ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 31

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
7 februari 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Comité van de Regio's

 

60e Plenaire zitting van 6 en 7 juli 2005

2006/C 031/1

Advies van het Comité van de Regio's over De stand van zaken betreffende het decentralisatieproces in de Europese Unie en de plaats van de lokale en regionale autonomie in het grondwetsverdrag

1

2006/C 031/2

Advies van het Comité van de Regio's over het Vierde verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie en de Mededeling van de Commissie betreffende het Bureau voor de grondrechten

6

2006/C 031/3

Advies van het Comité van de Regio's over de Aanbeveling van de Europese Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding

11

2006/C 031/4

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces (Roemenië)

15

2006/C 031/5

Advies van het Comité van de Regio's, over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces

19

2006/C 031/6

Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's over de Voorgestelde communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven

23

2006/C 031/7

Advies van het Comité van de Regio's over De herziening van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen

25

2006/C 031/8

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie over de sociale agenda

32

2006/C 031/9

Advies van het Comité van de Regio's over het Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak

36

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Comité van de Regio's

60e Plenaire zitting van 6 en 7 juli 2005

7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/1


Advies van het Comité van de Regio's over „De stand van zaken betreffende het decentralisatieproces in de Europese Unie en de plaats van de lokale en regionale autonomie in het grondwetsverdrag”

(2006/C 31/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het besluit van zijn bureau van 20 april 2004 om de commissie Constitutionele aangelegenheden en Europese governance overeenkomstig art. 265, lid 5, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te belasten met het opstellen van een advies over „De stand van zaken betreffende het decentralisatieproces in de Europese Unie en de plaats van de lokale en regionale autonomie in het grondwetsverdrag”;

Gezien de artt. 7, lid 2, en 263 en volgende van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, zoals gewijzigd bij de Verdragen van Amsterdam en Nice;

Gezien het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en m.n. de preambule van de grondwet, de preambule van het Handvest van van de grondrechten van de Unie, de artt. I-3, I-5, I-11.3, I-46.3, II-82, III-280.1 en de protocollen 2, betreffende subsidiariteit en evenredigheid, en 29, betreffende economische, sociale en territoriale samenhang;

Gezien zijn advies over de aanbeveling van het Congres voor Lokale en Regionale Overheden van Europa betreffende het Europees handvest inzake regionaal zelfbestuur (CDR 39/2000 fin (1));

Gezien zijn bijdrage aan de Europese conventie van 4 juli 2002 (CDR 127/2002 fin);

Gezien de verklaring van de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” van het Comité van de Regio's en de Institutionele commissie van het Congres voor Lokale en Regionale overheden van Europa, die werd goedgekeurd in Praag op 21 september 2004 (CDR 202/2004 fin);

Gezien het door de Commissie opgestelde Witboek over Europese governance (COM(2001) 428 def.);

Gezien de resolutie van het Europees Parlement van 14 januari 2003 over de rol van de regionale en lokale overheden bij de Europese opbouw (2002/2141);

Gezien het Europees handvest inzake lokale autonomie van de Raad van Europa van 15 oktober 1985;

Gezien het ontwerp voor een Europees handvest inzake regionale autonomie van het Congres voor lokale en regionale overheden van Europa van 5 juni 1997;

Gezien resolutie 154 van 22 mei 2003 van het Congres voor lokale en regionale overheden van Europa over toetreding tot het Europees handvest inzake lokale autonomie;

Gezien resolutie 186 van 27 mei 2004 van het Congres voor lokale en regionale overheden van Europa over het ontwerp van een Europees handvest inzake regionale autonomie;

Gezien de verklaring van de Vergadering van de Regio's van Europa van 4 december 1996 over regionalisme in Europa;

Gezien zijn op 22 april 2005 door de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 222/2004 rev. 3 — rapporteur: de heer MUÑOA GANUZA, gevolmachtigde voor externe betrekkingen van de minister-president van de Baskische regering (ES-ALDE);

Overwegende hetgeen volgt:

1)

De ontwikkeling van de verticale machtsverdeling binnen de lidstaten moet beantwoorden aan de behoeften van de Europese integratie;

2)

De regionalisering moet gepaard gaan met meer democratische transparantie en een doeltreffendere economische, sociale en culturele ontwikkeling;

3)

Streefdoel is een Europa dat één is in verscheidenheid, en met een democratischer en transparanter openbaar leven;

4)

De versterking van de lokale en regionale democratie in de uitgebreide EU staat bovenaan de politieke agenda die het CvdR voor zijn derde vierjarige mandaatperiode heeft vastgesteld;

5)

Het CvdR heeft er in diverse adviezen en resoluties op gehamerd dat de Unie de hand moet houden aan het beginsel van regionale autonomie en de rechten die voortvloeien uit de lokale autonomie, zoals vastgelegd in het in 1985 door de Raad van Europa goedgekeurde Handvest inzake lokale autonomie;

heeft tijdens zijn op 6 en 7 juli 2005 gehouden 60e zitting (vergadering van 7 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

HOOFDSTUK I

Typologie en machtsverhouding tussen de staat, de regio's en de gemeenten

1.1

Er bestaan verschillende soorten lokale en regionale overheden, elk met een eigen status die is gegroeid uit de geschiedenis, de cultuur en de grondwettelijke beginselen die ten grondslag liggen aan de staatsinrichting van de verschillende lidstaten.

1.2

Al deze overheden zijn op de eerste plaats democratische instrumenten die de culturele diversiteit in Europa weerspiegelen en een gunstig klimaat scheppen voor de sociaal-economische ontwikkeling.

1.3

Het lokale niveau bestaat uit lokale overheden, grootstedelijke gebieden, hoofdsteden, coördinerende instellingen, enz.; op regionaal gebied onderscheiden we economische regio's, bestuurlijke regio's, regio's met wetgevende bevoegdheden, enz., elk met hun eigen oorsprong en functies. Met de toetreding van de tien nieuwe lidstaten is deze diversiteit zo mogelijk nog groter geworden.

1.4

In de huidige samenleving liggen de machtsverhoudingen tussen de centrale staat en de lokale en regionale overheden bijzonder ingewikkeld, zowel wat de inhoud als de dynamiek van de betrekkingen betreft.

1.5

De verhouding tussen de centrale staat en de lokale en regionale overheden zou dan ook gebaseerd moeten zijn op loyauteit, samenwerking, solidariteit en complementariteit. Verder dient rekening te worden gehouden met erg uiteenlopende factoren op sociaal-economisch, politiek, juridisch en cultureel vlak.

Ontwikkeling van de decentralisatie en de overdracht van bevoegdheden, m.n. de financiële autonomie van de lokale en regionale overheden

1.6

Decentralisatie, zowel op lokaal als op regionaal niveau, moet uitgaan van twee basiscriteria of krachtlijnen, nl. dynamisme en flexibiliteit.

1.7

Deze komen tot uiting in de voortdurende veranderingen die zich zowel op grondwettelijk als op wetgevend en bestuurlijk niveau voordoen in nagenoeg alle lidstaten, en met name in de pas toegetreden landen.

1.8

De nog aan de gang zijnde of al voltooide decentralisering in de nieuwe lidstaten is een bijzonder goede zaak van de lokale en regionale democratie in de EU.

1.9

Met name op het niveau van de bevoegdheden is er sprake van vooruitgang in het lokale en regionale decentralisatieproces, wat zich manifesteert in meer financiële autonomie en de ontwikkeling van institutionele garanties.

1.10

De Europese eenwording is de lokale en regionale decentralisering in de lidstaten ten goede gekomen.

1.11

De regio's en lokale overheden zijn in staat om verantwoordelijkheden op te nemen en die op efficiënte wijze in te vullen en uit te oefenen.

1.12

De overdracht van bevoegdheden naar de lokale en regionale overheden moet gepaard gaan met de toekenning van de financiële middelen die nodig zijn voor de uitoefening van die bevoegdheden. Een gebrek aan middelen staat een correcte, efficiënte en duurzame uitoefening van bevoegdheden in de weg.

1.13

Grote steden en stedelijke regio's in de Europese Unie zijn ontegensprekelijk van groot economisch en sociaal belang en gaan ook steeds zwaarder wegen. In het kader van de door de EU bepleite nieuwe governance moeten de banden tussen stedelijke, lokale en regionale overheden nauwer worden aangehaald.

Juridische bescherming van de lokale en regionale overheden en de status van hun vertegenwoordigers

1.14

De burgers merken dat de lokale en regionale overheden dichter bij hen staan en hun belangen beter vertegenwoordigen, en gaan zich van dag tot dag meer identificeren met deze overheden.

1.15

De autonomie van de lokale en regionale overheden moet daarom op het hoogste normatieve niveau worden verzekerd, en zij moeten inspraak krijgen in wijzigingen van hun status.

1.16

Is de autonomie van de lokale en regionale overheden onderworpen aan controle door de centrale overheid waardoor de vertegenwoordigers van deze overheden hun functie niet langer vrij zouden kunnen uitoefenen, dan moeten eventuele controleregelingen grondwettelijk worden vastgelegd en dient de toepassing hiervan aan wettelijke normen te voldoen.

1.17

Conform het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa zijn de CvdR-leden door een regionaal of lokaal lichaam gekozen of zijn zij politiek verantwoording schuldig aan een gekozen vergadering.

1.18

De politieke vertegenwoordigers van de bestaande lokale en regionale overheden in de lidstaten zouden rechtstreeks door de burger moeten worden verkozen of verantwoording schuldig moeten zijn aan een gekozen vergadering.

Governance en versterking van het burgerschap

1.19

Lokale en regionale autonomie is een conditio sine qua non voor de ontwikkeling van de democratie en goede governance in de EU, alsook voor de deelname van de burgers aan het openbare leven.

1.20

De Europese Commissie moet het systematisch overleg met de lokale en regionale overheden in hun hoedanigheid van democratische organen die het dichtst bij de burger staan, verdiepen, om zo de mogelijkheden om met de burger in contact te treden te verbreden. Op die manier wordt het gemakkelijker om de in het Witboek over governance vastgelegde basisbeginselen van goede governance, zoals openheid, participatie, samenhang en doeltreffendheid, toe te passen.

1.21

De lokale en regionale overheden, die elk binnen hun eigen bevoegdheidsterrein belast zijn met de uitvoering van de communautaire beleidsmaatregelen, moeten actiever en efficiënter deelnemen aan de eerste stadia van de uitwerking en aan de tenuitvoerlegging van de communautaire wetgeving en het beleid van de Europese Unie.

1.22

Hoewel de bijdrage van de lokale en regionale overheden aan het beheer van het structuurbeleid essentieel is, beschikken zij niet altijd over de nodige autonomie om een en ander tot een goed einde te brengen. Door de lokale en regionale overheden meer verantwoordelijkheid toe te kennen zullen zij zich ook meer inzetten en zullen de middelen beter gebruikt worden.

1.23

Een efficiënt beheer van het structuurbeleid veronderstelt dat de lokale en regionale overheden worden betrokken bij de vormgeving en vaststelling van de desbetreffende beleidsmaatregelen.

HOOFDSTUK II

Directe en indirecte gevolgen van de erkenning van de lokale en regionale autonomie in de Europese grondwet

1.24

Het grondwettelijk verdrag kan als een eerste stap op weg naar een betere verdeling van de bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten gezien worden, wat de transparantie en daarmee ook de lokale en regionale decentralisatie ten goede komt.

1.25

Bovendien wordt de lokale en regionale autonomie in de grondwet uitdrukkelijk erkend op het hoogste normatieve niveau. Met deze verheffing tot grondwettelijke bepaling is een belangrijke stap gezet in het gemeenschappelijke streven om de legitieme belangen en verwachtingen van de lokale en regionale overheden ingang te doen vinden op EU-niveau.

1.26

De erkenning van de lokale en regionale autonomie blijft echter wel algemeen. Er wordt niet concreet ingegaan op de specifieke rol van de lokale en regionale overheden in het Europees beleid. Conform het beginsel van institutionele autonomie wordt deze concrete invulling overgelaten aan de lidstaten.

1.27

Om het beginsel van lokale en regionale autonomie op een efficiënte manier in te vullen moeten de lidstaten de nodige grondwettelijke, wetgevende en bestuurlijke bepalingen uitwerken, zodat de autonomie van de regio's en de lokale overheden zowel op nationaal als op Europees niveau in praktijk kan worden gebracht.

1.28

Hoewel de erkenning van algemene aard blijft maakt de grondwet toch een meer actieve deelname van de lokale en regionale overheden op communautair niveau mogelijk, en wordt de juridische bescherming van de lokale en regionale autonomie versterkt.

1.29

De grondwet maakt het de lokale en regionale overheden mogelijk om zich zowel vóór als na de communautaire besluitvormingsprocedure actiever op te stellen. In de stadia volgend op de besluitvorming wordt deelname van de lokale en regionale overheden aan de tenuitvoerlegging van de communautaire bepalingen en beleidsmaatregelen mogelijk gemaakt op grond van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. In de voorbereidende stadia is in de grondwet voorzien in rechtstreekse participatie van de lokale en regionale vertegenwoordigers hetzij in de organen met beslissingsbevoegdheid hetzij in de organen met raadgevende bevoegdheid zoals het Comité van de Regio's.

1.30

De rechtstreekse deelname van de regionale vertegenwoordigers aan de vergaderingen van de Raad en andere organismen, zoals het Coreper, en de deelname van de lokale en regionale autoriteiten aan alle voorbereidende werkzaamheden van de Raad, een deelname die steeds via de nationale delegaties verloopt, zal de kwaliteit, de pertinentie en de efficiëntie van het communautaire beleid ten goede komen. Een verregaander participatie zal het vertrouwen in de eindresultaten en in de instellingen waar het beleid tot stand komt, versterken.

1.31

Gezien de hem in de grondwet toegekende taken mag het CvdR nu worden beschouwd als officieel contactorgaan tussen de communautaire instellingen en de lokale en regionale overheden. Ook stelt het Comité tot zijn genoegen vast dat zijn bevoegdheden zijn verruimd, wat bijdraagt tot een versterking van de lokale en regionale autonomie.

1.32

Niet alleen is in de grondwet bepaald dat het CvdR beroep kan instellen bij het Hof van Justitie ten aanzien van wetgevingshandelingen voor de vaststelling waarvan het krachtens de grondwet moet worden geraadpleegd, het wordt sommige regio's ook gemakkelijker gemaakt om via hun nationale parlement beroep aan te tekenen, op voorwaarde dat het parlement in kwestie zulks nuttig acht.

1.33

De erkenning en tenuitvoerlegging van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel op het lokale en regionale niveau, zoals mogelijk gemaakt door de grondwet, biedt meer garanties voor de uitoefening van de bevoegdheden. Dankzij de desbetreffende bepalingen kunnen beslissingen dichter bij de burger worden genomen, wat ook meer directe participatie van de burger in de opbouw van Europa mogelijk maakt.

1.34

Het Europees handvest inzake lokale autonomie is van fundamenteel belang. In dit handvest worden immers de grondslagen van de lokale autonomie vastgelegd, worden de bevoegdheden van de lokale overheden en de toekenning van de nodige middelen in bindende bepalingen gevat en worden gemeenschappelijke criteria en referentienormen afgebakend. Bovendien zijn deze criteria en normen voldoende flexibel en soepel om uitdieping van de decentralisatie en de democratische participatie mogelijk te maken en wordt ook voorzien in samenwerking tussen de lokale overheden op internationaal niveau.

1.35

Het Comité pleit voor een internationaal handvest waarin het door het Congres voor lokale en regionale overheden van Europa (CPLRE) opgestelde Ontwerphandvest inzake regionale autonomie zou worden opgenomen. In dit ontwerphandvest wordt immers soepel omgesprongen met het begrip regionale autonomie en wordt rekening gehouden met uiteenlopende situaties. De beginselen die ten grondslag liggen aan regionale autonomie, zoals democratische legitimiteit, institutionele autonomie, financiële zelfstandigheid en juridische garanties zouden zo in een passende context kunnen worden vastgelegd. Bovendien zou de goedkeuring van een internationaal handvest de supraregionale aanwezigheid van de regio's zowel op nationaal, Europees en internationaal niveau ten goede komen.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

De lidstaten zouden de lokale en regionale autonomie nog verder moeten versterken door in de voetsporen te treden van de landen die op decentralisatie en de overdracht van bevoegdheden gerichte hervormingen doorvoeren.

2.2

De nieuwe lidstaten zouden hun voordeel moeten doen met de door de andere lidstaten opgedane ervaringen, maar doen er tegelijkertijd goed aan om een op hun eigen kenmerken afgestemd decentraliseringsmodel te ontwikkelen.

2.3

Er moet een dynamische strategie ter bevordering van de lokale en regionale autonomie worden uitgewerkt. Zo moeten de Commissie en de lidstaten ervan worden overtuigd dat het nuttig is om de doelstellingen van het cohesiebeleid te koppelen aan de vereisten van democratische decentralisatie.

2.4

De lidstaten moeten de regionale decentralisatie op dynamische wijze uitdiepen, zodat geleidelijk aan ook de sociaal-economische, administratieve, historische, culturele en politieke aspecten in dat proces worden meegenomen.

2.5

Ook verzoekt het Comité de lidstaten om aan de hand van de inhoud van het Handvest inzake regionale autonomie een project voor regionalisering uit te werken dat flexibel is en kan worden aangepast aan de uiteenlopende situaties in de lidstaten.

2.6

Verder dringt het Comité er bij de lidstaten op aan dat zij de lokale autoriteiten het recht toekennen de openbare aangelegenheden voor een groot deel onder hun beheer te nemen, en daartoe ook de nodige middelen verstrekken. Daarnaast moet worden bepaald dat de lokale autoriteiten beschikken over een bij vrije, geheime, rechtvaardige, rechtstreekse en universele verkiezingen gekozen vergadering en een uitvoerend orgaan dat verantwoording verschuldigd is aan deze vergadering.

2.7

De lidstaten die zulks nog niet hebben gedaan zouden de lokale en regionale autonomie in hun nationale rechtsorde op het hoogst mogelijk niveau moeten erkennen. Ook moeten de nodige mechanismen voor juridische bescherming op zowel normatief, institutioneel en gerechtelijk niveau worden ingesteld en moeten de lokale en regionale overheden kunnen beschikken over de financiële middelen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheden.

2.8

De politieke vertegenwoordigers van de in de lidstaten bestaande lokale en regionale overheden zouden rechtstreeks door de burger moeten worden verkozen of verantwoording schuldig moeten zijn aan een gekozen vergadering.

2.9

De lidstaten moeten de nodige juridische instrumenten invoeren en adequate maatregelen nemen om het behoud, de bescherming en de bevordering van de op hun grondgebied bestaande culturele en taalverscheidenheid mogelijk te maken.

2.10

De Europese instellingen moeten steun verlenen aan territoriale decentralisatie, omdat zo ook het pad wordt geëffend voor meer culturele diversiteit.

2.11

De lidstaten zouden de nodige bepalingen moeten uitwerken om ervoor te zorgen dat op hun grondgebied de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in de betrekkingen tussen de Unie, de lidstaten en de lokale en regionale overheden, worden nageleefd.

2.12

In het kader van de „vroegtijdige waarschuwing” legt de Europese Commissie haar wetgevingsvoorstellen voor aan de nationale parlementen, zodat zij een gemotiveerd advies kunnen uitbrengen over de naleving van het subsidiariteitsbeginsel. De lidstaten zouden deze gelegenheid moeten aangrijpen om via hun nationale en eventueel regionale parlementen te ijveren voor de bevordering van de lokale en regionale autonomie.

2.13

De Europese Commissie zou de nodige instrumenten in de wetgeving moeten opnemen om ervoor te zorgen dat de vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden van meet af aan werkelijk kunnen deelnemen aan de uitwerking van het beleid, én aan de toepassing van de communautaire wetgeving door de lokale en regionale overheden.

2.14

De Europese Commissie zou de nodige bepalingen moeten uitwerken om ervoor te zorgen dat de regio's deelnemen aan de uitwerking, de goedkeuring, het beheer en de beoordeling van de structurele maatregelen die voor hen van belang zijn.

2.15

Het Comité zou graag zien dat de EU en de lidstaten bij de vastlegging en de tenuitvoerlegging van de lokale autonomie rekening houden met het feit dat het lokaal bestuur erg uiteenlopende vormen aanneemt: lokale overheden, coördinerende organen van de lokale overheden, grootstedelijke gebieden, hoofdsteden, enz.

2.16

De lidstaten met regionale overheden met wetgevende bevoegdheden zouden vaart moeten zetten achter de politieke decentralisatie en mechanismen in het leven roepen waardoor deze overheden daadwerkelijk kunnen deelnemen aan het communautaire besluitvormingsproces.

2.17

Grote steden zouden moeten samenwerken met de hogere politieke en bestuursstructuren, vooral in het geval van de stedelijke regio's; beide bestuursniveaus gaan immers op vergelijkbare en elkaar aanvullende manieren om met de economische, sociale en politieke belangen.

2.18

Het Comité verzoekt de regio's om een permanente dialoog aan te gaan met de grote steden, zodat zij thema's van gemeenschappelijk belang samen kunnen aanpakken en beter gebruik kunnen maken van de in het grondwettelijk verdrag vervatte mogelijkheden op het vlak van participatie.

2.19

In het licht van de beginselen van goede governance zou de EU de participatie van de lokale en regionale overheden moeten aanpassen aan de functies die deze overheden uitoefenen.

2.20

Verder is het Comité voornemens om in het kader van zijn functionele organisatie rekening te houden met de uiteenlopende lokale en regionale bestuursvormen, zodat het zijn nieuwe, in het grondwettelijk verdrag vastgelegde verantwoordelijkheden met de grootst mogelijke doeltreffendheid kan uitoefenen.

2.21

Het Comité verzoekt de lidstaten die zulks nog niet gedaan hebben het Europees Handvest inzake lokale autonomie te ratificeren.

2.22

De Europese Unie zou stappen moeten zetten om het Handvest inzake lokale autonomie op te nemen in het acquis communautaire.

2.23

Het Comité dringt er bij de Raad van Europa en de lidstaten op aan dat zij het Ontwerphandvest inzake regionale autonomie als een internationale overeenkomst goedkeuren en ratificeren. Pas dan zal het handvest volgens het internationaal recht juridische waarde krijgen en bescherming genieten.

2.24

Binnen het Comité zou een voortdurende follow-up van de naleving van het Europees Handvest inzake lokale autonomie en de ontwikkeling van het Handvest inzake regionale autonomie moeten plaatsvinden, zodat de lidstaten de beginselen van lokale en regionale autonomie op hun grondgebied volledig kunnen toepassen.

2.25

De Europese instellingen zouden op het vlak van lokale en regionale aangelegenheden nauwer moeten samenwerken met de Raad van Europa, i.h.b. met het Congres voor lokale en regionale overheden van Europa.

