hoofde van die bijstand door de Commissie betaalde voorschot, alsmede vrijmaking van het saldo. Dienovereenkomstig over de kosten te beslissen.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt:

1.

schending en onjuiste toepassing van de artikelen 18, lid 1, en 32, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1787/84 (1) van de Raad van 19 juni 1984 inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3641/85 (2) van de Raad van 20 december 1985;

2.

schending en onjuiste toepassing van artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 (3) tot vaststelling van toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2052/88 (4) met betrekking tot de coördinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2082/93 (5) van de Raad van 20 juli 1993;

3.

onjuiste motivering betreffende een beslissend punt van het geschil.


(1)  Niet meer van kracht.

(2)  Niet meer van kracht.

(3)  Niet meer van kracht.

(4)  Niet meer van kracht.

(5)  PB L 193, van 31.07.1993, blz. 20.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/5


Verzoek van de cour d'appel de Nancy van 9 januari 2006 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Céline SARL en Céline SA

(Zaak C-17/06)

(2006/C 74/12)

Procestaal: Frans

De cour d'appel de Nancy heeft bij beschikking van 9 januari 2006, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 17 januari 2006, in het geding tussen Céline SARL en Céline SA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

 

Moet artikel 5, lid 1, van de Eerste richtlijn 89/104/EEG (1) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat wanneer een derde zonder toestemming een geregistreerd woordmerk gebruikt als maatschappelijke benaming, als handelsnaam of als uithangbord in het kader van de verhandeling van dezelfde waren, sprake is van een gebruik van dit merk in het economische verkeer waaraan de houder op basis van zijn uitsluitend recht een einde mag maken?


(1)  Eerste Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB L 40, blz. 1).


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/6


Verzoek van het Tribunal de grande instance de Nanterre van 5 januari 2006 om een prejudiciële beslissing in de procedures

Société Saint Louis Sucre SNC tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Société des Sucreries du Marquenterre SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

SA des Sucreries de Fontaine Le Dun, Bolbec, Auffay (SAFBA) tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Lesaffre Frères SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Sucreries, Distilleries des Hauts de France tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Sucreries & Distilleries de Souppes — Ouvré Fils SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Sucreries de Toury et usines annexes SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Tereos tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

SAS Sucrerie du Littoral Groupe S.D.H.F. tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Cristal Union tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Sucrerie Bourdon tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Sucrerie de Bourgogne SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

SAS Vermendoise Industries tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

Sucreries et Raffineries d'Erstein SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects

(Zaak C-23/06 - zaak C-24/06 - zaak C-25/06 - zaak C-26/06 - zaak C-27/06 - zaak C-28/06 - zaak C-29/06 - zaak C-30/06 - zaak C-31/06 - zaak C-32/06 - zaak C-33/06 - zaak C-34/06) - zaak C-35/06 - zaak C-36/06)

(2006/C 74/13)

Procestaal: Frans

Het Tribunal de grande instance de Nanterre heeft bij beschikking van 5 januari 2006, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 20 januari 2006, in de procedures

Société Saint Louis Sucre SNC tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-23/06)

Société des Sucreries du Marquenterre SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-24/06)

SA des Sucreries de Fontaine Le Dun, Bolbec, Auffay (SAFBA) tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-25/06)

Lesaffre Frères SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur princpal des douanes et droits indirects (zaak C-26/06)

Sucreries, Distilleries des Hauts de France tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-27/06)

Sucreries & Distilleries de Souppes — Ouvré Fils SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-28/06)

Sucreries de Toury et usines annexes SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-29/06)

Tereos tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-30/06)

SAS Sucrerie du Littoral Groupe S.D.H.F. tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-31/06)

Cristal Union tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-32/06)

Sucrerie Bourdon tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-33/06)

Sucrerie de Bourgogne SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-34/06)

SAS Vermendoise Industries tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-35/06)

Sucreries et Raffineries d'Erstein SA tegen Directeur général des douanes et droits indirects en Receveur principal des douanes et droits indirects (zaak C-36/06),

het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Zijn artikel 6, lid 4, van verordening nr. 314/2002 van de Europese Commissie (1) en/of de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordeningen nrs. 1837/2002 (2), 1762/2003 (3) en 1775/2004 (4) ongeldig gelet op artikel 15 van verordening nr. 1260/2001 (5) van de Raad en gelet op het evenredigheidsbeginsel, omdat zij niet bepalen dat voor de berekening van de productieheffing de hoeveelheden in de vorm van verwerkte producten uitgevoerde suiker, waarvoor geen restituties worden verstrekt, worden uitgesloten van „het uit te voeren overschot”?

Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord:

2.

Zijn de verordeningen nrs. 1837/2002, 1762/2003 en 1775/2004 ongeldig gelet op verordening nr. 314/2002 van de Europese Commissie en artikel 15 van verordening nr. 1260/2001 van de Raad, alsmede gelet op het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel, omdat zij een productieheffing voor suiker vaststellen die is berekend op basis van het „gemiddelde verlies” per uitgevoerde ton zonder dat rekening wordt gehouden met de zonder restitutie uitgevoerde hoeveelheden, terwijl diezelfde hoeveelheden wel worden inbegrepen in de totale hoeveelheid die in aanmerking wordt genomen voor de schatting van het te financieren totale verlies?


(1)  Verordening (EG) nr. 314/2002 van de Commissie van 20 februari 2002 houdende uitvoeringsbepalingen voor de quotaregeling in de sector suiker (PB L 50, blz. 40).

(2)  Verordening (EG) nr. 1837/2002 van de Commissie van 15 oktober 2002 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen en van de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2001/2002 (PB L 278, blz. 13).

(3)  Verordening (EG) nr. 1762/2003 van de Commissie van 7 oktober 2003 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2002/2003 (PB L 254, blz. 4).

(4)  Verordening (EG) nr. 1775/2004 van de Commissie van 14 oktober 2004 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2003/2004 (PB L 316, blz. 64).

(5)  Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, blz. 1).


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/7


Beroep, op 24 januari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

(Zaak C-38/06)

(2006/C 74/14)

Procestaal: Portugees

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 24 januari 2006 beroep ingesteld tegen Portugese Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Wilms en M. Afonso als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1)

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door te weigeren de eigen middelen vast te stellen die verschuldigd zijn naar aanleiding van de invoer van uitrusting en goederen voor specifiek militair gebruik in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 en deze ter beschikking van de Commissie te stellen, en door te weigeren de overeenkomstige vertragingsrente te betalen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1552/89 (1), wat de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 mei 2000 betreft, en krachtens de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 1150/2000 (2), wat de periode daarna betreft;

2)

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat artikel 296 EG een lidstaat niet toestaat de invoer van militair materieel vrij te stellen van douanerechten, aangezien de heffing van deze rechten niet kan worden beschouwd als een bedreiging van de wezenlijke veiligheidsbelangen van deze lidstaat.

Aangezien de Portugese autoriteiten geen concrete argumenten aanvoeren waaruit specifiek blijkt dat een afwijking van de douaneregels gerechtvaardigd is ter bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van Portugal, hebben zij niet voldaan aan de verplichtingen die krachtens artikel 26 EG, artikel 20 van het communautair douanewetboek (3) en dus ook het gemeenschappelijk douanetarief op hen rusten.

Een lidstaat kan zich niet beroepen op de noodzaak zijn militaire uitgaven tegen lagere kosten te financieren, om zich te onttrekken aan zijn verplichtingen die voortvloeien uit de solidaire cofinanciering van de communautaire begroting.

Wanneer een lidstaat de vastgestelde regels niet nakomt, dient hij de financiële gevolgen hiervan te dragen aangezien in dit geval het mechanisme in werking treedt waarbij de tekorten in de traditionele eigen middelen en de BTW worden gecompenseerd met BNP-middelen. De eerbiediging van de beginselen van goed financieel beheer, billijkheid en verantwoordelijkheid vereist dat de lidstaten die aan de oorsprong liggen van het feit dat er minder eigen middelen ter beschikking zijn dan vereist is, alleen de daaruit voor de communautaire begroting voortvloeiende gevolgen dienen te dragen en derhalve de bedragen dienen te betalen die door hun schuld niet zijn geïnd.

De niet-nakoming heeft in het onderhavige geval geduurd tot 31 december 2002, aangezien verordening nr. 150/2003 (4) van toepassing is vanaf 1 januari 2003. Pas vanaf deze datum staat deze verordening toe om onder bepaalde voorwaarden de douanerechten op de invoer van bepaalde wapens en militaire uitrusting te schorsen.

De Portugese autoriteiten hadden de voor de betrokken invoer verschuldigde douanerechten moeten boeken overeenkomstig de regels van het communautair douanewetboek en de daaruit voortvloeiende eigen middelen moeten vaststellen en ter beschikking stellen van de Commissie op grond van de artikelen 2, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1552/89 en de overeenkomstige bepalingen van verordening nr. 1150/2000. Aangezien de douanewetgeving is geschonden, dient de Gemeenschap te worden gecrediteerd met een bedrag dat overeenstemt met de niet-overgemaakte eigen middelen. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de in artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 bedoelde vertragingsrente.


(1)  Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1).

(2)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1).

(3)  Goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).

(4)  Verordening (EG) nr. 150/2003 van de Raad van 21 januari 2003 inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting (PB L 25, blz. 1).


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/8


Beroep, op 27 januari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

(Zaak C-42/06)

(2006/C 74/15)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 januari 2006 beroep ingesteld tegen Koninkrijk België door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Stromsky als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een regeling in te voeren voor de erkenning van natuurlijke of rechtspersonen die zakken vervaardigen en/of verdelen die bestemd zijn voor de ophaling van huisvuil, waarvan de modaliteiten niet stroken met het evenredigheidsbeginsel, de krachtens de artikelen 28 EG en 30 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Er bestaat geen communautaire harmonisatie inzake de erkenning van natuurlijke of rechtspersonen die zakken vervaardigen en/of verdelen die bestemd zijn voor de ophaling van huisvuil.

Een nationale wettelijke regeling voor de erkenning van natuurlijke of rechtspersonen die zakken vervaardigen en/of verdelen die bestemd zijn voor de ophaling van huisvuil moet dan ook worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 28 EG tot en met 30 EG.

Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie kan een procedure van voorafgaande erkenning zoals die van artikel 10 bis van de verordening van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 15 juli 1993 betreffende de verwijdering van afval door middel van ophalingen het vrij verkeer van goederen belemmeren.

Om te kunnen worden gerechtvaardigd in het licht van de fundamentele vrijheid van het vrij verkeer van goederen moet een dergelijke procedure van voorafgaande erkenning een door het gemeenschapsrecht erkend doel van algemeen belang nastreven en het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, dat wil zeggen dat het passend moet zijn om het nagestreefde doel te bereiken en niet verder mag gaan dan nodig is om dat doel te bereiken.

De Commissie kan aanvaarden dat een erkenningsprocedure het doel van algemeen belang bestaande in de bescherming van de gezondheid van werknemers en van het milieu nastreeft.

In casu meent de Commissie evenwel dat de modaliteiten van de erkenningsprocedure van artikel 10 bis van de verordening indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel, daar deze procedure niet gemakkelijk toegankelijk is.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/9


Beroep, op 30 januari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Tsjechische Republiek

(Zaak C-46/06)

(2006/C 74/16)

Procestaal: Tsjechisch

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 30 januari 2006 beroep ingesteld tegen Tsjechische Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Jelinek en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Tsjechische Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de volgende bepalingen van de richtlijn: artikel 3, lid 3; artikel 6, lid 1, ten aanzien van „doeltreffende technische voorzieningen door een persoon die weet of redelijkerwijs behoort te weten dat hij aldus handelt”; artikel 6, lid 3; artikel 6, lid 4, eerste, vierde en vijfde alinea; artikel 7, lid 1, tweede alinea; artikel 7, lid 2; artikel 8, lid 2, ten aanzien van „en de in artikel 6, lid 2, bedoelde inrichtingen, producten of onderdelen”; artikel 8, lid 3; artikel 10, lid 1, en artikel 11, lid 2;

2.

de Tsjechische Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 mei 2004 verstreken.


(1)  PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/9


Beroep, op 1 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-52/06)

(2006/C 74/17)

Procestaal: Spaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 1 februari 2006 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Spanje door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Simonetti en S. Pardo Quintillán als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/42/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 21 juni 2004 verstreken.


(1)  PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/10


Beroep, op 1 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-53/06)

(2006/C 74/18)

Procestaal: Spaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 1 februari 2006 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Spanje door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker en S. Pardo Quintillán als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan 2003/4/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG (2) van de Raad, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 14 februari 2005 verstreken.


(1)  PB L 41 van 14.2.2003 blz. 26.

(2)  PB L 158 van 23.6.1990 blz. 56.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/10


Beroep, op 1 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

(Zaak C-54/06)

(2006/C 74/19)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 1 februari 2006 beroep ingesteld tegen Koninkrijk België door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (1), de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 21 juli 2004 verstreken. België heeft nog steeds niet de maatregelen getroffen die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest en van de federale regering behoren, of in ieder geval deze niet aan de Commissie meegedeeld.


(1)  PB L 197 van 21.07.2001, blz. 30.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/11


Hogere voorziening, op 2 februari 2006 ingesteld door Elisabetta Righini tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 15 november 2005 in zaak T-145/04, Elisabetta Righini tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-57/06 P)

(2006/C 74/20)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 2 februari 2006 hogere voorziening ingesteld door Elisabetta Righini, vertegenwoordigd door E. Boigelot, advocaat, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 15 november 2005 in zaak T-145/04, Elisabetta Righini tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

1.

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren en, bijgevolg,

2.

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 15 november 2005 in zaak T-145/04, Righini/Commissie, te vernietigen,

3.

de zaak zelf af te doen en, rechtdoende op haar oorspronkelijke beroep in zaak T-145/04,

nietig te verklaren de besluiten van de Commissie om haar bij haar indiensttreding, hetzij als tijdelijk functionaris hetzij als ambtenaar op proef, in te delen in de rang A*8/3 (voorheen A7/3), welke besluiten op 27 mei 2003 en 30 juni 2003 te harer kennis zijn gebracht;

nietig te verklaren het uitdrukkelijke besluit van 21 januari 2004, dat te harer kennis is gebracht op 23 januari daaraanvolgend, houdende afwijzing van haar klacht, die op 14 augustus 2003 is geregistreerd onder nummer R/485/03;

verweerster in elk geval in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen van de hogere voorziening betreffen, overeenkomstig artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie, schending van het gemeenschapsrecht en onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan.

Rekwirante komt op tegen het arrest voorzover daarbij het middel wordt verworpen inzake schending van artikel 31, lid 2, van het Statuut, van het besluit van 1983 en van de richtsnoeren voor de administratie, en inzake kennelijke onjuiste beoordeling, en voorzover het op dat punt mank gaat aan onjuiste rechtsopvattingen, onjuiste en tegenstrijdige motivering alsmede verdraaiing van de bewijselementen uit het dossier.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/11


Beroep, op 6 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-68/06)

(2006/C 74/21)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 6 februari 2006 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Konstanyinidis en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 21 juli 2004 verstreken.


(1)  PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/12


Beroep, op 6 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Slowaakse Republiek

(Zaak C-69/06)

(2006/C 74/22)

Procestaal: Slowaaks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 6 februari 2006 beroep ingesteld tegen Slowaakse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrellová en T. Kukal als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Slowaakse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 76/914/EEG van de Raad van 16 december 1976 betreffende het minimumniveau van de opleiding van bestuurders in het wegvervoer, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Slowaakse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 mei 2004 verstreken.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/12


Beroep, op 7 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

(Zaak C-71/06)

(2006/C 74/23)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 februari 2006 beroep ingesteld tegen Italiaanse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Visaggio als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/85/EG (1) van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer, tot intrekking van richtlijn 85/511/EEG (2) en van de beschikkingen 89/531/EEG (3) en 91/665/EEG (4), en tot wijziging van richtlijn 92/46/EEG (5), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 93, lid 1, van richtlijn 2003/85/EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 30 juni 2004 verstreken.


(1)  PB L 306 van 22.11.2003, blz. 1.

(2)  PB L 315 van 26.11.1985, blz. 11.

(3)  PB L 279 van 28.9.1989, blz. 32.

(4)  PB L 368 van 31.12.1991, blz. 19.

(5)  PB L 268 van 14.9.1992, blz. 1.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/12


Beroep, op 7 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-72/06)

(2006/C 74/24)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 februari 2006 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Kontoú Durande en C. O'Reilly als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 26 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 6 februari 2005 verstreken.


(1)  PB L 31 van 6.2.2003, blz. 18.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/13


Beroep, op 9 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-77/06)

(2006/C 74/25)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 9 februari 2006 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/42/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2001/42/EG in nationaal recht is op 21 juli 2004 verstreken.


(1)  PB L 197 van 21.7.2001, blz. 30.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/13


Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-78/06)

(2006/C 74/26)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 9 februari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Alcover San Pedro en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake de evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2002/49/EG in nationaal recht is op 18 juli 2006 verstreken.


(1)  PB L 189 van 18.7.2002, blz. 12.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/13


Beroep, op 10 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-85/06)

(2006/C 74/27)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 10 februari 2006 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker en M. Konstantinidis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 14 februari 2005 verstreken.


(1)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/14


Beroep, op 13 februari 2006 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-86/06)

(2006/C 74/28)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 13 februari 2006 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Alcover San Pedro en M. Konstantinidis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/73/EG van de Commissie van 24 juli 2003 tot wijziging van bijlage III bij richtlijn 1999/94/EG van het Europees Parlement en de Raad (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 25 juli 2004 verstreken.


(1)  PB L 186 van 25.7.2003, blz. 34.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/15


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2006 — Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a. tegen Commissie

(Zaak T-92/02) (1)

(„Staatssteun - Regeling inzake belastingvrijstelling voor financiële reserves gevormd door in Duitsland gevestigde kerncentrales voor verwijdering van radioactief afval en definitieve stillegging van installaties - Beschikking waarmee na afloop van inleidende onderzoeksfase wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun - Beroep tot nietigverklaring”)

(2006/C 74/29)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoeksters: Stadtwerke Schwäbisch Hall GmbH (Schwäbisch Hall, Duitsland), Stadtwerke Tübingen GmbH (Tübingen, Duitsland) en Stadtwerke Uelzen GmbH (Uelzen, Duitsland) (vertegenwoordiger: D. Fouquet, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: V. Kreuschitz, gemachtigde)

Interveniëntes aan de zijde van verweerster: E.ON Kernkraft GmbH (Hannover, Duitsland), RWE Power AG (Essen, Duitsland), EnBW Energie Baden-Württemberg AG (Karlsruhe, Duitsland) en Hamburgische Electricitäts-Werke AG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Karpenstein en D. Sellner, advocaten)

Voorwerp van de zaak

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2001) 3967 def. van de Commissie van 11 december 2001 houdende vaststelling dat de Duitse regeling inzake belastingvrijstelling voor door kerncentrales gevormde financiële reserves voor de verwijdering van hun radioactief afval en de definitieve stillegging van hun installaties, geen steunmaatregel is in de zin van artikel 87, lid 1, EG

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoeksters zullen hun eigen kosten dragen alsmede die van de Commissie en interveniëntes.


(1)  PB C 144 van 15.6.2002.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/15


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 januari 2006 — Regione Marche tegen Commissie

(Zaak T-107/03) (1)

(„Geïntegreerd mediterraan programma (GMP) voor de regio Marche (Italië) - Afsluiting van financiële bijstand - Uitgaven die niet voor vergoeding in aanmerking komen - Beroep tot nietigverklaring - Geen rechtsgrondslag - Gewettigd vertrouwen - Motiveringsgebrek”)

(2006/C 74/30)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Regione Marche (vertegenwoordiger(s): A. Pappalardo, M. Merola en D. Domenicucci, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger(s): E. de March en L. Flynn als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp van de zaak

Verzoek tot nietigverklaring van de beslissing van de Commissie die voorvloeit uit de brief van 18 december 2002 aan de Italiaanse regering, houdende afsluiting van ingevolge het geïntegreerd mediterraan programma (GMP) voor de regio Marche (Italië) toegekende communautaire financiële bijstand

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.


(1)  PB C 124 van 24.5.2003.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/16


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 januari 2006 — Devinlec tegen BHIM

(Zaak T-147/03) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Beeldmerk dat woordelement „quantum” bevat - Oppositie door houder van nationaal beeldmerk Quantième - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikelen 8, lid 1, sub b, 15, lid 2, en 43, lid 3, van verordening (EG) nr. 40/94”)

(2006/C 74/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Devinlec Développement innovation Leclerc SA (Toulouse, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-P. Simon, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. Novais Gonçalves en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: T.I.M.E. ART Uluslararasi Saat Ticareti ve diş Ticaret AŞ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordiger: F. Jacobacci, advocaat)

Voorwerp van de zaak

Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 30 januari 2003 (zaak R 109/2002-3) inzake een oppositieprocedure tussen Devinlec Développement innovation Leclerc SA en T.I.M.E. ART Uluslararasi Saat Ticareti ve diş Ticaret AŞ

Dictum van het arrest

1)

De beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 30 januari 2003 (zaak R 109/2002-3) wordt vernietigd.

2)

Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) zal naast zijn eigen kosten, die van verzoekster in de procedure voor het Gerecht dragen.

3)

Interveniënte zal naast haar eigen kosten die van verzoekster in de procedure voor de kamer van beroep dragen.