2.26

Ook het Comité zelf wil nauwer gaan samenwerken met het Congres voor lokale en regionale overheden van Europa en andere supranationale organisaties die zich bezig houden met lokale en regionale autonomie.

Brussel, 7 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 144 van 16-05-2001, blz. 5


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/6


Advies van het Comité van de Regio's over het „Vierde verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie en de Mededeling van de Commissie betreffende het Bureau voor de grondrechten”

(2006/C 31/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het Vierde verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie (1 mei 2001- 30 april 2004) — (COM(2004) 695 def.),

Gezien de Mededeling van de Commissie betreffende het Bureau voor de grondrechten (COM(2004) 693 def.),

Gezien het voorstel voor een verordening van de Raad inzake de oprichting van een Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie (COM(2005) 280 def.),

Gezien het besluit van de Commissie van 26 oktober 2004 om het CvdR overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag over bovengenoemd verslag en bovengenoemde Mededeling te raadplegen,,

Gezien het besluit van de Commissie van 30 juni 2005 om het CvdR overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag over bovengenoemd voorstel voor een verordening te raadplegen,

Gezien het besluit van zijn bureau van 15 juni 2004 om de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” met de voorbereiding van een advies over bovengenoemd verslag en bovengenoemde Mededeling te belasten,

Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name de artt. 6 en 7, en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, waarvan met name het tweede deel,

Gezien het op 29 oktober 2004 ondertekende Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa, met name de artt. I-2, I-9 en I-10 en titel VI („Het democratisch bestel van de Unie”) uit het eerste deel, het gehele tweede deel getiteld „Handvest van de grondrechten van de Unie” en artikel III-129 uit het derde deel,

Gezien zijn advies over „Het opstellen van een handvest van grondrechten van de Europese Unie” (CdR 327/1999 fin (1)), zijn resolutie over „Het handvest van de grondrechten van de Europese Unie”(CdR 140/2000 fin (2)) en zijn resolutie over „De goedkeuring van het handvest van de grondrechten van de Europese Unie” (CdR 381/2000 fin (3)),

Gezien zijn advies over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van de burgers van de Unie en hun familieleden zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven” (COM(2001) 257 def. — 2001/0111 COD) (CdR 287/2001 fin (4)),

Gezien zijn advies over het „Derde verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie” (COM(2001) 506 def.) en het „Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van Richtlijn 94/80/EG betreffende het actieve en passieve kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen” (COM(2002) 260 def.) (CdR 121/2002 fin (5)),

Gezien zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over een voorlichtings- en communicatiestrategie voor de Europese Unie” (COM(2002) 350 def.) (CdR 124/2002 fin (6)),

Gezien Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van de burgers van de Unie en hun familieleden zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven,

Gezien het verslag van de Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken van het Europees Parlement over „Bevordering en bescherming van de grondrechten: de rol van de nationale en Europese instanties, waaronder het bureau voor grondrechten” (rapporteur: mevrouw Gal — LIBE/6/25781),

Gezien het verslag CFR-CDF.rapUE.2003.fr van het onafhankelijk netwerk van deskundigen op het gebied van de grondrechten in de Europese Unie in 2003,

Gezien het door de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” op 22 april 2005 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 280/2004 rev. 2); (rapporteur: mevrouw DU GRANRUT, lid van de regioraad van Picardië en loco-burgemeester van Senlis (FR/EVP),

1)

Overwegende dat in het tweede deel van het EG-Verdrag is vastgelegd dat er een Europees burgerschap wordt ingevoerd waaraan het recht verbonden is om zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven alsook het recht op actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat van verblijf, het recht op bescherming door de diplomatieke en consulaire instanties van één van de andere lidstaten in een land waar de eigen lidstaat niet is vertegenwoordigd en het recht een verzoekschrift in te dienen bij het Europees Parlement over zaken die de burger rechtstreeks betreffen en die binnen de werkterreinen van de Europese Unie vallen; overwegende dat de bepalingen aangaande dit burgerschap zijn overgenomen in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa;

2)

Overwegende dat het burgerschap en de uitoefening van burgerrechten zaken zijn die in de eerste plaats het bestuur dat het dichtst bij de burger staat aanbelangen, en dat in veel lidstaten de lokale overheden niet alleen belangrijke bevoegdheden hebben op het gebied van de burgerlijke stand en de afgifte van officiële documenten, maar ook op het gebied van onderwijs, politie en sociale bijstand, zonder welke het burgerschap en de grondrechten niet daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend;

3)

Overwegende dat het Comité van de Regio's, als spreekbuis van de regionale en lokale overheden en bepleiter van inspraak van de burger in het communautaire besluitvormingsproces, de concretisering van de attributen van het Europees burgerschap, van bijzonder van belang acht;

4)

Overwegende dat het burgerschap van de Unie het staatsburgerschap niet vervangt, maar dat het — zoals de interne markt en het solidariteitsbeleid van de Structuurfondsen een gunstige uitwerking hebben op de economie van de lidstaten en het welzijn van hun onderdanen — een voordeel is voor de burgers als vrije mensen met verantwoordelijkheidsbesef wier rechten beschermd worden en als economische en politieke actoren;

5)

Overwegende dat efficiënte bescherming en bevordering van grondrechten een basisvoorwaarde zijn voor elke democratie en fundamenteel voor de totstandkoming van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht;

6)

Overwegende dat door het Handvest van de grondrechten op te nemen in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa de wettelijke verplichting voor de Unie om op alle beleidsterreinen die onder haar bevoegdheid vallen erop toe te zien dat de grondrechten gewaarborgd worden, nog versterkt is;

7)

Overwegende dat burgers van de Unie overal in de Unie hun rechten moeten kunnen uitoefenen,

heeft tijdens zijn op 6 en 7 juli 2005 gehouden 60e zitting (vergadering van 6 juli) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's,

1.1.   Opmerkingen m.b.t. het Vierde verslag van de Commissie over het burgerschap van de Unie

1.1.1

bedankt de Commissie dat het m.b.t. dit onderwerp geraadpleegd is, zoals het had gevraagd. Hiermee is een nuttig precedent geschapen; het compenseert het ontbreken van een rechtsgrondslag voor raadpleging in de huidige verdragen (art. 22 van het Verdrag tot oprichting van de EG) en in het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (art. III-129);

1.1.2

stelt tot zijn voldoening vast dat het Handvest van de grondrechten — waarmee het individu een centrale plaats wordt toegekend in het Europese project en waarin een speciaal hoofdstuk is gewijd aan het Europees burgerschap — is opgenomen in het Grondwettelijk Verdrag, zodat het Handvest een bindend karakter krijgt en de onderdanen van de EU-lidstaten weten dat zij nieuwe rechten kunnen ontlenen aan het Europees burgerschap en ook echt het gevoel kunnen krijgen van deze nieuwe entiteit, de Europese Unie, deel uit te maken;

1.1.3

constateert dat de rechten uit het Handvest en het Grondwettelijk Verdrag weinig bekend zijn bij de Europese burgers, ook al gaat het om rechten waarmee zij in hun dagelijks leven te maken hebben;

1.1.4

kan zich vinden in de opmerkingen van de Commissie in het Vierde verslag over het burgerschap van de Unie en stelt vast dat er positieve ontwikkelingen waar te nemen zijn m.b.t. de werking van het Europees burgerschap en de grondrechten in de praktijk;

1.1.5

stelt vast dat in artikel I.-10 van het Grondwettelijk Verdrag de artikelen 17 t/m 22 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap worden samengevoegd, de toepassing van het recht op vrij verkeer en verblijf en van actief en passief kiesrecht bij gemeenteraads- en Europese verkiezingen wordt verduidelijkt en het recht om de eigen taal te gebruiken wordt uitgebreid. Laatstgenoemd recht gold tot dusverre alleen voor de Europese instellingen, maar zal voortaan eveneens voor de adviesorganen gelden;

1.1.6

stelt verheugd vast dat er een aanzet tot dialoog is tussen burgers en vertegenwoordigers van de lokale en regionale overheden vanuit de behoefte van eerstgenoemden hun rechten te kennen alsmede de voordelen die toepassing van die rechten door de regionale en lokale overheden voor hen met zich meebrengt;

1.1.7

betreurt het dat in het Vierde verslag van de Commissie, waarin gewezen wordt op de noodzaak van inspanningen op het gebied van onderwijs om jongeren voldoende vaardigheden te laten ontwikkelen om het Europees burgerschap uit te oefenen, geen gewag wordt gemaakt van de rol die de regionale en lokale overheden in dit verband zouden kunnen spelen, te meer daar zij in sommige lidstaten op dit vlak bevoegdheden hebben;

1.1.8

stelt met voldoening vast dat het met het recht op vrij verkeer en verblijf de goede kant op gaat, dankzij de richtlijn betreffende het recht van burgers van de Unie en hun familieleden zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven. De richtlijn betekent een stap vooruit en brengt meer duidelijkheid in de regelgeving. De nieuwe bepalingen moeten voor 20 april zijn omgezet in nationaal recht;

1.1.9

betreurt het niettemin dat met geen woord wordt gerept over de verantwoordelijkheden van de lokale overheden voor de opvang en begeleiding van Europese burgers en hun familieleden bij hun aankomst en verblijf in een andere lidstaat en bij wijzigingen in hun situatie of die van hun familieleden, terwijl zij, wanneer daar reden toe is, wel de instanties zijn die moeten controleren hoe het met hun inschrijving, arbeids- en persoonlijke inkomsten, huisvesting en recht op sociale bijstand tijdens de eerste vijf jaar van het verblijf staat;

1.1.10

merkt op dat de richtlijn bij overlijden, vertrek of scheiding een onafhankelijk verblijfsrecht toekent aan de familieleden en acht het een goede zaak dat overeenkomstig zijn advies inzake de ontwerprichtlijn van 21 november 2002 (CdR 121/2002 fin) ongehuwde partners wier situatie in de lidstaat van herkomst gelijkgesteld wordt met die van gehuwde paren, ook onder de definitie van „familieleden” vallen;

1.1.11

vindt deze maatregel zeker terecht, maar vreest dat deze met zich meebrengt dat de lokale overheid op wier grondgebied de familie woont, sociale bijstand zal moeten verlenen, iets waarmee de Europese wetgever geen rekening heeft gehouden, en stelt daarom voor dat de periode van twee jaar die voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn is uitgetrokken wordt benut om de verschillende problemen op te lossen;

1.1.12

staat positief tegenover de vereenvoudiging van de administratieve procedures voor de repatriëring van het stoffelijk overschot van een Europees onderdaan die in een andere lidstaat is overleden en is van mening dat gemeenten nauw betrokken moeten worden bij het uitwerken van de tekst waarmee de Commissie momenteel bezig is, aangezien zij dikwijls verantwoordelijk zijn voor de teraardebestelling of crematie van de overleden personen;

1.1.13

herinnert eraan dat in deel III van het Grondwettelijk Verdrag de werkwijze van de interne markt en de vrijheid van vestiging van werknemers uit EU-lidstaten worden geregeld waarmee het recht van genoemde werknemers op arbeid wordt gewaarborgd, en dat bijgevolg beperkingen die uit de tenuitvoerlegging van nationale wetgeving voortvloeien uit de weg moeten worden geruimd en sociaal-economische rechten geharmoniseerd moeten worden;

1.1.14

komt tot de vaststelling dat hoewel actief en passief kiesrecht bij verkiezingen voor het Europees Parlement ten behoeve van de burgers van de Unie die verblijven in een lidstaat waarvan zij geen onderdaan zijn inmiddels normaal worden gevonden, nog meer aandacht zal moeten worden besteed aan voorlichting dan bij de verkiezingen van 2004 is gedaan en dat de participatie van deze burgers aan de gemeenteraadsverkiezingen beter kan;

1.1.15

kan zich in beginsel vinden in deelname van onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie aan nationale verkiezingen, maar acht zich niet bevoegd uitspraken te doen over de manier waarop deze deelname geregeld dient te worden. Het Comité is tevens voorstander van deelname van onderdanen uit andere lidstaten van de Europese Unie aan regionale verkiezingen en wil graag nadenken over een mogelijke regeling. Dit betekent onder meer dat per lidstaat duidelijk moet worden aangegeven hoe lang de minimumverblijfsduur dient te zijn en om welk regionaal orgaan (of organen) het zal gaan;

1.1.16

juicht de ontwikkeling van politieke partijen op Europees niveau toe, maar betreurt het dat het niet is geraadpleegd over de ontwerpverordening betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau zoals ingesteld overeenkomstig de tweede alinea van artikel 191 VEG (7);

1.1.17

stelt verheugd vast dat er meer verzoekschriften aan het Europees Parlement en de ombudsman worden gericht, maar vindt het een zorgelijke ontwikkeling dat zij dikwijls niet ontvankelijk zijn, zodat er geen gevolg aan kan worden gegeven;

1.2   Opmerkingen m.b.t. het Bureau voor de grondrechten

1.2.1

Het Comité van de Regio's wil graag advies uitbrengen aangaande het werkterrein, de taken, de geografische werkingssfeer en de structuur van het nieuwe orgaan dat als opdracht heeft de grondrechten van de huidige en toekomstige onderdanen van de Unie te beschermen én te bevorderen.

1.2.2

Het is van oordeel dat het bureau met voldoende materiële en personele middelen moet worden uitgerust om in alle onafhankelijkheid te kunnen opereren.

1.2.3

Het is van mening dat het bureau zich qua werkterrein dient toe te leggen op de toepassing van het communautair recht, het in het Grondwettelijk Verdrag geïntegreerde Handvest van de grondrechten en de uitvoeringsbepalingen dienaangaande, om de rechten die verbonden zijn aan het Europees burgerschap te beschermen en te bevorderen.

1.2.4

Het zou graag zien dat het bureau zich bezighoudt met alle vormen van discriminatie, met name ten aanzien van nationale minderheden, die in het Handvest vermeld worden. Het zou vooral alert moeten zijn op situaties waarin grondrechten op structurele wijze worden geschonden.

1.2.5

Het is van mening dat het bureau in de eerste plaats als taak heeft gegevens te verzamelen en te analyseren op basis van een onafhankelijk en betrouwbaar methodologisch apparaat en expertisenetwerk.

1.2.6

Het sluit zich aan bij het voorstel om het bureau de bevoegdheid te geven adviezen en standpunten te adresseren aan de instellingen van de Unie met betrekking tot hun wetgevende en toetsingsbevoegdheden.

1.2.7

Het is van mening dat het bureau als een knooppunt van netwerken moet fungeren met horizontale bevoegdheden, om een cultuur van grondrechten in de Unie en haar lidstaten incl. het lokale en regionale niveau, te kunnen ontwikkelen en dat alle organen die zich bezighouden met een bepaald aspect van de grondrechten (bijv. het genderinstituut) hiermee verbonden moeten worden.

1.2.8

Het is van mening dat analyses van het bureau zich moeten beperken tot de lidstaten van de Unie, de kandidaat-lidstaten en de geassocieerde landen, omdat een uitbreiding tot derde landen, het onderdeel bij uitstek van het GBVB, alleen maar ertoe zou leiden dat het bureau zijn werk minder goed kan doen en geen meerwaarde creëert ten opzichte van de bestaande internationale mechanismen, met name die van de VN.

1.2.9

Het wijst erop dat het met het oog op een efficiënte werking desalniettemin nuttig zou zijn om een werkprogramma op te stellen waarin de prioriteiten van het bureau worden vastgelegd.

1.2.10

Het steunt het voorstel om het bureau te laten samenwerken met de Raad van Europa, de nationale instellingen voor de bescherming van de rechten van de mens en met het netwerk van onafhankelijke deskundigen, maar is van mening dat het bureau zelf geen verslagen per land moet opstellen.

1.2.11

Het is er niet op tegen dat het bureau gevraagd zou worden een onderzoek te doen in het kader van de tenuitvoerlegging van artikel 7 VEU c.q. artikel I-59 van het Grondwettelijk Verdrag, nl. in geval van een ernstige schending door een lidstaat van één van de beginselen die ten grondslag liggen aan de Europese Unie, op voorwaarde dat de Raad, het Europees Parlement of de Commissie expliciet om een dergelijk onderzoek verzoeken en het bureau niet zelf het initiatief neemt.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's,

2.1   Europees burgerschap

2.1.1

beveelt aan in de voorlichtingscampagne over het Grondwettelijk Verdrag aandacht te besteden aan het Handvest van de grondrechten en de lokale en regionale overheden bij de campagne te betrekken, aangezien zij de meeste burgers kunnen bereiken en in het dagelijks leven verantwoordelijk zijn voor de toepassing van de rechten die in het Handvest zijn vastgelegd;

2.1.2

stelt voor de regionale en lokale overheden te betrekken bij de regelingen voor vrij verkeer van burgers in de Europese Unie, teneinde hun integratie in de lidstaat van verblijf te vergemakkelijken;

2.1.3

stelt voor de sociaal-economische rechten van Europese burgers te bevorderen door deze rechten in de hele Unie te harmoniseren en in samenwerking met de regionale en lokale overheden erop toe te zien dat elke vorm van discriminatie uitgesloten wordt;

2.1.4

roept op om met zijn hulp oplossingen te zoeken voor de problemen die ontstaan door het invoeren van een zelfstandig verblijfsrecht voor familieleden van een in een andere lidstaat verblijvende onderdaan van de Europese Unie bij vertrek of overlijden van laatstgenoemde of in geval van een scheiding; daarbij gaat het vooral om de sociale bescherming en het recht op arbeid voor de betrokkenen;

2.1.5

verzoekt om ook vertegenwoordigers van de lokale overheden te betrekken bij de uitwerking van Europese regelgeving ter vereenvoudiging van de administratieve procedures voor de repatriëring van het stoffelijk overschot van een Europees onderdaan die in een andere lidstaat is overleden;

2.1.6

stelt voor dat er een aanbeveling wordt uitgewerkt om voorlichting over het Europees burgerschap in het onderwijs te bevorderen, waarbij de Commissie de leiding op zich dient te nemen, maar waarbij ook het CvdR betrokken dient te worden als vertegenwoordiger van de overheden die op het gebied van onderwijs bevoegd zijn;

2.1.7

beveelt aan dat voor initiatieven als het „Europees jaar van het burgerschap via het onderwijs” voldoende geld op de begroting wordt vrijgemaakt om zo op lokale, regionale en Europese schaal maatregelen te kunnen nemen;

2.1.8

beveelt aan om de politieke rechten van de Europese burgers uit te breiden door na te denken over mogelijkheden om Europese onderdanen actief en passief kiesrecht toe te kennen bij regionale en nationale verkiezingen in de lidstaat van verblijf;

2.1.9

adviseert om onderdanen van de overeenkomstsluitende landen van de Europese Economische Ruimte niet automatisch actief en passief kiesrecht toe te kennen bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat van verblijf;

2.1.10

stelt voor om de procedures te formaliseren om onontvankelijke verzoekschriften en klachten die bij het Europees Parlement of de Ombudsman zijn ingediend door te sturen naar de autoriteit die er wel voor bevoegd is (naar de nationale ombudsman of, als die er niet is, rechtstreeks naar de lokale en regionale autoriteiten).

2.2   Bureau voor de grondrechten

Het Comité van de Regio's,

2.2.1

beveelt aan dat het toekomstig Bureau voor de grondrechten met voldoende materiële en personele middelen wordt toegerust om efficiënt en onafhankelijk te kunnen opereren;

2.2.2

stelt voor het werkterrein van het bureau te beperken tot de toepassing van de in het Handvest verankerde grondrechten overeenkomstig de modaliteiten die in artikel II-112 van het Grondwettelijk Verdrag zijn vastgelegd;

2.2.3

is van mening dat het bureau als een knooppunt van netwerken moet fungeren om een cultuur van grondrechten in de Unie en haar lidstaten incl. het lokale en regionale niveau, te kunnen bevorderen en dat alle organen die zich bezighouden met een bepaald aspect van de grondrechten hiermee verbonden moeten worden. Belangrijk is tevens dat het bureau een structuur krijgt om de verschillende domeinen van grondrechten te behandelen en dat het met een jaar- of meerjarenprogramma werkt teneinde efficiëntie te waarborgen;

2.2.4

zou graag zien dat het bureau als aanvullend onafhankelijk en betrouwbaar instrument voor het verzamelen en analyseren van gegevens en het formuleren van aanbevelingen aan instellingen van de Unie, m.i.v. het Hof van Justitie, betrokken wordt bij de tenuitvoerlegging van educatieve acties en voorlichtingsbeleid rond de grondrechten;

2.2.5

stelt voor de actieradius van het bureau te beperken tot de Europese Unie en haar lidstaten;

2.2.6

roept het toekomstig Europees bureau op betrekkingen aan te knopen met de Raad van Europa, de nationale instellingen en ngo's die zich richten op de toepassing van grondrechten en het netwerk van onafhankelijke deskundigen dat op dit terrein werkzaam is, om daadkrachtiger te kunnen optreden, alsook met regionale en lokale overheden die door hun specifieke benadering zijn werkzaamheden zinvol kunnen ondersteunen. Het Comité zou tevens graag zien dat het bureau jaarlijks verslag uitbrengt over de toestand van de grondrechten in de Unie;

2.2.7

stelt voor dat het bureau alleen in actie komt op grond van artikel 7 van het VEU c.q. artikel I-59 van het Grondwettelijk Verdrag, op uitdrukkelijk verzoek van de Raad, het Europees Parlement of de Commissie;

2.2.8

zou graag zien dat een vertegenwoordiger van de regionale en lokale overheden in de raad van bestuur van het toekomstig Europees bureau komt te zetelen.

Brussel, 6 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 156 van 6.6.2000, blz. 1.

(2)  PB C 22 van 24.1.2001, blz. 1.

(3)  PB C 144 van 16.5.2001, blz. 42.

(4)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 17.

(5)  PB C 73 van 26.3.2003, blz. 64.

(6)  PB C 73 van 26.3.2003, blz. 46.

(7)  Artikel 191 VEG, dat gewijzigd is bij het Verdrag van Nice, luidt als volgt: „Europese politieke partijen zijn een belangrijke factor voor integratie binnen de Unie. Zij dragen bij tot de vorming van een Europees bewustzijn en tot de uiting van de politieke wil van de burgers van de Unie”. Deze bepalingen zijn overgenomen in artikel I-46, lid 4, van het Grondwettelijk Verdrag.