(1)  PB C 171 van 19.7.2003.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/16


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 januari 2006 — Le Canne tegen Commissie

(Zaak T-276/03) (1)

(„Arrest waarbij beschikking van Commissie tot vermindering van financiële bijstand van Gemeenschap nietig is verklaard - Wijze van uitvoering - Beroep wegens nalaten - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot schadevergoeding”)

(2006/C 74/32)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Azienda agricola „Le Canne” (Porto Viro, Italië) (vertegenwoordigers: F. Mazzonetto en G. Carraro, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Visaggio en C. Cattabriga als gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)

Voorwerp van de zaak

Verzoek strekkende tot vaststelling dat de Commissie onrechtmatig heeft gehandeld door geen maatregelen te nemen ter uitvoering van het arrest van het Gerecht van 5 maart 2002, Le Canne/Commissie (T-241/00, Jurispr. blz. II-1251), alsmede verzoek om vergoeding van de door dit nalaten veroorzaakte schade

Dictum van het arrest

1)

Op de vordering wegens nalaten behoeft niet te worden beslist.

2)

De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 239 van 4.10.2003.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/17


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2006 — Volkswagen tegen BHIM

(Zaak T-317/03) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor woord Variant - Ouder nationaal woordmerk DERBIVARIANT - Weigering van inschrijving door kamer van beroep - Verwarringsgevaar - Artikelen 74, lid 1, en 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94”)

(2006/C 74/33)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Volkswagen AG (Wolfsburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Risthaus, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: J. Weberndörfer en G. Schneider, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Nacional Motor, SA (Martorelles, Spanje)

Voorwerp van de zaak

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 17 juni 2003 (zaak R 610/2001-4) inzake een oppositieprocedure tussen Nacional Motor, SA en Volkswagen AG

Dictum van het arrest

1)

Punt 2 van het dictum van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 17 juni 2003 (zaak R 610/2001-4) wordt vernietigd, voorzover daarbij de aanvraag tot inschrijving van het woordteken Variant als gemeenschapsmerk wordt afgewezen voor de andere waren en diensten dan de waren en diensten van de klassen 7, 12 en 37.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 304 van 13.12.2003.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/17


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 januari 2006 — Medici Grimm tegen Raad

(Zaak T-364/03) (1)

(„Dumping - Invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China - Wijziging van verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht - Geen terugwerkende kracht - Nietigverklaring door Gerecht - Beroep tot schadevergoeding - Voldoende gekwalificeerde schending”)

(2006/C 74/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Medici Grimm KG (Rodgau Hainhausen, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. MacLean, solicitor, en E. Gybels, advocaat)

Verweerder: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop, gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat)

Interveniënte aan de zijde van verweerder: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: N. Khan en T. Scharf, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Beroep krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG, strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden doordat verordening (EG) nr. 2380/98 van de Raad van 3 november 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1567/97 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van leren handtassen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 296, blz. 1), die ten dele nietig is verklaard bij arrest van het Gerecht van 29 juni 2000, Medici Grimm/Raad (T-7/99, Jurispr. blz. II-2671), geen terugwerkende kracht heeft

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster zal behalve haar eigen kosten ook de kosten van de Raad dragen.

3)

De Commissie zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/18


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 januari 2006 — Weißenfels tegen Parlement

(Zaak T-33/04) (1)

(„Ambtenaren - Bezoldiging - Kindertoelage - Dubbele kindertoelage voor gehandicapt kind - Artikel 67, lid 2, Statuut - In mindering brengen van soortgelijke toelage uit andere bron”)

(2006/C 74/35)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoeker: Roderich Weißenfels (Luxemburg) (vertegenwoordiger: H. Arend, advocaat)

Verweerder: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Knudsen, U. Rösslein en E. Ecker als gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van 26 juni 2003 van het Parlement waarbij op de dubbele kindertoelage die verzoeker ingevolge artikel 67, lid 3, van het Statuut is toegekend, het bedrag van een uit andere bron ontvangen toelage in mindering is gebracht

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 94 van 17.4.2004.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/18


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 januari 2006 — Henkel tegen BHIM

(Zaak T-398/04) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Beeldmerk - Rood-wit rechthoekig tablet met blauwe ovale kern - Absolute weigeringsgrond - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Ontbreken van onderscheidend vermogen”)

(2006/C 74/36)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Henkel KGaA (Düsseldorf, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Osterrieth, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. Schennen, vervolgens D. Schennen en G. Schneider, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 4 augustus 2004 (zaak R 771/1999-2) inzake de inschrijving van een beeldmerk bestaande uit de weergave van een rechthoekig tablet

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 19 van 22.1.2005.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/18


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 december 2005 — Arizona Chemical e.a. tegen Commissie

(Zaak T-369/03) (1)

(„Richtlijn 67/548/EEG - Afwijzing van schrapping van indeling van colofonium als gevaarlijke stof - Beroep tot nietigverklaring - Niet voor beroep vatbare handeling - Beroep tot schadevergoeding - Verjaring - Exceptie van onwettigheid - Niet-ontvankelijkheid”)

(2006/C 74/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoeksters: Arizona Chemical BV (Huizen, Nederland), Eastman Belgium BVBA (Kallo, België), Resinall Europe BVBA (Brugge, België) en Cray Valley Iberica, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: X. Lewis en F. Simonetti als gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verweerster: Republiek Finland (vertegenwoordigers: T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Verzoek om nietigverklaring van een handeling van de Commissie houdende afwijzing van het verzoek van verzoeksters tot schrapping van de stof colofonium uit de lijst van sensibiliserende stoffen in bijlage I van richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1), alsmede verzoek om vergoeding van de geleden schade

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters worden verwezen in hun eigen en in verweersters kosten.

3)

Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 7 van 10.1.2004.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/19


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 13 januari 2006 — Dimos Ano Liosion e.a. tegen Commissie

(Zaak T-85/05) (1)

(„Niet-ontvankelijkheid - Personen die geen adressaat van gemeenschapshandelingen zijn - Rechtstreeks geraakt worden”)

(2006/C 74/38)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekers: Dimos Ano Liosion (Griekenland), Theodora Goula, Argyris Argyropoulos, Ioannis Manis, Eleni Ntalipi, Vasilis Papagrigoriou en Giorgos Fragkalexis (Ano Liossia, Griekenland) [vertegenwoordiger: G. Kalavros, advocaat]

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en L. Flynn, gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Verzoek om nietigverklaring van beschikking E (2004) 5522 van de Commissie van 21 december 2004 betreffende de verlening van financiële bijstand uit het Cohesiefonds voor de realisatie van het project „Aanleg van de eerste fase van de tweede afvalstortplaats in westelijk Attiki, op de site „skalistiri”, gemeente Fili”

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoekers dragen de kosten van de instantie, met inbegrip van de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 106 van 30.4.2005.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/19


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 januari 2006 — Finland tegen Commissie

(Zaak T-177/05) (1)

(„Procesincidenten - Exceptie van niet-ontvankelijkheid - Handeling zonder bindende rechtsgevolgen - Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen - Inbreukprocedure - Vertragingsrente overeenkomstig artikel 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 - Onderhandelingen over overeenkomst inzake betaling onder voorwaarden”)

(2006/C 74/39)

Procestaal: Fins

Partijen

Verzoekster: Republiek Finland (vertegenwoordigers: T. Pynnä en A. Guimaraes-Purokoski, gemachtigden)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: G. Wilms en P. Aalto, gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie (Directoraat-Generaal Begroting), vervat in de brief van 28 februari 2005 en bevestigd bij brief van 25 april 2005, waarmee de Commissie heeft geweigerd onderhandelingen te beginnen met de Republiek Finland over de betaling onder voorwaarden van retroactieve douanerechten, vermeerderd met vertragingsrente tot de dag van betaling van die rechten, die de Commissie van de Republiek Finland vordert in het kader van de krachtens artikel 226 EG ingeleide inbreukprocedure nr. 2003/2180

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 153 van 25.6.2005.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/20


Beroep ingesteld op 2 november 2005 — ARCHI.M.E.D.-E.S. tegen Commissie

(Zaak T-396/05)

(2006/C 74/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Architecture, Microclimat, Energies Douces — Europe et Sud SARL (ARCHI.M.E.D.-E.S.) (Ganges, Frankrijk) [vertegenwoordiger(s): P. P. van Gehuchten, J. Sambon, P. Reyniers, advocaten]

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van de in de brief van 5 oktober 2005 vervatte beschikking tot verrekening van de Commissie, die op 10 oktober 2005 aan verzoekster is betekend;

nietigverklaring van de in de brief van 30 augustus 2005 en debetnota nr. 3240705638 van 23 augustus 2005 vervatte beschikking tot terugvordering, die op 2 september 2005 aan verzoekster is betekend;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Na een aanbesteding in het kader van het specifieke programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van niet-nucleaire energie (1), heeft verzoekster met de Commissie overeenkomst BE 209-95 gesloten voor de renovatie van een gebouw te Lyon met toepassing van de technieken van de zonnearchitectuur en de bioclimatische architectuur. In het kader van haar contractuele verplichtingen heeft verzoekster op 12 december 2001 de Commissie het eindverslag over het project doen toekomen. De Commissie heeft dit verslag niet aanvaard en heeft verzoekster op 5 juli 2002 een beschikking tot terugvordering van de betaalde voorschotten betekend, waarbij zij weigerde bepaalde door verzoekster in dit verslag opgegeven kosten te aanvaarden. Partijen hebben over deze kwestie briefwisseling gevoerd, vergaderingen gehouden en de ombudsman ingeschakeld, maar zijn er niet in geslaagd een minnelijke oplossing te vinden voor het geschil.

Bij aangetekende brief van 30 augustus 2005 heeft de Commissie verzoekster een definitieve beschikking tot terugvordering gestuurd, nadat zij haar op 23 augustus 2005 een debetnota had gezonden. Bij aangetekende brief van 5 oktober 2005 heeft de Commissie haar ook een beschikking tot verrekening van hun onderlinge schuldvorderingen meegedeeld: schuldvorderingen van de Commissie op verzoekster in het kader van de betrokken overeenkomst, en schuldvorderingen van verzoekster op de Commissie in het kader van een andere overeenkomst. Tegen bedoelde beschikkingen is het onderhavige beroep gericht.

Verzoekster voert tegen de bestreden beschikkingen twee primaire middelen aan.

Om te beginnen betoogt zij dat de Commissie met de bestreden beschikkingen buitengerechtelijke voorwaarden van de verrekening van onderlinge schuldvorderingen schendt. Verzoekster stelt dat een dergelijke verrekening niet mogelijk is wanneer de schuldvorderingen aan twee verschillende rechtsorden zijn onderworpen. Volgens verzoekster zijn haar schuldvorderingen op de Commissie gebaseerd op het gemeenschapsrecht, terwijl de schuldvorderingen van de Commissie op verzoekster door het Franse recht worden beheerst. Verder betoogt verzoekster dat de Commissie niet beschikt over een rechtsgrondslag om jegens haar tot verrekening over te gaan zolang de betrokken schuldvorderingen niet zeker zijn, wat wordt bewezen door de vele bezwaren van verzoekster zelf en het feit dat de procedure voor de ombudsman tot op heden niet tot enig resultaat heeft geleid.

Met haar tweede middel stelt verzoekster dat de beschikking tot terugvordering nietig moet worden verklaard omdat zij niet met redenen is omkleed. Volgens haar heeft de Commissie nooit een bevredigende uitleg gegeven, meer in het bijzonder met betrekking tot verzoeksters argumenten over de wijze waarop zij het bedrag van haar schuldvordering heeft vastgesteld.


(1)  In dit programma is voorzien bij beschikking 94/806/EG van de Raad van 23 november 1994, PB L 334 van 22 december 1994, blz. 87.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/20


Beroep ingesteld op 3 november 2005 — ARCHI.M.E.D. — E.S. tegen Commissie

(Zaak T-397/05)

(2006/C 74/41)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Architecture, Microclimat, Energies Douces — Europe et Sud SARL (ARCHI.M.E.D. — E.S.) (Ganges, Frankrijk) [vertegenwoordiger(s): P. P. van Gehuchten, J. Sambon, P. Reyniers, advocaten]

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

verklaring dat de Commissie de overeenkomst van 30 augustus 2005 niet kon opzeggen;

veroordeling van de Europese Commissie tot betaling van 125 906 EUR, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente sinds 12 februari 2002;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Na een aanbesteding in het kader van het specifieke programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van niet-nucleaire energie (1), heeft verzoekster met de Commissie overeenkomst BE 209-95 gesloten voor de renovatie van een gebouw te Lyon met toepassing van de technieken van de zonnearchitectuur en de bioclimatische architectuur. De overeenkomst bevat een arbitragebeding op grond waarvan uitsluitend de communautaire rechterlijke instanties bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen tussen de contractanten over de geldigheid, de toepassing en de uitlegging van de overeenkomst.

In het kader van haar contractuele verplichtingen heeft verzoekster op 12 december 2001 de Commissie het eindverslag over het project doen toekomen. De Commissie heeft dit verslag niet aanvaard en heeft verzoekster op 5 juli 2002 een beschikking tot terugvordering van de betaalde voorschotten betekend, waarbij zij weigerde bepaalde door verzoekster in dit verslag opgegeven kosten te aanvaarden. Partijen hebben over deze kwestie briefwisseling gevoerd, vergaderingen gehouden en de ombudsman ingeschakeld, maar zijn er niet in geslaagd een minnelijke oplossing te vinden voor het geschil. Bij aangetekende brief van 30 augustus 2005 heeft de Commissie verzoekster een definitieve beschikking tot terugvordering gestuurd, nadat zij haar op 23 augustus 2005 een debetnota had gezonden. Op basis van het arbitragebeding heeft verzoekster tegen deze beschikking het onderhavige beroep ingesteld.

Het beroep strekt er in hoofdzaak toe de Commissie te doen veroordelen tot betaling van 20 % van het saldo van de subsidie die zij verzoekster uit hoofde van overeenkomst BU 209-95 zou zijn verschuldigd.

Tot staving van haar vordering betoogt verzoekster dat de Commissie elk bezwaar met betrekking tot de wijze waarop het project door de contractanten is verwezenlijkt had moeten formuleren vóór de datum waarop het verslag werd geacht te zijn goedgekeurd (twee maanden na de indiening van het eindverslag). Volgens verzoekster heeft de Commissie te lang gewacht en kan zij er dus niet van uitgaan dat zij thans een schuldvordering op verzoekster heeft. Nu haar recht is vervallen, blijft de Commissie verzoekster het saldo verschuldigd van de subsidie die zij op grond van de betrokken overeenkomst diende te betalen.


(1)  In dit programma is voorzien bij beschikking 94/806/EG van de Raad van 23 november 1994, PB L 334 van 22 december 1994, blz. 87.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/21


Beroep ingesteld op 25 november 2005 — Olympic Airways-Services S.A. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-423/05)

(2006/C 74/42)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekster: Olympic Airways-Services S.A. (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: P. Anestis, T. Soames, D. Geradin, S. Mavroghenis en S. Jordan, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

de bestreden beschikking C11/2004, betreffende staatssteun die Griekenland aan Olympic Airways-Services S.A. zou hebben verleend, overeenkomstig de artikelen 230 en 231 EG geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In het kader van de privatisering van de Griekse nationale luchtvaartmaatschappij „Olympic Airways” is een nieuwe vennootschap („NOA”), belast met de vliegactiviteiten, opgericht, terwijl verzoekster („OA”) alle andere activiteiten, met name de gronddiensten, het onderhoud en de herstelling van vliegtuigen, blijft verzorgen. Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie bepaalde steunmaatregelen van Griekenland ten gunste van NOA en verzoekster met het Verdrag onverenigbaar verklaard, onder meer wegens:

de te hoge waardering van de activa van NOA ten tijde van haar oprichting,

het verrichten door de Griekse Staat als borg, van betalingen voor schulden van OA,

het feit dat de Griekse Staat zich jegens OA voortdurend tolerant opstelt, wat de verschuldigde belastingen en socialezekerheidsbijdragen betreft.

Met haar beroep betwist de Helleense Republiek allereerst het onderdeel van de bestreden beschikking dat betrekking heeft op de gestelde te hoge waardering van de activa van NOA ten tijde van haar oprichting. Zij beroept zich op schending van artikel 87, leden 1 en 3, EG en artikel 253 EG. Zij is van mening dat het criterium van de particuliere investeerder onjuist is toegepast, aangezien de Helleense Republiek heeft gehandeld zoals elke verstandige particulier zou hebben gedaan. Zij stelt ook, dat bij de berekening van het vermoede voordeel een foutieve methode is gevolgd en een onjuist resultaat is bereikt. Zij beroept zich voorts op ontoereikende motivering, wat het bestaan van de voorwaarden van artikel 87, lid 1, EG betreft.

Wat de betaling van bedragen door de Staat voor schulden van verzoekster betreft, betwist deze laatste niet dat die betalingen zijn verricht, maar betoogt zij dat die niet als staatssteun kunnen worden beschouwd, zodat artikel 87, lid 1, EG is geschonden. Met name stelt verzoekster dat de voortzetting van de staatssteun, in het kader waarvan de betrokken betalingen van de Griekse Staat zijn verricht, door de Commissie was aanvaard, en dat deze laatste in de bestreden beschikking slechts als gevolg van een juridische dwaling het tegendeel heeft kunnen beweren. In hetzelfde verband beroept verzoekster zich op een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie met betrekking tot de betalingen die hebben plaatsgevonden vóór de wijziging van bepaalde borgstellingen en met betrekking tot de kwalificatie van sommige betalingen van de Staat als staatssteun. Verzoekster beroept zich ook voor dit onderdeel op schending van substantiële vormvoorschriften, inzonderheid de motiveringsplicht.

Wat de in de bestreden beschikking vastgestelde „voortdurende tolerantie” van Griekenland jegens OA betreft, beroept verzoekster zich op schending van het gemeenschapsrecht wat het begrip staatssteun betreft, omdat de Commissie de handelwijze van Griekenland niet heeft getoetst aan het criterium van de particuliere schuldeiser en niet aan de op haar rustende bewijslast heeft kunnen voldoen. Zij beroept zich ook op een kennelijk onjuiste beoordeling wat de berekening en de kwantificering van het vermoede voordeel betreft, alsook op het ontbreken van een toereikende motivering.

Ten slotte beroept verzoekster zich op schending van algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, allereerst het recht om te worden gehoord, dat volgens verzoekster is geschonden door de weigering van de Commissie om de Helleense Republiek, en bij uitbreiding ook verzoekster als rechtstreeks belanghebbende partij, toegang te verlenen tot de conclusie waartoe een door de Commissie aangewezen controlefirma was gekomen. Verzoekster beroept zich ook op schending van het beginsel „non bis in idem” wegens de toepassing, bij de bestreden beschikking, van rente tegen het communautaire tarief over de te recupereren bedragen, die echter reeds geldboeten, interessen en verhogingen op grond van de nationale bepalingen omvatten.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/22


Beroep ingesteld op 12 december 2005 — Ajinomoto tegen BHIM

(Zaak T-436/05)

(2006/C 74/43)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekster:Ajinomoto Co., Inc. (Tokyo, Japan) (vertegenwoordigers: G. Würtenberger en R. Kunze, advocaten)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Kaminomoto Co. Ltd. (Hyogo-Ken, Japan)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 15 september 2005 in zaak R 1143/2004-1 te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „AJINOMOTO” voor waren van de klassen 1, 5, 29, 30 en 31 — aanvraagnr. 1 307 024

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Kaminomoto Co. Ltd.

Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk „KAMINOMOTO” voor waren van klasse 3

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Aangevoerde middelen: Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien de kamer van beroep volgens verzoekster heeft geoordeeld dat opposante slechts het bestaan van een ouder recht op het tijdstip waarop de oppositie werd ingesteld, moest bewijzen. Verzoekster stelt dat moet worden bewezen dat een ouder recht bestond op het tijdstip van de beslissing van de oppositieafdeling, of subsidiair wanneer de termijn voor het overleggen van aanvullende bewijsstukken is verstreken.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/22


Beroep ingesteld op 13 december 2005 — Royal Bank of Scotland tegen BHIM

(Zaak T-439/05)

(2006/C 74/44)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekster: The Royal Bank of Scotland Group plc (Edinburgh, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: J. Hull, solicitor)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Lombard Risk Systems Limited en Lombard Risk Consultants Limited (Londen, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 21 juli 2005 (zaak R 370/2004-4) inzake oppositieprocedure B 370959, waarvan op 13 oktober 2005 kennis is gegeven, te vernietigen; en

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „LOMBARD DIRECT” voor diensten van de klassen 35, 36 en 42 — aanvraagnr. 1 523 992

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Lombard Risk Systems Limited en Lombard Risk Consultants Limited

Oppositiemerk of -teken: communautaire en nationale woordmerken „LOMBARD RISK” en „LOMBARD GROUP OF COMPANIES” voor waren en diensten van de klassen 9, 36 en 41

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor een deel van de in geding zijnde diensten

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat de kamer van beroep bij de beoordeling van het gevaar van verwarring van de conflicterende merken een juridisch onjuist criterium heeft toegepast door te oordelen dat het denkbaar was dat verwarring zou optreden en dat de mogelijkheid van verwarring niet kon worden uitgesloten. Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep aldus de bewijslast omgekeerd en geëist dat zij het bewijs van het ontbreken van verwarringsgevaar levert. Voorts heeft de kamer van beroep haar beslissing niet naar behoren gemotiveerd in strijd met artikel 73 van de verordening.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/23


Beroep ingesteld op 16 december 2005 — BIOFARMA tegen BHIM

(Zaak T-442/05)

(2006/C 74/45)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekster: Biofarma (Neuilly-sur-Seine, Frankrijk) (vertegenwoordigers: V. Gil Vega en A. Ruiz López, advocaten)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Anca Health Care Limited

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 26 september 2005 te vernietigen en te verklaren dat er daadwerkelijk gevaar van verwarring bestaat tussen de merken CAFON en DAFLON, die soortgelijke waren aanduiden;

het BHIM te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de honoraria van verzoeksters vertegenwoordigers.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Surtech Internacional Ltd

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „CAFON” voor waren van klasse 5 (farmaceutische producten en substanties)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: woordmerk „DAFLON” (inschrijvingen met werking in Spanje, Portugal, de Benelux, Oostenrijk, Frankrijk en Italië) voor waren van klasse 5 (farmaceutische producten en substanties)