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/11


Advies van het Comité van de Regio's over de Aanbeveling van de Europese Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding

(2006/C 31/03)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Aanbeveling van de Europese Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding (COM(2004) 656 def.),

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 29 november 2004 om het Comité overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag te raadplegen,

Gezien het besluit van zijn bureau van 28 september 2004 om de commissie „Externe betrekkingen” te belasten met het opstellen van een advies over de strategie van de Europese Commissie ten aanzien van de vorderingen die in het uitbreidingsproces zijn geboekt,

Gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 17 december 2004, waarin staat dat de toetredingsonderhandelingen met Turkije op 3 oktober 2005 van start zullen gaan, de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003, de conclusies van de Raad van Kopenhagen van 12 en 13 december 2002 en de conclusies van de Europese Raad van Helsinki van 10 en 11 december 1999,

Gezien het verslag van het Europees Parlement over het periodiek verslag en de aanbeveling van de Europese Commissie over de vorderingen van Turkije op de weg naar toetreding (COM(2004) 656 def.), A6-0063/2004,

Gezien zijn resolutie van 18 november 2004 over de aanvang van toetredingsonderhandelingen met Turkije (CdR 476/2004),

Gezien de conclusies die door zijn commissie „Externe betrekkingen” en de Turkse gemeenten tijdens het seminar op 11 oktober 2004 te Ankara zijn goedgekeurd („Verklaring van Ankara”, CdR 477/2004),

Gezien het Europees Handvest inzake lokale autonomie, dat door Turkije in 1992 is geratificeerd,

Gezien zijn op 26 april 2005 door de commissie „Externe betrekkingen” goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 495/2004 rev 1), rapporteur: mevrouw Lund, gemeenteraadslid van Farum (DK/PSE),

Gezien zijn wens om de vorderingen die Turkije op de weg naar toetreding heeft geboekt, uit lokaal en regionaal perspectief te beschouwen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.

Met het besluit van de Raad om de onderhandelingen op 3 oktober 2005 te starten is Turkije een Europese toekomst in het vooruitzicht gesteld. Dit neemt niet weg dat er nog aanzienlijke vorderingen gemaakt moeten worden. Er moet sprake zijn van een open onderhandelingsproces;

2.

Turkije ondergaat momenteel radicale veranderingen, ook qua opvattingen. Het kan daarmee een belangrijke voortrekkersrol vervullen voor landen in het Midden-Oosten, als een land met een hoofdzakelijk islamitische bevolking waar grondbeginselen als vrijheid, democratie en naleving van de mensenrechten, en de fundamentele vrijheden alsmede de rechtsstaat worden erkend;

3.

Inmiddels is de doodstraf afgeschaft, geldt er een zero-tolerance-beleid ten aanzien van foltering, zijn allerlei beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vergadering en de vrijheid van godsdienst opgeheven en hebben alle Turkse burgers, waaronder burgers van Koerdische afkomst, bepaalde culturele rechten gekregen. Bovendien zijn er stappen gezet om corruptie — ook in het openbaar bestuur een ernstig probleem — te bestrijden. Op alle overheidsniveaus moet echter meer worden gedaan. Daarnaast wordt lichamelijk en psychisch geweld tegen vrouwen volstrekt onaanvaardbaar geacht;

4.

Turkije is een gecentraliseerde staat, waarin slechts weinig taken zijn voorbehouden aan democratisch gekozen lokale en regionale overheden. Bovendien beschikt de staat over verregaande bevoegdheden om toezicht te houden op lokale overheden met betrekking tot principes en procedures die in de wetgeving zijn vastgelegd. Op veel gebieden hebben ambtenaren die door de staat zijn aangesteld, waaronder de gouverneurs, meer macht dan lokale en regionale vertegenwoordigers die door het volk zijn gekozen. Het bestuurlijke toezicht op lokale overheden wordt uitgeoefend door de minister van Binnenlandse Zaken en de gouverneurs van de 81 provincies;

5.

De Commissie heeft een strategie voorgesteld die op drie pijlers berust. De eerste pijler betreft de samenwerking ter versterking en ondersteuning van het hervormingsproces in Turkije, met name met betrekking tot de verdere naleving van de politieke criteria van Kopenhagen. In de tweede pijler worden specifieke voorwaarden gepresenteerd voor het voeren van toetredingsonderhandelingen met Turkije. De derde pijler betreft een aanzienlijk versterkte politieke en culturele dialoog, die de volkeren van de EU-lidstaten en Turkije dichter bij elkaar moet brengen. Hulp en steun ten behoeve van de opbouw van het maatschappelijk middenveld in Turkije is belangrijk met het oog op de eventuele toetreding van Turkije;

6.

Het wil zich richten op die terreinen die onder de bevoegdheid van de regionale en lokale overheden vallen, en zich vooral actief bezighouden met praktische kwesties die door concrete samenwerking tussen lokale en regionale partners in de EU en Turkije opgelost kunnen worden. In dit verband kan zeker lering worden getrokken uit de ervaringen die zijn opgedaan met twinning en met lokale en regionale projecten om capaciteit op te bouwen;

heeft tijdens zijn 60e zitting op 6 en 7 juli 2005 (vergadering van 6 juli) het volgende advies uitgebracht.

1.   Standpunten van het CvdR

1.1

Turkije zal worden beoordeeld op grond van dezelfde criteria als eerdere kandidaatlidstaten. Het Comité is ingenomen met de hervormingen die de Turkse overheden de afgelopen jaren hebben doorgevoerd. Mede door deze hervormingen voldoet Turkije nu in dusdanige mate aan de Kopenhagen-criteria dat de onderhandelingen over zijn toetreding tot de EU gestart kunnen worden.

1.2

Turkije heeft de laatste jaren, vooral sinds de verkiezingen in 2002, meer hervormingen doorgevoerd dan in de decennia daarvoor: het parlement heeft een reeks hervormingspakketten, o.m. met betrekking tot het openbaar bestuur, aangenomen, alsook tal van wetten, decreten en circulaires om de hervormingen in praktijk te brengen. Sommige wetten zijn echter nog niet van kracht geworden omdat zij op het veto van de president zijn gestuit.

1.3

Turkije heeft belangrijke stappen gezet in de richting van politieke hervormingen, vooral in de vorm van ingrijpende wijzigingen van grondwet en wetgeving, waardoor het politieke bestel en het rechtssysteem zijn veranderd.

1.4

Over andere wetgeving moet nog een besluit worden genomen.

1.5

Het is nu echter zaak dat de geplande wetgevingsmaatregelen ook daadwerkelijk van kracht en vooral adequaat toegepast worden en dat schendingen van mensenrechten serieus aangepakt worden. De republiek Cyprus dient vóór de start van de onderhandelingen in volkenrechtelijke zin te worden erkend.

1.6

Turkije is een land met grote regionale verschillen. Het is dan ook een extra uitdaging om een ontwikkeling tot stand te brengen die het hele grondgebied ten goede komt.

1.7

Het pakket hervormingsmaatregelen m.b.t. het openbaar bestuur dient na raadpleging van de verenigingen van lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld zo spoedig mogelijk te worden goedgekeurd.

1.8

Het Comité wil een constructieve bijdrage leveren aan de uitvoering van de strategie die de Commissie heeft voorgesteld, met name de derde pijler daarvan, die maatregelen omvat om de politieke en culturele dialoog tussen de volkeren van de EU-lidstaten en Turkije te intensiveren. Het is noodzakelijk dat de Commissie deze dialoog, waarin een belangrijke rol weggelegd moet zijn voor het maatschappelijk middenveld en de regionale en lokale overheden, ondersteunt met concrete acties om tot resultaten te komen.

1.9

Het Comité is verheugd dat het maatschappelijk middenveld een grotere rol in de Turkse samenleving is gaan spelen. Het is noodzakelijk dat de verdere ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld en in dit verband ook de vrijheid van vergadering worden ondersteund.

1.10

Versterking van de samenwerking, alsook uitwisseling van informatie en van goede praktijkvoorbeelden op lokaal en regionaal niveau is bevorderlijk voor de democratie en de sociaal-economische ontwikkeling.

1.11

De lokale en regionale overheden in Turkije kunnen op diverse terreinen zeker bijdragen aan de voorbereiding op het EU-lidmaatschap. Te denken valt aan:

a.

kwalificatie en organisatie van het overheidsbestuur, met name regionaal en lokaal bestuur;

b.

administratie van openbare diensten;

c.

regionale ontwikkeling en ruimtelijke ordening;

d.

stadsplanning;

e.

landbouw, visserij en plattelandsontwikkeling;

f.

milieu, grondstoffenbeheer en burgerbescherming;

g.

de subregionale dimensie van vervoer en energie;

h.

MKB-beleid;

i.

werkgelegenheidsbeleid;

j.

gelijke behandeling en beleid ter bestrijding van discriminatie op grond van geslacht en etnische afkomst;

k.

initiatieven op het vlak van cultuur en sport;

l.

instandhouding en gebruik van het culturele erfgoed;

m.

beleid ter bevordering van de sociale betrekkingen;

n.

onderwijs en opleiding;

o.

gezondheidszorg en maatschappelijke zorg;

p.

beheer van immigratiestromen en opvang en integratie van migranten;

q.

huisvesting;

r.

veiligheidsbeleid;

s.

overheidsopdrachten;

t.

lokale democratie en participatie van de burgers.

1.12

Versterking van de lokale en regionale ontwikkeling is belangrijk om de sociaal-economische vooruitgang in alle streken van Turkije te bevorderen. In dit verband dient de overheveling van overheidstaken naar regionale en lokale organen te worden aangemoedigd.

1.13

Het is noodzakelijk dat het regionale en het lokale niveau vroegtijdig bij het toetredingsproces worden betrokken en dat hoge prioriteit wordt toegekend aan het milieu, een terrein dat een wezenlijk onderdeel van het acquis communautaire uitmaakt en ook van groot belang is voor het regionale en lokale niveau. Er zijn inmiddels enkele vorderingen geboekt op milieugebied en de bestuurlijke capaciteit is uitgebreid, maar er moet nog het nodige gedaan worden, met name om de coördinatie tussen de betrokken instanties te verbeteren.

1.14

Lokale en regionale overheden voeren een groot gedeelte van de EU-wetgeving uit en moeten daarom een centrale rol krijgen bij de mogelijke toetreding van Turkije. Door nauwe samenwerking op projectbasis kunnen de lokale en regionale overheden van de EU-lidstaten ertoe bijdragen dat hervormingen worden doorgevoerd en het acquis communautaire op lokaal en regionaal niveau wordt geïmplementeerd.

1.15

Het Comité is zich bewust van de bijzondere uitdagingen die een Turks EU-lidmaatschap met zich zal meebrengen voor de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het cohesiebeleid, en het vrije verkeer van werknemers.

1.16

Het Comité is het met de Commissie eens dat er een impactanalyse, een implementatieplan en een financieel en begrotingskader opgesteld moeten worden.

1.17

Het Comité wil graag een nauwere dialoog met de Turkse lokale overheden aangaan, zoals het in het verleden ook met lokale overheden van andere kandidaatlidstaten heeft gevoerd.

1.18

Van essentieel belang is dat foltering, mishandeling, discriminatie en geweld tegen vrouwen absoluut niet getolereerd worden, dat alle minderheden rechten en vrijheden krijgen, dat alle godsdiensten geëerbiedigd worden en met name dezelfde status krijgen, en dat de IAO-normen op het vlak van kinderarbeid worden nageleefd.

1.19

De bestuurlijke capaciteit van de lokale en regionale overheden dient uitgebreid te worden, zodat het acquis communautaire naar behoren geïmplementeerd en gehandhaafd kan worden.

1.20

Het is een conditio sine qua non dat de Turkse regering alle lidstaten van de Europese Unie volledig en zonder voorbehoud erkent, alsook dat zij onvoorwaardelijk de mensenrechten en de persoonlijke vrijheden van alle Europese burgers zonder uitzondering respecteert.

2.   Aanbevelingen van het CvdR

2.1

Het Comité verzoekt de Commissie de lokale en regionale overheden actief te betrekken bij de uitvoering van de drie pijlers van haar strategie — met name de derde pijler, die maatregelen omvat om de politieke en culturele dialoog tussen de volkeren van de EU-lidstaten en Turkije te intensiveren.

2.2

Het Comité moedigt de Commissie aan in nauwe samenwerking met de lokale en regionale overheden een voorlichtingscampagne op te zetten om de EU-burgers te informeren over de betrekkingen met Turkije en om uitwisselingsprogramma's die het wederzijdse begrip tussen EU-burgers en de Turkse samenleving bevorderen, te steunen.

2.3

Het Comité roept de Commissie op de ervaringen die de lokale en regionale overheden van de EU-lidstaten met de opbouw van de lokale democratie en de ontwikkeling van lokaal en regionaal bestuur hebben opgedaan, te benutten.

2.4

Het Comité verzoekt de Commissie in haar volgende mededeling (eind 2005) ook in te gaan op de rol van de lokale en regionale overheden in Turkije, en in dat verband te verzoeken om invoering van een zelfstandig subnationaal niveau dat nauw betrokken wordt bij het uitwerken van strategieën waarin prioriteiten voor de lokale en regionale ontwikkeling zijn opgenomen, en bij de daaropvolgende tenuitvoerlegging van de EU-structuurfondsprogramma's en andere initiatieven ten behoeve van regionale ontwikkeling.

2.5

Het Comité stelt voor samen met vertegenwoordigers van de Turkse lokale en regionale overheden een gemengd raadgevend comité op te richten, zoals in het verleden ook met lokale en regionale overheden van andere kandidaatlidstaten is gebeurd.

2.6

Het Comité roept de Turkse regering op spoed te zetten achter de hervorming van het decentraal openbaar bestuur, dat een essentieel onderdeel is van de economische en sociale ontwikkeling van de regio's, opdat het hervormingsproces, dat een onomkeerbaar en duurzaam karakter dient te hebben, zo snel mogelijk wordt afgerond.

2.7

De lokale en regionale overheden moeten de beschikking krijgen over voldoende geld en personeel om de hervormingen daadwerkelijk uit te kunnen voeren. Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de sociaal-economische ontwikkeling in de minst begunstigde regio's van Turkije.

2.8

De structuurfondsen en het cohesiefonds zouden ingezet moeten worden ten behoeve van de sociaal-economische ontwikkeling van de Turkse regio's, met name in het zuidoosten van het land.

2.9

Het Comité pleit dan ook voor concrete initiatieven om de lokale en regionale overheden beter in staat te stellen deze steun te beheren en roept de Turkse regering op voor de nodige cofinanciering te zorgen.

2.10

Democratisch gekozen lokale en regionale vertegenwoordigers moeten meer macht en meer taken krijgen; daartoe dient een groter gedeelte van de publieke middelen naar de lokale en regionale overheden te gaan.

2.11

Het Comité pleit voor een wettelijk kader voor het regionale-ontwikkelingsbeleid.

2.12

Het Comité dringt er bij de Turkse regering op aan de nodige maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat Turkije de EU-wetgeving kan uitvoeren, ook op lokaal en regionaal niveau.

2.13

Het Comité roept Turkije op het nodige te doen om de bezorgdheid waarvan de Commissie blijk geeft in haar aanbeveling, weg te nemen, met name t.a.v. de bescherming van de mensenrechten, van de fundamentele rechten en vrijheden van iedereen — ook van de minderheden.

2.14

Het Comité roept de Turkse regering op het beginsel van lokaal en regionaal zelfbestuur overeenkomstig het Europees Handvest inzake lokale autonomie nader te ontwikkelen en uit te breiden en de volledige en rechtstreekse participatie van de burgers te waarborgen.

2.15

Het Comité verwacht van de Turkse regering dat zij haar toezegging om over te gaan tot de ratificatie van het protocol betreffende de aanpassing van de overeenkomst van Ankara, nog vóór de eigenlijke start van de toetredingsonderhandelingen zal nakomen.

2.16

Het Comité roept Turkije op om het internationaal recht en het beginsel van goed nabuurschap onvoorwaardelijk in acht te nemen.

2.17

Het CvdR is voornemens te gelegener tijd een advies op te stellen waarin de problematiek rond de toetreding van Turkije vanuit een lokale en regionale invalshoek wordt bekeken, en verzoekt de Europese Unie nadrukkelijk om het Comité over toekomstige voortgangsrapporten te raadplegen.

Brussel, 6 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/15


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces” (Roemenië)

(2006/C 31/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces” (COM(2004) 657 def. — SEC(2004) 1200);

Gezien het besluit van de Commissie d.d. 29 november 2004 om het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag over deze Mededeling te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn bureau d.d. 28 september 2004 om zijn commissie „Externe betrekkingen” een advies over het „Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces” te laten opstellen;

Gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004 (nr. 16238/04);

Gezien de resolutie van het Europees Parlement over de door Roemenië geboekte vooruitgang op de weg naar toetreding (COM(2004) 0657-C6-0151/2004 — 2004/2184 (INI));

Gezien de beleidsprioriteiten van het CvdR voor de periode 2002-2006, waarin de uitbreiding wordt omschreven als „een unieke (…) gebeurtenis die vrede en stabiliteit zal opleveren en waardoor de Europese integratie weer een stap verder zal worden gebracht”;

Gezien zijn resolutie van 13 februari 2003 over het werkprogramma van de Europese Commissie en de prioriteiten van het CvdR voor 2003 (CdR 6/2003 fin) (1);

Gezien zijn advies over het „Strategisch document: Naar een grotere Europese Unie”, het „Verslag van de Europese Commissie over de vorderingen van elk van de kandidaat-lidstaten op de weg naar het EU-lidmaatschap” en het „Verslag van de Commissie aan de Raad — De Europese uitbreiding toegelicht” (CdR 325/2002 fin) (2);

Gezien zijn advies over de „Mededeling van de Commissie over de actieplannen voor bestuurlijke en gerechtelijke capaciteit en de monitoring van toezeggingen van de landen waarmee toetredingsonderhandelingen worden gevoerd” (CdR 244/2002 fin);

Gezien de Gezamenlijke verklaring van het Verbond van Roemeense lokale overheden en het Comité van de Regio's, die in Boekarest is ondertekend tijdens de 11e conferentie die het CvdR in het kader van de EU-uitbreiding heeft georganiseerd (3 oktober 2001) (3), en het seminar over de uitbreiding dat het CvdR op 5 november 2004 in Essex heeft gehouden (4);

Gezien de toespraak „Romania and the EU: common future, common challenges” die Europees Commissaris Rehn, belast met de EU-uitbreiding, op 28 februari 2005 in Boekarest heeft gehouden (5);

Gezien zijn op 26 april 2005 door de commissie „Externe betrekkingen” goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 496/2004 rev. 1 — rapporteur: de heer Abel, lid van het provinciebestuur van Kopenhagen (DK/EVP);

heeft tijdens zijn op 6 en 7 juli 2005 gehouden 60e zitting (vergadering van 6 juli) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1   Algemene opmerkingen over het uitbreidingsproces

Het Comité van de Regio's

1.1.1

juicht de toetreding van tien nieuwe lidstaten, zoals die op 1 mei 2004 haar beslag heeft gekregen, toe;

1.1.2

benadrukt dat Bulgarije en Roemenië tot de huidige „lichting” van nieuwe lidstaten behoren, ook al treden zij om diverse redenen pas later toe;

1.1.3

sluit zich aan bij de bevindingen en aanbevelingen in het voortgangsverslag en het strategisch document over Bulgarije, Roemenië en Kroatië die de Europese Commissie op 6 oktober 2004 heeft uitgebracht;

1.1.4

is het ermee eens dat Bulgarije en Roemenië over een functionerende markteconomie beschikken en binnen afzienbare tijd in staat zullen zijn de uit het EU-lidmaatschap voortvloeiende verplichtingen na te komen en aan de politieke criteria van Kopenhagen te voldoen;

1.1.5

is ermee ingenomen dat de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU-lidstaten op 25 april 2005 de toetredingsverdragen met Bulgarije en Roemenië hebben ondertekend, zodat beide landen op 1 januari 2007 tot de EU kunnen toetreden, mits zij dan aan alle toetredingsvoorwaarden voldoen;

1.1.6

vestigt er de aandacht op dat bij alle vorige uitbreidingen werd uitgegaan van het principe dat iedere kandidaat-lidstaat afzonderlijk in staat dient te zijn aan de met het EU-lidmaatschap samenhangende verplichtingen te voldoen;

1.1.7

onderstreept dat de Unie er nauwlettend op dient toe te zien of Bulgarije en Roemenië na de afronding van de onderhandelingen stelselmatig aan de aangegane verplichtingen voldoen;

1.1.8

benadrukt het belang van adequate vrijwaringsbepalingen voor het geval deze landen vóór of in de eerste drie jaren ná de uitbreiding met ernstige problemen te kampen krijgen;

1.1.9

wijst op het geheel eigen karakter van de met Bulgarije en Roemenië afgesproken vrijwaringsclausule, waarin is bepaald dat de uitbreiding, op grond van een door alle lidstaten goedgekeurde aanbeveling van de Commissie, met één jaar kan worden uitgesteld; neemt er voorts kennis van dat dit besluit, in geval van problemen op het gebied van justitie, binnenlandse zaken en mededinging in Roemenië, ook met een gekwalificeerde meerderheid kan worden genomen;

1.1.10

merkt op dat het de voorbereiding van de Bulgaarse en Roemeense lokale en regionale overheden op de toetreding kan helpen vergemakkelijken door na de ondertekening van de toetredingsverdragen zo veel mogelijk waarnemers uit deze landen bij zijn activiteiten te betrekken;

1.1.11

is bereid een krachtige informatiecampagne op te zetten om een zo breed mogelijk draagvlak voor de ratificatie van de toetredingsverdragen te creëren;

1.1.12

vindt het een goede zaak dat Roemenië en Bulgarije betrokken waren bij het opstellen van het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa en dat er in de gemeenten en regio's een campagne wordt gevoerd om de inhoud van de grondwet — uitgaande van de geest van het acquis communautaire — onder de aandacht van de burgers te brengen, zodat deze zich meer verbonden gaan voelen met Europa en beter gaan inzien hoe de EU werkt en voor welke waarden zij staat;

1.1.13

is verheugd over de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004 waaruit blijkt dat de toetredingsonderhandelingen met Kroatië van start kunnen gaan, en neemt er kennis van dat de opening van deze onderhandelingen is uitgesteld tot het moment waarop wordt vastgesteld dat Kroatië volledig meewerkt met het Internationale Strafhof voor het Voormalige Joegoslavië (ICCFY);

1.1.14

staat positief tegenover de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004 waarin is aangegeven dat met Turkije op 3 oktober 2005 toetredingsonderhandelingen kunnen worden geopend;

1.1.15

is van oordeel dat zijn leden de lokale en regionale overheden in de kandidaat-lidstaten via allerlei samenwerkingsinitiatieven kunnen helpen bij hun voorbereiding op de toetreding.