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/24


Beroep ingesteld op 16 december 2005 — El Corte Inglés, S.A. tegen BHIM

(Zaak T-443/05)

(2006/C 74/46)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekster: El Corte Inglés, S.A. (Madrid) (vertegenwoordiger: J. L. Rivas Zurdo, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Juan Bolaños Sabri

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de eerste kamer van beroep van 21 september 2005 in zaak R 1191/2004-1 te vernietigen, voorzover door toewijzing van het door de aanvrager ingestelde beroep de mogelijkheid wordt geboden om gemeenschapsmerk „PIRAÑAM DISEÑO ORIGINAL JUAN BOLAÑOS” (nr. 2.456.242) te laten inschrijven voor klasse 25;

de inschrijving van gemeenschapsmerk „PIRAÑAM DISEÑO ORIGINAL JUAN BOLAÑOS” (nr. 2.456.242) voor klasse 25 te weigeren;

de verweerder of verweerders te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Juan Bolaños Sabri

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „PIRAÑAM diseño original Juan Bolaños” (aanvraagnr. 2.456.242) voor waren van de klassen 16, 21 en 25

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: Spaanse woordmerken „PIRANHA” voor waren van de klassen 25 (nr. 790.520) en 18 (nr. 2.116.007)

Beslissing van de oppositieafdeling: gedeeltelijke toewijzing van de oppositie door afwijzing van de inschrijvingsaanvraag voor de waren van klasse 25

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en volledige afwijzing van de oppositie

Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/24


Beroep ingesteld op 22 december 2005 — Plantations de Mbanga tegen Commissie

(Zaak T-447/05)

(2006/C 74/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Société des plantations de Mbanga (SPM) SA (Douala, Kameroen) (vertegenwoordigers: P. Soler Couteaux, S. Cahn, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

verordening (EG) nr. 2015/2005 van de Commissie van 9 december 2005 met betrekking tot de invoer, in de maanden januari en februari 2006, van bananen van oorsprong uit ACS-landen in het kader van het bij verordening (EG) nr. 1964/2005 van de Raad inzake de invoertarieven voor bananen geopende tariefcontingent, nietig te verklaren;

de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In het kader van de wijziging van de specifieke regeling met betrekking tot contingenten voor het handelsverkeer met derde landen die deel uitmaken van de maatregelen tot ordening van de markten in de sector bananen, is de Commissie bij verordening nr. 1964/2005 van 29 november 2005 van de Raad van de Europese Unie (1) onder meer de bevoegdheid verleend om de uitvoeringsbepalingen voor die verordening en overgangsbepalingen voor het beheer van het tariefcontingent voor bananen uit ACS-landen vast te stellen. In het kader daarvan heeft de Commissie in verordening nr. 2015/2005 van 9 december 2005 (2) voor de maanden januari en februari 2006 de oorspronkelijk bij verordening nr. 896/2001 ingevoerde oude regeling voor de toewijzing van invoercertificaten op basis van historische gegevens (3) gehandhaafd. Met dit beroep wordt de nietigverklaring van verordening nr. 2015/2005 gevorderd.

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster dat verordening nr. 2015/2005, door in de artikelen 3 en 4 een regeling voor de toewijzing van invoercertificaten op basis van historische gegevens en de toelating van niet-traditionele marktdeelnemers in te voeren, schending oplevert van:

de bepalingen van de overeenkomsten betreffende de bananenmarkt;

de filosofie en de beginselen van de communautaire bepalingen inzake het gemeenschappelijk landbouwbeleid, de gemeenschappelijke ordening van de bananenmarkten en de bepalingen van de betrokken gemeenschapsregeling;

de beginselen van de artikelen 81 EG en 82 EG, doordat zij het de van oudsher bestaande marktdeelnemers mogelijk maakt collectief misbruik te maken van de machtspositie die hun volgens verzoekster wordt verleend door de verordeningsbepalingen en doordat zij ook andere mededingingsverstorende gedragingen op de communautaire bananenmarkt in de hand werkt;

de beginselen van artikel 87 EG, doordat zij tot gevolg heeft dat een belangrijk financieel voordeel selectief wordt toegekend aan bepaalde, historisch belangrijke, traditionele importeurs, die voordeel kunnen halen uit de wederverkoop van ten onrechte kosteloos verkregen certificaten;

het evenredigheidsbeginsel, doordat zij het onmogelijk maakt dat geloofwaardige en levensvatbare niet-traditionele importeurs activiteiten creëren en ontwikkelen, aangezien deze slechts kunnen bestaan wanneer zij aanleunen bij een traditioneel importeur; verder stelt verzoekster dat de bestreden verordening het de ACS-producenten evenmin mogelijk maakt een billijk voordeel te halen uit de preferentie voor ACS-bananen, nu het voordeel van de regeling op buitensporige wijze ten goede komt aan bepaalde, historisch belangrijke, traditionele importeurs;

het discriminatieverbod, doordat zij de traditionele ACS-importeurs schijnbaar billijk behandelt, maar in werkelijkheid bepaalde, historisch belangrijke, traditionele importeurs ten onrechte bevoordeelt.

Ten slotte stelt verzoekster tot staving van haar vordering nog schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van vrije beroepsuitoefening.


(1)  Verordening (EG) nr. 1964/2005 van de Raad van 29 november 2005 inzake de invoertarieven voor bananen (PB L 316, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 2015/2005 van de Commissie van 9 december 2005 met betrekking tot de invoer, in de maanden januari en februari 2006, van bananen van oorsprong uit ACS-landen in het kader van het bij verordening (EG) nr. 1964/2005 van de Raad inzake de invoertarieven voor bananen geopende tariefcontingent (PB L 324, blz. 5).

(3)  Deze regeling wordt door verzoekster aangevochten in de bij het Gerecht aanhangige zaak T-128/05.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/25


Beroep ingesteld op 21 december 2005 — Automobiles Peugeot en Peugeot Nederland tegen Commissie

(Zaak T-450/05)

(2006/C 74/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeksters: Automobiles Peugeot SA (Parijs, Frankrijk) en Peugeot Nederland NV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: O d' Ormesson en N. Zacharie, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeksters

het beschikkend gedeelte van het besluit en de motivering nietig verklaren;

subsidiair artikel 3 van het besluit en de desbetreffende motivering te herzien door de geldboete met 49 500.000 EUR te verminderen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het onderhavige beroep vorderen verzoeksters om nietigverklaring van besluit C(2005) 3683 def. van de Commissie van 5 oktober 2005, dat is vastgesteld in het kader van een procedure van toepassing van artikel 81 EG-Verdrag (zaken 36.623, 36.820 en 37.275 — SEP e.a./Automobiles Peugeot SA) waarbij de Commissie de door laatstgenoemden toegepaste praktijken om de export van auto's te beperken mededingingsbeperkend achtte. Het bestreden besluit betrof met name individuele maatregelen van verzoeksters tegen de concessiehouders: bonusstelsel voor concessiehouders, beperkend beleid in de reclamecampagnes, beperkte bevoorrading van de concessiehouders, rechtstreekse aanmaningen. Subsidiair vorderen verzoeksters vermindering van de door de Commissie opgelegde geldboete.

Ter ondersteuning van hun vorderingen stellen verzoeksters dat de Commissie in haar besluit artikel 81, lid 1, EG-Verdrag heeft geschonden doordat zij de maatregelen van verzoeksters als een „overeenkomst” in de zin van dit artikel heeft beschouwd.

Subsidiair voeren zij middelen betreffende feitelijke vergissingen, onjuiste beoordeling van de feiten en schending van het recht aan, doordat de Commissie heeft aangenomen dat het stelsel van vergoeding van de concessiehouders ertoe strekte de mededinging te beperken in de zin van artikel 81, lid 1, EG-Verdrag. Bovendien betwisten verzoeksters de beoordeling door de Commissie in het bestreden besluit van de duur van de inbreuk wegens feitelijke vergissing en onjuiste feitelijke beoordeling door de Commissie, waardoor er volgens verzoeksters tegenstrijdigheden in de motivering van haar besluit zijn.

Het volgende middel voert aan dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is wat de analyse van de gevolgen van de betrokken maatregelen betreft. In het kader van dit middel verwijten verzoeksters de Commissie bovendien schending van het recht, onjuiste beoordeling van de feiten, alsook tegenstrijdigheden in de motivering van haar besluit.

Ter ondersteuning van hun subsidiaire vordering tot vermindering van de door de Commissie opgelegde geldboete stellen verzoeksters schending van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (1) bij toepassing van deze bepalingen door de Commissie.


(1)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van Verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (C 9 van 14 januari 1998, blz. 3)


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/26


Beroep ingesteld op 29 december 2005 — Bang & Olufsen tegen BHIM

(Zaak T-460/05)

(2006/C 74/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Bang & Olufsen AS (Struer, Denemarken) (vertegenwoordiger: K. Wallberg, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 oktober 2005 in zaak R 0497/2005-1 te vernietigen en

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een verticale, potloodvormige luidspreker op een lage kolompoot voor waren van de klassen 9 en 20 — aanvraagnr. 3 354 371

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag voor alle waren waarvoor inschrijving is aangevraagd

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: Het merk bezit in overeenstemming met artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad intrinsiek onderscheidend vermogen voor alle waren waarop de aanvraag betrekking heeft, en voorzover dit niet het geval is heeft het overeenkomstig artikel 7, lid 3, van deze verordening onderscheidend vermogen verkregen door gebruik.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/26


Beroep ingesteld op 30 december 2005 — L'Oréal tegen BHIM

(Zaak T-461/05)

(2006/C 74/50)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekster: L'Oréal S.A. (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: X. Buffet Delmas d'Autane, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Revlon (Suisse) S.A. (Schlieren, Zwitserland)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 17 oktober 2005 in beroepsprocedure R 0806/2002-4 die betrekking had op oppositieprocedure B 214 694 (gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 011 014), te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in alle kosten van alle procedures met betrekking tot deze zaak (in het bijzonder de kosten van het beroep en van de onderhavige procedure).

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „FLEXI TOUCH” voor waren van klasse 3

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Revlon (Suisse) S.A.

Oppositiemerk of -teken: nationaal woordmerk „FLEX” voor waren van de klassen 3 en 34

Beslissing van de oppositieafdeling: volledige toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 15 en 43, lid 2, van verordening nr. 40/94 van de Raad doordat het door Revlon (Suisse) S.A. overgelegde bewijsmateriaal niet kan worden beschouwd als rechtsgeldig bewijs van het normale gebruik van het woordmerk „FLEX” gedurende de relevante periode, noch in het Verenigd Koninkrijk noch in Frankrijk.

Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van de verordening, aangezien de conflicterende merken niet overeenstemmen en er dus geen verwarringsgevaar is.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/27


Beroep ingesteld op 30 december 2005 — Toyoda Koki Kabushiki Kaisha tegen BHIM

(Zaak T-462/05)

(2006/C 74/51)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Toyoda Koki Kabushiki Kaisha (Aichi-Ken, Japan) (vertegenwoordiger: J. F. Wachinger, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoekster

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 14 september 2005 in zaak R 1157/2004-1 te vernietigen en de inschrijving toe te staan van het woordmerk „IFS” (aanvraagnr. 003157492) voor de waren „stuurinrichting en stuurbekrachtiging, beide voor voertuigen, en onderdelen daarvan, met uitzondering van onafhankelijke voorwielophanging” van internationale klasse 12 in de zin van de Overeenkomst van Nice betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken,

of, subsidiair, de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 14 september 2005 in zaak R 1157/2004-1 te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt voor heroverweging en voor het geven van een nieuwe beslissing,

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „IFS” voor waren van klasse 12 — aanvraagnr. 3 157 492

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag voor alle opgegeven waren

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 van de Raad, onder meer door een onjuiste definitie van het relevante publiek en een onjuiste aanneming van beschrijvende betekenis.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/27


Beroep ingesteld op 12 januari 2006 — Republiek Polen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-4/06)

(2006/C 74/52)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekster: Republiek Polen (vertegenwoordiger: Jarosław Pietras, gemachtigde)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van artikel 2 van verordening (EG) nr. 1686/2005 van de Commissie van 14 oktober 2005 tot vaststelling van de bedragen van de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2004/2005 (PB L 271, van 15.10.2005, blz. 12);

verwijzing van Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vordert nietigverklaring van artikel 2 van verordening nr. 1686/2005, waarbij overeenkomstig artikel 16 van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad de bedragen van de productieheffingen en de coëfficiënt voor de aanvullende heffing in de sector suiker voor het verkoopseizoen 2004/2005 zijn vastgesteld om het ongedekte gedeelte van het totale verlies te dekken (1). Het bestreden artikel van de verordening stelt voor de staten die reeds vóór 1 mei 2004 lid van de Gemeenschap waren, en de „nieuwe” lidstaten een verschillende coëfficiënt van de aanvullende heffing vast.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:

onbevoegdheid van de Commissie en schending van artikel 16 van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad, dat volgens verzoekster de Commissie enkel machtigt tot vaststelling van een enkele coëfficiënt van eenzelfde niveau voor de gehele Gemeenschap, wat de verschillende taalversies van de bepalingen van de verordening bevestigen, die in dat opzicht ondubbelzinnig en overeenstemmend zijn. Bovendien stelt verzoekster dat de beginselen van de gemeenschappelijke marktordening in de sector suiker niet alleen een afwijking van de formulering van de bepalingen van verordening nr. 1260/2001 niet kunnen rechtvaardigen, maar deze ook uitsluiten;

schending van het beginsel van de onmiddellijke en volledige overname van het acquis communautaire door de nieuwe lidstaten; volgens verzoekster vormt de verschillende coëfficiënt van de aanvullende heffing in werkelijkheid een overgangsmaatregel die geen basis vindt in de Toetredingsakte en de op grond daarvan vastgestelde handelingen. Verzoekster beroept zich in dit verband op artikel 2 van de Toetredingsakte die de basis vormt voor de overname door de Republiek Polen van alle uit het lidmaatschap voortvloeiende rechten en verplichtingen, wat volgens verzoekster betekent dat ook het recht op het gebruik van het teveel betaalde en de verplichting tot dekking van de verliezen op de suikermarkt die in de voorgaande verkoopseizoenen zijn ontstaan, zijn overgenomen;

schending van het discriminatieverbod; verzoekster verwijt de Commissie dat de datum van toetreding van de lidstaten tot de Europese Unie het enige criterium voor de verschillende coëfficiënt in de bestreden verordening is. Volgens verzoekster werd de consequentie van de toetreding uitputtend geregeld in de Toetredingsakte en de op grond daarvan vastgestelde handelingen en kan de datum van de uitbreiding van de Europese Unie geen objectief criterium vormen dat het verschil zou kunnen rechtvaardigen;

schending van het solidariteitsbeginsel; volgens verzoekster betekent de verschillende coëfficiënt voor de afzonderlijke lidstaten een arbitraire, onevenredige en niet-solidaire verdeling van de financiële kosten van de suikermarkt;

ontoereikende motivering van de bestreden maatregel omdat de Commissie niet heeft gewezen op de omstandigheden die de verschillende coëfficiënt zouden motiveren en ook niet op de doelstellingen die dat verschil zou moeten dienen;

schending van een wezenlijk procedurevereiste, omdat verordening nr. 1686/2005 in strijd met artikel 3 van het reglement van orde van het beheerscomité voor suiker en artikel 3 van verordening nr. 1 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (2) is vastgesteld; de Europese Commissie heeft namelijk, aldus verzoekster, tijdens de „comitologie”procedure niet de Poolse taalversie van het ontwerp van de bestreden maatregel voorgelegd. Verzoekster stelt dat de inbreuk bijzonder ernstig is, aangezien deze betrekking heeft op een ontwerp van een rechtshandeling en een uiting is van een vaste praktijk van de Europese Commissie in het kader van het beheerscomité voor suiker.


(1)  Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (PB L 178, van 30.6.2001, blz. 1)

(2)  PB 17, van 6.10.1958, blz. 385, zoals gewijzigd.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/28


Beroep ingesteld op 9 januari 2006 — Denemarken tegen Commissie

(Zaak T-5/06)

(2006/C 74/53)

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoeker: Koninkrijk Denemarken (Kopenhagen, Denemarken) (vertegenwoordiger: J Molde, gemachtigde)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

beschikking 2005/717 van de Commissie van 13 oktober 2005 tot wijziging, met het oog op aanpassing aan de technische vooruitgang, van de bijlage bij richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (1), nietig te verklaren wat punt 1 en punt 2 van de bijlage inzake deca-BDE in polymeertoepassingen betreft;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de bestreden beschikking heeft de Commissie de stof deca-BDE in polymeertoepassingen vrijgesteld van het verbod van richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur (2) (hierna: „basisrichtlijn”).

Volgens de Deense regering is de bestreden beschikking onrechtmatig omdat deca-BDE in polymeertoepassingen wordt vrijgesteld van het verbod van de basisrichtlijn in strijd met de bepalingen daarvan, daar

deze vrijstelling niet nodig is in het licht van de wetenschappelijke en technische ontwikkeling;

de Commissie niet een specifiek gebruik van de stof heeft vrijgesteld van het verbod, maar in de praktijk de stof in alle polymeertoepassingen in het algemeen heeft vrijgesteld;

de Commissie niet is nagegaan of er geen verwijderings- of vervangingsmogelijkheden voor deca-BDE in polymeertoepassingen zijn, hetgeen volgens de Deense regering het geval is, en

de Commissie niet heeft afgewogen of de nadelen voor milieu, gezondheid en/of de bescherming van de consument als gevolg van vervanging groter zijn dan de mogelijke voordelen voor milieu, gezondheid en/of de bescherming van de consument.

Bovendien, aldus de Deense regering, heeft de Commissie een onrechtmatig criterium laten doorwegen, namelijk een algemene beoordeling van het risico van de vrijgestelde stof deca-BDE, en schendt de beschikking een wezenlijk vormvoorschrift doordat de Commissie onvoldoende heeft gemotiveerd waarom haars inziens is voldaan aan de voorwaarden om deca-BDE in polymeertoepassingen vrij te stellen van het verbod van de basisrichtlijn.


(1)  PB L 271, blz. 48.

(2)  PB L 37, blz. 19.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/29


Beroep ingesteld op 13 januari 2006 — Mopro-Nord GmbH tegen Commissie

(Zaak T-6/06)

(2006/C 74/54)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekster: Mopro-Nord GmbH (Altenreptow, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Harings en C. H. Schmidt, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

de punten 25 tot en met 27 van verweersters besluit van 6 september 2005 betreffende steunmaatregel nr N 363/2004 (PB C 262, blz. 5) nietig te verklaren voorzover deze berusten op toezeggingen van de Duitse autoriteiten, dat uitgaven die vóór de goedkeuring door de Commissie van deze eenmalig aan te melden steun worden gemaakt, wat de investeringspremie (investeringssubsidie) betreft, niet voor subsidie in aanmerking komen;

subsidiair verweersters besluit van 6 september 2005 betreffende steunmaatregel nr. N 363/2004 (PB C 262, blz. 5) volledig nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen besluit C(2005) 3310 def. van de Commissie van 6 september 2005 betreffende staatssteun nr N 363/2004 voor de bouw van een weiraffinagefabriek. De steunbegunstigde is Mopro-Nord Gmbh in Mecklenburg-Vorpommern. In het bestreden besluit heeft de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland meegedeeld dat de door haar aangemelde steun EG-conform is. Verzoekster komt op tegen dit besluit in het bijzonder voorzover het berust op toezeggingen van de Duitse autoriteiten dat uitgaven die vóór de goedkeuring door de Commissie van deze eenmalig aan te melden steun worden gemaakt, wat de investeringspremie betreft, niet voor subsidie in aanmerking komen.

Ter ondersteuning van haar verzoek stelt verzoekster dat verweerster de feiten onjuist heeft beoordeeld. Bovendien stelt zij schending van de motiveringsplicht krachtens artikel 253 EG alsook schending van het rechtszekerheids- en het zekerheidsbeginsel. Voorts schendt de Commissie met het bestreden besluit artikel 4, lid 3, van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) alsook het beginsel van behoorlijk bestuur. Bovendien schendt het bestreden besluit artikel 87, lid 3, sub c, EG juncto de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector (2). Ten slotte stelt verzoekster dat het besluit van de Commissie het vertrouwensbeginsel en het discriminatieverbod schendt.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).

(2)  PB 2000, C 28, blz. 2, alsook PB 2000, C 232, blz. 19.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/29


Beroep ingesteld op 23 januari 2006 — Giant (China) tegen Raad

(Zaak T-17/06)

(2006/C 74/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekster: Giant (China) Co., Ltd (Kunshan City, China) (vertegenwoordiger: P. De Baere, advocaat)

Verweerder: Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoekster

nietig te verklaren verordening (EG) nr. 1892/2005 (1) van de Raad van 14 november 2005 tot beëindiging van de tussentijdse herzieningsprocedure betreffende de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op rijwielen uit de Volksrepubliek China, voorzover daarbij

verzoeksters aanvraag tot toekenning van de status van marktgerichte onderneming („SMO”) wordt afgewezen;

artikel 253 EG is geschonden, doordat geen redenen zijn gegeven voor afwijzing van verzoeksters aanvraag tot toekenning van de status van marktgerichte onderneming, en

het recht van de WHO wordt geschonden, doordat post factum markteconomische criteria worden toegepast op Chinese producenten-uitvoerders in een aantal lidstaten van de EG, en

de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, een naamloze vennootschap naar Chinees recht, produceert vooral rijwielen en rijwielonderdelen voor uitvoer naar de Gemeenschap. Zij komt op tegen verordening nr. 1892/2005 tot beëindiging van de tussentijdse herzieningsprocedure betreffende de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op rijwielen uit de Volksrepubliek China.

Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster in de eerste plaats schending van verordening nr. 384/96 van de Raad (de „basisverordening”) en van artikel 253 EG, net als in zaak T-372/05 (2).