1.2   Opmerkingen n.a.v. het periodiek verslag over de vorderingen van Roemenië op weg naar het EU-lidmaatschap

Het Comité van de Regio's

a.   lokale democratie en decentralisering

1.2.1

erkent de positieve ontwikkelingen die zich in Roemenië in 2004 op het vlak van lokaal bestuur dankzij de versterking van de rechtsgrondslag hebben voltrokken, met name de herziening van de Roemeense grondwet door de invoering van het beginsel van deconcentratie, de vernieuwde strategie voor de hervorming van het openbaar bestuur, de kaderwetgeving over decentralisering en de wet op de instelling van een prefect (6);

1.2.2

juicht toe dat alle politieke partijen het erover eens zijn dat het openbaar bestuur moet worden hervormd en is vooral ingenomen met de standpunten en toezeggingen van de lokale en regionale overheden inzake hun constructieve deelname aan het toetredingsproces; steunt de in december 2004 aangetreden Roemeense regering in haar streven het bestuurlijke en financieel-economische decentraliseringsproces voort te zetten en plaatselijk zelfbestuur te versterken, overeenkomstig de bepalingen van het Europees Handvest inzake lokale autonomie waarbij Roemenië zich in 1997 officieel heeft aangesloten;

1.2.3

neemt kennis van de maatregelen die in het recente regeerprogramma (7) zijn gepland betreffende de efficiency van het bestuur, die de basis vormen voor volledige politieke en financiële transparantie op lokaal niveau en voor deelname van lokale overheden aan het nationale besluitvormingsproces, met inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid;

1.2.4

deelt de opvattingen van de Commissie over de scheve verhouding tussen enerzijds de financiële en personele middelen die ter beschikking staan en anderzijds de taken die op het lokaal bestuur worden overgedragen; deze onevenwichtigheid is niet bevorderlijk voor een efficiënt openbaar bestuur;

1.2.5

benadrukt dat de aanwezigheid van goed opgeleide, gemotiveerde en onafhankelijke ambtenaren op lokaal en regionaal niveau absoluut noodzakelijk is; hiertoe dient er fors te worden geïnvesteerd in opleidingsprogramma's, moet vakkennis worden overgedragen via de uitwisseling van goede praktijkervaringen met lokale en regionale overheden uit de EU-lidstaten, en dienen bijpassende stimulerende maatregelen te worden genomen;

1.2.6

beseft dat de opleiding van personeel met het oog op de totstandbrenging van een modern overheidsapparaat niet op stel en sprong gaat, maar van strategisch belang is om de uitdagingen i.v.m. de toetreding tot de EU te kunnen aangaan en goed te kunnen omspringen met de middelen van de structuurfondsen;

1.2.7

spreekt zijn zorg uit over de mate waarin politici van partij veranderden vóór de lokale verkiezingen van 2004, een verschijnsel waarover verscheidene onafhankelijke waarnemers hebben bericht (8), en is van mening dat dit aan banden zou kunnen worden gelegd door rechtstreeks en op transparante wijze en aan de hand van objectieve criteria publieke middelen toe te kennen aan verschillende overheidsniveaus en door het streven naar een duurzame lokale democratie centraal te stellen als enige optie voor het bestuur;

1.2.8

beklemtoont dat corruptie op nationaal en lokaal niveau nog steeds aanleiding kan geven tot bezorgdheid, omdat de lokale democratie en het beheer van openbare en Europese fondsen hierdoor in gevaar kunnen komen. Het verzoekt de Europese instellingen dan ook de situatie terzake goed in de gaten te houden;

1.2.9

pleit sterk voor de tenuitvoerlegging van het bijgewerkte corruptiebestrijdingplan dat de Roemeense regering onlangs heeft bekendgemaakt en dat gepaard dient te gaan met een passende bezoldiging voor rechters; heeft waardering voor de specifieke maatregelen die in de maanden sinds het aantreden van de nieuwe regering genomen zijn om ervoor te zorgen dat er minder situaties zijn die gelegenheid tot corruptie bieden, waaruit blijkt dat Roemenië deze kwestie daadwerkelijk prioritair wil aanpakken;

1.2.10

dringt er bij buitenlandse ondernemingen en overheden die met Roemenië handeldrijven of anderszins met Roemenië te maken hebben en die door corrupte ambtenaren als doelwit worden uitgekozen, met klem op aan corruptie aan de kaak te stellen door géén smeergeld te betalen en dergelijke praktijken te melden bij de terzake bevoegde autoriteiten, om zo corruptie te helpen bestrijden;

1.2.11

is voorstander van actieve deelname van lokale overheden aan het wetgevingsproces; daartoe dienen zij in een vroeg stadium naar behoren te worden geraadpleegd over wetgevingsvoorstellen die hun belangen en bevoegdheden raken;

1.2.12

steunt Roemeense lokale overheden bij hun pogingen de participatie van burgers en jongeren in het maatschappelijke en politieke leven binnen de gemeenschappen te versterken en bij het opzetten van voorlichtingscampagnes ter bevordering van een modern openbaar bestuur;

b.   economische ontwikkelingen

1.2.13

bevestigt dat Roemenië voldoet aan het economische criterium dat inhoudt dat het land een markteconomie moet hebben waarmee het — mits er met kracht structurele hervormingen worden doorgevoerd — in staat wordt geacht de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de EU het hoofd te bieden;

1.2.14

neemt er kennis van welke weg Roemenië op mededingingsterrein nog moet afleggen, met name door het wetgevings- en institutionele kader efficiënt te laten functioneren, en is ingenomen met de desbetreffende maatregelen die de regering heeft getroffen (9) en met de lopende activiteiten die gericht zijn op de opbouw van een overheidsapparaat dat aan alle eisen voldoet; ook is het te spreken over de structurele hervormingen, d.w.z. het herziene nationale herstructureringsplan en de individuele bedrijfsplannen, die behelzen dat aan de staalindustrie van 1 januari 2005 tot het eind van de herstructureringsperiode geen overheidssteun zal worden toegekend en uitbetaald (10); het benadrukt echter dat hierbij ook oog moet worden gehouden voor de sociale gevolgen, die rechtstreeks van invloed kunnen zijn op de lokale en regionale gemeenschappen;

1.2.15

beseft dat een efficiënter functionerend gerechtelijk en overheidsapparaat nodig is om een beter ondernemingsklimaat tot stand te brengen;

c.   uitvoering van het acquis communautaire

1.2.16

stelt tot zijn voldoening vast dat er schot zit in de voorbereiding van de tenuitvoerlegging van structurele maatregelen en in de goedkeuring van wetgeving waarmee mechanismen en instrumenten worden geschapen om de structuurfondsen goed te gebruiken;

1.2.17

merkt op dat verdere inspanningen nodig zijn om het lokale en regionale bestuur te versterken, teneinde te zorgen voor een adequate uitvoering van het acquis op de gebieden waarop zij bevoegdheden hebben, met name openbare aanbestedingen, vervoer, infrastructuur, wegen, milieu, sociaal beleid, bescherming van kinderen en minderheden, volksgezondheid, onderwijs, cultuur en grensoverschrijdende samenwerking;

1.2.18

pleit ervoor dat de regionale en lokale bestuurscapaciteit op het gebied van milieu wordt versterkt en dat de coördinatie tussen milieuautoriteiten en andere relevante overheden wordt verbeterd, zodat de Europese wetgeving op belangrijke terreinen zoals water- en afvalbeheer, luchtkwaliteit, geluidsnormen, natuurbescherming, industriële verontreiniging en chemische stoffen, kan worden toegepast;

1.2.19

bevestigt de tamelijk positieve ontwikkelingen die zich hebben voltrokken op het vlak van de uitvoering van de in 2001 vastgestelde Roma-strategie en dringt aan op meer coördinatie tussen het plaatselijke en centrale niveau en op doelgerichte acties op districtsniveau op gebieden zoals onderwijs en opleiding, met inachtneming van culturele en sociale achtergronden;

1.2.20

bepleit dat er op lokaal, districts- en regionaal niveau meer aan de weg wordt getimmerd om systemen te ontwikkelen voor het in kaart brengen, beheren, controleren en beoordelen van projecten, en met name dat mogelijkheden voor cofinanciering worden uitgebouwd, teneinde tegen 2007 de vereiste mate van absorptie van EU-kredieten te bereiken;

1.2.21

beklemtoont dat de lokale overheden de pretoetredingssteun van de EU zo goed mogelijk moeten gebruiken, ter voorbereiding op de steunverlening uit hoofde van de structuurfondsen;

1.2.22

is ingenomen met het bestaande nationale ontwikkelingsplan 2004-2006, als een eerste goede basis voor het plan dat op grond van de structuurfondsenregeling nodig is, en verzoekt — met het oog op het opstellen van het nationale ontwikkelingsplan 2007-2013 — om een uitvoeriger analyse die in overeenstemming is met de Roemeense visie op het cohesiebeleid en met de Europese vooruitzichten terzake;

1.2.23

dringt erop aan dat speciale aandacht wordt geschonken aan de beginselen van overleg en partnerschap, en met name dat lokale, districts- en regionale overheden, alsook sociale partners en ngo's nauwer en actiever bij het opstellen en uitvoeren van het nationale ontwikkelingsplan 2007-2013 en de operationele programma's worden betrokken;

1.2.24

pleit er bijgevolg ook voor dat er tussen districten binnen bestaande regionale structuren een beter ownership en meer consensus komt en dat lokaal verkozen politici concrete inspraak krijgen, zodat het mogelijk wordt de EU-programma's ten uitvoer te leggen, het nationale ontwikkelingsplan 2007-2013 vorm te geven en vervolgens de structuurfondsen te gebruiken en te controleren;

1.2.25

hecht er veel waarde aan dat het regionaal beleid in Roemenië op stevige leest wordt geschoeid, waarbij het lokale bestuur niet alleen mag meepraten, maar zich ook echt kan inzetten voor de belangen van de territoriale gemeenschappen;

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's,

2.1

juicht de afronding van de toetredingsonderhandelingen en de ondertekening van het toetredingsverdrag tussen Roemenië en de Europese Unie op 25 april 2005toe en beveelt aan dat alle EU-lidstaten dit verdrag tijdig ratificeren, zodat de EU Roemenië op 1 januari 2007 als een volwaardige lidstaat kan begroeten;

2.2

bepleit dat er in de periode vóór de officiële toetreding een discussie op gang wordt gebracht over de bevoegdheden voor regionaal beleid in Roemenië en de inspanningen die nodig zijn om de positie van lokale en regionale overheden te versterken, zodat Roemenië in 2007 zal kunnen aantonen over efficiënte lokale bestuursstructuren te beschikken die in staat zijn te voldoen aan de vereisten die met het EU-lidmaatschap samenhangen;

2.3

is er daarom voorstander van dat er in Roemenië, met deelname van de lokale en centrale overheid en de betrokken EU-instanties, een constructief en resultaatgericht debat over decentralisering en regionalisering wordt gevoerd, dat ertoe moet leiden de bestaande territoriale structuren en het besluitvormingsproces te verbeteren, zodat er een slagvaardig regionaal beleid kan worden ontwikkeld en de structuurfondsenregeling vanaf 2007 doeltreffend ten uitvoer kan worden gelegd;

2.4

ziet er naar uit om 15 vertegenwoordigers van Roemeense regionale en lokale overheden als waarnemers bij het CvdR te mogen begroeten; betreurt dat er niet tijdig een Gemengd Raadgevend Comité (GRC) met Roemenië kon worden opgericht;

2.5

onderstreept dat de bevordering van regionale, trans-Europese samenwerking tussen lidstaten en kandidaat-lidstaten de basis vormt voor een efficiënt gebruik van de structuurfondsen en voor een doeltreffende Europese integratie in het algemeen;

2.6

beveelt aan dat er in Roemenië zo snel mogelijk een evenement wordt georganiseerd met als hoofdthema's de deelname van de Roemeense lokale en regionale overheden aan de CvdR-werkzaamheden, het decentraliseringsproces en de hervorming van het openbaar bestuur. Hiermee zou worden ingegaan op de uitnodiging die van Roemeense verenigingen van lokale overheden is ontvangen, en zou het CvdR de Roemeense lokale en regionale overheden concrete steun kunnen bieden bij de voortzetting van het nationale decentraliseringsproces en hun deelname aan de uitvoering van het acquis.

Brussel, 6 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 128 van 29 mei 2003, blz. 53

(2)  PB C 128 van 29 mei 2003, blz. 56

(3)  CdR 5/2002

(4)  Lars Abel, de uitbreiding van de EU met Roemenië: de vorderingen met decentralisering, CvdR-seminar in Essex op 5 november 2004

(5)  Toespraak bij de Academie voor Economische Studies, Boekarest, 28 februari 2005

(6)  De in 1991 opgestelde en in 2003 herziene grondwet van Roemenië, kaderwet nr. 339/2004 over decentralisering, wet nr. 340/2004 op de instelling van een prefect

(7)  Roemeense regering, Regeerprogramma 2005-2008, december 2004

(8)  Zie het verslag van de Commissie uit 2004, alsook het rapport van het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa over de op 6 juni 2004 gehouden lokale en regionale verkiezingen in Roemenië, waarin geraamd wordt dat het percentage lokaal verkozen politici die afkomstig zijn van de voorheen regerende sociaal-democratische partij, is gestegen van 27 % in 2000 tot ca. 80 % in 2004 (CG/Bur (11) 25 Straatsburg, 16 juli 2004)

(9)  Besluit van de voorzitter van de Mededingingsraad nr. 527/2004 (Staatsblad nr. 64 van 19-1-2005), nr. 528/2004 (Staatsblad nr. 82 van 25-1-2005) en de goedgekeurde Handleiding voor een meer pro-actieve aanpak bij de toepassing van de mededingingsregels, nr. 36 van 22-2-2005.

(10)  Een samenvatting van het herstructureringsplan is op 9 februari 2005 in nr. 127 van het Staatsblad verschenen.


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/19


Advies van het Comité van de Regio's, over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces

(2006/C 31/05)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces (COM(2004) 657 def. — SEC(2004) 1199, 1200);

Gezien het besluit van de Commissie d.d. 29 november 2004 om het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag om advies te vragen;

Gezien het besluit van zijn bureau d.d. 28 september 2004 om zijn commissie „Externe betrekkingen” een advies over het Strategiedocument van de Europese Commissie inzake de vorderingen op het gebied van het uitbreidingsproces te laten opstellen;

Gezien de conclusies van het voorzitterschap na de Europese top van 16 en 17 december 2004 (nr. 16238/04);

Gezien de resolutie van het Europees Parlement over Bulgarijes vorderingen op weg naar het EU-lidmaatschap (COM(2004)0657-I6-150/2004 — 2004/2183(INI));

Gezien zijn beleidsprioriteiten voor de periode 2002-2006, waarin de uitbreiding wordt omschreven als „een unieke (…) gebeurtenis die vrede en stabiliteit zal opleveren en waardoor de Europese integratie weer een stap verder zal worden gebracht”;

Gezien zijn resolutie van 13 februari 2003 over het werkprogramma van de Europese Commissie en de prioriteiten van het CvdR voor 2003 (CdR 6/2003 fin) (1);

Gezien zijn advies over het Strategisch document: Naar een grotere Europese Unie, het Verslag van de Europese Commissie over de vorderingen van elk van de kandidaat-lidstaten op de weg naar het EU-lidmaatschap en het Verslag van de Commissie aan de RaadDe Europese uitbreiding toegelicht (CdR 325/2002 fin) (2);

Gezien zijn advies over de Mededeling van de Commissie over de actieplannen voor bestuurlijke en gerechtelijke capaciteit en de monitoring van toezeggingen van de landen waarmee toetredingsonderhandelingen worden gevoerd (CdR 244/2002 fin);

Gezien de aanbeveling van zijn Gemengd Raadgevend Comité EU/Bulgarije van 2 april 2004Vergroting van de bestuurlijke capaciteit van de Bulgaarse lokale en regionale overheden (CdR 33/2004 fin);

Gelet op de op 12 december 2001 ondertekende verklaring over samenwerking met de Vereniging van Bulgaarse Gemeenten;

Gelet op de op 11 december 2001 gesloten samenwerkingsovereenkomst tussen de Vereniging van Bulgaarse Gemeenten en de Bulgaarse regering;

Gezien het op 26 april 2005 door zijn commissie „Externe betrekkingen” goedgekeurde advies (CdR 497/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer Tögel, lid van het deelstaatparlement van Sachsen-Anhalt, DE/PSE);

heeft tijdens zijn 60e zitting van 6 en 7 juli 2005 (vergadering van 6 juli) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

1.1   Algemene opmerkingen over het uitbreidingsproces

Het Comité van de Regio's

1.1.1

juicht de toetreding van de tien nieuwe lidstaten, op 1 mei 2004, toe;

1.1.2

benadrukt dat Bulgarije en Roemenië tot de huidige „lichting” van nieuwe lidstaten behoren, ook al treden zij om diverse redenen pas later toe;

1.1.3

sluit zich aan bij de analyses en aanbevelingen in het voortgangsverslag en het strategisch document over Bulgarije, Roemenië en Kroatië, die de Europese Commissie op 6 oktober 2004 heeft uitgebracht;

1.1.4

is het ermee eens dat Bulgarije en Roemenië over een functionerende markteconomie beschikken en binnen afzienbare tijd in staat zullen zijn de uit het EU-lidmaatschap voortvloeiende verplichtingen na te komen en aan de politieke criteria van Kopenhagen te voldoen;

1.1.5

verheugt zich erover dat de ministers van Buitenlandse Zaken van de Unie op 25 april 2005 de toetredingsverdragen met Bulgarije en Roemenië hebben ondertekend, waardoor deze beide landen per 1 januari 2007 zullen kunnen toetreden, mits zij op dat moment aan alle toetredingsvoorwaarden voldoen;

1.1.6

vestigt er de aandacht op dat bij alle vorige uitbreidingen werd uitgegaan van het principe dat iedere kandidaat-lidstaat afzonderlijk in staat dient te zijn aan de met het EU-lidmaatschap samenhangende verplichtingen te voldoen;

1.1.7

wijst erop dat de Unie er nauwlettend op dient toe te zien of Bulgarije en Roemenië binnen de gestelde termijn aan de aangegane verplichtingen voldoen;

1.1.8

vestigt er de aandacht op dat de toetreding van Bulgarije en Roemenië met een jaar kan worden uitgesteld als deze landen er niet in slagen de noodzakelijke hervormingen door te voeren, met name op het gebied van justitie, binnenlandse zaken en mededinging en op het bestuurlijke vlak;

1.1.9

merkt op dat het de voorbereiding van de Bulgaarse en Roemeense lokale en regionale overheden op de toetreding kan helpen vergemakkelijken door na de ondertekening van de toetredingsverdragen zo veel mogelijk waarnemers uit deze landen bij zijn activiteiten te betrekken;

1.1.10

is bereid een actieve informatiecampagne op te zetten om in de betrokken landen een zo breed mogelijk draagvlak voor ratificatie van de toetredingsverdragen te creëren;

1.1.11

wijst erop dat deze informatiecampagne ook betrekking moet hebben op het concept voor een grondwettelijk verdrag, aangezien dit deel uitmaakt van het acquis communautaire dat door Bulgarije en Roemenië geratificeerd dient te worden, en is van oordeel dat in beide landen ook een informatiecampagne op lokaal en regionaal niveau moet worden opgezet om de inhoud van de Europese grondwet toe te lichten en op die manier de Bulgaarse en Roemeense bevolking alvast vertrouwd te maken met de waarden en de werking van de Europese Unie;

1.1.12

is verheugd over het besluit van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004 om toetredingsonderhandelingen te starten met Kroatië, en neemt kennis van het besluit om de onderhandelingen pas daadwerkelijk van start te laten gaan wanneer blijkt dat Kroatië zijn volledige medewerking verleent aan het internationale Joegoslavië-tribunaal;

1.1.13

staat positief tegenover het besluit van de Europese Raad van 16 en 17 december 2004 om op 3 oktober 2005 toetredingsonderhandelingen met Turkije te starten, maar pleit met klem voor open onderhandelingen;

1.1.14

is van oordeel dat zijn leden de lokale en regionale overheden in de kandidaat-lidstaten via allerlei samenwerkingsinitiatieven kunnen helpen bij hun voorbereiding op de toetreding.

1.2

Opmerkingen bij het verslag van de Commissie over de vorderingen van Bulgarije op weg naar het EU-lidmaatschap (SEC(2004) 1199)

Het Comité van de Regio's

1.2.1

erkent dat Bulgarije er qua macro-economische stabiliteit, structurele hervormingen en economische groei aanzienlijk op vooruit is gegaan, maar stelt vast dat het land nog steeds met een te hoge werkloosheid kampt;

1.2.2

gaat ervan uit dat Bulgarije zich gedurende de resterende tijd verder op zijn toetreding zal voorbereiden en daarbij bijzondere aandacht zal schenken aan de door de Commissie gesignaleerde problemen op het bestuurlijke vlak en op het gebied van justitie en binnenlandse zaken;

1.2.3

wijst erop dat de Unie aanzienlijke pretoetredingssteun verleent, o.m. om de kandidaat-lidstaten in staat te stellen hun ontwikkelingsachterstand sneller weg te werken, en dat deze middelen ook voor het uitbouwen van de lokale bestuurscapaciteit kunnen worden gebruikt;

1.2.4

stelt vast dat de vooruitzichten met betrekking tot de invoering van een regionaal bestuursniveau al een stuk beter zijn;

1.2.5

is verheugd over de goedkeuring van de Wet op de regionale ontwikkeling, waarmee een belangrijke stap is gezet op weg naar een regionaal beleid en, dankzij de indeling van het land in NUTS 1-regio's, naar een werkbaardere bestuurlijke indeling;

1.2.6

vindt het een goede zaak dat regering en parlement de hervorming van het overheidsbestuur zo hoog op hun agenda hebben geplaatst en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de totstandbrenging van een efficiënter regionaal beleid;

1.2.7

spreekt nadrukkelijk zijn steun uit voor het bestuurlijke hervormingsproces en de daarmee samenhangende hervormingen op lokaal niveau, en met name voor de na de wijziging van de Wet inzake gemeentelijke eigendommen genomen initiatieven ter versterking van de eigen verantwoordelijkheid, de financiële armslag en de institutionele en financiële zelfstandigheid van de gemeenten;

1.2.8

erkent dat de capaciteitsopbouw op lokaal niveau een proces van lange adem is, dat door middel van voorlichtingsinitiatieven, hoorzittingen en op maat gesneden opleidingsprogramma's moet worden ondersteund;

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

2.1

verheugt zich over de afsluiting van de toetredingsonderhandelingen en de ondertekening van het toetredingsverdrag met Bulgarije en beveelt alle lidstaten aan dit verdrag tijdig te ratificeren zodat Bulgarije per 1 januari 2007 als volwaardige lidstaat kan toetreden;

2.2

roept de Bulgaarse autoriteiten op het hervormingsproces voort te zetten door ook de Wet op het staatsbezit waar nodig aan te passen en meer in overeenstemming te brengen met het subsidiariteitsbeginsel;

2.3

pleit voor verdere decentralisatie van het overheidsbestuur en merkt in dit verband op dat de overdracht van bevoegdheden van de centrale overheid naar lokale overheden of overheidsorganen niet alleen als een overdracht van rechten en plichten maar ook als een overdracht van structuren en personele en financiële middelen moet worden gezien;

2.4

dringt erop aan dat Bulgarije de discussie over de regionale-bevoegdheidskwestie en het versterken van het lokale en regionale bestuursniveau voortzet zodat het bij zijn toetreding over een efficiënte en op de behoeften van de grote Europese markt afgestemde lokale bestuursstructuur beschikt;

2.5

wijst erop dat een versterking van de rol en de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden, o.m. bij de toewijzing en het beheer van eigendommen, van doorslaggevende invloed is op de samenwerking tussen centrale overheid en lokale overheden en op die manier de lokale overheden beter in staat stelt concrete projecten ter uitvoering van het EU-beleid op te zetten en daarvoor ook structuurfondsenmiddelen toegewezen te krijgen;

2.6

benadrukt nogmaals dat bij de toekenning van ruimere beslissingsbevoegdheden aan de lokale en regionale overheden rekening moet worden gehouden met het subsidiariteitsbeginsel en met de noodzaak van solidariteit, zowel tussen de centrale overheid enerzijds en de lokale en regionale overheden en gemeenten anderzijds als tussen de lokale en regionale overheden en de gemeenten onderling;

2.7

wijst erop dat de Unie van de lokale overheden verwacht dat zij de nodige institutionele maatregelen nemen om het structuurbeleid te kunnen uitvoeren, zoals het instellen van beheersinstanties of het doorvoeren van institutionele en/of organisatorische aanpassingen om de toegewezen structuurfondsenmiddelen beter te kunnen inzetten;

2.8

merkt op dat de uitbouw van een efficiënt lokaal en regionaal zelfbestuur extra wettelijke en organisatorische maatregelen vereist, die de lokale en regionale overheden in staat moeten stellen optimaal gebruik te maken van de troeven waarover hun gemeente of regio beschikt, zoals het financieren van opleidingsprogramma's, het bevorderen van uitwisselingen van good practices met lokale en regionale overheden in EU-landen en het nemen van allerlei stimulerende maatregelen; wijst er in dit verband op dat zelfbestuur financiële en economische autonomie vooronderstelt en beveelt daarom aan dat de lokale en regionale overheden al het nodige doen om hun bezittingen, structuren en voorzieningen te beschermen en beter te beheren;

2.9

vestigt er de aandacht op dat de lokale en regionale overheden binnen de grenzen van hun bevoegdheden toezien op de naleving van de in de Bulgaarse wetgeving overgenomen en voor hen relevante EU-regels, en met name van de aanbestedings-, milieu- en mededingingsregels en de regels op sociaal gebied;

2.10

stelt tot zijn bezorgdheid vast dat de integratie van de Roma nog steeds niet afdoende is geregeld en dat het uitwerken van een duurzame oplossing vooral aan de lokale overheden wordt overgelaten; roept de lokale en regionale overheden dan ook op om, met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling, in hun personeelsformatie meer posten voor leden van de Roma-gemeenschap te reserveren, maar waarschuwt in dit verband voor mogelijke „secundaire” discriminatie (Roma die Roma bevoordelen);

2.11

wijst erop dat de integratie van de Roma sneller haar beslag zal krijgen als de Roma-gemeenschap over eigen instituties beschikt en wordt aangespoord om op bepaalde terreinen (b.v. veiligheid, sociale voorzieningen…) een stuk eigen verantwoordelijkheid te nemen;

2.12

dringt erop aan dat de lokale overheden via langlopende programma's een einde maken aan het isolement van de Roma, die nu in aparte woongebieden (getto's) wonen, en dat zij grondstukken ter beschikking stellen voor de bouw — in het kader van publiekprivate samenwerkingsprojecten en met inspraak van de Roma zelf — van adequate woningen voor leden van de Roma-gemeenschap; beveelt in dit verband aan dat de Unie zich meer voor de zaak van de Roma inzet;

2.13

wijst erop dat de integratie van geestelijk gehandicapten nog steeds sterk te wensen overlaat, en roept de lokale overheden dan ook op dit probleem ter hand te nemen en binnen het kader van hun bevoegdheden naar een adequate oplossing te zoeken;

2.14

merkt op dat Bulgarije met het oog op het krappe tijdschema voor het indienen van zijn nationale ontwikkelingsplan heeft toegezegd het opstellen van lokale en regionale ontwikkelingsplannen zoveel mogelijk aan de lokale en regionale overheden te zullen overlaten, wat enerzijds de kwaliteit van het nationale ontwikkelingsplan ten goede zal komen en anderzijds de nodige garanties zal bieden dat de gemeenten en regio's op een adequate manier en op voet van gelijkheid bij de tenuitvoerlegging van het structuurfondsenbeleid zullen worden betrokken;

2.15

dringt erop aan erop toe te zien dat, conform het partnerschapsbeginsel, ook de regionale, sociale en niet-gouvernementele partners nauw bij een en ander worden betrokken;

2.16

beveelt aan om pretoetredingssteun te verlenen voor projecten op het gebied van institution building en capacity building en daarbij terdege rekening te houden met de rol van de lokale en regionale overheden bij de uitvoering van de structuurfondsenprogramma's en andere regionale-ontwikkelingsinitiatieven;

2.17

benadrukt dat al sinds enige tijd nuttige ervaringen worden uitgewisseld in het kader van twinning-overeenkomsten tussen Bulgarije en de EU-lidstaten en dat daaruit lering kan worden getrokken voor een efficiënt gebruik van de structuurfondsenmiddelen op regionaal niveau;

2.18

stelt verder vast dat de lopende twinning-overeenkomsten tussen Bulgaarse en EU-regio's niet alleen de uitwisseling van informatie en ervaringen maar ook de directe samenwerking en de personele en materiële ondersteuning van de Bulgaarse lokale en regionale overheden ten goede komen; pleit ervoor om nog meer dan voorheen dergelijke initiatieven aan te moedigen en de nodige voorzieningen te treffen om de Bulgaarse lokale en regionale overheden in staat te stellen het geleerde ook in praktijk te brengen;

2.19

wijst erop dat verdere vooruitgang in de strijd tegen corruptie van cruciaal belang is voor het vertrouwen — zowel van de eigen bevolking als van de EU-partners en van investeerders en bedrijven — in de lokale en regionale overheden;

2.20

pleit ervoor om, gelet op de toenemende stroom berichten over strafrechtelijke onderzoeken tegen lokale en regionale politici, het corruptieprobleem krachtdadig aan te pakken en maatregelen te nemen om het financiële beheer en de financiële controle te verbeteren, in de wetenschap dat een strikte scheiding van deze aspecten een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde is om het corruptieprobleem uit de wereld te helpen.

Brussel, 6 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 128 van 29 mei 2003, blz. 53

(2)  PB C 128 van 29 mei 2003, blz. 56


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/23


Initiatiefadvies van het Comité van de Regio's over de Voorgestelde communautaire richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven

(2006/C 31/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het besluit van zijn bureau van 22 februari 2005 om overeenkomstig artikel 265, vijfde alinea van het EG-Verdrag, een initiatiefadvies ter zake uit te brengen en zijn commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met het opstellen daarvan te belasten;

Gezien de door de Europese Commissie voorgestelde richtsnoeren voor financiering van luchthavens en aanloopsteun van de overheid voor luchtvaartmaatschappijen met een regionale luchthaven als thuishaven;

Gezien zijn verkennend advies van 2 juli 2003 over De capaciteit van de regionale luchthavens (CdR 393/2002 fin) (1);

Gezien zijn advies over het verslag van de Commissie Een betere wetgeving 2002 en de mededeling van de Commissie Modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire (CdR 62/2003 fin) (2);

Gezien zijn initiatiefadvies over Goedkope luchtvaartmaatschappijen en territoriale ontwikkeling (CdR 63/2004 fin) (3);

Gezien zijn op 29 april 2005 door zijn commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 76/2005 rev.1); rapporteur: de heer Keymer CBE, voorzitter van de districtsraad van Tandridge (UK/EVP);

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Met hun aanhoudende dynamiek geven regionale luchthavens de regionale ontwikkeling en de territoriale samenhang duidelijk een krachtige impuls: zij vergemakkelijken verbindingen tussen regio's, maken burgers mobieler, bevorderen de economische ontwikkeling en de werkgelegenheid, het toerisme en de ontwikkeling van met name perifere en achtergebleven regio's.

2)

Het Comité verwelkomt de poging van de Europese Commissie om de huidige onzekerheid en verwarring ten aanzien van overheidssteun in de luchtvaart weg te nemen.

3)

Een zeer belangrijk punt is dat de mogelijkheden van overheden om steun te verlenen aan regionale luchthavens met het doel de territoriale samenhang binnen de EU te vergroten, sterk door de richtsnoeren beïnvloed zullen worden. Daarom en ook omdat de „richtsnoeren” het effect van een formele verordening lijken te hebben, zou de Commissie de Raad en het Parlement moeten raadplegen.

4)

Het Comité wijst op het gevaar dat de richtsnoeren in tegenspraak zullen zijn met het uiteindelijke arrest in de zaak Ryanair/Charleroi, die nu nog loopt. De verwarring en onduidelijkheid zullen in dat geval alleen maar groter worden. Het is niet duidelijk of de Commissie overheidssteun aan banden wil leggen of alleen transparanter wil maken. Dat de handhaving van de richtsnoeren geschiedt op basis van artikel 19, lid 2, van Verordening 659/1999 acht het Comité niet wenselijk; het verzoekt de Commissie dit aan de hand van precedenten te rechtvaardigen.

5)

In de richtsnoeren wordt slechts één maal verwezen naar het beginsel van een investeerder in een markteconomie. Dit houdt in dat het optreden van de overheid wordt vergeleken met hetgeen een „rationele” particuliere investeerder waarschijnlijk gedaan zou hebben; alleen overheidsgeld boven het bedrag dat een particulier geïnvesteerd zou hebben, wordt dan als steun beschouwd en dan nog kan deze steun vanwege openbaredienstverplichtingen gerechtvaardigd zijn (bijv. om een eiland aansluiting te bieden op het vasteland, zelfs al wordt die verbinding met verlies geëxploiteerd).

6)

Aanloopsteun voor nieuwe verbindingen mag voor een periode van maximaal 3 jaar worden verleend (5 jaar in het geval van kleine of perifere luchthavens). De Commissie geeft niet aan waarom zij voor deze termijn, die korter dan de meeste ondernemingsplannen en plannen voor regionale economische ontwikkeling is, heeft gekozen. Voorstellen om subsidies voor onbepaalde duur toe te staan, zijn echter ondenkbaar. Daarom beschouwt het Comité automatische herziening dan als een verstandig compromis. Daarnaast lijkt ook de maximale steunintensiteit van 50 % een vrij willekeurig percentage te zijn en in sommige gevallen kan een hoger niveau gerechtvaardigd zijn.

7)

Krachtens de voorgestelde richtsnoeren mag de eerste luchtvaartmaatschappij die een nieuwe route bedient, potentiële concurrenten op die route vijf jaar lang weren, ook al kunnen deze betere, frequentere of goedkopere diensten aanbieden.

8)

Nieuwe routes mogen niet door de overheid gesubsidieerd worden indien vanaf een andere luchthaven binnen hetzelfde economische aantrekkingsgebied of bevolkingsgebied al een soortgelijke route wordt onderhouden. Dit verbod lijkt in de richtsnoeren te zijn opgenomen om bestaande luchtvaartmaatschappijen en luchthavens (met name nationale luchtvaartmaatschappijen en hubs) te beschermen tegen concurrentie van goedkopere luchtvaartmaatschappijen die vanaf kleinere luchthavens in dezelfde regio vliegen.

9)

De administratieve capaciteit van kleine luchthavens is beperkt. Het kan niet zo zijn dat zij alle EU-aanmeldingsprocedures moeten volgen; dit zou volstrekt niet in verhouding staan tot hun invloed op de interne markt. Het Comité pleit voor toepassing van het de minimis-beginsel, d.w.z. dat steun onder een bepaalde waarde of routes onder een bepaald verkeersvolume niet aangemeld hoeven worden. Bij sommige regionale vluchtschema's (bijv. Schotland) zou volstaan kunnen worden met één aanmelding van alle betrokken luchthavens tezamen.

10)

Het komt er dus op neer dat de richtsnoeren zo flexibel mogelijk moeten zijn en het mogelijk moeten maken ieder geval van overheidssteun apart te beoordelen op de pluspunten ervan. Alleen dan kunnen regionale luchthavens en regionale luchtvaartmaatschappijen bijdragen aan de totstandbrenging van een concurrerende en samenhangende Europese Unie die vrij is van bureaucratische rompslomp.

11)

De richtsnoeren vormen geen schending van het subsidiariteitsbeginsel, al bestaat de vrees dat de vrijheid van lokale en regionale overheden om de ontwikkeling van regionale luchthavens te bevorderen, in sommige opzichten wordt beperkt.

heeft tijdens de 60e zitting op 6 en 7 juli 2005 (vergadering van 7 juli) het volgende advies uitgebracht:

Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

1.

Het Comité verzoekt de Commissie eerst de Raad en het Europees Parlement naar hun standpunten te vragen voordat een beslissing wordt genomen en een impactbeoordeling wordt uitgevoerd.

2.

Het Comité stelt voor dat de Commissie wacht met het uitbrengen van haar richtsnoeren tot het Hof van Justitie het beroep in de zaak Ryanair/Charleroi heeft behandeld, om te voorkomen dat de nieuwe richtsnoeren in tegenspraak met dat arrest zijn. Voorts adviseert het Comité de richtsnoeren twee jaar na inwerkingtreding ervan te herzien.

3.

Slechts die overheidsinvesteringen (op basis van het „single till”-beginsel) die uitkomen boven het bedrag dat een particuliere investeerder zou hebben uitgetrokken, mogen tot niet-toelaatbare overheidssteun worden gerekend (beginsel van een investeerder in een markteconomie). Daarnaast zouden luchthavens die in handen van de overheid zijn, net zo goed aanloopverliezen mogen lijden als particuliere luchthavens.

4.

Nadat de drie- c.q. vijfjarige termijn is verstreken, zou de toegestane overheidssteun voor nieuwe routes automatisch opnieuw moeten worden bekeken. Het moet mogelijk zijn de regeling éénmaal of meermalen te verlengen (steeds voor een bepaalde termijn); dit dient steeds per geval te worden bekeken.

5.

Het Comité is tegen het voorstel om de eerste luchtvaartmaatschappij die een nieuwe route bedient, de mogelijkheid te bieden deze route in feite te „bevriezen” door potentiële concurrenten voor een periode van maximaal vijf jaar uit te sluiten.

6.

Nieuwe routes mogen niet door de overheid gesubsidieerd worden indien vanaf andere luchthaven (bijv. een hub) binnen hetzelfde economisch aantrekkingsgebied een soortgelijke route wordt gevlogen. Het Comité is tegen dit verbod en vindt ook dat het concept „economisch aantrekkingsgebied” verduidelijkt zou moeten worden.

7.

Luchthavens in categorie C en D zouden niet onder de aanmeldingsplicht moeten vallen. Wordt echter alleen categorie D van de aanmeldingsplicht uitgesloten, dan dient deze categorie te worden uitgebreid tot luchthavens met een jaarlijks verkeersvolume tot 2 miljoen passagiers. In paragraaf 92, sub c) van de richtsnoeren dient uitdrukkelijk te worden verwezen naar de specifieke behoeften inzake territoriale samenhang van luchthavens in eilandregio's die tot de categorieën C en D behoren.

8.

Het „de minimis”-beginsel en het beginsel van „stilzwijgende goedkeuring” dienen algemeen toegepast te worden in de richtsnoeren. Daartoe behoort ook de praktijk dat bij regionale vluchtschema's die meerdere luchthavens omvatten, met slechts één aanmelding volstaan kan worden.

Brussel, 7 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 256 van 24.10.2005, blz. 47

(2)  PB C 73 van 23.3.2004, blz. 38

(3)  PB C 318 van 22.12.2004, blz. 7


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/25


Advies van het Comité van de Regio's over „De herziening van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen”

(2006/C 31/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het besluit van het Europees Parlement van 21 april 2005 om op grond van artikel 265 van het EG-Verdrag het Comité over „de herziening van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen” te raadplegen,

Gezien het besluit van de voorzitter van het Comité (19 mei 2004) om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met het opstellen van een advies terzake te belasten,

Gezien het officieuze raadplegingsdocument van de Europese Commissie (DG Mededinging) over de herziening van de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen,

Gezien de mededeling van de Commissie — Derde verslag over de economische en sociale samenhang (COM(2004) 107 def.),

Gezien het voorstel voor een verordening van de Raad houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fond voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds (COM(2004) 492 def. — 2004/0163 (AVC) en de andere voorstellen voor verordeningen van de Commissie betreffende het Cohesiefonds (COM(2004) 494 def. — 2004/0166 (AVC)) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), (COM(2004) 495 def. — 2004/0167 (COD)),

Gezien zijn advies over het „Derde verslag over de economische en sociale samenhang” (CdR 120/2004 fin) (1),

Gezien zijn advies over de Commissiemededeling „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst — beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (CdR 162/2004 fin),

Gezien de conclusies van de Europese Raden van Barcelona en Göteborg, waarin de lidstaten overeenstemming bereikten over een compromis om het niveau van staatssteun in de Unie terug te dringen en de steun meer te richten op zaken van gemeenschappelijk belang, economische en sociale samenhang inbegrepen,

Gezien zijn op 29 april 2005 door de Commissie „Beleid inzake territoriale samenhang”, goedgekeurd ontwerpadvies (CDR 77/2005 rev. 1 — rapporteur: de heer Alvarez Areces, president van de autonome regio Asturië (ES/PSE)),

Overwegende dat:

1)

in artikel 158 van het EG-Verdrag de cohesiedoelstelling als volgt wordt omschreven: „Ten einde de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Gemeenschap haar optreden ter versterking van de economische en sociale samenhang.” In artikel III-220 van het ontwerp van grondwettelijk verdrag wordt deze doelstelling met een territoriale dimensie verruimd;

2)

staatssteun in het EG-Verdrag over het algemeen als een scheeftrekking van de mededinging wordt beschouwd (2), maar gewettigd is in het geval van bepaalde regio's wanneer de steun specifiek gericht is op de ontwikkeling van die regio's (3);

3)

het bestaan van een regelgevingkader voor steunmaatregelen nuttig kan zijn voor de herverdeling van inkomen en welvaart binnen de Unie als onderdeel van het Europese economische en sociale project en aldus een betere basis kan vormen voor duurzame economische groei;

4)

regionale steun een van de factoren vormt voor een besluit, waar te investeren, en dat zowel op de interne markt als mondiaal steeds vaker sprake is van bedrijfsverplaatsingen. Ondersteuning door de overheden dient vanuit twee gezichtspunten te worden bekeken: vanuit een Europees gezichtspunt en vanuit het oogpunt van mondialisering;

5)

regionale steun dienstig kan zijn voor het verwezenlijken van de doelstellingen van de strategie van Lissabon en Göteborg. Met de steun kan immers worden bijgedragen tot een evenwichtige ontwikkeling van het industriebeleid in de gehele Unie en duurzame groei middels het creëren van kwalitatief hoogwaardige banen;

heeft tijdens zijn 60e zitting van 6 en 7 juni 2005 (vergadering van 7 juni 2005) het volgende advies uitgebracht:

I.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.   Algemene opmerkingen

1.1

Wat de verenigbaarheid met de economische, sociale en territoriale cohesiedoelstellingen van artikel 158 van het EG-Verdrag betreft, is regionale staatssteun een instrument dat door de overheden kan worden gebruikt om hun economisch en ondernemingsbeleid te ontwikkelen. De steunverlening dient door de overheden te worden gecoördineerd ten einde te voorkomen dat het gebrek aan evenwicht tussen landen en regio's toeneemt.

1.2

Beter gerichte staatssteun moet drie duidelijke doelstellingen dienen:

a.

het tekortschieten van de markt corrigeren, maar tegelijkertijd de mededinging niet scheeftrekken;

b.

bijdragen tot het terugbrengen van onevenwichtigheid tussen gebieden;

c.

het concurrentievermogen van ondernemingen en gebieden stimuleren.

Uit studies waarover de Commissie beschikt blijkt dat regionale steun geschikt is om de eerste twee doelstellingen te verwezenlijken. Verwezenlijking van de derde doelstelling zou echter wel eens meer gerichte steun kunnen vergen, zoals horizontale steun (ten behoeve van O&O, milieu, opleiding, werkgelegenheid, mkb's, enz.). Al deze vormen van steun zouden echter qua doel en werking moeten worden gecoördineerd en zouden dienen te worden gericht op het verwezenlijken van de cohesiedoelstellingen in de gehele Unie.

1.3

Alle steun die aan een bepaald gebied wordt verleend, dient onderdeel te vormen van een strategisch ontwikkelingsplan waarin prioriteit wordt toegekend aan projecten waarmee de regionale ontwikkeling onmiskenbaar wordt gestimuleerd. Deze steun, samen met andere economische en bedrijfsgerelateerde factoren, heeft invloed op de locatie van ondernemingen en de verhoging van de regionale concurrentiekracht.

1.4

Met cohesiebeleid zijn de laatste jaren goede resultaten geboekt en de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen, samen met de richtsnoeren voor multisectorale steun voor grote investeringsprojecten, hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het Europees regionaal beleid. Daarom is het toezicht van de Commissie op de steunverlening van de overheden erg belangrijk voor de minder welvarende regio's.

1.5

Bij het streven naar een evenwichtige ontwikkeling van de verschillende gebieden van de Unie dient voor ogen te worden gehouden dat de Europese regio's op basis van het belangrijkste probleem waarmee zij te kampen hebben in twee groepen kunnen worden opgedeeld:

regio's die grote moeilijkheden ondervinden bij hun economische ontwikkeling en bij het voldoen aan de convergentiedoelstelling op Europees niveau;

regio's met meer inkomsten en welvaart dan de eerste groep die hun concurrentievermogen moeten verhogen en zulks zowel ten opzichte van de meer competitieve Europese regio's als op mondiaal niveau.

a)   Evaluatie van de door de overheden gedurende de laatste jaren verleende steun

1.6

Het Comité constateert dat in verscheidene studies is aangetoond dat de omvang van de steun voor minder ontwikkelde regio's de laatste jaren is gedaald, terwijl de meer competitieve regio's de steunverlening aan hun ondernemingen hebben opgevoerd door op basis van de diverse uitzonderingsbepalingen in het Verdrag een aantal steunprogramma's op te zetten. Dit heeft een aantal ongewenste effecten gehad: de efficiëntie van regionale steunmaatregelen is significant afgenomen terwijl het totale volume van de staatssteun op EG-niveau is toegenomen.

b)   Regels

1.7

Het Comité kan zich vinden in de volgende algemene beginselen die de Commissie bij de herziening van de regionale steun heeft goedgekeurd:

concentratie op de armste regio's (in de EU-25);

concurrentievermogen van alle regio's, overeenkomstig de bijgestelde strategie van Lissabon;

continuïteit met een soepele overgang naar het nieuwe stelsel.