Bovendien stelt verzoekster dat de bestreden verordening in strijd is met het recht van de Wereldhandelsorganisatie („WHO”), doordat markteconomische criteria worden toegepast op Chinese uitvoerders in vijf lidstaten hoewel de antidumpingwetgeving van die lidstaten niet in dergelijke criteria voorzag op het ogenblik dat China tot de WHO toetrad.


(1)  PB L 302, 19.11.2005, blz. 22.

(2)  PB C 315, 10.12.2005, blz. 17.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/30


Beroep ingesteld op 19 januari 2006 — Zenab tegen Commissie

(Zaak T-33/06)

(2006/C 74/56)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Zenab SPRL (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J. Windey, P. de Bandt, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 9 november 2005 met referentie 648599;

vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en veroordeling van de Commissie tot betaling aan verzoekster van (i) 36 707 EUR schadevergoeding voor de in het kader van de oproep tot het indienen van voorstellen gemaakte kosten, en (ii) morele schadevergoeding wegens aantasting van haar goede naam en de materiële schade ten gevolge van de vertraging bij de uitvoering van het project EuroVOD, alsmede aanstelling door het Gerecht van een deskundige om de hoogte van deze schade vast te stellen;

in ieder geval, verwijzing van de Commissie in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 9 november 2005, waarbij verzoeksters verzoek om communautaire financiële bijstand in het kader van het programma MEDIA Plus (oproep tot het indienen van voorstellen INFSO/MEDIA/04/05) is afgewezen, alsmede tot vergoeding van de schade die zij door de vaststelling van de bestreden beschikking zou hebben geleden.

Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring voert verzoekster twee middelen aan. In haar eerste middel stelt zij dat de Commissie haar bevoegdheden op onwettige wijze zou hebben gedelegeerd aan de technische overleggroep die verzoeksters verzoek om financiële bijstand moest beoordelen.

Met haar tweede middel betoogt verzoekster dat de Commissie kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt die volgens haar de nietigverklaring van de bestreden beschikking rechtvaardigen. Subsidiair voert verzoekster aan dat de bestreden beschikking ontoereikend en tegenstrijdig is gemotiveerd en niet duidelijk maakt waarom haar voorstel is afgewezen.

In het kader van haar schadevordering verzoekt verzoekster met een beroep op het beginsel van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap om vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens de onjuiste beoordeling van het voorstel dat zij in het kader van de betrokken uitnodiging tot het indienen van voorstellen heeft ingediend. Verzoekster stelt dat de Commissie haar zorgvuldigheidsplicht en haar verplichting tot behoorlijk bestuur heeft geschonden en dat een dergelijke gedraging een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht vormt waarvoor de Gemeenschap aansprakelijk kan worden gesteld.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/31


Beroep ingesteld op 23 januari 2006 — Italiaanse Republiek tegen Commissie

(Zaak T-38/06)

(2006/C 74/57)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekster: Italiaanse Republiek (vertegenwoordiger: P. Gentili, avvocato dello Stato)

Verweerster: Europese Commissie

Conclusies van verzoekster

nietigverklaring van nota nr. 11877 van de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland van 10 november 2005 betreffende POR Campania (nr. CCI 1999 IT 16 1 PO 007) — betalingsverzoek nr. 2005 2716;

nietigverklaring van nota nr. 12362 van de Europese Commissie, directoraat generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland van 18 november 2005 betreffende DOCUP Ob 2 — Lazio 2000-2006 (nr. CCI 2000 IT 16 2 DO 009) — betalingsverzoek nr. SYSFIN 20052707 Adonis 2005 23064 brief van het ministerie van Economische zaken en Financiën van 26 oktober, ingeschreven onder nummer 0031966;

nietigverklaring van nota nr. 11877 van de Europese Commissie, directoraat generaal Regionaal beleid — Programma's en projecten in Cyprus, Griekenland, Hongarije, Italië, Malta en Nederland van 18 november 2005 betreffende POR Campania (nr. CCI 1999 IT 161 PO 007) — betalingsverzoek nr. 2005 2871;

nietigverklaring van alle daarmee verknochte en daaraan ten grondslag liggende handelingen;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-345/04, Italiaanse Republiek/Commissie (1).


(1)  PB C 262, van 23.10.2004, blz. 55.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/31


Beroep ingesteld op 16 februari 2006 — Antartica tegen BHIM

(Zaak T-47/06)

(2006/C 74/58)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekster: Antartica S.r.l. (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: E. Racca, advocaat)

Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The Nasdaq Stock Market, Inc. (Washington D.C., Verenigde Staten van Amerika)

Conclusies van verzoekster

de bestreden beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 7 december 2005 in zaak R 752/2004-2 te vernietigen wegens schending van de artikelen 63, lid 2, en 8, lid 5, van verordening nr. 40/94, en van artikel 5.[1].2. van richtlijn 89/104/EEG;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „Nasdaq” voor waren van de klassen 9, 12, 14, 25 en 28

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: The Nasdaq Stock Market, Inc.

Oppositiemerk of -teken: communautair woordmerk „Nasdaq” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38 en 42 en ouder merk „Nasdaq” dat algemeen bekend is in alle lidstaten van de Europese Unie

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en afwijzing van de aanvraag

Aangevoerde middelen: schending van de artikelen 63, lid 2, en 8, lid 5, van verordening nr. 40/94 en van artikel 5.[1].2. van richtlijn 89/104/EEG. Verzoekster stelt dat het oudere niet-ingeschreven woordmerk de facto niet was aangevoerd in het oppositiebezwaarschrift. Zij komt tevens op tegen de overweging dat de bekendheid van de beursindex „nasdaq” gelijkstaat aan de bekendheid van het merk met dezelfde naam. Ten slotte betoogt zij dat het begrip bekendheid in verordening nr. 40/94 en richtlijn 89/104 niet hetzelfde is als het begrip algemene bekendheid in de zin van het Verdrag van Parijs.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/32


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 januari 2006 — Henkel tegen BHIM

(Zaak T-67/03) (1)

(2006/C 74/59)

Procestaal: Frans

De president van de Derde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 124 van 24.5.2003.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/32


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 6 februari 2006 — Datac tegen BHIM

(Zaak T-341/04) (1)

(2006/C 74/60)

Procestaal: Duits

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 284 van 20.11.2004.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/32


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 januari 2006 — MobilCom tegen Commissie

(Zaak T-397/04) (1)

(2006/C 74/61)

Procestaal: Duits

De president van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 314 van 18.12.2004.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/32


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 januari 2006 — Steinmetz tegen Commissie

(Zaak T-155/05) (1)

(2006/C 74/62)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 155 van 25.6.2005.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/32


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 9 januari 2006 — Corsica Ferries France tegen Commissie

(Zaak T-231/05) (1)

(2006/C 74/63)

Procestaal: Frans

De president van de Derde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 205 van 20.8.2005.


GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/33


Beroep ingesteld op 1 januari 2006 — Fernandez Ortis tegen Commissie

(Zaak F-1/06)

(2006/C 74/64)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoeker: Juan Miguel Fernandez Ortis (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J.R. Iturriagagoitia Bassas, advocaat)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

vast te stellen dat verzoeker bij besluit van 17 juni 2005 onrechtmatig is ontslagen wegens wetsontduiking, en bijgevolg nietig te verklaren het besluit van 17 juni 2005 en het daarmee verband houdende besluit van 23 september 2005;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, oud-ambtenaar op proef van de Commissie, is aangeworven met ingang van 1 februari 2004, toen de proeftijd van negen maanden overeenkomstig artikel 34, lid 1, van het Ambtenarenstatuut is ingegaan.

In een verslag van 4 oktober 2004 werd geadviseerd om verzoeker te ontslaan; de Commissie heeft evenwel besloten, bij wijze van uitzondering zijn proeftijd overeenkomstig artikel 34, lid 3, van het Statuut te verlengen tot en met 30 april 2005. Bij besluit van 17 juni 2005 heeft de Commissie verzoeker ontslagen met ingang van 1 juli 2005.

Ter onderbouwing van zijn beroep stelt verzoeker dat zijn ontslag onrechtmatig is, aangezien het 17 maanden na aanvang van zijn proeftijd heeft plaatsgevonden, die volgens artikel 34, lid 4, van het Statuut in geen geval meer kan bedragen dan 15 maanden.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/33


Beroep ingesteld op 6 januari 2006 — Frankin e.a. tegen Commissie

(Zaak F-3/06)

(2006/C 74/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekers: Jacques Frankin (Sorée, België) en anderen (vertegenwoordigers: G. Bounéou en F. Frabetti, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekers

nietigverklaring van het uitdrukkelijke besluit van 10 juni 2005 waarbij de Commissie verzoekers bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut weigert;

veroordeling van de Commissie, aan elk der verzoekers de hierdoor geleden schade te vergoeden;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers, allen ambtenaar of ander personeelslid van de Commissie, hadden verzocht om overdracht van hun in België verkregen pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschap, overeenkomstig de bepalingen van een Belgische wet van 1991. In 2003 heeft België een nieuwe wet goedgekeurd, die volgens verzoekers gunstiger voorwaarden bepaalt voor dit soort nieuwe overdrachten. Aangezien verzoekers hun rechten reeds hadden overgedragen, kwamen zij evenwel niet in aanmerking voor de toepassing van de bepalingen van de wet van 2003.

Verzoekers hebben dus om de in artikel 24 van het Statuut bepaalde bijstand verzocht. De Commissie, die haar ambtenaren en tijdelijke personeelsleden niet wilde bijstaan bij de verkrijging van die overdrachten, heeft hun verzoek bij besluit van 10 juni 2005 afgewezen.

Met hun beroep bestrijden verzoekers dit besluit, dat zij als een met artikel 24 van het Statuut strijdige weigering van bijstand aanmerken. Naast laatstgenoemd artikel beroepen zij zich tot staving van hun vorderingen op schending van de zorgplicht, schending van het non-discriminatiebeginsel, niet-naleving van het verbod van willekeur, schending van de motiveringsplicht, schending van het vertrouwensbeginsel, niet-nakoming van de regel „patere legem quam ipse fecisti” en misbruik van bevoegdheid.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/34


Beroep ingesteld op 13 januari 2006 — Villa e.a. tegen Europees Parlement

(Zaak F-4/06)

(2006/C 74/66)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekers: Renata Villa (Senningerberg, Luxemburg) e.a. (vertegenwoordigers: G. Bouneou, F. Frabetti, advocaten)

Verweerder: Europees Parlement

Conclusies van verzoekers

nietig te verklaren de besluiten nrs. 102495, 102494 en 102496 van 8 februari 2005 waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van het Europees Parlement weigert aan verzoekers de extra rechten terug te betalen die bestaan in het verschil tussen de rechten die zij hadden verkregen gedurende de jaren dat zij waren aangesloten bij het Italiaanse stelsel en het aantal pensioenjaren dat is overgedragen naar het communautaire stelsel, dat is gebleken na een nieuwe berekening van de overdracht van hun pensioenrechten;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers, ambtenaren van het Europees Parlement, hebben in 1991 de pensioenrechten die zij in Italië hadden verkregen voor zij in dienst traden van de Gemeenschappen, overgedragen naar het communautaire stelsel. Het verschil tussen het aantal jaren dat zij daadwerkelijk aangesloten waren bij het Italiaanse stelsel en het aantal pensioenjaren dat bleek uit de berekening van de extra rechten in het communautaire stelsel, werd bepaald overeenkomstig de algemene uitvoeringsbepalingen die destijds werden toegepast door het Parlement, volgens welke de extra rechten niet beperkt waren tot het aantal jaren van aansluiting in Italië.