Het wil daar wel nog een beginsel aan toevoegen:

complementariteit met de toekomstige programma's van de Structuurfondsen.

1.8

Het Comité is van mening dat de richtsnoeren inderdaad een kader kunnen bieden voor coördinatie van andere regelingen betreffende horizontale en sectorale steun, alsook als referentie kunnen dienen voor vaak voorkomende kwesties betreffende de toepassing van steunregelingen. Bij de herziening van de overige instrumenten voor staatssteun moet ervan worden uitgegaan dat een bijdrage dient te worden geleverd aan de verwezenlijking van de cohesiedoelstelling en aan de doelstelling om het totale volume van de staatssteun op EU-niveau terug te brengen, zoals vastgelegd in de conclusies van de Europese Raden van Stockholm en van Barcelona.

1.9

Voorts schaart het zich achter het Commissievoorstel om de nieuwe richtsnoeren betreffende de regionale steunmaatregelen te integreren in een verordening betreffende vrijstelling van aanmelding, hetgeen de gewenste duidelijkheid en vereenvoudiging van desbetreffende regels ten goede komt. In de nieuwe regels dient evenwel duidelijk tot uiting te komen welke de criteria, vereisten en limieten zijn voor de eventueel te steunen investeringen.

1.10

Bijval verdient ook het voorstel om de EU-richtsnoeren voor multisectorale steun voor grote investeringsprojecten te integreren in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Dit komt de vereenvoudiging alleen maar ten goede.

c)   De nieuwe door de Commissie voorgestelde plafonds

1.11

Het Commissievoorstel betreffende de bovengrenzen voor steun is gebaseerd op de toezeggingen die de lidstaten tijdens de Europese Raden van Stockholm en Barcelona hebben gedaan. Het Comité vreest echter wel dat het door de Commissie in haar raadplegingsdocumenten gedane voorstel ter verlaging van de maximale steunbedragen, met name voor sommige regio's, niet strookt met de ambitieuze doelstellingen van de strategie van Lissabon en de in dit verband met de uitbreiding vereiste inspanningen ten behoeve van cohesie. Het denkt dat er andere manieren kunnen worden gevonden om het algemeen steunniveau terug te brengen. Het gaat daarbij om manieren die dichter aansluiten bij het integratieproces door steunverlening selectiever op horizontale cohesiecriteria te baseren, zoals verwoord door de Europese Raden.

1.12

De bovenlimiet voor steunverlening dient geleidelijk te worden verlaagd, waarbij rekening moet worden gehouden met allerlei criteria aangaande regionale economische ontwikkeling.

1.13

Verder dient de Commissie overgangsmaatregelen te voorzien waarmee wordt ingespeeld op de nieuwe economische situatie van de regio's en de nieuwe doelstellingen van het Europese cohesiebeleid. Zo zullen regio's die van status veranderen, worden geconfronteerd met een geleidelijk verlies van hun mogelijkheden om staatssteun ten behoeve van hun ontwikkelingsbeleid aan te wenden.

1.14

Economische, sociale en territoriale cohesie binnen de gehele Unie kan uitsluitend worden verwezenlijkt als specifiek op verschillende situaties wordt ingespeeld. In dit verband zouden regionale steunmaatregelen wel eens dienstig kunnen blijken te zijn om een antwoord te geven op ongunstige situaties van bepaalde EU-gebieden.

Indicatoren:

1.15

De Commissie houdt vast aan de rangschikking van regio's, zoals vastgelegd in artikel 87, lid 3, onder a, van het EG-Verdrag, die is gebaseerd op het BBP, zodat de criteria en regionale-steunkaarten overeenkomen met de basiscriteria van de structuurfondsen.

1.16

Van bijstand verstoken regio's zouden moeten worden gerangschikt overeenkomstig hun concurrentiekracht. Hierbij moet niet alleen aan het traditionele criterium BBP worden gedacht, maar dient ook te worden overwogen het regionale werkgelegenheidspercentage als indicator te nemen, hetgeen meer in lijn zou zijn met de bewoordingen van artikel 87 van het EG-Verdrag en de Europese cohesiedoelstellingen. Bovendien is het werkgelegenheidspercentage ook in de afspraken van Lissabon als indicator aangeduid. De Commissie zou ook kunnen bezien of andere indicatoren kunnen worden gebruikt. Daarbij valt te denken aan het werkloosheidspercentage, vergrijzing en O&O-capaciteit.

Het bruto/netto-traject:

1.17

Het Comité heeft zijn twijfels bij het voorstel om de maximale steunpercentages in brutotermen aan te geven (tijdens de vorige perioden werd middels het netto-subsidie-equivalent van investeringssteun namelijk rekening gehouden met de uiteenlopende fiscale systemen). De door de Commissie voorgestelde methode zal dan ook niet leiden tot verlaging van het algemene steunvolume, maar slechts resulteren in vergroting van verschillen tussen de steun die kan worden verleend aan bedrijven, waarbij geen rekening wordt gehouden met de cohesiecriteria maar slechts met de fiscale verschillen tussen de lidstaten. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de verschillen in belastingdruk in de EU-25 groot zijn.

1.18

Vereenvoudiging op zich is geen afdoende reden om af te stappen van de berekening op basis van het netto-subsidie-equivalent. De berekening van dat equivalent berust op een tijdens de huidige programmeringperiode vaak gebruikte formule die het beheer van de steunverlening niet significant bemoeilijkt. Bovendien zou deze formule moeten worden gebruikt om de reële impact van staatssteun op de regionale ontwikkeling te berekenen.

2.   Gebieden die in aanmerking komen voor steunverlening ex artikel 87, lid 3, onder a van het EG-Verdrag

2.1

De Commissie stelt voor om de steunplafonds te verlagen en te differentiëren overeenkomstig drie BBP/per capita-categorieën met speciale steunvoorzieningen voor mkb's. Het Comité stelt voor deze aanpassing te verwezenlijken door selectiever (horizontaal en cohesiegerelateerd) tewerk te gaan en liever niet door de steunplafonds te verlagen.

2.2

Het Comité is van mening dat er speciale aandacht dient uit te gaan naar deze bijzondere kenmerken die nu eenmaal specifieke aandacht behoeven (4).

2.3

Het feliciteert de Commissie met het feit dat de ultraperifere regio's, in lijn met het grondwettelijk verdrag, worden inbegrepen in artikel 87, lid 3, onder a).

2.4

Het constateert echter dat de Commissie niet specifiek rekening heeft gehouden met de situatie in regio's die met structurele ontwikkelingsproblemen te kampen hebben, zoals eilanden, berggebieden, dunbevolkte regio's, plattelandsgebieden, grensoverschrijdende regio's en regio's die een industriële overgang doormaken.

2.5

Het Comité zou graag zien dat gedurende de programmeringperiode (5) regio's die te lijden hebben onder het statistisch effect van de uitbreiding onder het werkingsgebied van artikel 87, lid 3, onder a, zouden worden gebracht. Het herinnert er in dit verband aan dat de convergentiedoelstelling van het nieuwe cohesiebeleid van de Commissie is gericht op de minder ontwikkelde landen en regio's, daarbij inbegrepen regio's waarvoor genoemd statistisch effect geldt.

2.6

De limiet van 75 % van het gemiddelde BBP per capita zou, net als in artikel 5 van het voorstel voor een verordening betreffende de structuurfondsen, voor regio's die met dit effect te maken hebben, moeten worden opgeheven. Op die manier zou de convergentiedoelstelling, zoals omschreven in de wetsvoorstellen van de Commissie, volledig aansluiten bij de regionale-steunkaarten, met dien verstande dat de regio's die te lijden hebben van het „statistisch effect” alleen in die zin zouden afwijken van de overige regio's van de convergentiedoelstelling dat zij minder intensief zouden worden geholpen als gevolg van de afgenomen structuursteun.

2.7

Zo niet, dan zouden deze regio's extra worden gestraft omdat, zoals in par. 2.12 wordt gesteld, op grond van de huidige regeling betreffende staatssteun de gevolgen voor regio's die niet langer onder de werkingssfeer van artikel 87, lid 3, onder a) of onder c) vallen, niet beperkt blijven tot een daling van het maximale steunpercentage. Bovendien zouden er problemen ontstaan i.v.m. de wijze waarop de steun uit de structuurfondsen voor de convergentiedoelstelling wordt verstrekt, wanneer ook regio's worden inbegrepen waarvoor in andere subparagrafen van artikel 87 van het Verdrag genoemde steunmaatregelen gelden.

a)   Extra steun voor bepaalde regio's

2.8

Het Comité is van mening dat overwogen dient te worden dat hetzelfde geldt voor gebieden die door natuurlijke, geografische of demografische handicaps zijn getroffen, zoals:

plattelandsgebieden;

regio's die een industriële overgang doormaken;

regio's die te kampen hebben met ernstige natuurlijke of demografische handicaps, zoals:

de noordelijke, dunbevolkte regio's;

eilanden;

grensregio's;

en berggebieden.

b)   Exploitatiesteun

2.9

Het Comité wijst in dit verband op de volgende opmerking in de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen: In uitzonderlijke gevallen kunnen deze steunmaatregelen ontoereikend blijven om een proces van regionale ontwikkeling op gang te brengen, indien de structurele handicaps van de betrokken regio te groot zijn. Slechts in deze gevallen mogen de regionale steunmaatregelen met exploitatiesteun worden aangevuld  (6) .

2.10

Het Comité wijst er andermaal op dat van geval tot geval moet worden bekeken of structurele handicaps te groot zijn in de zin van artikel III-220 van het grondwettelijk verdrag.

2.11

Verder wijst het erop dat ultraperifere regio's en gebieden met een geringe bevolkingsdichtheid zijn vrijgesteld van het algemeen verbod op exploitatiesteun. Er wordt evenwel geen aandacht besteed aan andere structurele problemen, zoals ondervonden door insulaire, grensoverschrijdende of berggebieden. Het snijdt geen hout om voor dit soort regio's met structurele tekortkomingen de exploitatiesteun af te bouwen of in de tijd te beperken.

c)   Verdere gevolgen voor regio's die niet langer onder het werkingsgebied van artikel 87, lid 3, onder a) vallen

2.12

Benadrukt dient te worden dat wanneer regio's niet langer onder de werkingssfeer van artikel 87, lid 3, onder a) vallen, niet alleen het steunpercentage zal dalen, maar ook extra steunvoorzieningen voor verschillende horizontale of sectorale programma's zullen komen te vervallen, alsook vrijstellingen van bepaalde verboden of beperkingen zoals aangaande exploitatiesteun, steun voor bedrijven in moeilijkheden, ad-hocsteun, enz.

2.13

De Commissie wordt dan ook verzocht om te bezien of dergelijke regio's, die met natuurlijke, structurele of demografische handicaps te maken hebben en die niet langer onder artikel 87, lid 3, onder a) vallen, toch niet voor een gunstigere behandeling in aanmerking kunnen komen.

3.   Regio's die in aanmerking zouden kunnen komen voor het bepaalde in artikel 87, lid 3, onder c, van het EG-Verdrag

3.1

Het Comité is het ermee eens dat de Commissie het bevolkingspercentage voor de regio's die onder lid 3, onder c) vallen wil bijstellen, door alle regio's die niet langer onder a) vallen toe te voegen. Het vindt echter wel dat de regio's die onder het statistisch effect van de uitbreiding te lijden hebben hoe dan ook in aanmerking moeten komen voor toepassing van artikel 87, lid 3, onder a).

3.2

Het Comité herhaalt met klem de opmerking uit zijn advies over het Derde cohesieverslag dat in de loop van de programmeringperiode alle regio's die het natuurlijk effect ondervinden (regio's die op grond van economische groei niet langer voor de toepassing van artikel 87, lid 3, onder a) in aanmerking komen) gefaseerd niet meer onder artikel 87, lid 3, sub a), maar onder artikel 87, lid 3, sub c) moeten vallen. Deze overgang moet qua fasering en steunintensiteit samenvallen met hetgeen wordt voorgesteld voor regio's die door het statistisch effect worden geraakt.

3.3

Ten aanzien van de uitzonderingsbepaling van lid 3, onder c) (regio's die eerder onder lid 3, sub a) vielen) moet aandacht worden besteed aan de volgende specifieke gevallen:

regio's die, na afloop van de overgangsperiode waarnaar in par. 3.2 wordt verwezen, om economische redenen niet langer onder lid 3, sub a) vallen;

regio's die, los van het feit dat zij niet meer onder deze bepaling vallen, gekwalificeerd kunnen worden als:

dunbevolkte gebied;

insulair-, grensoverschrijdend of berggebied;

plattelandsgebied of gebied dat een industriële overgang doormaakt.

3.4

Deze regio's zouden meer steun moeten kunnen ontvangen dan het algemene maximum.

3.5

Het Comité verzoekt verder regio's die met een ernstige economische crisis te kampen hebben tijdelijk in aanmerking te laten komen voor bijstand ex artikel 87, lid 3, onder c. Het denkt hierbij met name aan vergaande herstructureringsmaatregelen, zoals sluiting van een groot bedrijf met als gevolg dat veel banen verdwijnen.

3.6

Voorts pleit het Comité ervoor dat regio's die door een van bovengenoemde handicaps worden gekenmerkt en waarvan het BBP per capita niet meer dan 100 % van het gemiddelde bedraagt of die een abnormaal lage werkgelegenheid kennen, eveneens tijdelijk voor steunverlening op basis van lid 3, onder c, in aanmerking kunnen komen. De Commissie zou op gezette tijden de economische indicatoren voor de regio's moeten analyseren ten einde te beoordelen of die gebieden al dan niet nog voor steunverlening uit hoofde van de richtsnoeren in aanmerking komen. Daarbij zou zij ook naar de economische groei en het werkloosheidspercentage moeten kijken.

3.7

Het Comité zou verder graag zien dat zowel de regio's met een geringe bevolkingsdichtheid als de eilanden die niet onder art. 87, lid 3, sub a), vallen, beschouwd worden als regio's in de zin van art. 87, lid 3, sub c) en dat er op vervoersgebied exploitatiesteun mag worden verleend die niet van tijdelijke of aflopende aard is.

3.8

Daarnaast dient de problematiek van een regio te worden beoordeeld aan de hand van verschillende criteria ten einde het regionaal potentieel voor concurrentiekracht en economische ontwikkeling in kaart te kunnen brengen. Staatssteun dient op flexibele wijze, overeenkomstig deze criteria, te worden verleend.

4.   Gebieden die vallen onder de doelstellingen betreffende regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid

4.1

Het Comité is ingenomen met de aanpak van de Commissie, die veeleer thematisch dan op geografische selectie is gebaseerd. Op die manier wil zij samenhang aanbrengen tussen mededingingsbeleid, regionaal beleid en de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon en Göteborg.

4.2

Wat de bepaling betreft op grond waarvan regio's die niet onder de toepassing van artikel 87, lid 3, onder a) en c) vallen maar die toch, overeenkomstig de tijdens de laatste Europese Raden geformuleerde doelstellingen voor horizontale steun in aanmerking komen, waarschuwt het Comité ervoor dat economische situaties en territoriale verschillen voor ogen dienen te worden gehouden teneinde aan de doelstellingen van het regionaal beleid te voldoen.

4.3

Het stelt dan ook voor dat de regio's overeenkomstig hun concurrentievermogen worden geklasseerd, zodat horizontale steun gradueel kan worden toegekend.

4.4

In de nieuwe richtsnoeren dienen criteria te worden opgenomen voor de territoriale indeling van regio's die niet worden gesteund, teneinde ervoor te zorgen dat het mededingingsbeleid en het regionaal beleid daadwerkelijk samenhangen. Verder zouden de horizontale kaderregelingen, op basis van de in de richtsnoeren opgenomen classificatie, meer ruimte moeten bieden voor een gunstige behandeling van regio's met geringere concurrentiekracht. Deze behandeling zou zich kunnen uitstrekken tot bijstand die verder gaat dan de in de horizontale kaderregeling opgenomen steunlimiet.

4.5

Het Comité vestigt de aandacht van de Commissie erop dat zij in haar meest recente voorstel voor plafonds voor regionale steun uitsluitend het percentage heeft verhoogd voor mkb's in regio's die niet voor ondersteuning in aanmerking komen. Dit strookt niet met de geplande significante vermindering voor bepaalde gebieden die wel voor bijstand in aanmerking komen (met name regio's die te maken hebben met het statistisch en natuurlijk effect).

4.6

De in het Verdrag neergelegde cohesiedoelstellingen vereisen dat flexibel kan worden ingespeeld op de uiteenlopende situaties en problemen. De Commissie wordt dan ook verzocht om voor iedere regio, overeenkomstig ontwikkelingsniveau en concurrentievermogen, de specifieke behandeling aan te geven.

4.7

Voorts vestigt het Comité de aandacht op niet-gesteunde regio's die grenzen aan een andere, wel gesteunde regio. In dergelijke gevallen zouden er, behalve het aangeven van het onderscheid in maximum steunpercentages voor aangrenzende regio's, ook andere parameters in aanmerking moeten worden genomen om het economische en competitief vermogen van deze regio's te vergelijken. Op die manier worden situaties voorkomen die uit een oogpunt van cohesiebeleid niet te rechtvaardigen zijn.

4.8

Ten slotte dienen er overeenkomstig het niveau van het regionaal concurrentievermogen algemene steunplafonds te worden vastgesteld. Dit zou kunnen geschieden op basis van het BBP per capita of de bevolkingsdichtheid.

5.   Regionale steun en horizontale kaderregelingen

5.1

Ten einde de strategische doelstellingen van Lissabon en Göteborg te verwezenlijken, zou horizontale steun (voor O&O, milieu, werkgelegenheid, opleiding, mkb's, enz.) met name moeten worden verleend aan regio's met een lager niveau van economische ontwikkeling of minder concurrentiekracht. In dit verband dient vooral te worden gekeken naar de coördinatie van de regels die op regionale en horizontale steun van toepassing zijn.

5.2

Verder zou ten aanzien van zowel gesteunde als niet-gesteunde regio's moeten worden overwogen om in de horizontale kaderregelingen de mogelijkheid op te nemen om gradueel en overeenkomstig de specifieke regionale situatie boven het maximum steunbedrag uit te gaan; centra voor technologische ontwikkeling zouden in dit verband extra aandacht en een flexibele behandeling moeten kunnen krijgen.

5.3

De-minimis-steun of steun die slechts beperkte gevolgen heeft voor de intracommunautaire handel kunnen op zichzelf de ontwikkelingsproblemen van een bepaalde regio niet tegengaan. Integendeel, dit soort steun kan juist worden gebruikt door lidstaten of regio's met meer financiële mogelijkheden en daarmee hogere welvaartsindicatoren.

5.4

Daarom wordt de Commissie verzocht om onderzoek te doen naar en rekening te houden met de gevolgen van dit soort steun voor regionale ontwikkeling.

6.   Sectorale steun en regionale ontwikkeling

6.1

Benadrukt dient te worden dat steunverlening aan bepaalde sectoren de economische ontwikkeling van regio's sterk kan beïnvloeden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de vervoersector. Hierbij dient de aandacht te worden gevestigd op steunverlening aan low cost carriers of aan zeevervoerders, die de ontwikkeling van regio's met door geografische handicaps veroorzaakte grote economische problemen kunnen stimuleren.

6.2

Het Comité stelt daarom voor dat in dit verband speciale aandacht uitgaat naar efficiënte coördinatie van alle steun die invloed heeft op de regionale ontwikkeling, zodat sectorale steun gunstige gevolgen heeft voor achtergestelde en minder concurrentiekrachtige regio's.

6.3

Voorts kan het Comité zich vinden in het werk van de Commissie aan kaderregelingen voor steunverlening ten behoeve van de diensten van algemeen economisch belang. Het is verder wenselijk dat de minder welvarende regio's en regio's met ernstige en blijvende natuurlijke en geografische handicaps kunnen profiteren van een gunstiger klimaat voor de ontwikkeling van deze diensten alsmede van een duidelijk en volledig aanbod van economisch relevante diensten.

6.4

Compenserende steun voor de verrichting van openbare diensten hoeft niet te worden aangemeld. Het Comité is van mening dat deze vrijstelling ook moet gelden voor diensten van algemeen belang die betrekking hebben op essentiële overheidstaken, met name op het vlak van sociale huisvesting, openbare ziekenhuizen, onderwijs en diensten van algemeen maatschappelijk belang. De Commissie zou voorts de drempel voor aanmelding moeten verhogen. Deze aanmelding zou achteraf moeten plaatsvinden. In dat geval zal deze formaliteit niet negatief uitwerken op de dienstverlening, die bij voorafgaande aanmelding in gevaar kan komen.

7.   Soorten steun

7.1

Regionale steun wordt verleend in de vorm van directe investeringssteun of van met investeringen verband houdende werkgelegenheidssteun. Er zijn evenwel ook andere mogelijkheden, die uiterst nuttig zijn gebleken om ondernemerschap en productieve investeringen ten behoeve van het economisch klimaat te steunen. Hierbij valt te denken aan deelnemingen in bedrijven, regionale risicokapitaalfondsen, centra voor begeleiding van kleinere bedrijven, garanties, betaalbare bedrijfsterreinen (met name in regio's waar deze erg duur zijn), enz.

7.2

Het Comité dringt er dan ook bij de Commissie op aan om met nieuwe vormen van regionale steunverlening te komen, waarmee het gebruik van publieke middelen wordt geoptimaliseerd en die een beperktere impact op de mededinging hebben.

8.   Steunverlening en bedrijfsverplaatsing

8.1

Het Comité is ingenomen met het voorstel voor nieuwe verordeningen betreffende de Structuurfondsen, waarin wordt bepaald dat door de Gemeenschap gesteunde investeringen aan een termijn van ten minste zeven jaar gebonden zijn op straffe van intrekking van de steun wanneer het bedrijf in kwestie vóór het verstrijken van deze termijn zich elders vestigt. Uitzonderingen zouden evenwel kunnen worden gemaakt op grond van de technologische kenmerken van de verschillende sectoren.

9.   De definiëring van aanvangssteun

9.1

Het is zowel van belang om reeds in een bepaald gebied gevestigde ondernemingen te versterken als nieuwe bedrijven aan te trekken. Derhalve mogen bedrijven die reeds in een bepaald gebied zijn gevestigd en die investeren in uitbreiding en consolidering niet worden benadeeld ten opzichte van ondernemingen die dezelfde soort investeringen als opstartinvesteringen in hetzelfde gebied doen. Wordt verder alleen steun verleend voor aanvangsinvesteringen, dan zouden bedrijven er wel eens toe kunnen neigen om zich te verplaatsen.

9.2

Grondprijzen en ontwikkelingskosten variëren, afhankelijk van de geografische situatie, in hoge mate per regio. Het is daarom beter om steunverlening voor grondaankoop niet te verbieden, maar deze te beperken tot een gedeelte van het geplande totale investeringsbedrag in regio's waar aankoop van land, ontwikkeling, etc. belangrijke factoren vormen.

9.3

Het Comité stelt tevens voor om regelingen of percentages vast te stellen voor immateriële investeringenuitgaven, ten einde het maximale steunbedrag ten opzichte van de totale investering te beperken.

II.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

1.

De regionale steun moet worden geheroriënteerd en in zijn totaliteit worden gereduceerd, zoals besloten door de Raden van Stockholm en Barcelona, en in overeenstemming worden gebracht met de cohesiedoelstellingen, waarbij vooral rekening moet worden gehouden met de regionale verschillen en de door de Unie gestelde prioriteiten. Een algehele vermindering van de regionale steun kan op een veel billijkere wijze gerealiseerd worden dan door het naar beneden bijstellen van de plafonds.

2.

Zo is het beter het concept 'netto-subsidie-equivalent' te behouden voor de berekening van de regionale steun.

3.

Er moeten overgangstermijnen worden ingevoerd voor regio's die niet langer onder artikel 87, lid 3, sub a) vallen maar voortaan onder lid 3, sub c). Voor die regio's moet de steun geleidelijk aan worden verminderd zodat zij niet voor de kosten van de uitbreiding opdraaien (regio's die lijden onder het statistisch en natuurlijk effect). Regio's die onder lid 3, sub c) vallen en regio's die daar niet meer onder vallen zouden een gunstigere behandeling moeten krijgen, door rekening te houden met de maximale bevolkingsdichtheid als criterium om voor regionale steun in aanmerking te komen.

4.

Er dienen, in overeenstemming met de cohesiedoelstellingen, objectieve criteria te komen en goede juridische argumenten te worden gebruikt voor de classificatie van regio's en de hoogte van de regionale steun.

5.

Er moeten bovendien criteria worden vastgesteld om regio's in te delen naar specifieke kenmerken, onafhankelijk van de geografische locatie. Die classificatie zou moeten worden bijgesteld in het licht van de door de respectieve regio's op termijn geboekte vooruitgang.

6.

Regio's met natuurlijke, demografische of structurele handicaps zouden moeten kunnen genieten van percentuele bijkomende ondersteuning, ongeacht of zij onder artikel 87, lid 3, sub a) óf lid 3, sub c) van het EG-Verdrag vallen.

7.

In de horizontale kaderregelingen voor regionale steun dient de mogelijkheid te worden ingebouwd om overeenkomstig het ontwikkelings- en competitiviteitniveau bijkomende steun te verlenen (hetgeen zowel voor gesteunde als voor niet-gesteunde regio's geldt).

8.

De richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen moeten worden gecoördineerd met de horizontale steunmaatregelen en de prioritaire doelstellingen van de agenda van Lissabon.

9.

Er moeten coherente criteria worden opgenomen in de richtsnoeren voor regionale steunmaatregelen aan de hand waarvan steun kan worden verleend aan sectoren die cruciaal zijn voor de regionale ontwikkeling.

10.

De Europese Commissie moet de verscheidenheid aan regionale situaties in Europa onderzoeken en analyseren om te garanderen dat haar voorstellen in ieder geval niet onbillijk zijn.

11.

De steun die in een bepaald gebied gegeven kan worden moet deel uitmaken van een regionale-ontwikkelingsstrategie.

12.

Er moeten ook andere indicatoren worden gebruikt om de economische situatie in een regio te beoordelen, zoals met name het werkgelegenheidspeil in niet-gesteunde regio's.

13.

De gelegenheid zou te baat moeten worden genomen om andere vormen van bedrijfssteun toe te passen die gemakkelijker en met minder openbare middelen te beheren zijn.

14.

Er moeten hogere drempels worden vastgesteld voor aanmelding van diensten van algemeen economisch belang en de aanmelding moet achteraf plaatsvinden; diensten die een in de nationale grondwet vastgelegd recht vormen en geen „economische” diensten zijn moeten worden onderscheiden van de diensten van algemeen economisch belang.

15.

Ten slotte dient er speciale aandacht uit te gaan naar nieuwe vormen van bedrijfsondersteuning (risicokapitaal, garanties, deelnemingen, belastingverlichting, enz.).

Brussel, 7 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 318 van 22 december 2004, blz. 1

(2)  Art. 87 van het EG-Verdrag,

(3)  Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (98/C74/06 – PB C 74 van 10 maart 1998)

(4)  Zie artikel III-220 van het grondwettelijk verdrag.

(5)  Zie het CvdR-advies over het derde verslag inzake economische en sociale samenhang (CdR 120/2004).

(6)  Zie de 5e alinea van de inleiding van de richtsnoeren.


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/32


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie over de sociale agenda”

(2006/C 31/08)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de „Mededeling van de Commissie over de sociale agenda” (COM(2005) 33 def.),

Gezien het besluit van de Europese Commissie om het Comité van de Regio's hierover te raadplegen, overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 20 januari 2005 om de commissie „Economisch en sociaal beleid” te belasten met de opstelling van een advies over dit onderwerp,

Gezien het ontwerpverdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, m.n. de artikelen III-117 en III-209 tot en met III-219,

Gezien het Witboek over Europese governance uit 2001 (COM(2001) 428 def.),

Gezien het verslag van de Groep op hoog niveau over de toekomst van het sociaal beleid in een uitgebreide Europese Unie (DG Werkgelegenheid en sociale zaken — mei 2004),

Gezien het verslag van de taskforce „Werkgelegenheid” onder voorzitterschap van Wim Kok „Jobs, Jobs, Jobs, Creating more employment in Europe” („Werk, werk, werk, meer werkgelegenheid creëren in Europa”), november 2003,

Gezien de publicatie „The Economic Cost of Non-Lisbon. A survey of the literature on the economic impact of Lisbon-type reforms” (European Economy, Occasional Papers n. 15, maart 2005),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's van 23 februari 2005 over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees Sociaal Fonds” en het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit — PROGRESS” (CdR 240/2004),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's van 23 februari 2005 over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de sociale dimensie van de globalisering — hoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft” (CdR 328/2004),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's van 29 september 2004 over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Langere deelname aan en latere uittreding uit het arbeidsproces van oudere werknemers” (CdR 151/2004) (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's van 22 april 2004 over het „Gezamenlijk verslag inzake sociale integratie, met een samenvatting van de resultaten van de bestudering van de Nationale Actieplannen voor sociale integratie (2003-2005)” (CdR 21/2004) (2),

Gezien de resolutie van het Comité van de Regio's „Een nieuw elan voor de strategie van Lissabon” van 24 februari 2005 (CdR 518/2004 fin),

Gezien het door de commissie „Economisch en sociaal beleid” op 3 mei 2005 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 80/2005 rev.1) (rapporteur: mevrouw Serri, gemeenteraadslid van Armungia (IT-PSE)),

heeft tijdens zijn 60e zitting op 6 en 7 juli 2005 (vergadering van 6 juli 2005) het volgende advies uitgebracht:

1.   Opmerkingen van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's kijkt met veel genoegen naar de totstandkoming van een nieuwe sociale agenda voor de periode 2005-2010, en staat volledig achter de doelstellingen daarvan. Het stemt in met de daarin beschreven strategieën en de waaier aan instrumenten om deze te verwezenlijken, die worden samengevat in de slogan „Een sociaal Europa in de wereldeconomie: banen en nieuwe kansen voor iedereen”.

1.2

Het is er met name mee ingenomen dat de nieuwe sociale agenda, de vertraging van de Europese groei en de vooralsnog teleurstellende resultaten bij de uitvoering van de Lissabonstrategie, dezelfde doelstellingen van sociaal beleid bevat als de Lissabonstrategie, waarbij de sociale dimensie van de economische groei de nadruk krijgt, en dat in die agenda het Europees sociaal model nieuw leven wordt ingeblazen. Zoals de Europese Raad van Barcelona in 2002 heeft bevestigd is dit model gebaseerd op een economie die groeit, een hoog niveau van sociale bescherming, onderwijs voor iedereen en de sociale dialoog.

1.3

Het CvdR stemt in met de beginselen die aan de sociale agenda ten grondslag liggen, nl. de geïntegreerde aanpak, de verhoging van de kwaliteit van de werkgelegenheid en de modernisering van de sociale beschermingsstelsels. Ook is het ermee ingenomen dat rekening wordt gehouden met de „kostprijs van een gebrek aan sociaal beleid”.

1.4

Wel wijst het erop dat de genoemde doelstellingen soms te algemeen zijn en nader moeten worden uitgewerkt, vooral op het stuk van de te gebruiken operationele instrumenten en de vast te stellen termijnen.

1.5

Het CvdR vindt ook dat het beginsel van de „kostprijs van een gebrek aan sociaal beleid” in aanmerking moet worden genomen, omdat sociaal beleid kan bijdragen tot de verwezenlijking van zowel sociale als economische doelstellingen. Sociaal beleid dient niet alleen om de sociale uitsluiting te bestrijden, maar kan tevens bijdragen tot betere economische resultaten, bijvoorbeeld doordat het aanpassingsvermogen van de economie aan veranderingen in de internationale context wordt bevorderd. Het gebrek aan of tekortschieten van het sociaal beleid heeft negatieve gevolgen voor de potentiële economische groei.

1.6

Ondanks zijn overwegend positieve oordeel over deze sociale agenda (zie hierboven) betreurt het CvdR dat de rol en verantwoordelijkheden van de lokale en regionale overheden daarin niet expliciet worden genoemd, zeker gezien het feit dat die overheden in de meeste lidstaten verantwoordelijk zijn voor de operationele vaststelling en de tenuitvoerlegging van maatregelen van sociaal beleid.

1.7

Het CvdR is in dit verband van mening dat de actieve betrokkenheid van de lokale en regionale overheden en hun daaruit voortvloeiende acties, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel zoals bevestigd in het ontwerp van een Europese grondwet en het Witboek over de Europese governance uit 2001 (zie de Mededeling „Een voortdurende en stelselmatige dialoog met de verenigingen van territoriale overheden over de beleidsvorming”), voorwaarden zijn voor de succesvolle verwezenlijking van de doelstellingen van de sociale agenda.

1.8

De instellingen die het nabijheidsbeginsel belichamen, zouden moeten helpen bij het dichten van de kloof en het wegnemen van de verschillen tussen de lidstaten, en bij de verspreiding van de beste voorbeelden van de toepassing van het Europees sociaal model. Hierbij is het zaak dat voor de beste praktijken wordt geopteerd, in plaats van dat het sociaal beleid op het laagste niveau wordt geharmoniseerd.

Met betrekking tot de strategieën, doelstellingen, instrumenten en voorstellen van de Commissie

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het vertrouwen vergroten

2.1

De Europese burgers maken zich grote zorgen (de vertraging van de groei, de verminderde koopkracht, de vergrijzing, de tweederangsrol van de EU op het internationale toneel, de moeilijkheden van de sociale beschermingsstelsels en het hardnekkig voortbestaan van armoede en sociaal-economische uitsluiting genereren gevoelens van angst en dwingen de mensen tot een defensief optreden, waardoor de oude en nieuwe „dorpsgeest” weer wordt aangewakkerd); het CvdR is het er derhalve mee eens dat het herstel van het vertrouwen een kernelement van de Europese sociale strategie moet zijn.

2.2

Het CvdR acht het zaak dat op vastberaden wijze correcte informatie wordt verspreid, om de angsten van de burgers uit de oude en nieuwe lidstaten weg te nemen.

2.3

Het wijst er echter op dat er, naast inspanningen om de communicatie te verbeteren, ook inhoudelijke doelstellingen moeten worden nagestreefd, evenals onmiddellijk waarneembare verbeteringen op het stuk van de levenskwaliteit en de werkgelegenheid. Deze doelstellingen moeten zijn aangepast aan de verschillende omstandigheden en prioriteiten in de afzonderlijke lidstaten, en het is zaak dat de lokale en regionale overheden hierbij nauw worden betrokken.

3.   De instrumenten

3.1

Het CvdR is van mening dat de waaier aan instrumenten (de wetgeving, de sociale dialoog en de financiële instrumenten) zonder terughoudendheid dient te worden benut om het wijdverbreide wantrouwen tegen te gaan.

3.1.1

Het Comité wijst op de invoeging van een algemene sociale clausule in het ontwerp van grondwettelijk verdrag (artikel III-117) die bepaalt dat voortaan in alle Europese beleidslijnen rekening moet worden gehouden met de sociale dimensie, hetgeen zonder meer een stap vooruit betekent.

3.2

Het is ingenomen met de complementariteit tussen de sociale agenda, de strategie van Lissabon en de strategie voor duurzame ontwikkeling, die in alle takken van het EU-beleid moet worden geïntegreerd. Dankzij deze geïntegreerde aanpak kunnen het sociaal beleid en het werkgelegenheidsbeleid aanzienlijke vooruitgang boeken, mits de door de Commissie geplande impactbeoordeling rekening houdt met het subsidiariteitsbeginsel, op grond van hetgeen terzake is bepaald in het ontwerp van grondwettelijk verdrag.

3.3

Het CvdR dringt er bij de Commissie op aan om, naast de bestaande, louter intergouvernementele benadering, ook de open coördinatiemethode toe te passen, en wel door de lokale en regionale overheden in te schakelen, die de financiële instrumenten van de sociale agenda — met name de instrumenten voor de doelstellingen „Convergentie” en „Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid” — voornamelijk zullen beheren.

3.4

Het CvdR acht het van groot belang dat vastberaden wordt toegewerkt naar de algemene toepassing van het acquis communautaire en dat erop wordt gehamerd dat alle lidstaten de Europese beginselen en minimumnormen gestaag omzetten in nationaal recht, ten einde de kloof tussen de lidstaten te dichten en de verschillen tussen de lidstaten te overbruggen.

3.5

Het Comité is van mening dat de Commissie één jaar na de toetreding van nieuwe lidstaten de balans moet opmaken van de regeling op grond waarvan de werknemers uit nieuwe lidstaten de toegang tot de arbeidsmarkt van de oude Europese Unie wordt beperkt. Het zou met name interessant zijn na te gaan wat de structurele gevolgen zijn van deze beperking voor de arbeidsbetrekkingen.

3.6

Gezien de beperking van de toegang van werknemers uit de nieuwe lidstaten tot de arbeidsmarkt van de oude Europese Unie alsook de huidige discussie over het voorstel van de Commissie voor een richtlijn betreffende diensten op de interne markt is het hoog tijd dat Richtlijn 96/71 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten wordt herzien.

4.   Drie voorwaarden voor het herstel van het vertrouwen

4.1

Het CvdR onderkent het belang van een nieuwe, intergenerationele aanpak, die de jongeren meer en betere vooruitzichten moet bieden. Bij het vergroten van het vertrouwen en de nieuwe lancering van de doelstellingen van de strategie van Lissabon mag niet worden voorbijgegaan aan de centrale rol die jongeren toekomt. Het herinnert in dit verband aan zijn eerdere advies (EDUC-037, 2004) over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma „Jeugd in Actie” voor de periode 2007/2013”.

4.2

Het CvdR pleit voor een uitvoerige discussie in 2005 over het Groenboek betreffende de intergenerationele dimensie.

4.3

Het wijst erop dat de heftige discussies over de vergrijzing en de hervorming van de pensioenstelsels gepaard moeten gaan met een diepgaande analyse van de verslechterde situatie van jongeren, wat betreft inkomenszekerheid, arbeidsperspectieven en carrièremogelijkheden. Zonder de problemen van oudere burgers te veronachtzamen, dient in een geïntegreerde aanpak tevens aandacht te worden besteed aan de andere groepen in de samenleving die buiten de boot dreigen te vallen.

4.4

Het CvdR is zeer ingenomen met het idee van een intergenerationeel partnerschap, dat enerzijds de ervaringen van oudere personen benut en ertoe bijdraagt dat zij deel blijven uitmaken van de beroepsbevolking, en waarmee anderzijds jongeren meer instromingsmogelijkheden worden geboden. Het dringt er in dit verband bij de Commissie op aan, op dit gebied te experimenteren en goede praktijkvoorbeelden en specifieke initiatieven te verspreiden, om de contacten tussen de generaties te bevorderen.

4.5

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie hecht het CvdR veel waarde aan partnerschap op alle niveaus: het beschouwt dit als een essentieel instrument om het sociaal kapitaal te herstellen dat tegenwoordig afbrokkelt als gevolg van de zwakke economische groei en de vertraging bij de uitvoering van de Lissabondoelstellingen, met name de doelstelling om iedere Europese burger een menswaardige baan te garanderen.

4.6

Het CvdR onderstreept de noodzaak van specifieke maatregelen daar waar partnerschappen, om historische en sociaal-economische redenen, minder diep geworteld zijn en dus minder gebruikelijk zijn en waar nauwelijks ervaring met samenwerking is opgedaan.

4.7

Het CvdR is het volledig eens met het gewicht dat wordt gegeven aan de externe dimensie van de EU. Europa kan en moet een actieve rol spelen op het internationale toneel, vooral om een menswaardige baan voor iedereen te bevorderen en billijke regels in de internationale handel te waarborgen, maar ook om het Europees sociaal model en de beginselen van menselijke waardigheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit in de wereldeconomie te beschermen en ondersteunen.

4.8

Er zijn volgens het CvdR nog minstens twee andere voorwaarden waaraan moet worden voldaan om het vertrouwen van de burgers te vergroten, nl. i) burgers moeten goed op de hoogte zijn van de hun geboden mogelijkheden, en ii) burgers moeten over de nodige instrumenten beschikken (bv. talenkennis) om van die mogelijkheden gebruik te kunnen maken. De Commissie zou, behalve op de andere voorwaarden, ook hierop de nadruk moeten leggen.

5.   De twee prioritaire zwaartepunten voor de verwezenlijking van volledige werkgelegenheid

5.1

Het CvdR staat volledig achter de strategie om de werkgelegenheid — in de zin van meer en betere banen — tot de centrale doelstellingen van de sociale agenda te rekenen. Met de vier in het verslag van Wim Kok voorgestelde prioriteiten, blijft werkgelegenheid het voornaamste middel om sociale uitsluiting te bestrijden en een duurzame en blijvende economische groei te stimuleren.

5.2

Het staat positief tegenover de opstelling van een Groenboek over de ontwikkeling van het arbeidsrecht. Het feit dat overal nieuwe arbeidsvormen opduiken, maakt dat de regelgevingsinstrumenten van het arbeidsrecht absoluut moeten worden aangepast.

5.3

Het CvdR is van mening dat maatregelen op dit gebied nodig zijn om te voorkómen dat de arbeidsflexibiliteit, die onmisbaar is voor de modernisering van de arbeidsmarkt en het concurrentievermogen, zich vertaalt in een achteruitgang van de arbeidszekerheid en in een toenemend gevaar van sociale uitsluiting.

5.4

Het wijst erop dat de sociale dialoog in dit verband een fundamenteel instrument blijft en dat deze op iedere mogelijke wijze moet worden nagestreefd en uitgebouwd, om de veranderingen in goede banen te leiden en een sociaal billijk karakter te geven.

5.5

Het CvdR is ingenomen met de plannen van de Commissie voor een nieuwe strategie t.b.v. de gezondheid en de veiligheid op het werk, gericht op preventie en de gezondheid en veiligheid van werknemers.

5.6

Het kijkt met belangstelling uit naar de totstandkoming van een Europese arbeidsmarkt. Wel hoopt het dat deze zich niet beperkt tot het streven naar meer mobiliteit van de werknemers tussen de lidstaten, maar dat er vooral inspanningen worden geleverd voor een bredere toepassing van de regels inzake de functionering van de arbeidsmarkt, die een succesvolle combinatie vormen van optimale garanties en de grootst mogelijke doeltreffendheid en productiviteit.

5.7

Het is in dit verband van mening dat transnationale collectieve arbeidsovereenkomsten nuttig kunnen zijn.

5.8

Het CvdR is voorstander van de bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

5.9

Daarnaast is het voorstander van een betere en doeltreffendere coördinatie van socialezekerheidsstelsels.

6.   Naar een hechtere samenleving

6.1

Het CvdR ziet in dat de modernisering van de sociale bescherming, incl. de financiële duurzaamheid daarvan, een kernelement is van de tussentijdse beoordeling van de Lissabonstrategie. Wel benadrukt het dat deze „modernisering” ondergeschikt moet zijn aan de doelstelling van een hechtere samenleving, met gelijke kansen voor iedereen.

6.2

Met betrekking tot het bovenstaande is het CvdR van mening dat de lokale en regionale overheden een centrale rol moeten krijgen in dit moderniseringsproces, en dat de open coördinatiemethode moet worden uitgebreid tot de territoriale overheden in iedere lidstaat.

6.3

Het stemt in met de voorstellen om de open coördinatiemethode te stroomlijnen aan de hand van een lijst met gemeenschappelijke doelstellingen op het gebied van sociale integratie, pensioenen en gezondheid.

6.4

Het CvdR staat volledig achter de doelstelling „bestrijding van armoede en sociale uitsluiting”.

6.5

Het CvdR hecht zeer veel waarde aan een communautair initiatief om alle burgers een minimuminkomen te bieden, en dringt er bij de Commissie op aan specifieke acties op touw te zetten om de verschillende nationale en regionale ervaringen uit te wisselen, en zo de verspreiding van goede praktijkvoorbeelden en een vergelijkend onderzoek van de betreffende wetgevingen te bevorderen.

6.6

Het CvdR is er voorstander van om het jaar 2010 uit te roepen tot Europees jaar van de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting. Wel vindt het dat dit soort initiatieven (net als de andere „Europese jaren” die in de Commissiemededeling worden genoemd, en die tussen nu en 2010 zullen plaatsvinden) niet een louter symbolisch karakter moeten krijgen, maar dat zij gepaard moeten gaan met extra vastberadenheid om de specifieke doelstellingen te verwezenlijken.

6.7

Het CvdR staat volledig achter de doelstellingen „bestrijding van discriminatie” en „bescherming van de rechten van minderheden”, eventueel d.m.v. wetgevingsinitiatieven.

6.8

Het staat achter het voorstel voor de oprichting van een Europees genderinstituut. Daarnaast zouden de reeds bestaande instrumenten moeten worden verbeterd om de ervaringen van de lidstaten efficiënter te kunnen beoordelen en de in andere lidstaten ontwikkelde goede praktijken effectief te kunnen toepassen.

6.9

Het CvdR onderstreept dat de doelstelling „bestrijding van discriminatie” beter moet worden omschreven, door deze uit te splitsen in specifieke acties en maatregelen voor verschillende situaties: de steeds weer naar voren gebrachte doelstelling „gelijke kansen voor mannen en vrouwen” heeft immers een historische connotatie en wordt gekenmerkt door specifieke problemen, die niet kunnen worden teruggevoerd op de rechten van minderheden, waarmee het bovendien in iedere lidstaat anders gesteld is.

6.10

Het CvdR is ingenomen met de aangekondigde mededeling over sociale diensten van algemeen belang (SDAB) en hoopt met name dat deze zal helpen de huidige rechtsonzekerheid weg te nemen. Het herinnert aan de prominente rol van de lokale en regionale overheden bij SDAB en de noodzaak hen daarbij voldoende te ondersteunen, opdat zij de toegankelijkheid en het universele karakter ervan kunnen blijven garanderen. De gewenste mobiliteit van personen in de Unie vraagt van alle lidstaten een gecoördineerde, aanzienlijke inspanning op dit gebied. In dat verband waardeert het CvdR het voornemen van de Commissie om, onder bepaalde voorwaarden, een vrijstelling van de aanmeldingsplicht toe te staan voor bepaalde sectoren van sociale dienstverlening, zoals ziekenhuizen en sociale woningbouw.

7.   Conclusies

Het Comité van de Regio's beveelt de Commissie aan om naar behoren rekening te houden met de effectieve rol en de verantwoordelijkheid van de lokale en regionale overheden op de gebieden waarop de sociale agenda betrekking heeft, volgens het in het grondwettelijk verdrag verankerde subsidiariteitsbeginsel. Dit is de enige weg die zal leiden tot een Europa van de burgers dat tevens een model van samenhang en solidariteit is, in een proces dat erop is gericht om van de Unie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken.

Brussel, 6 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 43 van 18-2-2005, blz. 7

(2)  PB C 121 van 30-4-2004, blz. 32


7.2.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 31/36


Advies van het Comité van de Regio's over het „Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak”

(2006/C 31/09)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het „Groenboek van de Commissie over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak” (COM(2004) 811 def.),

Gezien het besluit van de Europese Commissie om het Comité van de Regio's overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag hierover te raadplegen,

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 22 februari om de commissie „Economisch en sociaal beleid” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten,

Gezien de conclusies van de Europese Raden van Tampere in 1999, Nice en Lissabon in 2000 en Sevilla in 2002,

Gezien zijn advies over het gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging (CdR 243/2002 fin) (1),

Gezien zijn advies over de mededeling van de Commissie betreffende een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie (COM(2001) 672 def.) en over een open coördinatiemethode voor het communautaire immigratiebeleid (COM(2001) 387 def.) van 16 mei 2002 (CdR 93/2002 fin) (2),

Gezien zijn adviezen over een communautair immigratiebeleid en over een gemeenschappelijke asielprocedure (CdR 90/2001 fin) (3), alsmede over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (CdR 214/2001 fin) (4),

Gezien zijn advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (CdR 213/2001 fin) (5),

Gezien zijn adviezen over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige (CdR 386/2001 rev.1) en het voorstel betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk (COM(2002) 548 def.) (CdR 2/2003 fin) (6),

Gezien de mededeling van de Commissie over de integratie van migratievraagstukken in de betrekkingen van de Europese Unie met ontwikkelingslanden (COM(2002) 703 def.),

Gezien zijn advies over het door de Europese Raad van Stockholm verlangd verslag: „Vergroting van de arbeidsparticipatie en bevordering van beroepsactiviteit op oudere leeftijd” (COM(2002) 9 def.) (CdR 94/2002 fin) (7),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de rol van de georganiseerde civiele samenleving bij immigratie en maatschappelijke integratie (CES 365/2002 fin) (8),

Gezien artikel 13 van het EG-Verdrag en de daarbij aansluitende twee richtlijnen, nl. Richtlijn 2000/78/EG van de Raad betreffende gelijke behandeling in arbeid en beroep, en Richtlijn 2000/43/EG van de Raad betreffende gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming,

Gezien het verslag van de Raad van Europa van juli 2000 over „Diversiteit en samenhang: nieuwe uitdagingen voor de integratie van immigranten en minderheden”,

Gezien het document van de diensten van de Commissie met een grondige evaluatie van het effect van de mededeling over immigratie, integratie en werkgelegenheid (COM(2003) 336 def.) (SEC(2003) 694),

Gezien zijn advies over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid (CdR 223/2003 fin) (9),

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over „Een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid: balans van het programma van Tampere en richtsnoeren voor de toekomst” (COM(2004) 401 def.),

Gezien de VN-Conventie inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden,

Gezien het door zijn commissie „Economisch en sociaal beleid” op 3 mei 2005 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 82/2005 rev.1) (rapporteur: de heer Ancisi, gemeenteraadslid van Ravenna (IT — EVP)),

Overwegende dat

1)

grootschalige economische immigratie op zich geen oplossing biedt voor de demografische problemen als gevolg van de vergrijzing en het dalende geboortecijfer, noch de enige mogelijke manier is om aan de behoeften van de Europese arbeidsmarkt te voldoen. Afgezien van de wenselijkheid om het binnenlandse reservoir aan arbeidskrachten te benutten en in bepaalde sectoren de immigratie van hooggekwalificeerde werknemers toe te laten, ziet het ernaar uit dat steeds grotere immigratiestromen noodzakelijk zullen worden om aan de behoeften van de Europese arbeidsmarkt te voldoen en het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen op peil te houden;

2)

legale migratie en de bestrijding van zwartwerk een van de centrale punten is van het Haagse programma, ofwel de nieuwe in 2004 goedgekeurde EU-agenda voor de verdere ontwikkeling van het immigratie- en asielbeleid. Hoewel het een zaak van de afzonderlijke lidstaten blijft te bepalen hoeveel immigranten zij willen toelaten, werd de Commissie verzocht vóór 2005 een beleidsplan voor legale immigratie voor te leggen;

3)

het Groenboek tot doel heeft een aan de wetgeving voorafgaande fase van overleg tussen EU-instellingen, lidstaten en maatschappelijk middenveld te lanceren m.b.t. de vraag welke vormen van communautaire regelgeving het geschiktst zijn om de toegang van arbeidsmigranten tot de EU te regelen en welke meerwaarde een communautaire aanpak kan opleveren;

4)

bij het nieuwe Grondwettelijke Verdrag de bevoegdheden van de EU verder worden uitgebreid (art. III-267) en bij het Verdrag is bepaald dat de Unie een gemeenschappelijk immigratiebeleid ontwikkelt dat gericht is op doeltreffend beheer van de migratiestromen, passende behandeling van onderdanen van derde landen die legaal in een lidstaat verblijven en bestrijding van illegale immigratie en mensenhandel, alsmede dat de Europese wetgeving voorziet in toegangs- en verblijfsvoorwaarden, en in normen voor de procedures voor de afgifte door de lidstaten van visa en verblijfstitels;

5)

bij het nieuwe Grondwettelijke Verdrag ook is bepaald dat bij Europese wet of kaderwet maatregelen kunnen worden vastgesteld „om het optreden van de lidstaten ter bevordering van de integratie … aan te moedigen en te ondersteunen”, met uitzondering van enigerlei harmonisering van de wettelijke regelingen van de lidstaten, waarbij moet worden benadrukt dat de bevoegdheid om de toegang van onderdanen van derde landen tot de arbeidsmarkt te regelen, bij de lidstaten ligt;

heeft tijdens zijn op 6 en 7 juli 2005 gehouden 60e zitting (vergadering van 7 juli) met algemene stemmen onderstaand advies goedgekeurd.

1.   Opmerkingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's formuleert onderstaande opmerkingen bij enkele belangrijke punten die in het Groenboek aan de orde worden gesteld.

Door de EU na te streven mate van harmonisatie

1.1

De ontwikkeling van een migratiebeleid heeft o.m. tot doel om op economisch gebied een korte- en middellangetermijnoplossing voor de demografische achteruitgang in Europa te bieden en voor alle burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te creëren; dit zijn ook prioritaire doelstellingen van het Comité.

1.2

Er is een duidelijk verband tussen de moeilijkheden die migrerende werknemers ondervinden om legale kanalen voor economische migratie te gebruiken, het gebrek aan coördinatie van het beleid van de lidstaten en de omvang van de illegale migratie.

1.3

De sterke verwevenheid van economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid is een kenmerk van het Europees sociaal model, dat gebaseerd is op de kwaliteit van de arbeid, de modernisering van de economische structuren en een grote sociale samenhang.

1.4

Hoewel de bevolking in sommige Europese regio's afneemt en die regio's met een tekort aan arbeidskrachten te kampen hebben, neemt de bevolking in andere regio's toe, wat dan weer moeilijkheden met zich meebrengt op het vlak van beschikbare plaatselijke dienstverlening en huisvesting.

1.5

Met de communautaire wetgeving moet op den duur worden gestreefd naar de vaststelling van een algemeen wettelijk kader voor alle migranten in de EU, alhoewel vooralsnog alleen een sectorale aanpak mogelijk is, die gericht is op specifieke groepen arbeidsmigranten (seizoenarbeiders, werknemers met bijzondere kwalificaties, naar een andere vestiging van een bedrijf overgeplaatste werknemers en dienstverleners).

Daarom is het voorstel van de Commissie in haar Groenboek betreffende de totstandbrenging van een gemeenschappelijk kader van minimumnormen voor de toelating van onderdanen van derde landen die in de EU in loondienst of als zelfstandige willen komen werken, een goede zaak.

Het is jammer dat het Commissievoorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige (10), dat door het Comité in zijn advies van 13 maart 2002 (CdR 386/2001) werd toegejuicht, niet door de Raad is goedgekeurd.

1.6

Er moeten ook, in onderling overleg tussen meerdere lidstaten, gemeenschappelijke versnelde procedures kunnen worden goedgekeurd ingeval er een tekort aan specifieke kwalificaties bestaat. Een lidstaat die dergelijke procedures hanteert, zou moeten worden verplicht om de andere lidstaten daarvan op de hoogte te stellen en om die maatregelen van tevoren met de andere lidstaten te coördineren.

Procedures voor het toelaten van arbeidsmigranten, verblijfs- en werkvergunningen

1.7

Het Comité wijst andermaal op het belang van een beleid inzake visa, verblijfs- en werkvergunningen waardoor de toegang voor arbeidsmigranten wordt vergemakkelijkt. Het pleit er daarom voor dat iedere lidstaat één procedure voor een gecombineerde titel invoert, waarbij verblijfs- en werkvergunning in één administratieve handeling worden afgehandeld. Zo kunnen de huidige gescheiden regelingen in de lidstaten worden vereenvoudigd en geharmoniseerd.

1.8

Het herbevestigt zijn principiële standpunt dat de mobiliteit van migranten die reeds lange tijd in een lidstaat verblijven en tot de arbeidsmarkt van die lidstaat zijn toegetreden, moet worden bevorderd (CdR 337/2004 rev. 1).

1.9

Aangezien Richtlijn 2003/109/EG van de Raad migranten die al lang in een lidstaat verblijven, reeds vanaf 2006 het recht op mobiliteit toekent, is het van belang dat ook wordt nagegaan of het mogelijk is om gemeenschappelijke minimumnormen goed te keuren die mobiliteit binnen de EU gemakkelijker maken voor werknemers die nog maar kort in een lidstaat verblijven, wetende dat sinds 2004 in de lidstaten het vrije verkeer van werknemers van kracht is. Zo zou een verblijfsvergunning voor werkzoekenden kunnen worden afgegeven, zodat zij vacatures kunnen opsporen. Verder zou in de landen van herkomst voor een basisopleiding kunnen worden gezorgd, die in sommige sectoren de doorslag kan geven. Ook is het wenselijk gemeenschappelijke minimumnormen aan te nemen voor de certificatie van beroepskwalificaties waarover de betrokkene reeds beschikt of die in het EU-gastland zijn verworven.

1.10

Het toelaten van een individuele werknemer moet in beginsel worden gekoppeld aan het bestaan van een specifieke arbeidsplaats.

In bepaalde specifieke sectoren van de arbeidsmarkt waar informatie over de vacatures in het land van oorsprong moeilijker worden verspreid, kan in de toekomstige EU-wetgeving betreffende de legale toelating van arbeidsmigranten worden voorzien in de mogelijkheid om een verblijfsvergunning voor het zoeken van werk af te geven, die slechts voor beperkte tijd geldig zou zijn en voor het beheer waarvan iedere lidstaat zelf verantwoordelijk zou zijn.

In het kader van de toekomstige wetgeving dient evenwel ook te worden nagegaan of de mogelijkheid moet worden geboden om van plaats of bedrijfssector te veranderen, en dient een maximaal toegelaten periode van werkloosheid van de arbeidsmigrant te worden vastgesteld, die overeenkomt met de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de werkzoekende; bij overschrijding van deze periode dient de betrokkene naar zijn land van herkomst terug te keren. Een dermate stringente voorwaarde kan er evenwel toe leiden dat veel immigranten een beroep blijven doen op mensensmokkelaars. Er moet dus een zekere flexibiliteit mogelijk zijn, zodat migranten enerzijds kunnen blijven hopen en hun toevlucht niet meer tot maffiabendes hoeven te nemen, en lidstaten anderzijds over de nodige speelruimte beschikken om onderdanen van derde landen op basis van voorspelbare arbeidsbehoeften toe te laten. In het kader van toekomstige wetgeving, waarbij een maximaal toegelaten periode van werkloosheid van de arbeidsmigrant zou worden vastgesteld en de betrokkene bij overschrijding van deze periode naar zijn land van herkomst zou dienen terug te keren, moet o.m. ook worden gekeken naar de mate van integratie van de betrokkene, bv. de aanwezigheid van familieleden, het naar school gaan van de kinderen, de duur van het verblijf en het aantal jaren arbeid vóór de werkloosheid.

1.11

Flexibelere toegangssystemen dan „individuele beoordeling”, bv. de „groene kaart”, om variabele en langdurige behoeften aan arbeidskrachten te kunnen opvangen, kunnen alleen door middel van communautaire wetgeving worden geregeld als er eerst een informatiesysteem komt voor het raadplegen en publiceren van het Europese arbeidsaanbod, en nadat minimale selectienormen op communautair niveau zijn vastgesteld voor de toelating van arbeidsmigranten.

1.12

De vraag of werk- en verblijfsvergunning aan elkaar moeten worden gekoppeld, moet niet op Europees niveau worden geregeld maar moet, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, een zaak van de afzonderlijke lidstaten blijven.

Rechten, begeleidende maatregelen en samenwerking met derde landen

1.13

Aan arbeidsmigranten die onderdanen van derde landen zijn, moeten via passende wetgeving burgerlijke en sociale grondrechten op communautair niveau worden gegarandeerd.

1.14

Zoals het Comité reeds eerder heeft beklemtoond, moet hersenvlucht uit derde landen worden tegengegaan en moeten derde landen worden bijgestaan om de migratie te beperken tot een niveau dat voor zowel het land van ontvangst als dat van oorsprong draaglijk en nuttig is (CdR 223/2003). Strategieën om in de landen van herkomst van de immigranten armoede tegen te gaan, leef- en werkomstandigheden te verbeteren, werkgelegenheid te creëren en de opleiding te ontwikkelen, dragen op lange termijn bij tot de normalisatie van de migratiestromen.

1.15

In het kader van samenwerkingsinitiatieven moeten maatregelen ter bevordering van onderwijs, beroepsopleiding en werving in de landen van oorsprong worden ondersteund. Er kan terecht worden gedacht aan bijzondere bilaterale of multilaterale overeenkomsten om voor buur- of nabijgelegen landen of voor landen die met grote migratiestromen worden geconfronteerd, toegangspreferenties vast te stellen.

Prioritaire rol van lokale en regionale overheden

1.16

Economische migratie heeft een duidelijke regionale en lokale dimensie, daar zij van invloed is op de plaatselijke arbeidsmarkt en de voorzieningen waarvoor de lokale en regionale overheid bevoegd is (sociale dienstverlening, onderwijs, huisvesting, enz.). Bij de toewijzing van communautaire middelen om de integratie van migranten in goede banen te leiden, moeten de lokale en regionale overheden dan zeker ook niet worden vergeten.

1.17

Lokale overheden spelen een essentiële rol in het verzekeren van veiligheid en sociale samenhang, die basisaspecten van een arbeidsmigratiebeleid zijn.

1.18

Voor de vaststelling van categorieën en aantallen arbeidsmigranten moeten procedures worden ingevoerd waarbij niet alleen met nationale behoeftes maar ook met de voorstellen van de lokale en regionale overheden rekening wordt gehouden.

1.19

Lokale en regionale overheden kunnen een cruciale rol spelen bij de sociale integratie, de culturele vorming en talenopleiding, de verwerving en certifiëring van beroepskwalificaties van arbeidsmigranten, alsmede in de deelname aan samenwerkingsinitiatieven met derde landen die op de opleiding van potentieële arbeidsmigranten zijn gericht.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Gelet op de bepalingen van het nog te ratificeren Grondwettelijk Verdrag, onderstreept het Comité dat er een nauw verband bestaat tussen het migratie- en het werkgelegenheidsbeleid (art. 137, sub g, titel VIII van het EG-Verdrag) en is het dan ook van mening dat het verplicht zou moeten worden geraadpleegd over de wetgeving waartoe het Groenboek zal leiden.

2.2

Het dringt er bij alle EU-lidstaten op aan de VN-Conventie inzake de bescherming van de rechten van migrerende werknemers en hun gezinsleden te ratificeren.

2.3

Problemen die verband houden met immigratie en de arbeidsmarkt kunnen het best op Europees niveau worden aangepakt, maar er moet niettemin bijzondere aandacht worden geschonken aan de vaststelling van toegangs- en verblijfsvoorwaarden opdat deze enerzijds geen afbreuk doen aan het recht van de lidstaten om zelf het toe te laten aantal migranten te bepalen en anderzijds geen negatieve gevolgen hebben voor dit recht in de andere lidstaten. Al te restrictieve voorwaarden zouden de lidstaten kunnen verhinderen het door hen gewenste aantal migranten tot hun grondgebied toe te laten, hetgeen ernstige gevolgen voor het concurrentievermogen van het betrokken land of de betrokken regio zou kunnen hebben. Wanneer er wetgeving betreffende toegangsvoorwaarden wordt opgesteld, moet nauwkeurig worden nagegaan of deze wel met de uiteenlopende situatie op nationaal, regionaal en lokaal niveau verenigbaar is.

2.4

Overwegende dat communautaire voorschriften voor een meerwaarde kunnen zorgen, en gelet op de grensoverschrijdende aspecten en de gevolgen van het beleid van de ene lidstaat voor de andere, zou het Comité graag zien dat deze meerwaarde wordt aangetoond vooraleer Europese wetgeving wordt goedgekeurd, en dat wordt aangegeven welke aspecten geen grensoverschrijdende gevolgen hebben en dus doeltreffender op nationaal niveau kunnen worden geregeld.

2.5

Daar in het Groenboek (prelegislatieve raadpleging) niet wordt vermeld welk wetgevingsinstrument zou moeten worden gekozen, stelt het Comité een richtlijn voor, omdat een richtlijn richtsnoeren voor het nationale beleid biedt en de autonomie van elk land respecteert om specifieke aspecten van de kwestie te regelen en met de eigen regionale en lokale situatie rekening te houden. Bovendien biedt een richtlijn richtsnoeren voor de voorwaarden die aan toegang en verblijf worden gesteld, zodat wordt voorkomen dat het beleid van de ene lidstaat negatief uitwerkt op het beleid van een andere lidstaat. Een instrument als een richtlijn kan de lidstaten dus voldoende flexibiliteit garanderen, ook om met de specifieke situatie op regionaal en lokaal niveau rekening te kunnen houden.

2.6

Voor de vaststelling van de sociale en burgerlijke rechten kan aan een verordening worden gedacht.

2.7

Het aan de wetgeving voorafgaande overleg moet breed zijn opgezet; regionale en lokale overheden moeten erbij worden betrokken, daar zij ook door de Commissie als belangrijke actoren van het immigratiebeleid worden beschouwd.

2.8

Aangezien de Commissie slechts in vage bewoordingen verwijst naar de noodzaak om ook met regionale en lokale aspecten rekening te houden (zie het Groenboek), zou het Comité graag zien dat de Commissie, mede met het oog op de toekomstige wetgeving, de rol van de regionale en lokale overheden duidelijker erkent bij de vaststelling van de arbeidsmarktsectoren die aan arbeidsmigranten behoefte hebben.

Het wijst andermaal op de noodzaak van een programma om goede praktijken betreffende de toepassing van het migratiebeleid uit te wisselen, en stelt voor om, met steun van de EU, regionale contactpunten op te zetten voor bedrijven die belangstelling hebben voor arbeidsimmigranten, teneinde aan het tekort aan arbeidskrachten het hoofd te bieden en de economische groei te bevorderen.

Het kan van nut zijn een specifieke evaluatie te maken van de regionale en lokale dimensie van het beleid inzake economische migratie, van de economische en sociale gevolgen van de acties die op lokale en regionale schaal worden voorgesteld en van de noodzakelijke financiële steun op dit vlak.

Het Comité zou zelf instrumenten voor een impactanalyse moeten ontwikkelen (studies, onderzoeken, hoorzittingen, conferenties, vragenlijsten). Op die manier kan de regelgeving en de coördinatie van het immigratie- en inburgeringsbeleid worden verbeterd.

2.9

Daar de Commissie ervoor pleit de door de toekomstige maatregelen veroorzaakte administratieve lasten voor de lidstaten en derde landen zo veel mogelijk te beperken, maar niet meteen aan het probleem van de kosten refereert — hoewel duidelijk is dat veel acties met kosten gepaard gaan — moet een evaluatie worden gemaakt van de administratieve en financiële obstakels die de toe te passen maatregelen voor de regionale en lokale overheden kunnen opwerpen. Aangezien dergelijke programma's veel kosten met zich meebrengen, moet de impact ervan worden geëvalueerd. Zij moeten zowel door de betrokken lidstaat als door de EU worden gefinancierd, maar het moet aan de lokale overheden worden overgelaten om de inhoud ervan te bepalen en ze ten uitvoer te leggen.

Brussel, 7 juli 2005

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 73 van 26 maart 2003, blz. 16.

(2)  PB C 278 van 14 november 2002, blz. 44.

(3)  PB C 19 van 22 januari 2002, blz. 20.

(4)  PB C 107 van 3 mei 2002, blz. 85.

(5)  PB C 19 van 22 januari 2002, blz. 18.

(6)  PB C 244 van 10 oktober 2003, blz. 5.

(7)  PB C 287 van 22 november 2002, blz. 1.

(8)  PB C 125 van 27 mei 2002, blz. 112.

(9)  PB C 109 van 30 april 2004, blz. 46.

(10)  COM (2001) 386 def.