Na de inwerkingtreding van het nieuwe Ambtenarenstatuut hebben verzoekers op grond van artikel 26, leden 5 en 6, van bijlage XIII bij dat statuut verzocht om een nieuwe berekening van de voordien verkregen extra rechten. Nadat hun verzoeken waren afgewezen, hebben verzoekers klachten ingediend, die het TABG heeft verworpen.

In hun verzoekschrift stellen verzoekers schending van artikel 26 van bijlage XIII bij het nieuwe Ambtenarenstatuut, en van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut in de oude en de nieuwe versie.

Verder stellen zij dat het Parlement het beginsel van behoorlijk bestuur, het beginsel van gelijke behandeling, het discriminatieverbod, het verbod van willekeur, het vertrouwensbeginsel, het verrijkingsverbod en de zorgplicht heeft geschonden.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/34


Beroep ingesteld op 18 januari 2006 — Patak Dennstedt tegen Commissie

(Zaak F-5/06)

(2006/C 74/67)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekster: Dunja Patak Dennstedt (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Rodrigues, Y. Minatchy, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van 4 oktober 2005 tot verwerping van verzoeksters klacht, samen met het besluit tot afwijzing van verzoeksters daaraan voorafgaande verzoek, nietig te verklaren;

de Commissie te veroordelen tot vergoeding van de door verzoekster geleden schade van 35 000 EUR;

subsidiair, te gelasten dat het litigieuze document wordt verwijderd uit het onderzoeksrapport van 18 september 2001;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, een ambtenaar van de Commissie die met invaliditeitspensioen is, had bij het Gerecht van eerste aanleg beroep ingesteld tot nietigverklaring van bepaalde besluiten van verweerster. In de loop van die procedure kreeg zij kennis van een aantal documenten inzake interne procedures bij de Commissie die op haar betrekking hadden, en heeft zij een verzoek ingediend om de documenten waarin een ambtenaar persoonlijke conclusies lijkt te trekken met betrekking tot haar beroepsziekte uit het dossier te verwijderen en na te gaan of de gedragingen van bepaalde ambtenaren tijdens een tuchtprocedure strookten met hun statutaire verplichtingen.

Nadat het verzoek was afgewezen, heeft verzoekster een klacht ingediend, die het tot aanstelling bevoegd gezag heeft verworpen.

In haar verzoekschrift stelt verzoekster allereerst dat het besluit tot verwerping van haar klacht de verplichtingen van verweerster jegens haar ambtenaren schendt. Het betrokken besluit schendt namelijk verschillende algemene rechtsbeginselen, zoals het beginsel van behoorlijk bestuur en de zorgplicht.

Verzoekster voegt daaraan toe dat de ambtenaren van de Commissie die onjuiste gegevens met betrekking tot haar beroepsziekte hebben verspreid en zelfs hebben opgenomen in een onderzoeksrapport, een ernstige fout hebben gemaakt. Voor deze fout is verweerster aansprakelijk; zij moet derhalve de door verzoekster geleden materiële en morele schade vergoeden.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/35


Beroep ingesteld op 3 februari 2006 — Tolios e.a. tegen Rekenkamer

(Zaak F-8/06)

(2006/C 74/68)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekers: Iraklis Tolios (Parijs, Frankrijk), François Muller (Straatsburg, Frankrijk) en Odette Perron (La Rochelle, Frankrijk) [vertegenwoordigers: G. Vandersanden en L. Levi, advocaten]

Verweerster: Europese Rekenkamer

Conclusies van verzoekers

ontvankelijk- en gegrondverklaring van het beroep, met inbegrip van de daarin opgeworpen exceptie van onwettigheid;

bijgevolg, nietigverklaring van verzoekers' pensioenafrekeningen over maart 2005 en toepassing van een aanpassingscoëfficiënt die overeenkomt met de hoofdstad van het land waar zij hun verblijfplaats hebben, althans van een aanpassingscoëfficiënt die op passende wijze de verschillen in kosten van levensonderhoud in de plaatsen waar verzoekers worden geacht hun uitgaven te doen, tot uitdrukking brengt en dus aan het gelijkwaardigheidsbeginsel voldoet;

verwijzing van verweerster in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Alle verzoekers in deze zaak zijn vóór 1 mei 2004 gepensioneerde ambtenaren. Zij komen op tegen de overgangsregeling die in afwachting van de afschaffing van de aanpassingscoëfficiënten is ingevoerd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (1), voorzover deze regeling is gebaseerd op een nieuwe berekening van de aanpassingscoëfficiënten voor pensioenen, die niet meer uitgaat van de hoofdstad, maar van de gemiddelde kosten van levensonderhoud in de lidstaat waar de pensioengerechtigde heeft aangetoond zijn hoofdverblijfplaats te hebben.

Tot staving van hun vordering voeren verzoekers om te beginnen aan dat de aangehaalde verordening berust op een onjuiste motivering, voorzover noch de voortgaande integratie binnen de Gemeenschap, noch de vrijheid van verkeer en verblijf, en evenmin de moeilijkheid om de feitelijke woonplaats van gepensioneerden te controleren als grondslag voor de betrokken overgangsregeling kan gelden.

Verzoekers stellen in casu verder schending van de beginselen van gelijke behandeling, rechtszekerheid, terugwerkende kracht van verworven rechten en de bescherming van het gewettigd vertrouwen.


(1)  PB L 124, van 27.4.2004, blz. 1.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/35


Beroep ingesteld op 30 januari 2006 — Canteiro Lopes tegen Commissie

(Zaak F-9/06)

(2006/C 74/69)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: Rui Canteiro Lopes (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van 13 oktober 2005 om verzoekers naam niet te plaatsen op de lijst van meest verdienstelijk geachte ambtenaren en om hem bij de bevorderingsronde 2000 niet tot de rang A4 te bevorderen;

verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Op 21 december 2000 heeft verzoeker een klacht ingediend tegen het besluit om hem bij de bevorderingsronde 2000 niet tot de rang A4 te bevorderen. Op 2 juli 2001 heeft verweerster de klacht toegewezen en verzoeker meegedeeld dat stappen waren ondernomen om zijn beoordeling te voltooien, hetgeen echter niet is gebeurd. Daarop heeft verzoeker verzocht om informatie over het aan dit besluit van 2 juli 2001 gegeven gevolg. Nadat verweerster had erkend dat de beoordelingen 1995-1997 en 1997-1999 tot dan nog niet waren voltooid, heeft zij verzoeker voorgesteld om hem voor de periode 1997-1999 dezelfde beoordeling te geven als voor de periode 1999-2001.

Hoewel verzoeker dit voorstel van de hand heeft gewezen, heeft verweerster zijn beoordeling voor de periode 1997-1999 toch afgesloten, en besloten zijn naam niet te plaatsen op de lijst van meest verdienstelijk geachte ambtenaren en hem bij de bevorderingsronde 2000 niet tot de rang A4 te bevorderen.

Ter onderbouwing van zijn beroep stelt verzoeker om te beginnen dat dit besluit gebrekkig is, aangezien het is genomen zonder dat er voor de betrokken perioden naar behoren voltooide beoordelingen voorhanden zijn. Verweerster heeft namelijk een dienstfout begaan door niet tijdig verzoekers beoordelingsrapporten voor de periode tussen 1 juli 1995 en 30 juni 1999 op te stellen.

Verzoeker stelt eveneens dat verweerster op onjuiste wijze een vergelijkend onderzoek naar zijn verdiensten heeft verricht, aangezien zij subsidiaire criteria heeft gebruikt, zoals de leeftijd en de dienstanciënniteit, die enkel toepassing kunnen vinden in geval van gelijke verdiensten van de bevorderbare ambtenaren, welke voorwaarde in casu niet is vervuld. Het bestreden besluit is bijgevolg in strijd met artikel 45 van het Statuut en het beginsel van gelijke behandeling.


25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/36


Beroep ingesteld op 31 januari 2006 — Larsen tegen Commissie

(Zaak F-11/06)

(2006/C 74/70)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoeker: H. Larsen (Londen, Verenigd Koninkrijk) en anderen (vertegenwoordigers: S. Orlandini, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)

Verweerster: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker

Nietig te verklaren het besluit van 2 maart 2005 van de directeur van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten tot vermindering van de bezoldiging van verzoeker met ingang van 1 mei 2005;

Verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoeker van de huisvestingsvergoeding waarop hij recht heeft vanaf de dag waarop deze niet meer aan hem is betaald, vermeerderd met de compensatoire rente, berekend aan de hand van de spilkoers van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met twee punten;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, als ambtenaar tewerkgesteld bij het bureau van de vertegenwoordiging van de Commissie te Londen, genoot met ingang van 1 oktober 2002 een huisvestingsvergoeding krachtens artikel 14 bis van bijlage VII bij het Statuut en verordening nr. 6/66/Euratom, 121/66/EEG (1). Omdat dit artikel bij de hervorming van het Statuut is ingetrokken, heeft de Commissie bij besluit van 2 mei 2005 verzoeker bedoelde vergoeding niet langer toegekend.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker allereerst aan schending van artikel 62 van het Statuut en artikel 19 van bijlage XIII bij het Statuut. Hij betoogt met name dat verweerster ten onrechte dit laatste artikel heeft toegepast aan de hand van de uitlegging die op 14 oktober 2004 is vastgesteld door het College van hoofden van administratie, welke de huisvestingsvergoeding uitsluit van de bezoldigingscomponenten waarop de in dit artikel vastgestelde overgangsmaatregelen van toepassing zijn. Een dergelijke uitlegging is immers onwettig voorzover deze de reikwijdte vermindert van de door de betrokken bepaling beoogde verzekering van het nominale inkomen.

Verzoeker betoogt bovendien dat het bestreden besluit het beginsel schendt van gelijkwaardigheid van de koopkracht van ambtenaren, zoals neergelegd in de artikelen 64 en 65 van het Statuut.


(1)  Verordening nr. 6/66/Euratom, 121/66/EEG van de Raden van 28 juli 1966 tot vaststelling van de lijst van de plaatsen waar een huisvestingsvergoeding kan worden toegekend alsmede van het maximumbedrag van deze vergoeding en de wijze van toekenning


III Bekendmakingen

25.3.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 74/37


(2006/C 74/71)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 60 van 11.3.2006

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 48 van 25.2.2006

PB C 36 van 11.2.2006

PB C 22 van 28.1.2006

PB C 10 van 14.1.2006

PB C 330 van 24.12.2005

PB C 315 van 10.12.2005

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex