ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 24

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

49e jaargang
31 januari 2006


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Europees Economisch en Sociaal Comité

 

420e Plenaire zitting op 28 en 29 september 2005

2006/C 024/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De bijdrage van toerisme aan het sociaal-economisch herstel van achteropgeraakte gebieden

1

2006/C 024/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende rectificatie van Richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (COM(2005) 214 def. -2005/0100 (COD))

11

2006/C 024/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit(COM(2005) 47 final — 07/2005 (COD))

12

2006/C 024/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het informeren van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij en het mededelen van veiligheidsinformatie door de lidstaten (COM(2005) 48 def. — 08/2005 (COD))

15

2006/C 024/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en het Voorstel voor een beschikking van de Raad tot wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied (COM(2005) 171 final — 2005/0062 + 0063 CNS)

16

2006/C 024/6

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2075/92 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwe tabak(COM(2005) 235 def. — 2005/0105 (CNS))

18

2006/C 024/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3317/94 ten aanzien van de toezending van de aanvragen voor een visvergunning aan derde landen(COM(2005) 238 final — 2005/0110 (CNS))

19

2006/C 024/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over het toepasselijke recht en de rechterlijke bevoegdheid in echtscheidingszaken(COM(2005) 82 final)

20

2006/C 024/9

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71(COM(2004) 830 final — 2004/0284 (COD))

25

2006/C 024/0

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Genderinstituut(COM(2005) 81 final — 2005/0017 (COD))

29

2006/C 024/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het actieplan voor de noordelijke dimensie

34

2006/C 024/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Beter wetgeven

39

2006/C 024/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Verbetering van de tenuitvoerlegging en handhaving van de Europese wetgeving

52

2006/C 024/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Obesitas in Europa — rol en verantwoordelijkheid van de partners uit het maatschappelijk middenveld

63

2006/C 024/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Sociaal beleid binnen een pan-Europees systeem van regelgeving voor de binnenvaart

73

2006/C 024/6

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie — De Europese consensus(COM(2005) 311 final)

79

2006/C 024/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De noodzaak van een sociale dialoog en inspraak van werknemers om op veranderingen in het bedrijfsleven te anticiperen en deze in goede banen te leiden

90

2006/C 024/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Armoede onder vrouwen in Europa

95

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Europees Economisch en Sociaal Comité

420e Plenaire zitting op 28 en 29 september 2005

31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De bijdrage van toerisme aan het sociaal-economisch herstel van achteropgeraakte gebieden”

(2006/C 24/01)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 februari 2005 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „De bijdrage van toerisme aan het sociaal-economisch herstel van achteropgeraakte gebieden”

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juli 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer MENDOZA.

Tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september 2005) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 135 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Met dit advies, dat volgt op een reeks eerder uitgebrachte adviezen over de totstandbrenging van een Europees toerismebeleid, wil het Europees Economisch en Sociaal Comité een referentiekader scheppen voor bepaalde toeristische initiatieven die, samen met de acties van Europese, nationale, regionale en lokale instanties, van sociale partners en andere organisaties van het maatschappelijk middenveld en in de toerismesector, alternatieven beogen aan te dragen voor de economische bedrijvigheid — en alle goeds dat hieruit voortvloeit — in achterblijvende gebieden en met name voor de personen die er wonen en werken en de ondernemingen die er actief zijn.

1.2

Doel van dit advies is bij te dragen tot de noodzakelijke herstructurering van verschillende gebieden in de Europese Unie die om zeer diverse redenen met sociaal-economische teruggang hebben te maken. Centraal hierbij staan de alternatieven die het toerisme kan bieden.

1.3

Het advies is als volgt tot stand gekomen:

tijdens de eerste studiegroepvergadering is vastgesteld welke onderwerpen in het advies aan de orde moeten komen;

tijdens de openbare hoorzitting in Córdoba (Spanje) en de tweede studiegroepvergadering is kennisgenomen van de ervaringen die zijn opgedaan met initiatieven voor economisch herstel van achterblijvende gebieden door middel van toerisme, hetgeen beantwoordt aan de belangrijkste doelstelling van dit advies, nl. het in kaart brengen van aantoonbaar positieve ervaringen met het ontplooien of stimuleren van dergelijke activiteiten in gebieden die met economische teruggang hadden of hebben te maken, of wellicht in de toekomst te maken zullen krijgen;

tijdens de derde en laatste studiegroepvergadering is het uiteindelijke advies opgesteld, dat aan de afdeling en vervolgens aan de voltallige vergadering van het EESC wordt voorgelegd.

1.4

Er moet rekening worden gehouden met twee aspecten, die elkaar op positieve wijze aanvullen:

toerisme biedt, zoals in de loop van dit advies zal blijken, achterblijvende gebieden een goede kans en een alternatief om economische groei te verwezenlijken, die tot sociale ontwikkeling, een bloeiend bedrijfsleven en toename van de werkgelegenheid kan leiden; de omschakeling van achterblijvende gebieden kan en moet gepaard gaan met een nieuw productiesysteem, dat meer toekomst heeft en levenskwaliteit kan genereren;

het aantal toeristen in de wereld zal naar verwachting alleen maar toenemen. Tegen deze achtergrond kunnen sommige achterblijvende gebieden uitgroeien tot alternatieve toeristische bestemmingen met een gediversifieerd aanbod en waar duurzaamheid uiteraard hoog in het vaandel staat.

2.   Reikwijdte en structuur van het advies

2.1

In dit advies zal niet worden uitgeweid over de redenen waarom deze gebieden in een bepaalde situatie terechtgekomen zijn. Evenmin zal worden ingegaan op de maatregelen die in het kader van diverse herstructureringen (in industrie, mijnbouw, landbouw, enz.) zijn genomen, hoewel daaruit wellicht lering kan worden getrokken.

2.2

Wèl wordt van meet af aan onderscheid gemaakt tussen gebieden die een concreet herstructureringsproces hebben doorgemaakt en achterstandsgebieden die nog nauwelijks enige industrie van belang kennen en waar het toerisme een springplank naar en aanjager van verdere ontwikkeling kan zijn.

2.3

Het advies omvat derhalve de volgende onderdelen:

2.3.1

Analyse van de situatie in achterblijvende gebieden en meest in het oog springende aspecten die in toekomstige voorstellen op toeristisch gebied aan de orde moeten komen: sociale situatie, werkgelegenheid, economische bedrijvigheid, institutionele context, enzovoort. Het is van fundamenteel belang duidelijk te omschrijven wat onder „achterblijvende gebieden” wordt verstaan, aangezien verschillende omstandigheden en situaties tot verschillende oplossingen kunnen leiden.

2.3.2

Met het oog hierop zal nader worden ingegaan op de volgende kwesties:

2.3.2.1

Situatie in de achterblijvende gebieden: de tekortkomingen van deze gebieden moeten vanuit verschillende invalshoeken in kaart worden gebracht; hierbij moet aandacht worden besteed aan: problemen die worden veroorzaakt door de afhankelijkheid van één type industrie of bedrijvigheid in het verleden; ontoereikendheid of verslechtering van bepaalde milieufactoren; een gebrekkige infrastructuur die de ontwikkeling van het toerisme in de weg staat; een beroepsbevolking met vaardigheden die niet van pas komen in de toeristische sector; een sociale omgeving die ongeschikt is om nieuwe activiteiten zoals toerisme te ontplooien. Er moet vooral rekening worden gehouden met het feit dat de achterblijvende gebieden doorgaans geen natuurlijke toeristische gebieden zijn, waardoor het des te moeilijker wordt om de juiste vorm van toerisme te vinden; het kan hierbij gaan om toerisme dat gericht is op cultuur en archeologie, sport, zelfontplooiing en om vele andere vormen van alternatief toerisme. Met name de „positieve ervaring” wordt geacht de basis van alle vormen van toerisme te zijn en het is vooral deze „ervaring” die nagestreefd en bevorderd moet worden.

2.3.2.2

Institutionele samenwerking: in dit advies wordt er met klem op gewezen dat de verschillende bestuursorganen en instanties met elkaar moeten samenwerken en wordt aangegeven welke soorten en manieren van samenwerking tussen instellingen alsook welke overheidsmiddelen kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van toerisme. Speciale aandacht zal worden besteed aan de rol van de Europese structuurfondsen bij het herstel van de achterblijvende gebieden. De instellingen zullen het voortouw moeten nemen bij het organiseren van cursussen om mensen die voorheen in de industrie werkzaam waren om te scholen tot werknemers in de dienstensector.

2.3.2.3

Sociale verankering als doelstelling: de achterblijvende sectoren zitten vastgeklonken aan de gebieden waar zij oorspronkelijk tot ontwikkeling zijn gekomen en later in verval zijn geraakt. Dit heeft ertoe geleid dat de plaatselijke bevolking zich in de loop der jaren verbonden is gaan voelen met de streek waar zij generaties lang heeft gewoond en gewerkt. De beoogde toeristische initiatieven moeten er in belangrijke mate toe bijdragen dat deze verbondenheid blijft bestaan; daartoe moeten de randvoorwaarden worden geschapen die zulks mogelijk maken: huisvesting, diensten, vervoer, enz. Een andere manier om deze sociale verbondenheid te bevorderen is door het scheppen van stabiele arbeidsplaatsen. Hoewel toerisme een goede bron van werkgelegenheid is, kan het seizoengebonden karakter ervan deze sociale verbondenheid in de weg staan en in bepaalde perioden van het jaar tot ongewenste migratiestromen leiden.

2.3.2.4

De sociale dialoog, van essentieel belang voor de analyse en ontwikkeling van alternatieven: de sociale dialoog, die via vakbonden en ondernemersverenigingen wordt gevoerd, zou ten grondslag moeten liggen aan afspraken tussen werknemers en werkgevers om projecten en initiatieven op te zetten. Deze bipartiete dialoog moet tot een tripartiete dialoog met de overheid leiden in de zoektocht naar haalbare alternatieven. Ook andere organisaties van het maatschappelijk middenveld en de toeristische sector moeten bijdragen tot de uitvoering van projecten.

2.3.2.5

Bevordering van initiatieven ten behoeve van duurzaam toerisme: ondanks de sociale onrust die de sociaal-economische teruggang in veel gebieden teweeg heeft gebracht, dient erop te worden gewezen dat de aanpak die voor nieuwe ontwikkelingsalternatieven is gekozen, niet alleen fouten uit het verleden kan rechtzetten maar er ook voor kan zorgen dat de nieuwe activiteiten voldoen aan de sociale, economische en milieucriteria die het Comité met het oog op duurzaam toerisme heeft vastgesteld.

2.3.2.6

Het milieu als spil van herstel en planning van toeristische activiteiten:

Hoewel het niet de bedoeling is om in het onderhavige advies na te gaan wat de oorzaak is geweest van de sociaal-economische teruggang in een gebied, dient toch te worden opgemerkt dat veel van de achterblijvende gebieden wegens natuurlijke, geografische of geologische omstandigheden praktisch van één soort bedrijvigheid afhankelijk waren. Dit heeft het milieu vaak geen goed gedaan of, erger nog, zware schade toegebracht. Dankzij de nieuwe eisen en afspraken op het gebied van milieubescherming kunnen deze gebieden zich wellicht herstellen en kan het toeristisch potentieel worden benut.

In dit advies worden de prioriteiten aangegeven van milieumaatregelen die de ontwikkeling van toerismeprojecten moeten begeleiden.

2.3.2.7

Instandhouding en uitbreiding van de economische bedrijvigheid en bevordering van productieve investeringen: er moet een zo concreet mogelijke lijst van initiatieven ter stimulering van ondernemerschap worden opgesteld. Ondernemerschap in deze achterblijvende gebieden is veelal gebaseerd op een specialisme uit het verleden, als gevolg van de rechtstreekse betrokkenheid van de ondernemer bij de oorspronkelijke bedrijvigheid of bij aanverwante ondernemingen. In verband hiermee worden in het onderhavige advies voorstellen geformuleerd voor de instandhouding en uitbreiding van bedrijven, voor bedrijfsopleidingen en capacity building, voor de ontwikkeling van criteria voor concurrentie, onderzoek en ontwikkeling, ontwerp, marketing, enz. Ook moeten zaken als productpromotie en partnerschap en samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en de overheid, en het opzetten van netwerken tussen ondernemingen, gebieden en sectoren worden bevorderd. Speciale aandacht moet uitgaan naar het MKB en naar zeer kleine bedrijven.

2.3.2.8

Behoud en schepping van arbeidsplaatsen als prioriteit: het proces van sociaal-economisch verval in bedrijven en sectoren heeft vooral op sociaal vlak ernstige consequenties vanwege het verlies aan werkgelegenheid. Daarom moeten de initiatieven die herstel beogen vooral gericht zijn op het behoud en, indien mogelijk, de toename van de werkgelegenheid in achterblijvende gebieden. Om dit te kunnen verwezenlijken moeten, naast overgangsmaatregelen op het vlak van sociale bescherming, tegelijkertijd met het ontplooien van toeristische initiatieven ook werkgelegenheidsbevorderende investeringen, beroepsopleiding en bijscholing, bevordering en ontwikkeling van zelfstandig ondernemerschap en de sector „sociale economie” worden gestimuleerd.

2.3.2.9

Aandacht voor alle factoren die van belang zijn voor een toerismebeleid: bij toeristische projecten voor sociaal-economisch herstel van achterblijvende gebieden moet worden nagegaan hoe alle factoren die van belang zijn voor het toerismebeleid, óók de factoren die hier nog niet genoemd zijn, het best kunnen worden gestimuleerd. Daarom moet de bijdrage van alle factoren (cultuur, geschiedenis, patrimonium, natuur, sport) worden vastgesteld.

2.3.2.10

In sommige gebieden is gebleken dat elementen van vorige economische activiteiten goed van pas kunnen komen bij het opzetten van nieuwe toeristische alternatieven. Deze mogelijkheid moet zoveel mogelijk worden benut.

2.3.3

Het is belangrijk de verschillende succesvolle ervaringen in de EU-lidstaten nauwgezet te analyseren, niet alleen om er gebruik van te maken in andere situaties, maar ook ter ondersteuning en versterking. Aangezien er kennelijk niet zoveel positieve ervaringen zijn, is het moeilijk om een uitgebreide en gevarieerde staalkaart van positieve ervaringen samen te stellen.

2.3.4

Speciale aandacht dient uit te gaan naar de mogelijkheid en de wenselijkheid van samenwerking tussen verschillende toeristische bestemmingen in achterblijvende gebieden, zodat zij elkaar onderling kunnen stimuleren en steunen.

2.3.5

Als werknemers worden aangemoedigd en de kans krijgen om voor zichzelf te beginnen, kunnen zij zich ongetwijfeld gemakkelijker aanpassen aan een nieuwe situatie. Het is in het belang van de achterblijvende gebieden die worden omgevormd tot toeristische bestemmingen, met name voor plattelandstoerisme, dat hiernaar onderzoek wordt verricht. Nagegaan moet worden hoe deze vorm van werkgelegenheid moet worden ondersteund om een efficiënt instrument te zijn in dit moeilijke overgangsproces.

2.3.5.1

Initiatieven die op dit gebied kunnen worden ontplooid:

2.3.5.1.1

„Voor zichzelf beginnen” betekent, in Europees verband, dat werknemers in staat zijn en besluiten om, alleen of met anderen, voor eigen rekening een activiteit uit te oefenen. Een „zelfstandige” is derhalve iemand die een onafhankelijke activiteit uitoefent en als dusdanig sociale en commerciële betrekkingen onderhoudt met leveranciers en klanten.

2.3.5.1.2

Zelfstandigen hebben zichzelf jarenlang weten te wapenen tegen economische crises in de industrie; zij hebben immers de werkgelegenheid op peil weten te houden en zijn erin geslaagd nieuwe banen te creëren.

2.3.5.1.3

Momenteel zijn het vooral jongeren en vrouwen die een eigen bedrijf beginnen.

2.3.5.1.4

Een toeristisch aanbod dat uitgaat van zelfstandige ondernemers kan pas efficiënt zijn als het nieuwe beroepsvaardigheden stimuleert. Een greep uit het soort nieuwe bedrijvigheid dat op het platteland kan ontstaan:

Gespecialiseerde handel in lokale producten

Vervaardiging van traditionele ambachtelijke producten en levensmiddelen

Dienstverlening op het vlak van sport en milieuvriendelijke recreatie

Audiovisuele en „virtual reality”-voorzieningen

Culturele promotie

Kinderopvang, campings en groepsaccommodatie

Natuurgeneeswijzen

Lichaamsverzorging

Traditionele bouwwijzen en het weer onder de aandacht brengen van ambachtelijke beroepen

Internetcafés

Promotie van lokaal onroerend goed

Advisering inzake nieuwe activiteiten

Productie van goederen en diensten die gewoonlijk in toeristische accommodaties worden verbruikt

Bijzondere aandacht voor ouderen.

2.3.6

Bovendien zullen veel achterstandsgebieden die hun economie nieuw leven trachten in te blazen, in de toekomst hun toevlucht zoeken tot sociaal toerisme. Sociaal toerisme is, vanwege zijn bijzondere karakter, een goed instrument om het seizoengevoelige karakter van toerisme te bestrijden en vakantiespreiding te bevorderen.

2.3.7

Een nieuw Europees scenario om toeristische alternatieven te ontwikkelen in achterstandsgebieden: er zij gewezen op de mogelijkheden die de EU-25 biedt om, met het oog op deze problematiek, een algemeen referentiekader voor maatregelen, informatie-uitwisseling, koppeling van projecten, bevordering van goede praktijken, ontwikkeling van publiek-private samenwerking enz. te scheppen.

2.3.8

Anderzijds kan dit advies samen met het grondwettelijk verdrag, gezien de aandacht daarin voor de burgers, hun rechten en de meest achtergebleven regio's en gebieden en gezien de wijze waarop het toerisme erin wordt behandeld, een Europees antwoord geven dat aansluit bij de nationale, regionale en lokale situatie.

2.4

Al wat kan bijdragen tot de uitwerking van een alternatief kan in dit verband interessant zijn. Zo worden de vorige adviezen van het EESC, de initiatieven van de Commissie en het Europees Parlement, en de ervaringen van instellingen als de Wereldtoerismeorganisatie (WTO) en het Internationaal Bureau voor Sociaal Toerisme (BITS) in dit advies onder de loep genomen.

2.5

Ervaring als uitgangspunt: het is de bedoeling dat dit advies praktisch nut oplevert, met name voor de gebieden die het EESC uit het slop wil helpen halen. Daarom bevat het een lijst van goede praktijken, die van pas komen bij het ontwikkelen van dit soort initiatieven.

3.   Gebieden met een sociaal-economische achterstand

3.1

Het is niet eenvoudig vast te stellen wat men precies verstaat onder de „achteropgeraakte gebieden” die in de titel van dit advies worden genoemd, niet alleen vanwege de uiteenlopende kenmerken van deze gebieden, de oorzaak en de redenen van de achteruitgang, de reikwijdte of omvang van de gevolgen hiervan en de geografische spreiding, maar ook en vooral vanwege de ernstige consequenties voor de mensen die er wonen en de bedrijven die er actief zijn.

3.2

Het voornaamste element dat moet worden bestudeerd om de verschillende soorten achterstandsgebieden te karakteriseren en te onderscheiden is wellicht de economische geschiedenis van het gebied in kwestie, uitgedrukt aan de hand van verschillende indicatoren. Zo moet duidelijk antwoord worden gegeven op de vraag of de situatie in het recente verleden is ontstaan als gevolg van technologische, sociale en economische ontwikkelingen, of dat het hier om een permanente situatie gaat en het gebied nooit in staat is geweest om een economisch ontwikkelingspeil te bereiken dat welvaart en rijkdom opleverde voor de inwoners. Dit verschil is ongetwijfeld van groot belang om de ideale oplossing voor dit probleem te vinden en bruikbare alternatieven aan te dragen. De ondernemerservaring, de opleiding van de plaatselijke bevolking en ten slotte de mogelijkheid om plaatsvervangende of nieuwe bedrijvigheid te vinden, lopen van geval tot geval aanzienlijk uiteen.

3.3

De oorzaken van het feit dat sommige gebieden nog geen behoorlijk economisch ontwikkelingspeil hebben bereikt, kunnen zeer verschillend zijn: een perifere ligging, extreme milieuomstandigheden, ontoereikende infrastructuur, weinig ondernemersgeest bij de plaatselijke bevolking en tot slot een hele reeks factoren die ervoor gezorgd hebben en ervoor blijven zorgen dat de plaatselijke bevolking wegtrekt naar gebieden met meer economische groeimogelijkheden, zowel in eigen land als daarbuiten. De toenemende ontvolking en de daaruit voortvloeiende sociale ontwrichting van grote, hoofdzakelijk rurale, gebieden in Europa is een probleem dat de EU met haar beleid en instrumenten voor regionale ontwikkeling daadkrachtig bestrijdt. Toerisme en de ontwikkeling die hiermee gepaard gaat zijn het doel van diverse, waardevolle acties.

3.4

In het geval van gebieden die op een gegeven moment dankzij een aantal activiteiten (zoals landbouw, mijnbouw, textiel-, metaal- of chemische industrie) een sterke economische ontwikkeling hebben gekend en deze ontwikkeling om uiteenlopende redenen hebben zien stagneren, bestaat het probleem hoofdzakelijk in de ontmanteling van een sociaal model, met alle gevolgen van dien voor de lokale bevolking en de bedrijvigheid in de regio. In dergelijke gevallen vormt de afhankelijkheid van één type bedrijvigheid of de geringe economische diversiteit nog een bijkomende factor die het zoeken naar een alternatief voor het verlies van arbeidsplaatsen als gevolg van de economische teruggang bemoeilijkt.

3.5

Er zijn veel factoren die de neergang van een voormalig actief, winstgevend en concurrerend gebied, dat werkgelegenheid en welvaart opleverde, kunnen verklaren. Maar in het algemeen kan worden gesteld dat de globalisering van de economie en de technologische ontwikkelingen hieraan ten grondslag liggen. De markten veranderen snel, soms erg abrupt, en de stabiliteit die de industrie bracht in landen die erin slaagden om de industriële beginselen in vorige eeuwen adequaat toe te passen, is verdwenen en vervangen door technologische en sociale ontwikkelingen, groeiende markten, razendsnelle wereldwijde verspreiding van informatie, mondiale concurrentie en verplaatsing van de productie van goederen en diensten. De keuze voor een bepaalde vestigingsplaats wordt weliswaar grotendeels ingegeven door de factor arbeidskosten, maar het zijn de onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiecapaciteit, de nabijheid en kwaliteit van de dienstverlening, de vakkundigheid van de bedrijfsleiding en de professionaliteit van de werknemers die samen met de toegang tot technologie het concurrentievermogen van een economische activiteit bepalen. Het proces van deïndustrialisering in Europa stoppen en alternatieve bronnen van werkgelegenheid vinden is, getuige de Lissabon-strategie, wellicht de grootste uitdaging waarvoor Europa zich gesteld ziet.

3.6

De neergang van een gebied heeft voor de plaatselijke bevolking en het plaatselijke bedrijfsleven diverse gevolgen: banenverlies, algemene verpaupering, demografische veranderingen, ontvolking en teloorgang van de industriële infrastructuur. Deze effecten worden vaak nog jarenlang en op de meest uiteenlopende manieren gevoeld. De generatie die rechtstreeks de gevolgen ondervindt van de economische teruggang, krijgt dankzij sociale beschermingsmechanismen veelal een soort van vervangend inkomen waar niet om gevraagd is, maar dat noodzakelijk is om in de levensbehoeften te voorzien. Dit is het geval wanneer grote industrie- en mijnbouwondernemingen op de fles gaan en werknemers van jonge en middelbare leeftijd werkloos worden en afhankelijk worden van een uitkering. Deze situatie is al ongewenst, maar de problemen van de volgende generatie, die werk noch uitkering heeft, zijn wellicht nog beangstigender. In dergelijke situaties zijn ondernemersgeest, diversificatie van activiteiten en scholing meer dan een alternatief: zij zijn een absolute noodzaak.

3.7

Voor deze achterstandsgebieden, d.w.z. de gebieden die niet tot economische ontwikkeling zijn gekomen of die hun ontwikkeling hebben zien stagneren, kan toerisme een goed alternatief vormen dat een sterke, stabiele bedrijfstak oplevert met goede toekomstvooruitzichten, die werkgelegenheid genereert en in staat is om duurzame economische, sociale en milieuontwikkeling tot stand te brengen. Het spreekt voor zich dat de culturele en economische veranderingen die hiervan ongetwijfeld het gevolg zullen zijn, niet eenvoudig en zeker niet in alle gevallen succesvol zullen zijn, maar de achterstandsgebieden beschikken nu eenmaal over weinig alternatieven en àls er al alternatieven zijn, dan zijn deze vaak nog veel moeilijker te verwezenlijken.

3.8

Overigens komen soms ook rond of in de buurt van grote steden, óók steden met een florerende economie, verpauperde achterstandsgebieden voor met weinig of geen economische activiteit. In dergelijke gevallen kunnen evenementen met een internationale uitstraling de economie nieuw leven helpen inblazen. Voorbeelden als de wereldtentoonstellingen in Sevilla en Lissabon, alsook de Olympische Spelen in Barcelona of, onlangs nog, in Athene hebben aangetoond dat zij een essentiële factor zijn voor de heropleving van een gebied en vaak de aanzet geven tot toeristische ontwikkeling.

4.   Doelstellingen en werkwijzen

4.1

Na het analyseren van de situatie, het ontstaan en de essentiële kenmerken van de achterstandsgebieden wordt het tijd om de doelstellingen en methoden te definiëren die helpen nagaan op welke manier het toerisme, zoals aangekondigd in de titel van dit advies, een bijdrage levert aan het sociaal-economisch herstel van achterstandsgebieden.

4.1.1

Eerst en vooral moet duidelijk worden gemaakt dat economische ontwikkeling hoofdzakelijk tot doel heeft de lokale bevolking passende omstandigheden te bieden voor hun persoonlijke en sociale ontwikkeling, zodat zij zich niet genoodzaakt zien te emigreren of te verhuizen. Met andere woorden, het doel is behoud van de sociale verbondenheid die de plaatselijke bevolking al generaties lang voelt met haar omgeving. Daarom moeten de toeristische initiatieven die als alternatief worden beschouwd, niet alleen voor de noodzakelijke infrastructuur maar ook voor stabiele werkgelegenheid zorgen voor de mensen die werkzaam zijn in de toerismesector in de ruimste zin van het woord. Wil men de sociale ontwrichting tegengaan, dan is de totstandbrenging van een duurzame en levensvatbare toeristische industrie op lange termijn van essentieel belang als alternatief voor de werkloosheid die door de sociaal-economische neergang is ontstaan.

4.2

De economische ontwikkeling in achterstandsgebieden moet bovendien ook gericht zijn op diversificatie van de economische bedrijvigheid. Indien de achteruitgang van gebieden waar de economische activiteit wordt gekenmerkt door afhankelijkheid van één soort industrie o.m. werd veroorzaakt door technologische veranderingen of marktverschuivingen, dan ligt het voor de hand dat om een herhaling van deze situatie te voorkomen, moet worden gezocht naar bijkomende en uiteenlopende activiteiten waarop de economie van de regio in de toekomst kan drijven. Toerisme is vanwege zijn horizontale karakter en de vele partijen die erbij betrokken zijn (bedrijven in alle soorten en maten, familiebedrijven, multinationale ondernemingen, bedrijven met brede sociale doelstellingen en commerciële belangen) een goed instrument om de bedrijvigheid in een gebied te diversifiëren.

4.3

Afgezien daarvan zijn de maatregelen om de achterstandsgebieden tot ontwikkeling te brengen gericht op het behoud van het evenwicht in economisch, sociaal en met name ecologisch opzicht. De achteruitgang van de industriële of mijnbouwactiviteit leidt vaak tot ernstig verval van de omstandigheden in een gebied: verouderde en verlaten gebouwen, vervuilend industrieel afval, schade aan de omgeving en verontreinigde grond zijn vaak het resultaat van een verouderde industrie en vormen vanzelfsprekend geen ideale omstandigheden voor de ontwikkeling van toerisme, dat doorgaans een mooie en aantrekkelijke natuurlijke omgeving opzoekt.

4.3.1

In wezen is het de taak van bedrijven die in een bepaald gebied actief zijn geweest, om de oorspronkelijke natuurlijke omstandigheden te herstellen of deze in ieder geval zo goed mogelijk weer in orde te brengen. In de praktijk is het natuurlijk niet eenvoudig om vast te houden aan dit beginsel, aangezien slechte bedrijfsresultaten zulks veelal niet toelaten, en is het de taak van de overheid om bij te springen en erop toe te zien dat de omgeving in goede staat wordt gehouden. Dat is vooral belangrijk wanneer de bedrijven die wegtrekken, een vestigingspremie hebben gekregen van de overheid. De maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven moet ertoe leiden dat zij deze bijkomende bedrijfskosten voor hun rekening nemen.

4.4

Om deze — moeilijke — doelstellingen te verwezenlijken moeten methoden worden gehanteerd die een zo groot mogelijke kans van slagen bieden. De sociale dialoog is hierbij een conditio sine qua non, omdat deze een sleutelrol speelt bij het zoeken naar alternatieven. Deze sociale dialoog tussen economische en sociale actoren, tussen ondernemers en werknemers bij monde van vakbonden en ondernemersorganisaties, is onmisbaar om projecten en initiatieven tot een goed eind te brengen. Ook het maatschappelijk middenveld, dat bestaat uit maatschappelijke organisaties en consumenten- en burgerbewegingen, kan en moet hieraan een bijdrage leveren.

4.4.1

Maar het is vooral de overheid die zich moet inzetten voor en actief op zoek moet gaan naar alternatieven voor achterstandsgebieden, hetzij in de toeristische sector, hetzij in de industrie of dienstensector. Het succes van de initiatieven is tot op zekere hoogte afhankelijk van de samenwerking tussen de verschillende bestuurslagen en overheidsinstanties, die, indien nodig, actie moeten ondernemen om de economische levensvatbaarheid van de projecten te waarborgen. De structuurfondsen van de EU zijn instrumenten bij uitstek voor een dergelijke gecoördineerde actie op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, waarbij regionale ontwikkelingsprojecten worden opgezet en uitgevoerd en initiatieven worden ontplooid die achterstandsgebieden nieuw leven kunnen inblazen.

4.5

Maar de heropleving van achterstandsgebieden staat of valt bij de opleiding van de plaatselijke beroepsbevolking. Langdurig werklozen moeten worden omgeschoold, zodat zij werk kunnen aanvaarden dat doorgaans heel andere eisen stelt en waarvoor andere vaardigheden nodig zijn dan zij in hun vorige baan gewend waren. Gebleken is dat deze omschakeling een enorme uitdaging is en dat fabrieksarbeiders alleen met intensieve en voortdurende training kunnen worden omgeschoold en voorbereid op een baan in de dienstverlenende sector. Hetzelfde geldt voor de volgende generatie, voor diegenen die weliswaar niet zijn ontslagen maar voor wie een baan in de traditionele industrie geen optie meer is. Scholing is het enige middel om dit gebrek aan arbeidsperspectief tegen te gaan.

4.6

Er kleven zowel voor- als nadelen aan het huidige Europese uitbreidingsproces: enerzijds komen er gebieden bij met een verleden van industrie, mijnbouw of landbouw dat niet zomaar kan worden weggecijferd, maar anderzijds neemt natuurlijk ook de vraag naar recreatie- en toerismemogelijkheden in andere landen aanzienlijk toe, wat de toerismesector geen windeieren zal leggen. Activiteiten ter bevordering van duurzaam toerisme in heel Europa kunnen, mits zij voldoen aan de criteria van het Europees toerismemodel, een goed instrument zijn om de economische ontwikkeling in bepaalde achterstandsgebieden een impuls te geven.

5.   Navolgenswaardige voorbeelden van toerismebevordering in achterstandsgebieden die een sociaal-economische impuls nodig hebben

5.1

Eén van de hoofddoelstellingen van dit advies is het in kaart brengen en bestuderen van de vele gevallen waarin toerisme een goed alternatief is gebleken voor achterstandsgebieden.

5.1.1

Hiertoe zijn, behalve de vele ervaringen die werden uitgewisseld op de door het EESC samen met de plaatselijke autoriteiten georganiseerde hoorzitting in Córdoba, tal van interessante initiatieven bijeengebracht die het bestuderen waard zijn en wellicht als voorbeeld kunnen dienen.

5.2

Het geval „Asturië” (Spanje): dit is het succesverhaal van een voormalig mijnbouw- en industriegebied dat het verval en de werkloosheid in deze sectoren heeft weten te bestrijden door te kiezen voor een intensieve ontwikkeling van toerisme. Daartoe worden diverse toeristische attracties en producten ontwikkeld die deel uitmaken van het concept „Asturië en de natuur”:

toerisme en natuur: Asturië, natuurparadijs

toerisme en cultuur: Asturië, een schat aan cultuur

toerisme en gastronomie: proef Asturië

toerisme en de stad: steden van Asturië

toerisme en kwaliteit: landhuizen van Asturië

„Mesas de Asturias” (restaurants van Asturië)

„Aldeas de Asturias: Calidad Rural” (dorpen van Asturië: kwaliteit op het platteland)

„Asturias por la Excelencia Turística” (Asturië: de ideale toeristische bestemming)

5.2.1

Deze nieuwe strategie voor plaatselijke ontwikkeling is zeer succesvol geweest: de werkgelegenheid in de regio is de afgelopen jaren met 8 % gestegen. Het spreekt voor zich dat de keuze voor milieubescherming hier de basis heeft gelegd voor kwaliteitstoerisme, dat in harmonie is met de natuur, en dat zowel de economische en sociale spelers als de overheidsinstanties ervoor hebben gekozen om deze strategische koerswijziging en dit nieuwe regiomodel in de armen te sluiten.

5.3

Het geval „Zabrze” (Polen). In heel de regio Silezië hebben door economische en markthervormingen veel bedrijven hun deuren moeten sluiten, waardoor tienduizenden banen verloren zijn gegaan en een troosteloos landschap met verlaten fabrieksterreinen is ontstaan. Er zijn tal van pogingen ondernomen om het toerisme te promoten, maar de regio blijft gebukt gaan onder zijn oude imago van naargeestig en aftands industriegebied. Dit voor toeristen weinig aanlokkelijke imago kan echter een positief element worden voor het sociaal-economisch leven in de regio indien het industriële erfgoed, zoals gewenst en gepland door de autoriteiten, een toeristische bestemming krijgt. Indien de verlaten fabrieksterreinen een nieuwe bestemming krijgen, die hoofdzakelijk toeristisch georiënteerd en niet seizoengebonden is, blijft het industrieel erfgoed en het unieke karakter van deze gebieden en steden behouden.

5.3.1

Een dergelijk project stuit echter op tal van obstakels. Behalve de slechte staat en de verwaarlozing van de fabrieksterreinen zijn er nog problemen die verband houden met de eigendom, het gebrek aan financiële middelen en geschoold personeel, het gebrek aan goede toeristische infrastructuur en andere factoren die ertoe leiden dat slechts een beperkt aantal fabrieksterreinen in aanmerking komt om te worden omgevormd tot toeristische producten waaraan iets te verdienen valt. De rol van structuurfondsen als EFRO en ESF kan van vitaal belang zijn om de barrières die worden opgeworpen door het gebrek aan kapitaalinvesteringen en scholing van de plaatselijke bevolking te overwinnen.

5.3.2

Er is een regionaal plan opgesteld voor het gebruik van voormalige fabrieksterreinen voor toeristische doeleinden: „de route van het industrieel erfgoed” omvat 30 fabrieksterreinen die aan de hand van verschillende criteria (toegankelijkheid, aantrekkelijkheid, bezoekerscapaciteit en veiligheid) zijn geselecteerd.

5.3.3

Met name in het geval van de gemeente Zabrze, een middelgrote stad in het zuiden van Polen, hebben de gemeentelijke autoriteiten het belang van industrieel toerisme goed ingeschat en sinds 2003 staat Zabrze op de kaart als een geslaagd voorbeeld van industrieel toerisme, dat al verschillende prijzen in de wacht heeft gesleept. Zabrze heeft niet alleen een alternatief gevonden voor zijn kwijnende mijnbouwindustrie, maar is ook een centrum voor overleg geworden en een inspiratiebron voor toekomstige projecten op het gebied van industrieel toerisme in Polen en in heel Europa; zo werden hier in september 2004 en mei 2005 internationale conferenties georganiseerd rond het thema „De waarde van het industriële erfgoed voor toerisme en recreatie”. Deze conferenties zijn uitgemond in de resoluties van Zabrze, die een zeer waardevolle visie bevatten op het gebruik van het industrieel erfgoed voor toerisme en recreatie. De Wereldtoerismeorganisatie wil er overigens aan meewerken om een netwerk op te zetten dat industrieel toerisme bevordert.

5.3.4

Kortom, wat in Zabrze is gerealiseerd, biedt een schat aan kennis en ervaringen, die ongetwijfeld van nut kunnen zijn voor andere, soortgelijke plaatsen die zich op toerisme willen toeleggen. Het EESC is zich ten volle bewust van het belang van toerisme en zal zich hier te allen tijde voor inzetten.

5.4

Het geval van het Museo Minero de Río Tinto in Huelva (Spanje). De mijn van Río Tinto was vroeger een plek waar veel edelmetalen werden gedolven, die al sinds de Romeinse tijd welvaart opleverden. In 1982 werd de mijn gesloten, met alle gevolgen van dien voor de plaatselijke economie. Het mijnbouwmuseum van Río Tinto herbergt de nalatenschap van deze vervlogen tijden. Het fungeert tevens als informatiecentrum voor het Parque Minero de Río Tinto, een themapark dat de dorpen en omgeving van het mijnbouwgebied omvat. Het Parque Minero beslaat een gebied van 900 hectare waar bezoekers per trein het traject kunnen afleggen waarlangs vroeger het erts naar Huelva werd gebracht en een bezoek kunnen brengen aan de vroegere mijnen, een Romeins kerkhof en het mijnbouwgebied dat werd opgezet door het Engelse bedrijf dat aan het eind van de 19e eeuw eigenaar was van de mijn. Uiteindelijk is dus een terrein dat niet meer werd gebruikt, omgevormd tot een plaats voor vrijetijdsbesteding en is er opnieuw aandacht voor erfgoed en cultuur. Een toeristische attractie als deze, die gebaseerd is op een „belevenis”, zorgt er hier, net zoals in andere gevallen, voor dat er weer geld wordt verdiend in de gebieden die anders met leegloop te maken zouden hebben.

5.5

Het mijnbouw- en industriegebied van Peñarroya-Pueblonuevo (Spanje) beschikt over een waardevol industrieel erfgoed en omvat de restanten van een fabrieksterrein uit de 20e eeuw. Momenteel wordt het terrein opgeknapt om onderdak te bieden aan diverse recreatiemogelijkheden voor de plaatselijke bevolking en voor bezoekers. Verschillende dorpen in de Valle del Alto Guadiato in de provincie Córdoba hebben de handen ineengeslagen om attracties als het Museo Geológico Minero de Peñarroya-Pueblonuevo te promoten; aan de hand van diverse initiatieven wordt getracht het toerisme te stimuleren om de economie van een aantal dorpen die gebukt gaan onder de werkloosheid als gevolg van de mijnsluiting nieuw leven in te blazen. Dit leidt tot een breed en gecoördineerd toeristisch aanbod dat oude industrie- en mijnbouwgebieden, gastronomie, sport en cultuur omvat en langs diverse dorpen in de regio, waaronder Fuenteovejuna en Bélmez, leidt.

5.6

Het Sistema del Museo de la Ciencia y de la Técnica de Catalunya (Spanje) omvat een twintigtal bestemmingen die tot het industriële erfgoed van de Catalaanse regio behoren en die vroeger onderdak boden aan de textiel-, papier-, leer- en transportindustrie. De Catalaanse industrie was in de voorbije eeuwen van onmiskenbaar groot belang, niet alleen in economisch opzicht maar ook op cultureel, architectonisch en sociaal vlak, en maakt deel uit van de collectieve identiteit van Catalonië. Doel van dit 'Sistema' is het toerisme naar al deze twintig bestemmingen te bevorderen en te fungeren als een netwerk van culturele toeristische attracties. Tevens wordt hiermee een model geleverd voor andere, soortgelijke projecten.

5.7

Een andere interessante ervaring werd opgedaan in La-Roche-en-Ardenne (België). Daar werd met de steun van het Internationaal Bureau voor Sociaal Toerisme (BITS) een vakantiepark voor sociaal toerisme aangelegd. Hierdoor kreeg de plaatselijke werkgelegenheid een belangrijke impuls en werd dit voormalige steenkoolgebied een alternatieve bron van ontwikkeling aangereikt.

5.8

Overal in Europa worden innovatieve toeristische initiatieven ontplooid, die — althans gedeeltelijk — een alternatief beogen aan te dragen voor situaties van economische teruggang. Zo zijn er vissers die toeristen de mogelijkheid bieden om een dag mee te varen aan boord van hun schip en mee te helpen bij de traditionele visvangst. Dit brengt toeristen in contact met een, vanuit toeristisch oogpunt aantrekkelijke, beroepsactiviteit en –cultuur en biedt een kwijnende sector als de visserij een extra bron van inkomsten.

5.9

Het EESC steunt de gezamenlijke verklaring van de Europese federatie van vakbonden in de levensmiddelen-, landbouw- en toerismesector (EFFAT) en van de Europese vereniging van horeca-etablissementen (HOTREC) over maatregelen om de werkgelegenheid in het toerisme in plattelandsgebieden op peil te houden en verder te ontwikkelen.

6.   Conclusies

6.1

Tijdens de verschillende vergaderingen van de studiegroep die met het opstellen van dit advies was belast, alsook tijdens de vruchtbare hoorzitting in Córdoba zijn niet alleen de bovenstaande standpunten naar voren gebracht, maar zijn ook zeer waardevolle conclusies en aanbevelingen geformuleerd.

6.2

Zoals in verschillende documenten van de Commissie en van het EESC alsook in tal van studies wordt opgemerkt, is het toerisme een economische activiteit die niet alleen vanuit strikt economisch oogpunt maar ook in sociaal en milieu-opzicht van groot belang is. Toerisme is een sterke, stabiele bedrijfstak die toekomstperspectief biedt en nieuwe banen genereert, goede banen ook, indien op korte, middellange en lange termijn aan bepaalde duurzaamheidscriteria wordt voldaan.

6.3

De sociaal-economische achterstand die bepaalde gebieden in tal van Europese landen hebben opgelopen, heeft uiteenlopende oorzaken en komt op verschillende manieren tot uiting, maar wat alle gebieden gemeen hebben is dat werkloosheid en gebrek aan economische alternatieven de belangrijkste kenmerken zijn en vooral de plaatselijke bevolking treffen, die zich veelal gedwongen ziet te emigreren, op zoek naar een alternatief voor de traditionele bedrijvigheid van de regio. De ontvolking van grote delen van het platteland en van de industrie- of mijnbouwgebieden is het ongewenste resultaat van de veranderingen in de economische structuur.

6.4

Het voorkomen van sociale ontwrichting van de lokale samenleving is de fundamentele doelstelling van alle beleidsmaatregelen die erop gericht zijn het regionale evenwicht te bewaren en derhalve levensvatbare alternatieven aan te dragen voor deze achterstandsgebieden. Hierbij spelen de Europese structuurfondsen een essentiële rol. Het behoud of de schepping van werkgelegenheid als instrument voor maatschappelijke integratie moet de hoogste prioriteit krijgen.

6.5

Voor veel achterstandsgebieden is toerisme wellicht een goede alternatieve bron van inkomsten, die kansen biedt voor sociale en economische ontwikkeling en nieuwe banen oplevert. Uiteenlopende ervaringen op alle niveaus bewijzen en bevestigen dit.

6.6

Maar het pad van achterstandsgebieden die op zoek zijn naar een alternatief als toerisme is niet zelden bezaaid met allerlei lastige problemen en obstakels. Achterstandsgebieden lenen zich vaak niet „van nature” voor toeristische doeleinden, eerder integendeel. Vaak hebben zij maar weinig toeristische aantrekkingskracht en is ook de omgeving aangetast. Daardoor hebben zij de grootste moeite om de omstandigheden te scheppen waarin toerisme kan floreren. Het is dan ook belangrijk producten en diensten aan te bieden die de vraag kunnen stimuleren.

6.7

Behalve deze slechte uitgangspositie zijn er vaak nog andere obstakels die de ontwikkeling van toerisme in achterstandsgebieden bemoeilijken:

financiële obstakels: gebrek aan kapitaal voor het aanbieden van toeristische producten en het aanleggen van toeristische infrastructuur;

culturele obstakels: de lokale bevolking beschikt doorgaans niet over de noodzakelijke vaardigheden om in de toeristische dienstensector te werken;

toegankelijkheid: eventuele toeristen moeten de toeristische trekpleisters op een veilige manier kunnen bereiken;

veiligheid: de veiligheid van personen en goederen moet worden gewaarborgd;

gebrek aan promotie of gebrek aan coördinatie van de promotie van toeristische gebieden;

gebrek aan deskundig, praktisch advies dat kan helpen nieuwe ondernemingen levensvatbaar te maken.

6.8

Maar juist de kansen die het toerisme biedt moeten, ondanks de moeilijkheden die met dit proces gepaard gaan, zowel de overheidsinstanties als de sociale partners en de burgers ertoe aanzetten om de uitdaging aan te gaan en dit potentieel te benutten. Het Europees regionaal beleid en het beleid op andere communautaire terreinen (toerisme, cultuur, werkgelegenheid, vervoer, infrastructuur, enz.) moeten ertoe bijdragen dat deze uitdaging met succes tegemoet wordt getreden. De situatie van de achterstandsgebieden negeren of de hiermee verbonden risico's en obstakels uit de weg gaan lijkt geen goede strategie. Want behalve toerisme beschikken de achterblijvende gebieden niet over veel andere, geschikte alternatieven.

6.9

Om ervoor te zorgen dat toerisme een haalbaar alternatief is voor achterstandsgebieden moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

toerisme moet de culturele, patrimoniale en natuurlijke waarden van het gebied promoten. De plaatselijke gemeenschappen zijn, óók in achterstandsgebieden, vaak de bewakers van een ongeëvenaarde culturele rijkdom;

er moet volgens een totaalconcept te werk worden gegaan, waarbij aan de hand van geïntegreerde ontwikkelingsprogramma's een reeks producten en diensten wordt geleverd die inspelen op de behoeften van de toerismesector;

toeristische accommodatie vlakbij toeristische attracties moet worden bevorderd. Investeren in toeristische accommodatie kan stabiliteit brengen in de toerismesector en kan het bedrijfsleven in de omgeving stimuleren. Hotels en andere vormen van tijdelijke accommodatie, die de levensvatbaarheid op lange termijn waarborgen, verdienen de voorkeur boven residentieel toerisme;

toerisme moet zich overeenkomstig criteria van economische, sociale en ecologische duurzaamheid ontwikkelen, zodat het de basis legt voor veel werkgelegenheidsscheppende bedrijven of voor zelfstandig ondernemerschap;

er moet een concurrerend en gediversifieerd bedrijfsleven worden gecreëerd dat ervoor moet zorgen dat de wisselende marktomstandigheden, de globalisering van de economie en bedrijfsverplaatsingen de regio niet negatief beïnvloeden;

kwaliteit moet, via opleidingen en training, in al haar vormen worden gestimuleerd: service aan de klant, arbeidsomstandigheden, respect voor de natuur;

de band met andere, soortgelijke bestemmingen moet worden versterkt om netwerken te creëren die de gemeenschappelijke promotie van een product, merk of bestemming mogelijk maken;

er moeten innovatieve producten en diensten worden aangeboden. Door algemeen en intensief gebruik te maken van informatie- en communicatietechnologieën (ICT) wordt de concurrentiekracht ongetwijfeld vergroot. Het gebruik van het internet door grote, middelgrote en met name kleine toeristische ondernemingen is van essentieel belang om hun producten te promoten en zich op de markt te positioneren;

de rechten van de consument moeten worden gewaarborgd aangezien toerisme een activiteit is waarbij velerlei sectoren zijn betrokken en de betreffende bedrijven meestal klein zijn.

6.10

De toeristische producten waarvoor in elk gebied wordt gekozen, variëren uiteraard naar gelang van diverse factoren en het is moeilijk per geval vast te stellen wat ideaal is; bij wijze van voorbeeld worden hier echter enkele activiteiten genoemd die direct of indirect verband houden met toerisme en een alternatieve vorm van toerisme kunnen bieden: agrotoerisme en plattelandstoerisme, alsook ambachtelijke industrie, de productie en verkoop van lokaal geproduceerde levensmiddelen, industrieel toerisme (waarvan hierboven enkele geslaagde voorbeelden zijn beschreven), gezondheidstoerisme en cultureel toerisme. Ondersteuning door de overheid is onontbeerlijk voor de overlevingskansen van het plattelandstoerisme op lange termijn.

6.11

Het soort bedrijven dat toeristische producten en activiteiten ontwikkelt in achterstandsgebieden wijkt niet af van andere toeristische ondernemingen. Toch moet rekening worden gehouden met het volgende:

Zelfstandig ondernemerschap, dat eerder bestand is gebleken tegen economische crises, kan in geval van nieuwe activiteiten een bedrijfsformule zijn die vooral jonge ondernemers aanspreekt. Zelfstandig ondernemerschap en familiebedrijven komen overigens meer voor bij plattelandstoerisme dan in andere sectoren.

Soms ligt de zorg voor bepaalde vormen van accommodatie (pensions, campings, groepsaccommodatie), toeristische dienstverlening of reisbegeleiding in handen van coöperaties (van werknemers, producenten, consumenten, enz.). De mogelijkheid om een netwerk op te zetten en hierbinnen te werken is een belangrijk voordeel waarvan sommige landen, waaronder Italië via Legacoop, hebben weten te profiteren door de oprichting van coöperaties in de toerismesector te bevorderen.

In collectieve overeenkomsten moet rekening worden gehouden met de bijzondere situatie van micro-ondernemingen om, enerzijds, de kwaliteit van de werkgelegenheid te waarborgen en, anderzijds, tegemoet te komen aan hun vele, verschillende en complexe behoeften.

Het zou een goede zaak zijn indien de organisaties die het sociaal toerisme in diverse landen onder hun hoede hebben, zouden samenwerken om toerisme als alternatieve inkomstenbron voor achterstandsgebieden te ontwikkelen. Gezien de hoeveelheid toeristen die zij jaarlijks begeleiden zijn zij de aangewezen instanties om toeristische routes en producten in deze gebieden te introduceren. Hierbij valt te denken aan het vakantiepark Liguerre de Cinca in Spanje, dat mede met steun van het Internationaal Bureau voor Sociaal Toerisme de regio een enorme economische impuls heeft gegeven. Ook de door INATEL gerunde vakantiedorpen in Portugal hebben de economie van de hele regio nieuw leven ingeblazen.

6.12

Om de overlevingskansen van toeristische ondernemingen in achterstandsgebieden te vergroten is het van vitaal belang dat er in de omgeving diverse aanvullende activiteiten worden ontwikkeld die hetzelfde doel nastreven, waardoor een echt „toeristisch verbond” ontstaat waarbij elk bedrijf fungeert als schakel in de keten van één groot toeristisch aanbod. Dit verbond van cultuur, gastronomie, natuur en accommodatie, kortom, van alle economische activiteiten die de aantrekkingskracht van het toerisme bepalen, moet in al zijn facetten, zowel privaat als publiek, worden gecoördineerd. Dit verbond, dat soms — maar niet altijd — ook voorkomt in het traditionele toerisme, is onmisbaar bij nieuwe activiteiten in achterblijvende gebieden vanwege de bijzonder moeilijke en penibele omstandigheden voor bedrijven hier. De „toeristische route”, waarbij een heleboel bedrijven zijn betrokken, is bijvoorbeeld een concrete uitingsvorm van een dergelijk verbond. In ieder geval moet samenwerking tussen bedrijven door alle economische en sociale actoren worden aangemoedigd.

7.   Slotoverwegingen

7.1

Het sociaal-economisch herstel van de achteropgeraakte gebieden in Europa is een grote uitdaging voor overheidsinstanties op alle niveaus, voor de sociaal-economische actoren en voor de burgers, een uitdaging die tegemoet dient te worden getreden om de ontvolking van bepaalde gebieden tegen te gaan en de plaatselijke bevolking te beschermen tegen armoede of te weerhouden van emigratie. Toerisme is slechts een van de alternatieven, maar gezien zijn toegevoegde waarde, zijn werkgelegenheidsscheppend vermogen en zijn toekomstperspectieven wèl het alternatief dat de voorkeur verdient.

7.2

In feite wijzen zowel de Europese beleidslijnen als de documenten van de Europese instellingen in deze richting: de Europese Commissie, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité zijn uitgesproken voorstanders van dit alternatief. Toch wordt nog onvoldoende financiële steun ter beschikking gesteld voor structurele maatregelen en wordt het steeds moeilijker om de structuurfondsen in te zetten als instrument voor economisch herstel. Het zou een goede zaak zijn indien de Commissie op grond van succesvolle ervaringen een proefproject zou lanceren om na te gaan hoe de structuurfondsen het beste kunnen worden ingezet ter bevordering van het toerisme in gebieden met een sociaal-economische achterstand.

7.3

Andere instanties, zoals de Wereldtoerismeorganisatie (WTO) en het Internationaal Bureau voor Toerisme (BITS), nemen strategische maatregelen om de promotie en coördinatie van toeristische projecten in achteropgeraakte gebieden in goede banen te leiden.

7.4

In de lidstaten zelf moeten de acties van de verschillende bestuursniveaus (nationaal, regionaal, lokaal) worden gecoördineerd. Waarnemingsposten voor toerisme zijn een goed instrument om de mogelijkheden van de sector te onderzoeken en de verschillende strategieën en beleidsmaatregelen ter ontwikkeling van het toerisme uit te voeren.

7.5

Het EESC heeft al eerder advies uitgebracht over toerisme en pleit ook nu weer voor de totstandbrenging van een Europees toerismebeleid rond een Europees toerismemodel, dat niet per se gebaseerd is op regelgeving, maar vooral op waarden en beginselen (zoals duurzaamheid, kwaliteit van de dienstverlening, de producten en de arbeidsplaatsen, veiligheid voor de consument, publiek-private samenwerking, toegankelijkheid voor iedereen, promotie van het lokale erfgoed en de lokale cultuur) die moeten garanderen dat het toerisme in Europa en in alle landen op korte, middellange en lange termijn een solide grondslag heeft. Dit advies is het vervolg op de eerder gepubliceerde strategische en beleidsdocumenten en vestigt de aandacht op de positieve bijdrage die het toerisme kan leveren aan het sociaal-economisch herstel van achteropgeraakte gebieden, wat één van de uitgangspunten van het Europees toerismemodel moet zijn.

8.

Dit advies dient als bijdrage van het EESC aan het Europees Toerismeforum 2005, dat in oktober a.s. in Malta wordt gehouden met als titel „Verklaring van Córdoba over de bijdrage van het toerisme aan het sociaal-economisch herstel van achteropgeraakte gebieden” .

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/11


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende rectificatie van Richtlijn 2004/18/EG betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten

(COM(2005) 214 def. -2005/0100 (COD))

(2006/C 24/02)

De Raad heeft op 8 juni 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 27 juli 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer PETRINGA.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 september gehouden 420e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met 161 stemmen vóór, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Bij Richtlijn 2004/18/EG van 31 maart 2004 wordt de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten geregeld en verzekerd. In deze richtlijn werden de vorige desbetreffende richtlijnen gebundeld en werd hun inhoud aangepast, zodat aldus een vereenvoudigd wettelijk kader tot stand is gekomen.

1.2

Met het oog op de afbakening van het toepassingsgebied van de richtlijn wordt een aantal drempels vastgesteld, waaronder de richtlijn niet van kracht is. Voorts is voorzien in een specifieke procedure aan de hand waarvan de drempels periodiek worden herbekeken.

1.3

De drempels in de richtlijn zijn vastgesteld in euro's, terwijl de drempels die voortvloeien uit de internationale verplichtingen van de Unie op grond van de WTO-overeenkomst inzake overheidsopdrachten in bijzondere trekkingsrechten (BTR) zijn uitgedrukt. Artikel 78 van de richtlijn bevat een mechanisme waarmee de Commissie de drempels kan controleren en herzien als de ontwikkeling van de wisselkoers tussen BTR en euro daartoe noopt. Ook bij een herziening zou het niveau van de drempels evenwel in wezen gelijk moeten blijven.

1.4

De Commissie had met name besloten niet te raken aan de drempel van 249.000 euro die van toepassing is op overheidsopdrachten voor diensten die voor meer dan 50 % door de aanbestedende diensten zijn gesubsidieerd [art. 8 b)], en op opdrachten voor leveringen die zijn geplaatst door aanbestedende diensten die niet in bijlage IV zijn opgenomen (d.i. andere aanbestedende diensten dan centrale overheidsinstanties).

1.5

Door een materiële fout vermeldt artikel 78 dat de drempel voor opdrachten die voor meer dan 50 % door de aanbestedende diensten worden gesubsidieerd, zoals bedoeld in art. 8 b), in overeenstemming moet worden gebracht met een andere drempel, waardoor deze feitelijk wordt verlaagd.

2.   Conclusies

2.1

Het onderhavige voorstel voor een richtlijn is er alleen op gericht deze materiële fout recht te zetten. Door rectificatie van artikel 78 wordt de drempel die is aangegeven in artikel 8 betreffende het toepassingsgebied van de richtlijn opnieuw in overeenstemming gebracht met het in artikel 78 vermelde mechanisme voor de herziening van de drempels.

2.2

Het EESC is dan ook zeer ingenomen met deze wijziging waarmee de samenhang van de regelgevende tekst wordt hersteld.

2.3

Dit is des te meer van belang gelet op de termijn voor de volgende herziening van de drempels, die krachtens artikel 78, lid 4, in november 2005 zou moeten plaatsvinden.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/12


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit”

(COM(2005) 47 final — 07/2005 (COD))

(2006/C 24/03)

De Raad heeft op 8 april 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 71 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer Cabra de Luna.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 160 stemmen voor en 2 stemmen tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Met dit voorstel voor een verordening inzake de rechten van luchtreizigers met beperkte mobiliteit maakt de Commissie zich sterk voor gelijke kansen voor gehandicapten en minder mobiele personen in het luchtvervoer.

1.2

De Commissie ziet vliegreizen als een hefboom voor integratie en de actieve deelname van gehandicapten aan het economische en sociale leven.

1.3

Het initiatief valt onder de beleidsmaatregelen op het gebied van non-discriminatie, een algemeen beginsel dat uitdrukkelijk is vastgelegd in artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de EU. Overigens is de Gemeenschap ook krachtens artikel 13 van het EG-verdrag gemachtigd discriminatie op grond van o.m. handicap te bestrijden.

1.4

Dankzij deze verordening zouden alle passagiers in gelijke mate moeten kunnen profiteren van de voordelen van de openstelling van een Europese luchtvervoersmarkt.

1.5

Het is voor het eerst dat Europese wetgeving wordt uitgevaardigd die specifiek gericht is op gehandicapten. Ook vele ouderen en passagiers die tijdelijk minder mobiel zijn zullen hiervan profiteren.

1.6

Het voorstel, dat bedoeld is om ongelijke behandeling te voorkomen, is gebaseerd op de volgende grondbeginselen:

luchtvaartmaatschappijen mogen niet weigeren personen met beperkte mobiliteit te vervoeren, behalve om veiligheidsredenen;

passagiers met beperkte mobiliteit hebben recht op aangepaste bijstand, die hen niet rechtstreeks in rekening mag worden gebracht;

passagiers met beperkte mobiliteit moeten vanaf een bepaalde vertrekplaats tot een bepaalde aankomstplaats op een continue en degelijke dienstverlening kunnen rekenen;

er moet een gecentraliseerd systeem voor de bijstandsverlening worden opgezet;

er moet worden voorzien in doeltreffende sancties voor overtredingen.

1.7

Er moet een eind komen aan de discriminatie en personen met een beperkte mobiliteit moeten naar behoren worden bijgestaan. De vrijwillige afspraken die luchtvervoerders en luchthavens de laatste jaren hebben gemaakt zijn een eerste stap, maar volstaan niet. Verder is het ook belangrijk dat de verantwoordelijkheden haarfijn worden afgebakend en dat er duidelijke regels komen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC is ingenomen met dit initiatief van de Commissie en kan zich volledig vinden in de hoofdlijnen van het voorstel.

2.2

Het lijdt geen twijfel dat mensen met beperkte mobiliteit dankzij deze verordening gemakkelijker gebruik zullen kunnen maken van het luchtvervoer. Bovendien houdt het voorstel verband met de recente EU-wetgeving inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (1), waarmee de rechten van passagiers verder worden versterkt.

2.3

Het EESC heeft er eerder al op gewezen (2) dat gehandicapten niet alleen af te rekenen hebben met barrières op het gebied van werkgelegenheid, maar dat ook op andere vlakken wetgeving noodzakelijk is. Voor gehandicapten is mobiliteit immers de sleutel tot sociale integratie.

2.4

Het EESC betreurt het ontbreken van bepalingen inzake de toegankelijkheid voor gehandicapten van de luchthaveninfrastructuur, de voertuigen voor het passagiersvervoer op de luchthaven en de vliegtuigen. Zonder dit soort maatregelen zal de gelijkheid van kansen in het luchtvervoer nooit ten volle gerealiseerd worden. Het EESC verzoekt de Commissie dan ook de wetgeving verder uit te breiden: nieuwe infrastructuur en vervoersmiddelen moeten voor alle passagiers toegankelijk zijn en de bestaande barrières moeten geleidelijk worden weggewerkt.

2.5

Het EESC staat achter de algemene bepalingen van de verordening, en verwelkomt m.n. het voorstel om voor elke luchthaven één centraal beheersorgaan voor de bijstand in het leven te roepen. Een dergelijke regeling bakent immers de verantwoordelijkheden af en biedt de beste garantie op degelijke en continue bijstand aan passagiers met beperkte mobiliteit.

2.6

Om de algemene doelstelling nog vollediger te bereiken zouden sommige bepalingen evenwel nog kunnen worden aangescherpt.

2.7

Om ervoor te zorgen dat de rechten van àlle burgers — ook als hun mobiliteit beperkt is — in de luchtvervoerssector worden nageleefd, is het verder ook van belang dat de representatieve maatschappelijke organisaties zo veel mogelijk worden geraadpleegd. Daarnaast moeten de luchthavens, de dienstverleners, de luchtvaartmaatschappijen en de belangenorganisaties van gehandicapten — met inbegrip van mensen met beperkte mobiliteit — binnen het Comité van luchthavengebruikers met elkaar in overleg treden om de verordening correct ten uitvoer te leggen. Daarbij dienen overigens ook de veiligheidsnormen ter sprake te komen.

Het EESC is ingenomen met de bepaling dat niet de gehandicapten de kosten van de bijstand moeten dragen. Het kan zich echter niet vinden in de zevende overweging, waarin wordt bepaald dat de kosten van de bijstand evenredig moeten worden gespreid over alle passagiers. Het EESC herhaalt dat de luchtvaartmaatschappijen de kosten moeten delen, daarbij uitgaande van het aantal passagiers dat elk van die maatschappijen van en naar de luchthaven in kwestie vervoert. Een en ander mag er in geen geval toe leiden dat de passagiers meer gaan betalen voor een vliegticket.

2.8

De in artikel 4 opgenomen uitzondering op artikel 3 — het voorkomen van vervoersweigering –, op grond waarvan het mogelijk is een passagier te weigeren om veiligheidsredenen, moet verder worden verduidelijkt om willekeur te voorkomen. Zo zouden de veiligheidsvereisten op EU-niveau moeten worden gespecificeerd en vastgelegd. Dat kan in een bijlage bij de verordening of in een uitvoeringsverordening. De veiligheidsregels die op dit moment zijn bepaald door de luchtvervoerders of in de wetgeving, lopen sterk uiteen en zijn soms zelfs tegenstrijdig. Het voorstel van de Commissie om deze regels vast te leggen via nationale wetgeving zet geen zoden aan de dijk. Verder moet de informatie m.b.t. de veiligheidsvereisten openbaar zijn, en mag het niet zo zijn dat zij alleen op aanvraag beschikbaar is.

2.9

Een lacune is voorts dat niet uitdrukkelijk wordt bepaald dat de luchtvaartmaatschappij verplicht is om op grond van de verordening geweigerde passagiers op te vangen: zij moeten worden terugbetaald of op een andere vlucht worden gezet. Daarbij dient te worden uitgegaan van de al goedgekeurde verordening inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten.

2.10

Ook de in artikel 5 vermelde bepalingen inzake de verplichting tot bijstand moeten worden aangescherpt. Het beheersorgaan van de luchthaven moet ook verantwoordelijk worden gesteld voor passagiers die overstappen of op doorreis zijn, op voorwaarde dat zij 24 uur van tevoren bijstand hebben aangevraagd. De huidige formulering van het voorstel („alle redelijke inspanningen leveren”) is niet afdoende. Wel kan rekening worden gehouden met uitzonderlijke omstandigheden waar het beheersorgaan geen invloed op heeft.

2.11

Alle Europese luchthavens moeten zorgen voor een continue en correcte bijstandsverlening aan passagiers met beperkte mobiliteit; die bijstand moet overigens verder gaan dan de in bijlage 1 bij de verordening vastgelegde bepalingen. Wordt vastgehouden aan de in het voorstel vastgelegde drempel van twee miljoen passagiers, dan zou een aanzienlijk aantal Europese luchthavens niet aan deze basisverplichting hoeven te voldoen. Voorts is er ook behoefte aan specifieke kwaliteitsnormen op maat van kleine luchthavens die minder dan één miljoen passagiers per jaar vervoeren. Deze dienen te worden vastgesteld op plaatselijk niveau, in nauwe samenwerking met organisaties van gehandicapten en mensen met beperkte mobiliteit.

2.12

Ook moet het personeel leren omgaan met gehandicapten, zodat zij de bijstandsverlening kunnen afstemmen op de behoeften en de situatie van de persoon in kwestie. Dankzij nieuwe technologieën (bv. sms-berichten of „piepers”) zouden passagiers met beperkte mobiliteit (zoals slechtzienden en slechthorenden) overigens ook vlotter hun weg kunnen vinden binnen de luchthaven.

2.13

Er dient te worden nagedacht over een eenvoudige — en gratis — procedure voor kennisgeving van behoefte aan bijstand. Normaliter wordt bijstand aangevraagd bij de luchtvaartmaatschappij als de tickets gereserveerd worden. Om de dienstverlening optimaal te doen verlopen is het van kapitaal belang dat de luchtvaartmaatschappij alle informatie correct doorgeeft aan de luchthaven. Een passagier die bijstand aanvraagt zou ter bewijs een code moeten krijgen. Bij geschillen zou de bewijslast inzake het ontbreken van kennisgeving bovendien bij de luchtvaartmaatschappij en/of de reisagent die verantwoordelijk is voor de boeking moeten liggen.

2.14

Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met een aantal vereisten inzake toegankelijkheid. Het moet mogelijk zijn de kennisgeving via alternatieve kanalen als telefoon en internet door te geven. De internet-websites moeten voldoen aan de WAI-richtlijnen (3) en kennisgeving per telefoon moet gratis kunnen.

2.15

Voorts dient te worden verwezen naar Richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, om zo de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te verzekeren. Ook dient te worden vermeld dat de informatie alleen mag worden gebruikt om aan de in de verordening vastgelegde verplichtingen op het vlak van bijstand te voldoen, en dat de gegevens niet tegen de passagier in kwestie mogen worden gebruikt.

2.16

De lidstaten kunnen verschillende organen aanwijzen voor de afhandeling van klachten. Het EESC vreest dat de procedures bij overtredingen daardoor aan efficiëntie zullen inboeten en dat de passagiers niet altijd zullen weten waar zij terecht kunnen. Het EESC pleit ervoor dat één vlot toegankelijk orgaan wordt gekozen om klachten te ontvangen, toe te zien op de uitvoering van de verordening en de naleving ervan af te dwingen. Het huidige voorstel kan beduidend worden vereenvoudigd door in elke lidstaat één orgaan aan te wijzen dat met al deze taken wordt belast. Gezien de internationalisering van het luchtverkeer en het toenemend aantal passagiers dat buitenlandse reizen maakt, is het EESC voorstander van de oprichting van een Europees orgaan.

2.17

Het EESC meent dat personen met beperkte mobiliteit recht hebben op volledige vergoeding van verloren of beschadigde mobiliteitshulpmiddelen. Er dient terdege te worden beseft dat verlies of schade belangrijke gevolgen kan hebben voor de mobiliteit, de autonomie en de veiligheid van de passagier. De verantwoordelijkheid voor de grondafhandeling van de mobiliteitshulpmiddelen moet volgens het Comité bij de luchtvervoerder komen te liggen, wat zou aansluiten bij de in het Verdrag van Montreal vastgelegde internationale regelgeving inzake de aansprakelijkheid van luchtvervoerders.

2.18

Ook wil het EESC er nog op wijzen dat duidelijk moet worden vastgelegd wie verantwoordelijk en aansprakelijk is bij een ongeval met hulpbehoevende passagiers of indien de bijstand te kort schiet, hetzij op de luchthaven, hetzij bij het instappen, uitgaande van het Verdrag van Warschau zoals gewijzigd bij de Verdragen van Den Haag en Montreal (4).

2.19

Ook wil het EESC ingaan op een aantal kwesties in verband met de bijstand aan boord ter sprake worden gebracht. Het vervoer van officiële geleidehonden wordt beperkt tot vluchten van minder dan vijf uur; het Comité stelt voor deze beperking, die in de praktijk niet bestaat, te schrappen. Verder zouden de vervoerders moeten worden verplicht om de passagiers op de hoogte te brengen van beperkingen inzake het vervoer aan boord van mobiliteitshulpmiddelen. De bepalingen inzake de toegankelijkheid van vluchtinformatie moeten worden uitgebreid tot de informatie over veiligheidsmaatregelen.

2.20

Het EESC wijst erop dat niet alle obstakels die vliegreizen bemoeilijken, worden aangepakt. Zo is het m.n. van cruciaal belang dat alle nieuwe luchthavens ook voor minder mobiele personen toegankelijk zijn, en dat de bestaande luchthavens de belemmeringen voor een vrije toegang geleidelijk aan wegwerken.

2.21

Ten slotte pleit het EESC ervoor dat luchtvervoerders die nieuwe toestellen kopen of charteren, kiezen voor een model dat beantwoordt aan de vereisten inzake toegankelijkheid.

3.   Conclusie

3.1

Het EESC staat volledig achter het voorstel, maar dringt aan op een aantal wijzigingen (zie hoofdstuk 2 voor verdere details) ter verbetering van de samenhang en de doeltreffendheid van de maatregelen om gehandicapten en passagiers met beperkte mobiliteit gelijke kansen te bieden bij vliegreizen.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46 van 17-2-2004, blz. 1), EESC-advies PB C 241 van 7-10-2002, blz. 29

(2)  Zie het advies van het EESC over „De maatschappelijke integratie van gehandicapten”, PB C 241 van 7-10-2002, blz. 89, en het advies van het EESC over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Gelijke kansen voor personen met een handicap: een Europees actieplan”, PB C 110 van 30-4-2004, blz. 26

(3)  De WAI-richtlijnen (Web Accessibility Initiative) zijn internationale richtlijnen voor de toegankelijkheid van websites, browsers en auteursgereedschappen, om het gebruik van het web door gehandicapten (bv. lichamelijk gehandicapten, slechtzienden en slechthorenden en mensen met cognitieve of neurologische stoornissen) gemakkelijker te maken. Zie voor verdere informatie http://www.w3.org/WAI en de mededeling van de Europese Commissie over de verbetering van de toegankelijkheid van overheidswebsites van 25 september 2001.

(4)  Zie art. 7, waarin de verantwoordelijkheid van luchtvaartmaatschappijen bij ongevallen aan boord of bij het in- of uitstappen, wordt afgebakend.


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/15


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het informeren van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij en het mededelen van veiligheidsinformatie door de lidstaten

(COM(2005) 48 def. — 08/2005 (COD))

(2006/C 24/04)

De Raad heeft op 30 maart 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 1 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer McDonogh.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 161 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Achtergrond

1.1

Het toezicht op de veiligheid van het vliegverkeer is wereldwijd gereguleerd in het kader van het uit 1944 daterende Verdrag van Chicago inzake de Internationale Burgerluchtvaart en is gebaseerd op normen die ontwikkeld zijn door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie, die bij dat verdrag in het leven is geroepen. In wezen staan de luchtvaartmaatschappijen, in het bijzonder wat de naleving van de veiligheidsvereisten betreft, onder toezicht van hun thuisland.

1.2

Buiten de EU hangen de veiligheidsniveaus af van de doeltreffendheid van de toezichtprocedures die in derde landen worden toegepast. Om de veiligheid te garanderen van alle vliegtuigen die binnen de Gemeenschap, naar de Gemeenschap of naar bestemmingen buiten de Gemeenschap vliegen, hebben het Europees Parlement en de Raad onlangs Richtlijn 2004/36/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de veiligheid van luchtvaartuigen uit derde landen die gebruik maken van luchthavens in de Gemeenschap (1) goedgekeurd, die voorziet in een geharmoniseerd systeem van inspecties van buitenlandse vliegtuigen die gebruik maken van Europese luchthavens. Daarnaast voorziet deze richtlijn in de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en in de mogelijkheid om door een lidstaat genomen maatregelen tegen een derde land of exploitant die zich niet aan de internationale veiligheidsnormen houdt, tot de gehele Gemeenschap uit te breiden.

1.3

Kort samengevat worden de lidstaten er door de „SAFA-richtlijn” toe verplicht een mechanisme te creëren voor het verzamelen van informatie aan de hand waarvan zij dan potentieel onveilige exploitanten kunnen identificeren.

1.4

Door de vliegramp in Sharm-el-Sheikh en de ongevallen die zich in 2005 hebben voorgedaan, is duidelijk geworden dat er meer stringente regels nodig zijn.

1.5

„Ramp inspections” moeten verplicht worden gesteld en de lidstaten moeten ertoe worden verplicht op grotere schaal informatie uit te wisselen en de uit deze controles voortvloeiende gemeenschappelijke maatregelen ten uitvoer te leggen. De Commissie zou een Europese lijst van luchtvaartmaatschappijen met veiligheidsproblemen moeten opstellen.

1.6

Bemanningen die vluchten boven Europees grondgebied uitvoeren, moeten steekproefsgewijs in een vluchtsimulator worden gecontroleerd, om te zien of zij bekwaam genoeg zijn om in een druk luchtruim te vliegen.

1.7

Wanneer mensen via een website van een luchtvaartmaatschappij of via een reisbureau een vlucht boeken, moeten zij kunnen zien welke maatschappij die vlucht uitvoert. Indien hierin verandering optreedt, bijv. bij „wet lease” (waarbij een luchtvaartmaatschappij een vliegtuig met bemanning van een andere maatschappij huurt), zouden zij hiervan vóór vertrek in kennis gesteld moeten worden. Indien zij er niet mee akkoord gaan, zouden zij hun geld volledig terug moeten krijgen.

1.8

Desgewenst zouden passagiers type, model en leeftijd van het desbetreffende vliegtuig te weten moeten kunnen komen, alsook het land waarin het vliegtuig geregistreerd staat.

1.9

Er moet met klem op worden aangedrongen dat de bemanning voldoende rust tussen vluchten krijgt.

1.10

Een goede beheersing van het Engels of, afhankelijk van de bestemming, van een andere Europese taal dient verplicht te worden gesteld voor de bemanning; dit is nodig om met de passagiers te communiceren en in geval van nood adequaat op te treden.

1.11

Luchtvaartuigen die om veiligheidsredenen door één EU-lidstaat worden geweerd, zouden door alle EU-lidstaten geweerd moeten worden.

2.   Conclusies

Het Comité kan zich grotendeels vinden in het Commissievoorstel, maar vindt wel dat het niet ver genoeg gaat. De veiligheid in de luchtvaart zal de komende jaren gezien de toename van het vliegverkeer en van de drukte in het luchtruim steeds moeilijker te waarborgen zijn. Het is dan ook wenselijk de verordening niet pas na 5 jaar, maar al eerder te herzien. Ook dienen de veiligheidseisen voor EU-luchtvaartmaatschappijen verder aangescherpt te worden; te denken valt o.m. aan de hoeveelheid handbagage die aan boord meegenomen mag worden. Daarnaast dienen er ook strengere eisen te komen m.b.t. de kennis van het Engels van de luchtverkeersleiding en moeten de rusttijden van de bemanning goed worden vastgelegd.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  PB L 143, 30.4.2004, blz. 76, EESC-advies in PB C 241 van 7.10.2002, blz. 33


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende communautaire maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza en het Voorstel voor een beschikking van de Raad tot wijziging van Beschikking 90/424/EEG van de Raad betreffende bepaalde uitgaven op veterinair gebied

(COM(2005) 171 final — 2005/0062 + 0063 CNS)

(2006/C 24/05)

De Raad heeft op 14 juni 2005 overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 7 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Donnelly.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 160 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Aviaire influenza (AI; ook wel vogelpest of vogelgriep genoemd) is een zeer besmettelijke virusziekte bij pluimvee, die ook kan overgaan op andere dieren en in een enkel geval op de mens. Sinds enkele maanden voert China een omvangrijk vaccinatieprogramma uit nadat in de westelijke provincie Qinghai aan het AI-virus overleden trekganzen waren gevonden.

1.2

Tijdens recente uitbraken van de hoogpathogene vorm van het virus in verschillende delen van de wereld, waaronder een aantal EU-lidstaten, zijn meer dan 200 miljoen stuks pluimvee aan AI overleden, of gedood en vernietigd om de ziekte te bestrijden. Deze grootschalige preventieve ruimingen hebben met name bij EU-burgers geleid tot grote ethische en sociaal-economische bezwaren evenals tot ongerustheid over dierenwelzijn en milieu.

1.3

Het vermogen van het AI-virus om snel te muteren en zich vlug aan te passen, vormt een concrete bedreiging voor de gezondheid van mens en dier. Hoewel de zogenaamde laagpathogene AI-virussen (LPAI-virussen) volgens de huidige kennis geringere risico's voor de gezondheid opleveren dan de hoogpathogene AI-virussen (HPAI-virussen), ontstaan laatstgenoemde virussen als gevolg van een mutatie van bepaalde LPAI-virussen, in het bijzonder van de types H5 en H7, en kunnen HPAI-virussen bij een uitbraak onder pluimvee leiden tot een zeer hoog sterftecijfer. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat het merendeel van het aantal gemelde besmettingen van mensen met AI en alle menselijke sterfgevallen ten gevolge van AI-virussen te wijten zijn aan HPAI-virussen van de types H5 en H7. Er bestaat daarnaast bewijs voor de overdracht van LPAI-virussen van het type H9 van varkens en pluimvee op mensen, maar de werkelijke bedreiging daarvan voor de volksgezondheid is niet duidelijk.

1.4

Ongecontroleerde uitbraken van AI kunnen leiden tot het ontstaan van een volledig aan de mens aangepast virus en daardoor uiteindelijk tot een influenzapandemie met wereldwijd enorme aantallen slachtoffers en desastreuze sociaal-economische gevolgen.

2.   Samenvatting van de Commissievoorstellen

2.1

Het eerste voorstel van de Commissie behelst de intrekking van Richtlijn 92/40/EEG betreffende aviaire influenza en de vervanging daarvan door een nieuwe richtlijn houdende een aanpassing van de bestaande bepalingen.

2.2

Dit voorstel omvat een verandering van de definitie van AI, zodat naast HPAI- ook LPAI-virussen onder de Richtlijn komen te vallen. De voorgestelde bestrijdingsmaatregelen variëren echter al naar gelang de verschillende risico's die deze virussen opleveren.

2.3

In dit voorstel worden verder verplichte bewakings- en bestrijdingsmaatregelen voor LPAI-virussen vastgesteld. Voorgesteld wordt de lidstaten te verzoeken om bewakingsprogramma's waarmee LPAI vroegtijdig kan worden ontdekt, ter goedkeuring aan de Commissie voor te leggen, zodat in geval van een uitbraak snel ziektebestrijdingsmaatregelen kunnen worden genomen en mutatie van LPAI in HPAI wordt voorkomen.

2.4

Daarnaast wordt voorgesteld om na constatering van LPAI direct bestrijdingsmaatregelen te nemen, met de mogelijkheid van gecontroleerde slacht wanneer de risico's als te verwaarlozen worden aangemerkt. Indien het nodig wordt geacht, kan echter ook tot ruiming van dieren worden overgegaan; deze bestrijdingsmaatregel blijft dus mogelijk.

2.5

Tevens worden voorstellen gedaan voor nieuwe en flexibele bepalingen voor de vaccinatie van pluimvee en andere vogels, die maatregelen voor zowel beschermende als noodvaccinaties omvatten.

2.6

Op grond van het eerste voorstel zouden ook andere als huisdier gehouden vogels dan pluimvee, zoals in dierentuinen gehouden vogels, onder de bepalingen inzake de bestrijding van LPAI en HPAI moeten vallen. Volgens de Commissie zouden de lidstaten echter zelf, op basis van een risicobeoordeling, moeten besluiten of ze tot vaccinatie of ruiming overgaan.

2.7

Voorts worden, ter bescherming van de volksgezondheid als AI is vastgesteld, bepalingen voorgesteld voor de samenwerking tussen de nationale autoriteiten op veterinair gebied en op het terrein van de volksgezondheid.

2.8

In de ontwerprichtlijn wordt daarnaast een bepaling voorgesteld voor een snelle besluitvorming via de comitéprocedure.

2.9

In het tweede Commissievoorstel wordt voorgesteld om de Gemeenschap ook financiële steun te laten verlenen voor maatregelen van de lidstaten om LPAI-virussen uit te roeien.

2.10

Tot slot wordt in het eerste voorstel de suggestie gedaan om de Commissie de mogelijkheden voor de oprichting van een AI-vaccinbank te laten onderzoeken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is ingenomen met de Commissievoorstellen, waarmee goed wordt gereageerd op het toenemende aantal uitbraken van AI en de circulatie van het virus bij wilde vogels, en waarin de met de beheersing van uitbraken opgedane ervaringen en de nieuwe kennis over het mutatievermogen van het AI-virus en met name van de LPAI-virussen zijn verwerkt.

3.2

Het EESC is zich er zeer van bewust dat het uitblijven van nieuwe maatregelen ter bestrijding van AI risico's voor de gezondheid van mens en dier kan opleveren.

3.3

De nieuwe definitie van AI en de verplichte bewakings- en bestrijdingsmaatregelen voor LPAI vormen voor het EESC belangrijke stappen in de strijd tegen het virus en de potentiële negatieve gevolgen daarvan.

3.4

Het begrijpt dat veel burgers negatief staan tegenover een beleid ter bestrijding van AI waarbij enkel en alleen enorme aantallen vogels worden geslacht.

3.5

Het EESC erkent dat veel kennis is opgedaan over vaccinatie en het is ingenomen met de voorgestelde beschermende en noodvaccinaties als extra beleidsinstrument bij de bestrijding van AI.

3.6

Tot slot is het EESC ingenomen met het voorstel om een uitbraak van AI verplicht te melden aan de autoriteiten op het terrein van de volksgezondheid.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Het EESC erkent dat er mogelijk nieuwe risico's op het vlak van diergezondheid zijn ontstaan door het feit dat de EU na de uitbreiding andere buitengrenzen heeft gekregen. Het zou dan ook graag zien dat de Commissie voldoende middelen ter beschikking stelt voor controle en toezicht op de uitvoering en omzetting van de in dit verband relevante richtlijnen.

4.2

Het EESC ziet in dat de bestrijding van AI een internationale aangelegenheid is en verzoekt de Commissie derhalve om ernaar te streven dat AI overal ter wereld op gelijke wijze wordt bestreden.

4.3

Het EESC is ingenomen met de financiële omkadering van de Commissievoorstellen en met de Gemeenschapsbijdrage voor ruiming als instrument ter bestrijding van LPAI, maar stelt voor om die bijdrage te verhogen van 30 naar 50 % van de gemaakte kosten.

5.   Conclusie

5.1

Het EESC kan zich vinden in de Commissievoorstellen, omdat die in het belang zijn van de gezondheid van mens en dier, die moeten worden beschermd tegen het snel muterende en zich vlug aanpassende AI-virus.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2075/92 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwe tabak”

(COM(2005) 235 def. — 2005/0105 (CNS))

(2006/C 24/06)

De Raad heeft op 14 juni 2005 besloten om, overeenkomstig art. 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 september 2005; algemeen afdelingsrapporteur was de heer Fakas.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 420e zitting van 28 en 29 september 2005 (vergadering van 28 september 2005) het volgende advies met 151 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen, goedgekeurd:

1.   Inleiding

Titels I en II van Verordening (EEG) nr. 2075/92 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwe tabak bevatten respectievelijk een premieregeling en een regeling voor de beheersing van de productie. Deze steunregeling geldt tot en met de oogst 2005.

In het kader van het in april 2004 overeengekomen tweede pakket maatregelen voor de hervorming van het GLB voor producten uit het Middellandse-Zeegebied worden de premieregeling en de regeling voor de beheersing van de productie vanaf de oogst 2006 afgeschaft.

Ook is het niet nodig de bepalingen inzake het programma voor het opkopen van quota te handhaven voor de oogst 2005. Een aantal artikelen van en de bijlage bij Verordening (EEG) nr. 2075/92 worden hierdoor overbodig en moeten om redenen van juridische duidelijkheid en doorzichtigheid worden geschrapt.

Aansluitend op de hervorming van 2004 (1) in de tabakssector heeft de Commissie de Raad aldus op 3 juni 2005 een voorstel voorgelegd voor een verordening tot aanpassing van Verordening (EEG) nr. 2075/92.

2.   Opmerkingen

2.1

Volgens het EESC vloeit het voorstel van de Commissie voort uit de in april 2004 goedgekeurde hervorming in de tabakssector, die was gericht op de afschaffing van de premieregeling en de regeling voor de beheersing van de productie en op de instelling van een nieuw systeem van ontkoppelde ondersteuning.

2.2

Met het oog op vereenvoudiging in aansluiting op de hervorming van 2004 en gelet op de discussies die in het beheerscomité voor rechtstreekse steunverlening worden gehouden, ware het naar de mening van het Comité nuttiger en praktischer geweest had de Commissie een voorstel voor een geconsolideerde versie van verordening (EEG) nr. 2075/92 voorgelegd in plaats van de voorgestelde wijziging en schrapping van bepaalde artikelen.

2.3

Het EESC is van mening dat het voorstel een formeel karakter heeft, om redenen van juridische duidelijkheid en doorzichtigheid wordt voorgelegd, een stap in de goede richting vormt en daarom ook kan worden goedgekeurd.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Verordening (EG) nr. 864/2004 (PB L 161 van 30 april 2004, blz. 48).


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 3317/94 ten aanzien van de toezending van de aanvragen voor een visvergunning aan derde landen”

(COM(2005) 238 final — 2005/0110 (CNS))

(2006/C 24/07)

De Raad heeft op 16 juni 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 7 september 2005. Rapporteur was de heer SARRÓ IPARRAGUIRRE.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 162 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.

Voordat de geldigheidsduur van een protocol bij een visserijovereenkomst tussen de EU en een derde land verstrijkt, beginnen beide partijen onderhandelingen over de vernieuwing van dat protocol. Hierbij wordt erop toegezien dat de visserijactiviteiten gewoon kunnen doorgaan.

2.

Bij de afronding van die onderhandelingen paraferen de EU en het derde land behalve de nieuwe tekst van het protocol en de bijbehorende bijlage ook een briefwisseling over de voorlopige toepassing van het nieuwe protocol; meestal wordt dit nieuwe protocol toegepast vanaf de eerste dag na het verstrijken van het vorige protocol.

3.

Wanneer al die documenten zijn geparafeerd, leiden de diensten van de Commissie een procedure in die nodig is om tot een formeel voorstel van de Commissie te komen. Dit voorstel wordt dan ter goedkeuring aan de Raad overgelegd.

4.

De procedure bestaat in feite uit twee teksten:

een verordening van de Raad waarover het Europees Parlement advies moet uitbrengen;

een besluit van de Raad:

tot vaststelling van de verdeling van de vangstmogelijkheden over de lidstaten;

tot goedkeuring van de genoemde briefwisseling over de voorlopige toepassing van het protocol.

5.

Met een en ander kunnen verscheidene maanden zijn gemoeid. De datum waarop de onderhandelingen worden afgerond, hangt namelijk ook af van het betrokken derde land. Daardoor kan het gebeuren dat de Raad pas enkele maanden na de in de briefwisseling afgesproken begindatum van de voorlopige toepassing een besluit kan nemen.

6.

In die tussentijd kunnen dan de in het nieuwe protocol geregelde vangstmogelijkheden niet worden gebruikt.

7.

Verordening (EG) 3317/94 van de Raad van 22 december 1994 (1) bevat enerzijds procedures die de Commissie en de betrokken lidstaat moeten volgen, en anderzijds regels voor de visserijactiviteiten van EU-vaartuigen in het kader van de visserijovereenkomsten én voor de machtiging tot het verrichten van visserijactiviteiten in de wateren van een derde land.

8.

De Commissie stelt voor om artikel 5, lid 2, van Verordening (EG) 3317/94 uit te breiden met een alinea die het haar mogelijk maakt vergunningsaanvragen van lidstaten meteen in behandeling te nemen en ze aan een derde land te doen toekomen, zonder te hoeven wachten totdat de Raad het besluit over de voorlopige toepassing van een nieuw protocol heeft goedgekeurd.

9.

Het is van groot belang dat visserijactiviteiten gewoon kunnen doorgaan en een goede zaak dat de Commissie in haar voorstel uitgaat van de in het kader van het vorige protocol gebruikte verdeelsleutel en aldus het beginsel van relatieve stabiliteit toepast, onverminderd de bepalingen die eventueel later door de Raad worden vastgesteld. Het EESC gaat daarom akkoord met het voorstel van de Commissie.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  PB L 350 van 31.12.1994.


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/20


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Groenboek over het toepasselijke recht en de rechterlijke bevoegdheid in echtscheidingszaken”

(COM(2005) 82 final)

(2006/C 24/08)

De Commissie besloot op 14 maart 2005, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het „Groenboek over het toepasselijke recht en de rechterlijke bevoegdheid in echtscheidingszaken”

De afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer RETUREAU.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 161 stemmen vóór, 4 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Het Commissievoorstel

1.1

De Commissie wil met het Groenboek een raadpleging op gang brengen over de bevoegdheid, wetconflicten en wederzijdse erkenning in verband met internationale echtscheidingszaken. Haar voorstellen hebben echter slechts betrekking op de lidstaten van de Unie (er zij op gewezen dat in het Groenboek inzake erfopvolging en testamenten wordt voorgesteld dat ook personen en goederen uit derde landen onder de voorschriften dienaangaande zouden vallen).

1.2

Er zijn verschillende internationale regelingen die het onderwerp van dit advies direct of indirect raken:

het Pact van de Verenigde Naties van 1966 en de Europese Verdragen inzake de mensenrechten waarin de vrijheid om te trouwen wordt bevestigd en wordt verklaard dat een huwelijk, op straffe van ongeldigheid, gebaseerd dient te zijn op in vrijheid gegeven toestemming die niet door wilsgebreken wordt gekenmerkt,

het Haags Verdrag van 1970 inzake de rechterlijke bevoegdheid, bevoegdheidscriteria en de wederzijdse erkenning van beslissingen inzake echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed, waarbij de volgende lidstaten partij zijn: Cyprus, Denemarken, Estland, Finland, Letland, Litouwen en Luxemburg,

Verordening (EG) 2201/2003 („Brussel II”) betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Deze regeling vervangt het Haags Verdrag voor alle lidstaten behalve Denemarken,

de conventies tussen het Vaticaan en respectievelijk Portugal, Spanje, Malta en Italië inzake het kerkelijk huwelijk en de ontbinding daarvan en de erkenning van beslissingen van de gerechten van het Vaticaan (de Heilige Rota is bevoegd om kerkelijke huwelijken, die in principe onontbindbaar zijn, nietig te verklaren om in het canonieke recht toegelaten redenen) (1),

bilaterale overeenkomsten, met name tussen Finland en Zweden die uitsluitend tussen deze twee landen blijven gelden. Sommige lidstaten hebben tevens akkoorden met derde landen gesloten over het toepasselijke recht in familiezaken, met name betreffende de erkenning van buitenlandse huwelijken en echtscheidingen,

de „opt in” en „opt out”-protocollen die bij de Verdragen zijn gevoegd en waarin Denemarken wordt uitgesloten en het Verenigd Koninkrijk en Ierland de mogelijkheid wordt geboden te besluiten of zij zich al dan niet willen binden aan wetgeving op civielrechtelijk gebied.

1.3

Het zou misplaatst zijn om de complexiteit te negeren van een aangelegenheid die verweven is met uiteenlopende religieuze en culturele specificiteiten die enerzijds diepgeworteld zijn in het gedachtegoed van de mensen maar anderzijds, zoals het gehele familierecht, sinds verschillende decennia aan vergaande veranderingen onderhevig zijn. Gegeven de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en het vrije verkeer van personen kan de Europese wetgever evenwel niet voorbijgaan aan het feit dat een groot aantal huwelijken in een echtscheiding eindigt en er steeds meer huwelijken tussen personen van verschillende nationaliteit worden gesloten.

1.4

De huidige ontwikkeling van het nationale familierecht is hoofdzakelijk gebaseerd op de beginselen van democratie (de wetgevingsbevoegdheid van volksvertegenwoordigingen) en van vrijheid en gelijkheid van personen. Deze beginselen zijn zowel op EG-niveau als in ieder van de lidstaten van openbare orde. Ook worden er echter steeds meer familierechtelijke kwesties langs contractuele weg geregeld (onder meer huwelijken of civielrechtelijke overeenkomsten tussen personen van hetzelfde geslacht, echtscheiding met wederzijdse instemming of erfrechtelijke overeenkomsten).

1.5

Deze ontwikkeling heeft niet overal dezelfde snelheid, maar lijkt onomkeerbaar. De culturele pregnantie van religieuze concepten die min of meer diep verankerd zijn lijkt van invloed te zijn op de snelheid en inhoud van veranderingen die kunnen conflicteren met concepten en regels die in lange tradities wortelen, alsook met juridische en sociale concepten en noties waarin deze tot uiting komen.

1.6

Het recht van de lidstaten loopt in ieder geval vergaand uiteen op het gebied van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed of de voorwaarden voor en de gevolgen van de nietigverklaring van een huwelijk. Zo wordt een echtscheiding op Malta niet erkend. In het Groenboek wordt daarom, op goede gronden, niet voorgesteld om voor harmonisatie van het materiële recht te kiezen.

1.7

Voorgesteld wordt wel om eventueel twee kwesties te regelen die verband houden met echtscheidingen met een internationale (Europese) component:

de rechterlijke bevoegdheid (bepaling van de bevoegde gerechtelijke instantie en erkenning van haar beslissingen in alle lidstaten),

bepaling van het door de bevoegde rechter toe te passen recht.

1.8

Verordening „Brussel II” betreffende de bevoegdheid van de nationale rechter en de wederzijdse erkenning van gerechtelijke beslissingen (waarvoor geen exequatur is vereist) is reeds van toepassing op echtscheidingszaken. De vraag luidt of deze in haar huidige vorm al dan niet toereikend is en in welke mate een land al dan niet zijn bepalingen van openbare orde kan tegenwerpen aan de tenuitvoerlegging van een uitspraak van een rechter van een andere lidstaat die in een gegeven geval ander materieel recht heeft toegepast (dat overigens niet noodzakelijkerwijs het gemene recht van zijn land hoeft te zijn).

1.9

De diepgaande verschillen tussen de nationale regels betreffende de ontvankelijkheid van een echtscheidingsverzoek met internationale aspecten vormt een groot probleem: soms kan het zelfs mogelijk zijn dat een dergelijk verzoek door geen enkele rechter van welke lidstaat dan ook in behandeling kan worden genomen. Dat berooft partijen van de mogelijkheid om hun recht van toegang tot de rechter uit te oefenen, hetgeen schending van een grondrecht oplevert en daarmee onaanvaardbaar is.

1.10

Om een einde aan deze situatie te maken zou er dus een bevoegdheidsregeling dienen te komen, maar de vraag luidt hoe die eruit zou moeten zien.

1.11

Het toepasselijke recht kan een echtscheidingsprocedure soms vergemakkelijken, verlengen, ingewikkelder maken of zelfs qua aan te voeren motieven en voorwaarden beperken. Zou uitsluitend het recht van de rechter van toepassing zijn, dan kan dat resulteren in een „rush naar de rechter” wanneer eiser de voor hem gunstigste rechter en het gunstigste recht zou kunnen kiezen. De tegenpartij zou zich hierdoor geschaad kunnen voelen omdat dit recht niet noodzakelijkerwijs aan zijn verwachtingen beantwoordt. Hierbij valt te denken aan situaties waarin niet of nauwelijks kan worden aangeknoopt bij het op het huwelijk toepasselijke recht of de nationaliteit van de echtgenoten.

1.12

De vraag luidt daarom of de zaak naar een andere rechter moet kunnen worden verwezen wanneer verweerder het bestaan aanvoert van sterkere dan wel gelijkwaardige aanknopingspunten met de rechter van een ander land of wanneer de eerstaangezochte rechter en de door hem op het verzoek toegepaste materiële regels op geen of slechts weinig objectieve aanknopingspunten berusten.

1.13

Verwijzing zou moeten worden toegestaan (maar „pingpongwedstrijden” tussen rechters dienen te worden vermeden) en verder zou er snel een verwijzingsbeslissing moeten worden gegeven (urgentieprocedure) ten einde manoeuvres om de materiële behandeling van de zaak uit te stellen te vermijden. Ook in echtscheidingszaken op tegenspraak hebben partijen namelijk recht op een definitieve uitspraak die binnen een redelijke termijn wordt gegeven.

1.14

Afhankelijk van het geval past de nationale rechter het interne recht van zijn land of het nationale internationaal privaatrecht (IPR) toe. In het Groenboek wordt geen aandacht besteed aan toepassing van het recht van een derde land (bijv. het personenrecht dat op de huwelijkspartners van toepassing is). Dit vormt evenwel een belangrijke kwestie wanneer één van de twee, of beiden, de nationaliteit van een derde land hebben, hetgeen in Europa nogal eens het geval is.

1.15

Het Comité kan zich vinden in de in het Groenboek voorgestelde aanpak en stelt voor om geen procedures voor verwijzing naar derde landen in te voeren wanneer één van de echtgenoten de nationaliteit van één van de lidstaten heeft. Daarbij doet het er niet toe welk recht op het huwelijk van toepassing is.

1.16

Behalve naar de erkenning van de echtscheiding dient ook aandacht uit te gaan naar de erkenning van de nietigverklaring van het huwelijk en scheiding van tafel en bed. De nationale rechtsstelsels verschillen namelijk wat de voorwaarden en gevolgen van de nietigverklaring betreft (hierbij valt met name aan het probleem van schijnhuwelijken te denken). Overigens dient een lidstaat, zelfs indien echtscheiding daar wettelijk niet bestaat, niet alleen over te gaan tot erkenning op zijn grondgebied van de geldigheid van een in een andere lidstaat uitgesproken echtscheiding maar ook van alle vermogens- en personenrechtelijke en andere juridische gevolgen van die scheiding.

1.17

Het Haags Verdrag kent, in volgorde van belangrijkheid, de volgende aanknopingspunten: de gewone verblijfplaats (in het common lawdomicile” genoemd) van eiser, of minstens één jaar ononderbroken verblijf in het land waar het verzoek tot de rechter wordt gericht (2), de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats van de echtgenoten alvorens het verzoek werd ingediend, de nationaliteit van de echtgenoten of van minstens één van hen.

1.18

De achtste inleidende overweging van Verordening 2201(2003) luidt als volgt: „Wat beslissingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk betreft, mag deze verordening uitsluitend van toepassing zijn op de ontbinding van de huwelijksband, met terzijdestelling van kwesties zoals de echtscheidingsgronden, de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk of andere bijkomende maatregelen”. Toch dient overeen te worden gekomen dat de economische en andere effecten van de echtscheiding kunnen variëren naargelang de bevoegde rechter of het toepasselijke recht en dat de echtgenoten bij de forumkeuze hiermee rekening kunnen houden.

1.19

Verder dienen definitieve beslissingen van de nationale rechters automatisch in de gehele Unie te worden erkend. Er moet daarvoor dus geen speciale geldigverklaringsprocedure procedure komen en evenmin mogen er redenen voor niet-tenuitvoerlegging worden aangevoerd. (3) Voorts wordt voorgesteld dat het tenuitvoerleggingbevel niet voor beroep vatbaar is.

1.20

De algemene bevoegdheid berust bij de lidstaat of de subnationale entiteit in het geval van het Verenigd Koninkrijk, waar verschillen bestaan tussen de rechtsstelsels van Engeland, Wales, Schotland, Noord-Ierland en Gibraltar. De verordening voegt nagenoeg in dezelfde volgorde de volgende criteria aan die van het Haags Verdrag toe: ingeval van gemeenschappelijk verzoek de gewone verblijfplaats van één van de echtgenoten. Verder dienen de echtgenoten dezelfde nationaliteit te hebben indien het verzoek wordt ingediend in het land van oorsprong. Daarbij doet het er niet toe wat de woonplaats of de werkelijke verblijfplaats van elk van beiden is. De termijn betreffende de woonplaats van eiser wordt teruggebracht tot zes maanden indien deze de nationaliteit van het land van zijn woonplaats heeft.

1.21

Krachtens artikel 7, lid 2, betreffende de residuele bevoegdheid kan de echtgenoot met de nationaliteit van een lidstaat zijn verzoek in de lidstaat van verblijf en overeenkomstig de bevoegdheidsregels van die staat indienen indien verweerder de nationaliteit van een derde land heeft of geen verblijfplaats (of domicile in de zin van het common law) in een lidstaat heeft. Er kan zich evenwel een bevoegdheidsconflict voordoen met de rechter die door de andere echtgenoot in een derde land is aangezocht. Verder kan zich het volgende voordoen: geen enkele rechter van een lidstaat is bevoegd maar wel die van een derde land, een van de twee ex-echtgenoten dan wel beiden zijn onderdaan van een lidstaat of hebben zich daar juist gevestigd en willen het buitenlandse vonnis erkend zien door alle lidstaten dan wel in ieder geval door de lidstaten waarvan zij de respectieve nationaliteit hebben of waar zij gevestigd zijn. Dan zijn zij onderworpen aan het recht van die lidstaten inz ake buitenlandse vonnissen of aan de bepalingen betreffende de wederzijdse erkenning van eventuele internationale overeenkomsten. Moeten in dit verband de bepalingen van „Brussel II” voor de onderdanen van een lidstaat worden herzien?

1.22

In vergelijking met het Haags Verdrag bevat de Verordening dus meer en explicietere regels voor de bevoegdheidstoedeling. Deze regels zouden als basis moeten dienen voor de in een specifiek op echtscheiding toegesneden verordening (bijv. middels verwijzing naar deze regels of naar de bepalingen betreffende wederzijdse erkenning van beslissingen).

1.23

Het Haags Verdrag en genoemde Verordening bevatten echter geen bepalingen over het op de echtscheiding toepasselijk recht, en het werkingsgebied van de Verordening is beperkt tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk. De oorzaken en gevolgen van ontbinding van het huwelijk worden aan nationaal recht overgelaten.

1.24

Er zij op gewezen dat bijv. ongeveer 15 % van de in Duitsland ingediende verzoeken om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring een internationaal element bevatten. Het aantal echtscheidingen in de lidstaten die een Europees aspect hebben, is onbekend.

2.   Bijkomende elementen en suggesties van het Comité

2.1

Momenteel gelden voor wetconflicten de regels van de lidstaat waar de rechter wordt aangezocht. Daardoor kunnen afhankelijk van de lidstaat waar het verzoek wordt ingediend zeer verschillende antwoorden worden gegeven op de vraag welk recht op één en dezelfde situatie van toepassing is.

2.2

In dit verband wordt in het Groenboek een serie goed gekozen voorbeelden gegeven betreffende zowel de bevoegdheid (die negatieve conflicten kunnen opleveren en kunnen uitmonden in weigering om de zaak in behandeling te nemen) als de diversiteit van oplossingen. Het is dus alleszins denkbaar dat een bepaalde oplossing niet voldoet aan de verwachtingen van een dan wel van beide partijen. Hieruit vloeit in ieder geval een bepaalde onzekerheid voort, alsook in bepaalde gevallen een gebrek aan voorspelbaarheid van de uitkomst van de regels. Voorts speelt er het risico van „forumshopping” en een „rush naar de rechter” dat het gevolg is van de litispendentieregel van „Brussel II” (bestaat er een aanknopingspunt, dan is de eerste aangezochte rechter bevoegd).

2.3

Dit probleem speelt vooral wanneer de echtgenoten niet dezelfde nationaliteit en evenmin een gemeenschappelijke verblijfplaats hebben of wanneer, indien zij wel dezelfde nationaliteit hebben, zij in andere landen verblijven dan in het land van hun nationaliteit.

2.4

Het Comité is het ermee eens dat in dergelijke situaties partijen een zekere vrijheid moet worden gelaten om het toepasselijke recht te kiezen. Ook zou verweerder zich moeten kunnen beroepen op zijn verwachtingen aangaande het toepasselijke recht of om verwijzing moeten kunnen verzoeken naar een ander forum waarvoor het huwelijk de meeste objectieve aanknopingspunten zou bieden. Wanneer eiser zich wendt tot een rechter en om toepassing van intern recht verzoekt en verweerder de voorkeur geeft aan een andere rechter of ander recht, dan dient de beslissing over rechterlijke bevoegdheid of toepasselijk recht te worden genomen door de rechter die in eerste instantie door eiser werd aangezocht, in een snelle procedure.

2.5

Zou de nationaliteit van één der partijen het enige aanknopingspunt zijn, dan moeten partijen zich krachtens de verordening wenden tot de rechter van hun gewone verblijfplaats. Het toepasselijke recht zou evenwel best wel eens niet met hun gemeenschappelijke verwachtingen kunnen stroken (bijv. wanneer men het recht toegepast wil zien van het land dat nauwere banden met het huwelijk heeft).

2.6

Het verdient dus de voorkeur, partijautonomie een rol te laten spelen in plaats van zich te beperken tot een automatische toepassing van de aanknopingspunten. Zo zou bijv. gekozen moeten kunnen worden tussen het recht van het land van de nationaliteit en het recht van de aangezochte rechter, maar een en ander zonder verwijzingsmogelijkheid.

2.7

Sommige lidstaten hebben verklaard, beslissingen inzake nietigverklaring naar canoniek recht door een kerkelijk gerecht op grond van een concordaat of een met de Heilige Stoel gesloten verdrag voor te leggen aan de civiele rechter (Italië, Portugal, Spanje en Malta (4)). De kerkelijke nietigverklaring kan evenwel conflicteren met het nationale recht van andere lidstaten omdat deze de motivering van de nietigverklaring niet erkennen of om procedurele redenen. (5)

2.8

Is er sprake van een materieel of procedureel conflict met de interne openbare orde of met het EVRM, dat zou de aangezochte lidstaat moeten weigeren exequatur te verlenen of de kerkelijke beslissing te erkennen. Eiser zou dan in een normale civiele procedure kunnen verzoeken om nietigverklaring, scheiding van tafel en bed of echtscheiding. Zo niet, dan zou hem slechts de gang naar het Europees Hof voor de rechten van de mens openstaan met het risico dat de procedure onnodig wordt verlengd.

2.9

Ook al zou het aantal negatieve bevoegdheidsperikelen relatief beperkt blijken te zijn, dan nog acht het Comité een communautair initiatief op zijn plaats wanneer een dergelijke situatie uitmondt in schending van het grondrecht zich tot een rechter te kunnen wenden met een verzoek om echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring met bijbehorende modaliteiten.

2.10

Er zou dus moeten worden besloten tot harmonisatie van de collisieregels voor het toepasselijk recht en de rechterlijke bevoegdheid teneinde te voorkomen dat een zaak niet in behandeling wordt genomen.

2.11

Het kan zijn dat in een derde land een beslissing met intracommunautaire gevolgen wordt genomen die een schending oplevert van een in Europa erkend grondrecht van één der partijen of van dwingende bepalingen van interne openbare orde die de rechter ambtshalve dient toe te passen. Daarom moet in de aldus geharmoniseerde regels een openbare-ordeclausule betreffende de erkenning van zo'n uitspraak of van de exequaturverlening worden opgenomen.

2.12

Het EG-recht mag verder geen voorschrift bevatten op grond waarvan alle lidstaten moeten overgaan tot erkenning van een uitspraak van een rechter van een derde land inzake echtscheiding, nietigverklaring of scheiding van tafel en bed betreffende ingezetenen van de Unie die niet de nationaliteit van een der lidstaten hebben. Er dient dus eerst een exequaturprocedure te worden gevolgd en wel zelfs indien een andere lidstaat een dergelijke uitspraak reeds op grond van een bilateraal akkoord met het derde land in kwestie heeft erkend. (6)

2.13

Verder is het Comité van mening dat prorogatie van rechtsmacht mogelijk moet zijn in geval van een gezamenlijk verzoek, maar dan moet de keuze van de rechter wel op een aanknopingspunt zijn gebaseerd. Ook zou in dit geval een authentieke (bijv. notariële) akte kunnen worden vereist.

2.14

Voorts moet er een vergelijkende studie worden gemaakt van de feitelijke gevolgen van een echtscheiding in de lidstaten op het gebied van de ouderlijke macht, het hoederecht betreffende minderjarigen en vermogensrechtelijke aspecten. Ook deze drie elementen spelen een rol in verband met de rush naar de rechter. In ieder geval lijkt het moeilijk om een echtscheiding volledig los te koppelen van de familie- en vermogensrechtelijke gevolgen ervan, die soms op grond van uiteenlopende jurisprudentie en wetten (men denke bijv. aan het hoederecht en de ouderlijke macht) van lidstaat tot lidstaat verschillen. In het Groenboek wordt hier echter geen aandacht besteed.

2.15

De lidstaten zou moeten worden gevraagd om, zo dit al niet is gebeurd, alsnog al hun mogelijkheden in overweging te nemen om bij echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring met een Europees element alternatieve geschilbeslechtingsmethoden, zoals bemiddeling (7), in te voeren. Daardoor zou de toegang tot de rechter worden vergemakkelijkt en kunnen de procedures voor de justitiabelen gemakkelijker worden ingekort

2.16

Het Comité blijft openstaan voor deze belangrijke kwestie voor de burgers en hun mobiliteit. Het zal goed letten op de resultaten van de door de Commissie opgestarte raadpleging en de meer gedetailleerde regelgevingsvoorstellen die daaruit kunnen voortvloeien. Ook kan worden gedacht aan bijstelling van de nieuwe verordening „Brussel II” of een specifiek op echtscheiding toegesneden verordening. Voorts zou het Comité graag cijfers hebben over het aantal echtscheidingsverzoeken met een Europees element per lidstaat, het aantal negatieve bevoegdheidsconflicten en andere relevante aangelegenheden. Vervolgens kan het overgaan tot concreter onderzoek van de problemen met het oog op eventuele wetgevingsvoorstellen voor de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht in echtscheidingszaken.

Brussel, 28 september 2005.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  De Spaanse Cortes behandelt werd in december 2004 een wetsvoorstel voorgelegd tot wijziging van het nationaal recht dat van toepassing is op huwelijken en echtscheidingen. De kerk is fel gekant tegen dit voorstel. Verder is in Spanje sinds kort een huwelijk van twee partners van hetzelfde geslacht toegelaten (hetgeen reeds in verschillende lidstaten het geval is). In Frankrijk kan een civielrechtelijke overeenkomst worden gesloten die juridisch gezien geen geldig huwelijk kunnen sluiten. Dit „civielrechtelijk solidariteitspact” (PACS) wordt door een rechter ingeschreven en vormt een soort substituut voor het gewone huwelijk. Beide betrekkingen zijn slechts toegankelijk voor personen die de wettelijke minimumleeftijd hebben bereikt en het incestverbod blijft van toepassing. De vraag luidt of beëindiging van een pact als het Franse PACS door het in het Groenboek gesuggereerde wetsvoorstel moet worden bestreken of dat eenvoudigweg het gemene verbintenissenrecht van toepassing is.

(2)  In bepaalde lidstaten volstaan zes maanden.

(3)  Het voorbehoud van openbare orde daargelaten, maar dit moet wel restrictief worden geïnterpreteerd.

(4)  Polen heeft geen gewag gemaakt van zijn concordaat met de Heilige Stoel

(5)  Zie het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Straatsburg), zaak 30883/96, arrest van 26 juli 2001, Pellegrini/Italië. Een Italiaans vonnis waarin de in beroep door de Rota uitgesproken nietigverklaring werd erkend, werd wegens schending van de rechten van de verdediging vernietigd.

(6)  Dit spreekt vanzelf wanneer het om een regeling gaat die van toepassing is op de beslissingen van de rechters van de lidstaten. Toch kan dit maar beter duidelijk worden aangegeven om alle mogelijke interpretatieproblemen te vermijden.

(7)  Groenboek COM(2002) 196 final betreffende alternatieve wijzen van geschillenbeslechting op het gebied van het burgerlijk recht en het handelsrecht


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/25


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71”

(COM(2004) 830 final — 2004/0284 (COD))

(2006/C 24/09)

De Raad heeft op 14 januari 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 251 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 5 september 2005. Rapporteur was de heer RODRÍGUEZ GARCÍA CARO.

Tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september 2005) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 171 stemmen vóór, bij 4 onthoudingen, werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

De verordeningen 1408/71 en 574/72 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zijn na hun goedkeuring herhaaldelijk aangepast aan de veranderingen die deze regelingen en de bijbehorende uitkeringen in de loop van de tijd hebben ondergaan.

1.2

Het is op de eerste plaats de bedoeling de verordeningen aan te passen aan veranderingen in de nationale wetgevingen en aan de uitspraken van het Hof van Justitie. In onderhavig voorstel voor een verordening is dan ook voornamelijk getracht de wijzigingen in de nationale wetgeving van de nieuwe lidstaten in kaart te brengen. Daarnaast wil de Commissie de regelingen voor medische hulpverlening in het buitenland verder vereenvoudigen door een aantal van de desbetreffende wijzigingen uit te breiden tot de procedures voor uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten.

1.3

Beide verordeningen zijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening nr. 631/2004 (1), waarin de hierboven vermelde wijzigingen van de regelingen voor medische bijstand in een andere lidstaat zijn vastgelegd. Het Comité heeft eerder al advies uitgebracht over dit verordeningsvoorstel (2).

1.4

De meest ingrijpende wijziging op het vlak van de coördinatie van de socialezekerheidsregelingen van de EU-lidstaten is evenwel ingevoerd bij Verordening nr. 883/2004 (3) van het Europees Parlement en de Raad, die ruim zes jaar op de onderhandelingstafel van de instellingen heeft gelegen voor zij werd goedgekeurd en gepubliceerd in het Publicatieblad van de EU. Toch is deze verordening, die in de plaats komt van Verordening nr. 1408/71, nog steeds niet in werking getreden. Er wordt nl. gewacht op de goedkeuring van de toepassingsverordening, die op zijn beurt de huidige Verordening nr. 574/72 zal vervangen.

Verder heeft het Comité advies uitgebracht (4) over het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsregelingen.

2.   Inhoud van het voorstel

2.1

De Commissie presenteert een voorstel voor de wijziging van zowel Verordening 1408/71 als Verordening 574/72 tot vaststelling van de wijze van toepassing van eerstgenoemde verordening. Aangezien aan de twee wijzigingen verschillende juridische overwegingen ten grondslag liggen (zie par. 1.2) is er geen onderling verband.

2.1.1

Voorgesteld wordt een aantal van de bijlagen bij Verordening 1408/71 te wijzigen. De bijlagen betreffen specifieke nationale situaties die uitdrukkelijk dienen te worden vermeld om het beoogde effect voor de burger te verkrijgen.

2.1.2

De wijzigingen van Verordening 574/72 zijn dan weer bedoeld om de tekst en de procedures te vereenvoudigen. Wie op dit moment het slachtoffer wordt van een arbeidsongeval of een beroepsziekte in een andere lidstaat, krijgt nog af te rekenen met heel wat administratieve rompslomp. Bij de vereenvoudiging van de procedures voor het ontvangen van algemene medische zorg in het buitenland wordt de lijn van Verordening nr. 631/2004 doorgetrokken.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité is ingenomen met dit voorstel, dat gericht is op verdere verbetering en vereenvoudiging van de procedures om zo tot een betere coördinatie van de socialezekerheidsstelsels in de EU te komen. Wijzigingen die de burgers van de Unie ten goede komen en hun relatie met de nationale overheid kunnen verbeteren, dragen hoe dan ook de goedkeuring van het Comité weg.

3.2

Ook positief is dat het voorstel weer een stap is in de richting van verdere verwezenlijking van een van de vier basisvrijheden die ten grondslag liggen aan de Unie, nl. het vrije verkeer van werknemers, en, bij uitbreiding, ook het vrije verkeer van de in de verordening bedoelde personen. Het Comité wil er in dit verband dan ook nogmaals bij de EU-instellingen en de lidstaten op aandringen dat alle nog bestaande barrières worden geslecht, zodat iedereen zich vrij kan gaan bewegen binnen de grenzen van de Unie, en het vrije verkeer een sociaal recht wordt. Het verwelkomt dit voorstel dat een basisrecht van de burgers dichterbij brengt.

3.3

De medebeslissingsprocedure neemt zoveel tijd in beslag dat de inhoud van een voorstel ingrijpend kan veranderen. In een vorig advies (5) over een voorstel tot gedeeltelijke wijziging van de twee verordeningen wijst het Comité erop dat het aan dit proces moet deelnemen en zijn standpunt kenbaar moet maken binnen een reëel tijdsbestek, vooral wanneer het gaat om voorstellen tot wijziging van de sociale en arbeidswetgeving. Een ander, later advies (6) sluit hier nauw bij aan: het Comité oppert dat het de kans moet krijgen zijn oordeel uit te spreken over alle wijzigingen die in de loop van het proces van goedkeuring in de teksten worden aangebracht. In onderhavig advies stelt het Comité dus ten overvloede dat het een grotere rol moet gaan spelen in dit soort procedures.

3.4

Een schrijnend voorbeeld is de manier waarop de goedkeuring en publicatie van Verordening 883/2004 (7) betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels zijn verlopen. In zijn advies (8) terzake heeft het Comité destijds gesteld dat het de ontwikkeling van het voorstel op de voet zou blijven volgen, gezien de complexiteit en de verwachte wijzigingen die de tekst tijdens de verdere behandeling nog zou ondergaan. Vier jaar later is de verordening goedgekeurd zonder dat het Comité zich nog over de definitieve tekst heeft uitgesproken.

Gezien het belang van dit soort verordeningen moet het EESC er alles aan doen om zijn stem op het juiste moment te laten horen. Het pleit daarom voor een aanpassing van de raadplegingsprocedure, zodat de maatschappelijke organisaties vaker de kans krijgen hun stempel te drukken op de besluitvorming binnen de EU.

Voortbordurend op zijn standpunt uit het hierboven vermelde advies zou het EESC voorts een initiatiefadvies willen opstellen over de nieuwe Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, die bedoeld is ter vervanging van de huidige Verordening 1408/71.

3.5

In verband daarmee wijst het Comité er nog op dat het in Titel V van Verordening 1408/71 vermelde Raadgevend Comité voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers zijn rol nauwgezet en volgens de bepalingen van deze verordening moet uitoefenen. Dit Comité, dat vooral bestaat uit vertegenwoordigers van vakbonden en werkgevers, fungeert als spreekbuis voor de sociale en economische kringen, die zo de kans krijgen de communautaire instellingen via adviezen en voorstellen op de hoogte te brengen van hun mening over de wijzigingen van de communautaire regelgeving inzake sociale zekerheid.

3.6

In artikel 90 van Verordening 883/2004 wordt bepaald dat Verordening 1408/71 wordt ingetrokken, met uitzondering van een aantal welbepaalde gevallen, en in artikel 91 wordt bepaald dat de verordening in werking treedt op de twintigste dag na haar publicatie. In lid 2 van hetzelfde artikel staat evenwel te lezen dat de verordening van toepassing is met ingang van de datum van inwerkingtreding van de toepassingsverordening.

Daarom, en met het oog op het Europees Jaar van de mobiliteit van werknemers (2006), dringt het Comité er bij de EU-instellingen en de lidstaten op aan dat zij de toepassingsverordening snel en efficiënt afwerken en goedkeuren, zodat de nieuwe coördinatieverordening zo spoedig mogelijk volledig in werking kan treden en in de plaats kan komen van de complexe bepalingen van de huidige Verordening nr. 1408/71.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen

4.1.1

In artikel 1 worden de bijlagen I, II, II bis, III, IV en VI bij deze verordening gewijzigd.

4.1.2

De tekst van bijlage I, deel II, (hierin wordt aangegeven op welke personen het in de verordening opgenomen begrip „gezinslid” van toepassing is) wordt aangepast aan de veranderingen in de Slowaakse wetgeving.

4.1.3

Bijlage II, deel I, (inzake de bijzondere regelingen voor zelfstandigen die van de werkingssfeer van de verordening zijn uitgesloten) wordt gewijzigd naar aanleiding van een verandering in de Franse wetgeving.

4.1.4

Bijlage II, deel II, (inzake de bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van de verordening) wordt gewijzigd naar aanleiding van de veranderingen in de wetgeving in Estland, Letland en Polen. Ook de bepalingen die betrekking hebben op Luxemburg worden gewijzigd. Volgens een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen mogen de Luxemburgse uitkeringen bij geboorte immers niet worden uitgesloten van de werkingssfeer van de verordening, maar moeten zij worden beschouwd als exporteerbare gezinsbijslagen.

4.1.5

Ook bijlage II bis (inzake bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties) wordt gewijzigd naar aanleiding van diverse aanpassingen en wijzigingen van de wetgevingen van Duitsland, Letland, Polen en Slowakije.

4.1.6

In bijlage III, deel A, (betreffende de bepalingen van bilaterale overeenkomsten die nog steeds van toepassing zijn, in weerwil van de verordening over hun intrekking) worden de overbodige punten geschrapt, wat neerkomt op een vereenvoudiging.

Zo wordt ook in bijlage III, deel B, (met de lijst van de bepalingen van bilaterale overeenkomsten die niet van toepassing zijn op alle personen waarop de verordening van toepassing is) de nummering aangepast en worden akkoorden of bilaterale overeenkomsten die aan de voorwaarden voldoen, opgenomen.

4.1.7

Bijlage IV, deel A, (met de lijst van nationale wetgevingen volgens welke het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur der tijdvakken van verzekering), wordt aangepast aan de Tsjechische wetgeving.

In bijlage IV, deel C, (met de lijst van de gevallen waarin van de dubbele pensioenberekening kan worden afgezien daar deze nooit tot een hoger resultaat zal leiden), worden de rubrieken „Tsjechië” en „Estland” gewijzigd.

Bijlage IV, deel D, (met de lijst van de uitkeringen en overeenkomsten betreffende de overlapping van uitkeringen van hetzelfde type in twee of meer lidstaten) wordt gewijzigd naar aanleiding van veranderingen in de wetgeving van Slowakije.

4.1.8

Bijlage VI (die de bijzonderheden voor de toepassing van de wetgevingen van bepaalde lidstaten bevat) wordt gewijzigd naar aanleiding van veranderingen in de Nederlandse wetgeving.

4.1.9

Het Comité wil hier nogmaals onderstrepen wat het doel is van de wijzigingen in de verschillende bijlagen bij Verordening 1408/71.

Op de eerste plaats wordt de tekst vereenvoudigd, wat de toepassing vergemakkelijkt en de leesbaarheid verhoogt. Daarmee wordt dus aangeknoopt bij Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, die gericht is op vereenvoudiging en modernisering, zonder te raken aan de nationale socialezekerheidsstelsels. Het Comité schaart zich dan ook zonder voorbehoud achter deze wijzigingen.

Ten tweede hebben een aantal landen in bepaalde gevallen nieuwe uitkeringen in de wetgeving opgenomen. Aangezien dit een verbetering van de desbetreffende nationale socialezekerheidsregelingen inhoudt, kan het Comité niet anders dan deze wijzigingen verwelkomen: de sociale rechten in de lidstaten in kwestie kunnen er alleen maar op vooruit gaan. Wel betreurt het Comité dat de burgers van de recentelijk toegetreden lidstaten nog opbotsen tegen specifieke administratieve barrières.

4.1.10

Ten slotte is het Comité van oordeel dat bijlage II, deel II, van de verordening dient te worden geschrapt. Alle lidstaten zouden zich moeten schikken in het arrest van het Hof van Justitie dat uitkeringen bij geboorte of adoptie geen bijzondere uitkeringen zijn, maar eerder gezinsbijslagen, en dus exporteerbaar. Het Comité zou graag zien dat de lidstaten dit juridisch gegeven aanvaarden, vóór het Hof zich verplicht ziet een aantal vonnissen te vellen om deze uitspraak uit te breiden tot de hele Unie.

4.2

Verordening nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening nr. 1408/71

4.2.1

In artikel 2 stelt de Commissie voor vier artikelen van de verordening (die stuk voor stuk betrekking hebben op medische bijstand bij een arbeidsongeval of beroepsziekte) te wijzigen.

4.2.2

De leden 5 en 6 van artikel 60 (verstrekkingen ingeval de woonplaats in een andere lidstaat dan de bevoegde staat ligt) worden geschrapt. Bepaalde kennisgevingprocedures, die in de praktijk toch al niet werd toegepast, komen te vervallen.

Het Comité staat volledig achter deze vereenvoudiging, waarmee ook een eind wordt gemaakt aan de bureaucratische rompslomp.

4.2.3

De tekst van artikel 62 (verstrekkingen ingeval de verblijfplaats in een andere lidstaat dan de bevoegde staat ligt) wordt vervangen. Met de invoering van de Europese ziekteverzekeringskaart is de afwikkeling voor de betrokkene niet langer nodeloos ingewikkeld; de bevoegde instanties doen het nodige. De tekst van artikel 62 is nu gelijk aan die van het bij Verordening 631/2004 gewijzigde artikel 21.

Het Comité is voorstander van alle vereenvoudigingen waardoor de burger vlotter toegang krijgt tot de uitkeringen waarop hij recht heeft.

4.2.4

Artikel 63, lid 2 (verstrekkingen aan werknemers bij overbrenging van hun woonplaats of terugkeer naar het land van hun woonplaats en aan werknemers die toestemming hebben om zich met het oog op hun geneeskundige verzorging naar een andere lidstaat te begeven), wordt gewijzigd: er wordt immers verwezen naar de leden 5 en 6 van artikel 60, die bij het huidige verordeningsvoorstel geschrapt worden.

4.2.5

Artikel 66, lid 1 (onenigheid over de vraag of het ongeval of de ziekte al dan niet het gevolg van de uitoefening van een beroep is), moet worden gewijzigd: er wordt nl. verwezen naar artikel 20, dat werd geschrapt bij Verordening 631/2004.

4.2.6

Het Comité geeft groen licht voor alle voorgestelde wijzigingen, die duidelijk een verbetering zijn. De tekst wordt vereenvoudigd en de bureaucratische rompslomp wordt beperkt: de betrekkingen tussen de burgers en de overheid zullen vlotter verlopen.

5.   Conclusies

5.1

Het Comité staat achter het voorstel, onder voorbehoud van de hierboven geformuleerde opmerkingen. De verbetering en vereenvoudiging van de verordeningen 1408/71 en 574/72, waarmee het vrije verkeer van de EU-burgers weer een stap dichterbij komt, is positief. Een nog grotere vooruitgang echter zou worden bereikt met de inwerkingtreding van Verordening 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, die op zichzelf al een algemene en verreikende vereenvoudiging betekent.

5.2

Aangezien het Comité zich niet meer heeft kunnen uitspreken over de definitieve tekst die na langdurig onderhandelen uiteindelijk uit de bus is gekomen, zou het hierover zo snel mogelijk een initiatiefadvies moeten opstellen, liefst nog vóór het begin van de wetgevingsprocedure m.b.t. de nieuwe toepassingsverordening waaraan de Commissie momenteel de laatste hand legt.

5.3

Het Comité verzoekt de Commissie het voorstel voor de toepassingsverordening zo snel mogelijk af te werken, en dringt er bij de Raad en het EP op aan dat zij de wetgevingsprocedure die moet leiden tot de goedkeuring van dit voorstel, zo veel mogelijk bespoedigen. Het mag niet weer gebeuren dat er zoals bij de behandeling van Verordening nr. 883/2004 enorme vertragingen worden opgelopen, zeker niet nu 2006 is uitgeroepen tot het Europees Jaar van de mobiliteit van werknemers.

5.4

Wat de wijzigingen van de diverse bijlagen bij Verordening 1408/71 betreft dringt het Comité er nogmaals op aan dat bijlage II, deel II, inzake de bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie, zo snel mogelijk wordt geschrapt, met goedvinden van de lidstaten die nog steeds vasthouden aan de uitzonderingsregeling.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  PB L 100 van 6.4.2004.

(2)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels” (Rapporteur: de heer Rodríguez García Caro, PB C 75 van 15.3.2000)

(3)  PB L 166 van 30.4.2004

(4)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71” (Rapporteur: de heer Boldt, PB C 32 van 5.2.2004)

(5)  EESC-advies over het „Voorstel voor een Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71” (Rapporteur: de heer Rodríguez García Caro, PB C 367 van 20.12.2000)

(6)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71” (Rapporteur: de heer Boldt, PB C 32 van 5.2.2004)

(7)  PB L 166 van 30.4.2004

(8)  EESC-advies over het „Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels” (Rapporteur: de heer Rodríguez Carcía Caro) (PB C 75 van 15.3.2000)


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/29


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Genderinstituut”

(COM(2005) 81 final — 2005/0017 (COD))

(2006/C 24/10)

Op 22 maart 2005 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Štechová.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 166 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen van het Comité (1)

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité bevestigt opnieuw dat het veel belang hecht aan het bereiken van een veel concretere vooruitgang op het vlak van de gelijkheid van mannen en vrouwen, zoals het heeft benadrukt in recente adviezen over dit onderwerp. (2) De gelijkheid van mannen en vrouwen (gendergelijkheid) is een beleidsprioriteit van de Europese Unie en moet dat ook blijven. Ondanks de grotere inzet van de laatste jaren op dit vlak in de EU, is het nog steeds zo dat vrouwen op de meeste terreinen benadeeld worden (3), iets waar absoluut verandering in moet komen. Ook moet er verbetering komen in de, weliswaar zeldzame, situaties waarin mannen door genderdiscriminatie getroffen worden. Hiertoe behoort ook een reeks problemen die ontstaan als gevolg van discriminatie (op basis van seksuele geaardheid, leeftijd, gezondheid, handicap, etniciteit, enz.) en die nog eens verergerd worden door een genderaspect.

1.1.1

Er is dus sprake van vele verschillende soorten genderongelijkheid die bovendien overal in de EU voorkomen. Het is absoluut noodzakelijk deze ongelijkheden te onderkennen, te documenteren, te verzamelen en te analyseren, alsmede er op Gemeenschapsniveau lering uit te trekken en er oplossingen voor te zoeken.

1.1.2

Het EESC verwelkomt daarom elk effectief hulpmiddel waarmee ervoor gezorgd kan worden dat de gelijkheid van mannen en vrouwen in de praktijk werkelijkheid wordt.

1.1.3

Het EESC steunt het voorstel tot oprichting van een Europees Genderinstituut (4) (hierna „Instituut”), want het veronderstelt dat dit instituut voor zowel de EU als de lidstaten een effectief hulpmiddel zal zijn — met een groot potentieel — bij hun inspanningen ter bevordering van gendergelijkheid, zowel op juridisch vlak als in de dagelijkse praktijk.

1.2

Het EESC onderschrijft de redenen voor de oprichting van een zelfstandig orgaan alsmede het besluit dat de oprichting van het Instituut niet mag leiden tot vervanging of verzwakking van de huidige ervaren gespecialiseerde agentschappen of van de agentschappen die op communautair niveau in oprichting zijn (5). De oprichting van het Instituut mag ook niet leiden tot een verminderde toepassing van het mainstreamingbeginsel in de instellingen van de Gemeenschap of in welk beleid of welk programma ervan dan ook. Het Comité is er echter van overtuigd dat dit beginsel door de oprichting van het Instituut juist wordt versterkt.

1.3

Het EESC is van mening dat het Instituut autoriteit zal verwerven op basis van zijn objectiviteit, neutraliteit, onafhankelijkheid en expertise en dankzij de mogelijkheid om informatie op één plek bijeen te brengen. Het Instituut maakt een kans om een belangrijk hulpmiddel te worden voor een breed scala aan gebruikers. Het zal bij een consequente toepassing van het gendermainstreamingbeginsel dienst doen als „leverancier” voor vele verschillende soorten „klanten”, van het maatschappelijk middenveld in de breedste zin van het woord, tot de besluitvormingsorganen van de EU.

1.3.1

Bovendien zal het Instituut niet alleen werkzaam zijn binnen de EU, maar eveneens in een ruimere Europese context, inclusief in het kader van de voorbereidingen voor een verdere uitbreiding van de EU, en zal het eveneens op internationaal niveau actief zijn. Zo zal het ook multiculturele verbanden en uitwisselingen helpen bevorderen.

1.4

Gezien de zeer ambitieuze doelstellingen en taken die het Instituut toebedacht worden, is het EESC van mening dat het nodig is de bevoegdheden en verplichtingen met betrekking tot het takenpakket (onderzoek, verspreiding van informatie, voorlichting, enz.) duidelijker te definiëren dan de Commissie dat doet. Het is noodzakelijk de doelstellingen van zowel de gegevensvergaring als het gebruik van de gegevens op een zodanige wijze te definiëren, dat het Instituut volledig zijn rol in het Europese besluitvormingsproces kan vervullen. In verband hiermee dient opgemerkt te worden dat alle communautaire organisaties afhankelijk zijn van de statistische middelen van de verschillende lidstaten. Het Instituut dient de mogelijkheid te krijgen om vanuit zijn specifieke optiek zijn licht te laten schijnen over voorgestelde projecten. Er moet aan het Instituut ook een opvoedende rol op het gebied van gendermainstreaming toebedeeld worden en het zou in de gelegenheid gesteld moeten worden zijn mening te geven over communautaire initiatieven en activiteiten op het gebied van de genderproblematiek.

1.4.1

Het EESC is van mening dat een duidelijkere omschrijving van de doelen en taken van het Instituut zal aantonen dat het om een belangrijk orgaan gaat en dat het noodzakelijk is het te laten beschikken over de middelen die nodig zijn om de doelstellingen ervan te kunnen verwezenlijken.

1.5

Het is zaak dat het Instituut een sterke morele autoriteit krijgt. Het is van essentieel belang dat de werkwijze van het Instituut transparant is en dat voor daadwerkelijk effectieve banden wordt gezorgd met de in artikel 10 (1) a) t/m c) genoemde maatschappelijke groeperingen, die over een rijke expertise en analytische ervaring beschikken op het terrein van de gelijkheid van mannen en vrouwen, en tevens een directere afspiegeling zijn van de behoeften van de EU-burgers. Het EESC beveelt met klem aan om de vertegenwoordigers van deze groeperingen van het maatschappelijk middenveld meer zetels in de raad van bestuur van het Instituut toe te bedelen (zie ook par. 3.7.2 en 3.7.3). In verband hiermee wil het EESC nogmaals wijzen op de belangrijke rol van de sociale partners op verschillende niveaus, als het gaat over de gelijkheid van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt.

1.6

Tegelijkertijd dringt het EESC erop aan dat de vertegenwoordigers van de Europese sociale partners en de desbetreffende representatieve NGO's in de raad van bestuur dezelfde positie krijgen als de overige leden. Met andere woorden, dat zij hetzelfde stemrecht krijgen (zie ook par. 3.7.4).

1.7

Het EESC is van mening dat de voor het Instituut bestemde financiële middelen van zodanige omvang moeten zijn dat het Instituut zijn taak terdege kan vervullen, in samenwerking met andere communautaire agentschappen of programma's die ook op het gendervraagstuk ingaan, overigens zonder dat het ten koste van deze organisaties en programma's gaat.

1.8

Het voorstel voor een verordening geeft niet aan waar het Instituut gevestigd zal zijn. Het EESC doet echter de aanbeveling om één van de landen die in 2004 tot de EU zijn toegetreden aan te wijzen als vestigingsplaats. Een aantal van deze landen heeft hier namelijk al belangstelling voor getoond. Bovendien is het van belang de organen evenwichtig over de EU te spreiden. Ook zal er aldus een directer contact mogelijk zijn met de burgers (M/V) van het uitgekozen land, zodat beter kennis genomen kan worden van hun ervaringen op het gebied van gelijke kansen voor mannen en vrouwen.

1.9

Het EESC is ervan overtuigd dat de samenwerking met het Instituut tot wederzijds profijt zal strekken en verklaart bij deze dat het bereid is binnen het kader van de communautaire regels met het toekomstige Instituut samen te werken.

2.   Inleiding en algemene opmerkingen

2.1

Op 8 maart 2005 heeft de Europese Commissie het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot oprichting van een Europees Genderinstituut” ingediend (6). In het desbetreffende persbericht (7) stond onder meer het volgende geschreven:

Het Instituut zal vormgegeven worden als een onafhankelijk kenniscentrum op Europees niveau. Het zal ten dienste van de beleidsmakers in Brussel en in de lidstaten zorgen voor de vergaring, analyse en verspreiding van zowel onderzoeksgegevens als betrouwbare en vergelijkbare informatie. Het zal voorzien zijn van een documentatiecentrum en een bibliotheek die beide openbaar toegankelijk zullen zijn.

Het Instituut zal het onderzoek en de uitwisseling van ervaringsgegevens stimuleren door ontmoetingen te organiseren tussen beleidsmakers, deskundigen en belanghebbende partijen. Het zal zich eveneens inzetten voor een vergroting van de bekendheid van genderbeleidsmaatregelen, door middel van activiteiten als conferenties, campagnes en studiebijeenkomsten. Een andere zeer belangrijke taak bestaat uit de ontwikkeling van hulpmiddelen ter ondersteuning van de toepassing van gendergelijkheid in al het communautaire beleid.

2.2

De lange periode tussen het eerste initiatief voor een Europees instituut in 1995 (8) tot aan de indiening van een voorstel voor een verordening over dit onderwerp in maart 2005, is besteed aan deskundig en politiek onderzoek. Hierdoor is het mogelijk geweest een goed afgewogen voorstel te doen.

2.3

De Raad Werkgelegenheid, Sociaal beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken heeft zich tijdens zijn zitting van 17 en 18 juni 2004 ondubbelzinnig uitgesproken vóór oprichting van een Europees instituut (9):

„De delegaties verleenden hun volledige steun aan het beginsel van de oprichting van een instituut, en onderstreepten daarbij het belang van een structuur die een toegevoegde waarde zou bieden zonder de huidige activiteiten op dit gebied te dupliceren. Ook werd gewezen op de noodzaak van begrotingsneutraliteit.”

De Raad geeft het Instituut de volgende bevoegdheden:

coördinatie;

centralisatie en verspreiding van informatie;

het zichtbaarder maken van het gendervraagstuk; en

het verschaffen van hulpmiddelen voor gendermainstreaming.

2.3.1

Vervolgens heeft de Europese Raad de Commissie verzocht hieromtrent een voorstel in te dienen (10).

2.4

De beslissing tot de oprichting van het Instituut is genomen na de uitbreiding van de EU met 10 nieuwe lidstaten. Het EESC is dan ook van mening dat het belangrijk is het Instituut vanaf het allereerste begin te plaatsen in de context van de uitgebreide Unie, zodat uit een breder scala aan ervaringen, situaties en knowhow geput kan worden.

2.5

In zijn recente advies „Beijing +10: evaluatie van de geboekte vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen” (11) heeft het EESC een inventarisatie gemaakt van de ontwikkelingen op het gebied van de gendergelijkheid, alsook van alle activiteiten op dit terrein in de EU. Het EESC verwijst bij deze naar dit advies en benadrukt dat dankzij de bredere toepassing van het gendermainstreamingbeginsel de behoefte aan expertise, analyses en informatie stijgt, alsmede de hieraan gestelde kwaliteitseisen. Dit alles stemt het EESC tot groot genoegen.

2.6

In de dagelijkse praktijk worden steeds meer bestaande en nieuwe problemen in de EU en in de lidstaten aan het licht gebracht, die dringend moeten worden opgelost. Aangezien de problemen rechtstreeks gerelateerd zijn aan de genderproblematiek, liggen ze op het werkterrein van het Instituut.

Het gaat hierbij om: ongelijkheid op de arbeidsmarkt, vooral voor wat betreft de segregatie van beroepen, beloningsverschillen en risico's op de arbeidsmarkt;

de carrièreontwikkeling van vrouwen en hun toegang tot hogere en leidinggevende functies, alsmede het monitoren van vrouwen in hogere en leidinggevende functies;

het op elkaar afstemmen van werk en privé-leven;

de toegang tot levenslang leren en monitoring van de verhoging van de beroepskwalificaties bij vrouwen;

demografische ontwikkelingen in de EU;

handel in vrouwen (en kinderen) en hun uitbuiting met seksueel oogmerk;

alle vormen van gendergebonden geweld;

onvoldoende deelname van vrouwen aan het besluitvormingsproces;

een algemeen gebrek aan bewustzijn met betrekking tot het gendervraagstuk en een nog steeds onvoldoende toepassing van het gendermainstreamingbeginsel;

de stereotype weergave van de rollen van mannen en vrouwen (in het onderwijs, de media, het openbare leven en op de werkvloer);

een onvoldoende bewustzijn bij vrouwen zelf over de positie die zij in de maatschappij zouden kunnen innemen;

interculturele problemen;

gelijkheid van mannen en vrouwen bij verschillende instellingen, organen en organisaties, met inbegrip van de middenveldorganisaties;

enz.

2.6.1

Het EESC heeft al eerder meer in detail gewezen op een groot aantal gebieden waarop optreden vereist is, en wel in zijn advies „Beijing +10”. Het verwijst hierbij naar dit advies (12)

2.7

Zoals hiervoor reeds werd benadrukt is het EESC zich ervan bewust dat het gendermainstreamingbeginsel een steeds bredere toepassing vindt, en dat het zich steeds verder ontwikkelt. Om die reden is het EESC het ermee eens dat de bundeling van de inspanningen van de lidstaten en de betrokken partijen uit het maatschappelijk middenveld, ter ondersteuning van de communautaire instellingen, een taak is die toegewezen dient te worden aan een zelfstandige instantie. Dit zal bijdragen aan het bereiken van een synergie-effect. Verder is het EESC van mening dat erop dient te worden toegezien dat het Instituut en de communautaire agentschappen elkaar wederzijds aanvullen, en dat het gendermainstreamingbeginsel verder zal worden ontwikkeld in het kader van de agentschappen, in nauwe samenwerking met het toekomstige instituut. Samenwerking met institutionele mechanismen ter bevordering van de gendergelijkheid dient eveneens de regel te worden.

2.8

Het EESC wijst erop dat er met de oprichting van het Instituut weliswaar vooruitgang wordt geboekt, maar dat dit niet betekent dat er geen verdere maatregelen nodig zouden zijn om nog meer vorderingen op het vlak van gelijke kansen te maken, of om de in documenten van de Gemeenschap opgenomen doelstellingen te realiseren. Het is van het allergrootste belang dat het Instituut zich actief inzet voor de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen ter ondersteuning van de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid.

2.9

Het EESC is voorstander van de oprichting van het Instituut. Wel moet het Instituut een zo positief mogelijke respons krijgen bij het maatschappelijk middenveld, zowel op Europees, nationaal als lokaal niveau. Want zonder deze steun zal het Instituut geen goede start kunnen maken. Het is dus van belang dat alle benodigde middelen voor dit nieuwe instituut ingezet worden, zodat het geloofwaardigheid en vertrouwen krijgt. Op die manier zal het Instituut zijn activiteiten op succesvolle wijze kunnen ontplooien en de belangstelling kunnen wekken die hem toekomt.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Het EESC stemt in met de rechtsgrondslag voor de oprichting van het Instituut, namelijk artikel 141, lid 3, en artikel 13, lid 2 van het EG-Verdrag. Het gaat akkoord met de in de preambule gegeven overwegingen, welke tevens de toepassing van artikel 5 van het Verdrag verklaren.

3.2

Het EESC beaamt dat de beoogde samenwerking met bestaande structuren, zoals stichtingen en andere organen, in overeenstemming is met de wens van de Raad mogelijke overlappingen uit te sluiten. Het EESC is van mening dat Overweging nr. 12 impliciet verwijst naar andere instellingen en instanties die werkzaam zijn binnen de EU, zoals bijvoorbeeld Eurostat. Het EESC verwijst naar de mededeling van de Commissie omtrent de schepping van een kader voor Europese regelgevende agentschappen (13) en naar het interinstitutioneel ontwerpakkoord met betrekking tot de schepping van een kader voor Europese regelgevende agentschappen (14) en het neemt er nota van dat de plaats van het Instituut binnen het geheel van bestaande instellingen eveneens in deze context gedefinieerd zal worden.

3.3

Het EESC wijst erop dat de naam van het Instituut (artikel 1) in het Engels, „European Institute for Gender Equality”, zeer treffend de missie ervan weergeeft en daarmee een zo breed mogelijke connotatie oproept (ethisch, moreel, esthetisch, seksueel, enz.). Zoals in de praktijk reeds is gebleken, heeft het woord „gender” in een aantal EU-talen geen precies equivalent. Om die reden zou in die talen een naam gekozen moeten worden die zo dicht mogelijk bij het origineel staat.

3.4

Wat de doelstellingen van het Instituut betreft, is het EESC van mening dat er in artikel 2 een duidelijkere verwijzing moet komen naar de invoering van het gendermainstreamingbeginsel.

3.4.1

Het EESC is verder van mening dat het Instituut belast dient te worden met de ondersteuning van werkgevers-, werknemers- en andere middenveldorganisaties bij hun activiteiten op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen. Deze doelstelling dient duidelijk vermeld te worden en er dient steeds rekening mee te worden gehouden.

3.5

Het EESC is van mening dat de in artikel 3 omschreven taken even belangrijk zijn als de doelstellingen. De taken dienen aangevuld te worden, zoals reeds opgemerkt in par. 1.4 van dit advies.

3.5.1

Het EESC verzoekt om een expliciete vermelding van de sociale partners in artikel 3, lid 1 a). In verband hiermee herinnert het Comité eraan dat de Europese sociale partners recentelijk een raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen hebben aangenomen.

3.5.2

Het EESC benadrukt dat indien het Instituut regelmatig naar buiten treedt, en dat vaker dan alleen bij de presentatie van het jaarverslag, het beduidend makkelijker zal zijn de toegevoegde waarde ervan aan te tonen. Deze naar buiten gerichte activiteiten dienen bij te dragen aan de doelstellingen zoals die bijvoorbeeld voortvloeien uit de raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen. Behalve het jaarrapport zou het Instituut onder meer ook zijn werkprogramma dienen te publiceren (artikel 3, lid 1e).

3.5.3

De vraagstukken waar het Instituut zich mee bezig zal houden, zullen bovendien geschikte werkmethoden vereisen. Deze dienen zich aan te passen aan de verschillende soorten genderongelijkheid en –discriminatie, gebruik makend van bijvoorbeeld vergelijkende methodes (benchmarking), casestudies, verticale (sectorale) gegevensverzameling, gender budgeting, monitoring, enz. Hierbij zal het Instituut uiteraard samen dienen te werken met gespecialiseerde agentschappen en instituten.

3.5.4

In hetzelfde artikel staat in lid 1 d) vermeld dat het Instituut onderzoek verricht in „Europa”. Naar de mening van het EESC wordt hiermee verwezen naar een bredere werking in het kader van de EER, van de toekomstige uitbreiding en van de Raad van Europa.

3.5.5

Het EESC zou graag zien dat in artikel 3, lid 1 g), overeenkomstig de in artikel 2 genoemde doelstellingen, en in overeenstemming met de preambule, het nationaal of het regionaal niveau toegevoegd wordt. Hierdoor zal het mogelijk zijn verdere belanghebbenden die een rol kunnen spelen in het vergroten van het bewustzijn met betrekking tot gendergelijkheid bij het grote publiek, zoals bijvoorbeeld decentrale overheden, bij het geheel te betrekken.

3.6

Het EESC onderschrijft de intentie om het Instituut onafhankelijk te maken van nationale organen en het maatschappelijk middenveld (artikel 5). Het EESC is echter van mening dat het Instituut eveneens onafhankelijk dient te zijn van de communautaire instellingen en organen, zodat het deze op een objectievere wijze kan benaderen. Mede om die reden, d.w.z. ter verhoging van de onafhankelijkheid van het Instituut, stelt het EESC voor om het aantal vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in de raad van bestuur uit te breiden.

3.6.1

Het EESC onderschrijft het principe van een vrije en onafhankelijke manier van samenwerking tussen het Instituut en instellingen in de lidstaten. Het is van mening dat het goed zou zijn de leden van het adviesforum te belasten met de verantwoordelijkheid voor de tijdige ontvangst en levering van informatie (zie par. 3.8.2). In deze context zou het een geschikte taak kunnen zijn voor de instellingen die in het kader van de richtlijn ter herziening van de richtlijnen gelijke kansen (15) in de lidstaten actief dienen te zijn.

3.7

Wat de organen van het Instituut betreft, waardeert het EESC de inspanningen die gedaan worden om van de raad van bestuur een operationeel orgaan te maken dat op een zodanige efficiënte wijze het Instituut bestuurt, dat het in staat is flexibel te reageren op veranderingen en op de vraag naar diensten.

3.7.1

Het EESC is echter van mening dat de Commissie de leden van de raad van bestuur die de eerdergenoemde groeperingen vertegenwoordigen slechts zou mogen benoemen op voordracht van de vermelde organisaties. Dat zou in artikel 10 opgenomen moeten worden.

3.7.2

Het EESC wijst er met nadruk op dat er een effectieve en duidelijke vertegenwoordiging nodig is van de Europese sociale partners en hun organisaties op communautair niveau, die er volgens de bewoording van de richtlijn een gerechtvaardigd belang bij hebben een bijdrage te leveren aan zowel de strijd tegen discriminatie op grond van geslacht als de strijd voor een gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Dit alles om ervoor te zorgen dat de raad van bestuur adequaat op gesignaleerde behoeften kan reageren, d.w.z. dat deze zijn verplichtingen richting de Europese Commissie en de lidstaten kan nakomen, waarbij hij tegelijkertijd feedback vanuit het maatschappelijk middenveld krijgt. Bovendien bestaat er geen enkele rechtvaardiging voor het feit dat zo'n vertegenwoordiging van het maatschappelijk middenveld niet voorgesteld wordt. Aangezien — in tegenstelling tot de tripartiete organen van de Gemeenschap — het nationaal niveau van de sociale partners niet in het Instituut vertegenwoordigd zal zijn, is het wenselijk ten minste op deze manier een actieve deelname van de sociale partners en de betreffende niet-gouvernementele organisaties te garanderen.

3.7.3

Het EESC dringt er om die reden met klem op aan dat het aantal leden van de raad van bestuur uitgebreid wordt. Het Comité is van mening dat een vergroting van het aantal vertegenwoordigers tot een aantal van zes per betrokken partij (Raad, Commissie, sociale partners en desbetreffende NGO's op communautair niveau) gewenst is, hetgeen tegelijkertijd de in artikel 10 (1) a) t/m c) genoemde organisaties de kans geeft onder de kandidaten een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen te bewerkstelligen. Dit betekent dat elk van de drie genoemde groepen twee zetels krijgt.

3.7.4

Evenmin wordt er een rechtvaardiging gegeven voor het feit dat de vertegenwoordigers van de sociale partners en NGO's geen stemrecht krijgen. Om de onafhankelijkheid, autonomie en objectiviteit van het Instituut beter te kunnen waarborgen, verzoekt het EESC de Commissie om in de tekst op te nemen dat elke vertegenwoordiger van werkgevers- en werknemersorganisaties en de desbetreffende NGO's volwaardig stemrecht krijgt. Dit is in overeenstemming met lid 4, waarin staat dat „Ieder lid van de raad van bestuur, of bij afwezigheid diens plaatsvervanger, één stem” heeft.

3.7.5

Het EESC is van oordeel dat de directeuren van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, het Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk, het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding en het Europees Bureau voor de grondrechten, een eventueel directe mogelijkheid zouden moeten krijgen om als waarnemers deel te nemen aan vergaderingen van de raad van bestuur van het Instituut (artikel 10, lid 11). De directeur van het Instituut zou op zijn beurt de mogelijkheid moeten krijgen deel te nemen aan vergaderingen van de genoemde instellingen (op basis van een volmacht van de raad van bestuur of op basis van een memorandum van overeenstemming).

3.8

Het EESC is het ermee eens dat de taak van het adviesforum eruit zal bestaan de lidstaten de mogelijkheid te bieden relevante organen bij het geheel te betrekken, alsmede een netwerk van deskundigen te creëren. Het adviesforum krijgt overeenkomstig artikel 12 geen zeggenschap binnen het Instituut. Om die reden is het overbodig te vermelden dat de drie leden die de betrokken partijen op Europees niveau vertegenwoordigen, geen stemrecht bezitten. Ook rijst zo de vraag waarom zij door de Commissie benoemd worden. Het zou juist wenselijk zijn hen rechtstreeks te laten benoemen door de in artikel 10 (1) a) t/m c) genoemde organisaties.

3.8.1

Er moet gezocht worden naar een manier waarop een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen gewaarborgd kan worden.

3.8.2

Zoals reeds in par. 3.6.1 gesteld werd, zou het nuttig zijn de leden van het adviesforum verantwoordelijk te stellen voor de organisatie van samenwerkingsverbanden tussen instellingen in hun landen aan de ene kant en het Instituut aan de andere kant (artikel 12, lid 4).

3.9

Het EESC heeft bezwaren tegen de voor het Instituut voorgestelde financiering. In de geciteerde verklaring van de Raad (par. 2.3 van dit advies) neemt het EESC tegenstrijdige aanwijzingen waar: enerzijds de opdracht om toegevoegde waarde te creëren, m.a.w. om veeleisende taken te vervullen, en anderzijds de opdracht om begrotingsneutraliteit te garanderen.

3.9.1

Algemeen wordt ervan uitgegaan dat de financiering van het Instituut gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht op de financiering van het PROGRESS-programma. In punt 3.6 van de toelichting bij de ontwerpverordening staat dat „de activiteiten van het Instituut zullen verschillen van de gendergelijkheidsactiviteiten van het PROGRESS-programma (2007-2013)”. Het EESC ziet hierin een argument ter ondersteuning van de standpunten in zijn advies over het PROGRESS-programma:

„Het EESC pleit er in dit verband dan ook voor, de voor het genderinstituut uitgetrokken middelen bij het opstellen van het algemene financiële kader voor Progress — anders dan in dit ontwerpbesluit het geval is — niet in mindering te brengen op de Progress-begroting, maar er een aparte begroting voor op te stellen.” (16)

3.9.2

Het EESC doet daarom de aanbeveling om tijdens de onderhandelingen over de financiële vooruitzichten van de EU rekening te houden met de omvang van de voor het functioneren van het Instituut en voor het bereiken van goede resultaten noodzakelijke financiële middelen. Het adviseert tevens om deze middelen, op z'n minst gaandeweg, op een zodanige manier toe te wijzen dat het Instituut aan de gestelde vereisten kan voldoen, dus dankzij een solide financiële en juridische basis.

3.9.3

Het EESC gaat ervan uit dat de concentratie van het werk op het gebied van gendergelijkheid op één plek zal leiden tot besparingen op communautair en nationaal niveau. De voorlopige begroting van het PROGRESS-programma zou om die reden niet met dit bedrag moeten worden verminderd, maar ingeval besloten wordt het Instituut geen eigen financiële middelen te geven, juist ermee moeten worden verhoogd.

3.9.4

De oprichting van het Instituut mag onder geen beding een voorwendsel zijn voor een verlaging van de financiële middelen van andere instellingen die zich eveneens bezighouden met vraagstukken op het vlak van gelijke kansen, zoals bijvoorbeeld de Stichting van Dublin.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Alle in dit document genoemde betrekkingen en/of functies zijn M/V.

(2)  Advies van het EESC over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van organisaties die op Europees niveau op het gebied van de gelijkheid van vrouwen en mannen actief zijn” (10-12-2003), rapporteur mevrouw Wahrolin, PB C 80 van 30-3-2004.

Advies van het EESC over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten” (3-6-2004), rapporteur mevrouw Carroll, PB C 241 van 28-9-2004.

Advies van het EESC over de „Herschikking van de richtlijnen over gelijke behandeling van mannen en vrouwen”, rapporteur mevrouw Sharma (15-12-2004), CESE 1641/2004;

Advies van het EESC over „10 jaar na Beijing: vooruitgang op het gebied van de gelijkheid van mannen en vrouwen”(9-2-2005), rapporteur mevrouw Florio, C 221, 8-9-2005.

(3)  COM(2005) 44.

(4)  Deze naam stemt niet overeen met de officiële Tsjechische vertaling – zie de opmerking m.b.t. de naam van het instituut in par. 3.3.

(5)  Stichting van Dublin, agentschap in Bilbao, CEDEFOP, Bureau voor de grondrechten.

(6)  Zie voetnoot 4, m.b.t. par. 3.3.

(7)  Perscommuniqué van de Europese Commissie IP/05/266, 8-3-2005, slechts in het Engels, Frans en Duits gepubliceerd.

(8)  „Rôle d'un future Institut européen du genre” (De rol van een toekomstig Europees genderinstituut), studie in opdracht van het Europees Parlement, eindrapport, 15-6-2004.

(9)  Raad van de Europese Unie, perscommuniqué 9507/04, 1/2-6-2004, slechts in het Engels, Frans en Duits gepubliceerd.

(10)  Europese Raad van 17 en 18-6-2004, conclusies van het voorzitterschap, paragraaf 43, 9.

(11)  Rapporteur: mevrouw Florio, par. 4., C221, 8-9-2005.

(12)  Rapporteur: mevrouw Florio, par. 6. Conclusies en aanbevelingen, C221, 8-9-2005.

(13)  COM(2002) 718, 11-12-2002.

(14)  COM(2005) 59, 25-2-2005.

(15)  COM(2004) 274, 21-4-2004.

(16)  Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Communautair programma voor werkgelegenheid en maatschappelijke solidariteit — PROGRESS” (6-4-2005), rapporteur de heer Greif, (PB C 255 van 14.10.2005, blz. 39).


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het actieplan voor de noordelijke dimensie”

(2006/C 24/11)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 10 februari 2005, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van het r.v.o., besloten een advies op te stellen over „Het actieplan voor de noordelijke dimensie”.

De gespecialiseerde afdeling, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer HAMRO-DROTZ.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 163 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

In 1999 is het EU-beleid voor de noordelijke dimensie (BND) opgezet. Dit beleid maakt deel uit van het EU-beleid voor externe betrekkingen en heeft als doel door middel van regionale en grensoverschrijdende samenwerking de welvaart in Noord-Europa te vergroten. Het beleid is gericht op de Oostzee- en de Arctische regio en de tenuitvoerlegging ervan gebeurt binnen het kader van de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst met Rusland (PCA) en de Europese Economische Ruimte (EEA- IJsland en Noorwegen). Sinds de uitbreiding van de EU wordt er ook meer gewerkt met Rusland, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar de regio's in het noordwesten van het land.

De goedkeuring van het plan voor de zgn. „Vier gemeenschappelijke ruimten” heeft geleid tot nauwere banden tussen de EU en Rusland. In mei 2005 bereikten de partijen een akkoord (de zgn. routekaarten) over de aanpak voor het opzetten van deze gemeenschappelijke ruimten. Mocht Rusland toetreden tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO) — de onderhandelingen hierover zijn momenteel gaande — dan zal ook dat een positieve impact hebben op de handel en de economische samenwerking tussen de EU en Rusland. Verder kan worden vastgesteld dat de ontwikkeling van de betrekkingen tussen de EU en Rusland in het algemeen ook bevorderlijk is voor het beleid voor de noordelijke dimensie.

De bedoeling is om het beleid voor de noordelijke dimensie nauwer te koppelen aan de samenwerking met Rusland. In de conclusies van de Europese Raad van 16 en 17 juli dit jaar valt onder meer te lezen: „De Europese Raad is tevreden met de resultaten van de vijftiende topontmoeting van de EU en Rusland op 10 mei 2005 en meer in het bijzonder met de aanneming van de routekaarten voor de totstandbrenging van de vier gemeenschappelijke ruimten, waartoe (…) is besloten. (…) Door de uitvoering van de routekaarten kunnen het strategisch partnerschap tussen de EU en Rusland en de regionale samenwerking worden versterkt, met name in het kader van de Noordelijke dimensie.”

In de routekaarten zelf, in het bijzonder onder de titel „Gemeenschappelijke Economische Ruimte”, wordt eveneens expliciet verwezen naar het beleid voor de noordelijke dimensie. Zo staat er onder meer dat overwogen wordt om onder leiding van het EESC maatregelen op te zetten die aansluiten bij de gemeenschappelijke prioriteiten die zijn vastgesteld in het kader van regionale organisaties en initiatieven, zoals de Raad van Oostzeestaten, het beleid voor de noordelijke dimensie enz..

Onderhavig advies is een vervolg op eerdere werkzaamheden van het EESC m.b.t. het beleid voor de noordelijke dimensie en vormt diens bijdrage aan de ministerconferentie over dit beleid, die in november van dit jaar zal worden gehouden.

1.   Doelstellingen en speerpunten van het NDAP II, 2004-2006

1.1

In januari 2004 is een nieuw actieplan voor de noordelijke dimensie (NDAP II (1)) in werking getreden.

1.2

Het nieuwe actieplan is gecentreerd rond vijf speerpunten:

economie, bedrijfsleven en infrastructuur

menselijke hulpbronnen, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en volksgezondheid,

milieu, nucleaire veiligheid en natuurlijke hulpbronnen,

grensoverschrijdende samenwerking en regionale ontwikkeling, en

justitie en binnenlandse zaken.

1.3

Daarnaast is er aandacht voor regio's met specifieke behoeften, zoals Kaliningrad en de Arctische regio. Ter ondersteuning van het economisch, werkgelegenheids- en sociaal beleid in deze regio's wordt gezamenlijke actie van de betrokken actoren aangemoedigd.

1.4

Het NDAP II stelt uiteenlopende maatregelen voor voor de speerpuntsectoren, maar laat de concrete uitwerking over aan de betrokken actoren. Er is geen apart budget voor het actieplan. De maatregelen worden gefinancierd via verschillende EU-programma's (bijv. Tacis) en de middelen die de regeringen van de betrokken landen en internationale financiële instellingen (de Noordse Investeringsbank (NIB), de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling (EBWO), enz.) ter beschikking stellen.

1.5

Jaarlijks stelt de Europese Commissie een verslag op van de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van het actieplan. In het jaarverslag van 2004 valt te lezen dat er een uitgebreid aantal maatregelen is opgezet in de vijf speerpuntsectoren. Daarnaast wordt de conclusie van het EESC aangehaald dat de maatschappelijke organisaties nauwelijks op de hoogte zijn van de maatregelen die in het kader van het beleid voor de noordelijke dimensie worden opgezet, en wordt gepleit voor betere voorlichting en een grotere rol voor regionale organisaties bij de tenuitvoerlegging en monitoring van deze maatregelen.

1.6

Jaarlijks wordt ook bekeken hoe de tenuitvoerlegging van het actieplan is verlopen en waar het eventueel beter kan: in 2004 is er te dien einde een bijeenkomst van hoge ambtenaren georganiseerd, dit jaar komt er een ministerconferentie en voor de tweede helft van volgend jaar staat er weer een bijeenkomst van hoge ambtenaren op het programma.

2.   De noordelijke dimensie en het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC)

2.1

In het NDAP II wordt het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van het actieplan: „Met het oog op de brede participatie van maatschappelijke organisaties in de beoordeling van de voortgang die in het kader van het actieplan is geboekt, zou het ook dienstig zijn als het Europees Economisch en Sociaal Comité jaarlijkse fora zou kunnen organiseren over de implementatie van het actieplan, met deelname door vertegenwoordigers van de sociale en economische organisaties die zitting hebben in het Comité”  (2).

2.2

Dit verzoek is ingegeven door het feit dat het EESC al eerder bijdragen heeft geleverd m.b.t. dit dossier, te weten de adviezen over „De betrekkingen tussen de Europese Unie en de oeverstaten van de Oostzee” (3), „De noordelijke dimensie van de EU m.i.v. de betrekkingen met Rusland” (4), „De noordelijke dimensie: Actieplan voor de noordelijke dimensie in het externe en grensoverschrijdende beleid van de EU in de periode 2000-2003” (5) en het „Strategisch partnerschap EU/Rusland — Wat zijn de volgende stappen?” (6), zijn verklaringen betreffende de ministeriële vergaderingen over de noordelijke dimensie in 1999, 2001 en 2002 en de conclusies van de twee conferenties (fora) die het EESC in 2001 en 2003 over het beleid voor de noordelijke dimensie heeft georganiseerd.

2.3

Het EESC heeft besloten in te gaan op het verzoek van de Commissie en zich vooral te richten op de vraag

in hoeverre maatschappelijke organisaties op de hoogte zijn van en, door middel van eigen initiatieven of op verzoek van anderen, deelhebben in de tenuitvoerlegging van het NDAP II, en

welke hun adviezen en aanbevelingen zijn m.b.t. de inhoud en de tenuitvoerlegging van het actieplan.

2.4

Om inzicht te verwerven in de standpunten van het maatschappelijk middenveld heeft het EESC in 2004 naar diverse maatschappelijke organisaties in de betrokken landen een vragenlijst gestuurd en drie verkennende bezoeken georganiseerd naar resp. Gdanks, Kaliningrad en Riga.

3.   Conclusies en aanbevelingen van het EESC in 2004

3.1

Het EESC heeft deelgenomen aan de bijeenkomst van hoge ambtenaren in oktober 2004, waar het een rapport met zijn conclusies en aanbevelingen (7) heeft gepresenteerd.

3.2

De conclusie m.b.t. de participatie van het maatschappelijk middenveld aan het NDAP II was in het algemeen dat de desbetreffende organisaties:

doorgaans nauwelijks wisten wat het beleid voor de noordelijke dimensie inhield,

slechts zijdelings betrokken waren bij de tenuitvoerlegging van het actieplan, en

op geen enkele manier inspraak hadden (behalve via de activiteiten van het EESC) in het toezicht op de tenuitvoerlegging van het actieplan.

De „oude” EU-lidstaten leken het op genoemde onderdelen overigens beter te doen dan de andere landen in de regio.

In het algemeen was er bij de gecontacteerde maatschappelijke organisaties belangstelling om meer te weten te komen over het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II, mee te werken aan projecten en mede toe te zien op de tenuitvoerlegging van de maatregelen op nationaal en Europees niveau.

Het EESC heeft voorgesteld om de maatschappelijke organisaties beter te informeren over het NDAP II en hen meer te betrekken bij de tenuitvoerlegging en monitoring van het actieplan.

Zowel op het terrein van de voorlichting als op dat van de monitoring heeft het EESC op Europees niveau diverse initiatieven gesteund. Tegelijkertijd heeft het altijd benadrukt dat activiteiten in het kader van het beleid voor de noordelijke dimensie in de eerste plaats gericht moeten zijn op het subnationale, dus het lokale en regionale niveau, om ervoor te zorgen dat de desbetreffende overheden en maatschappelijke organisaties op een constructieve manier bij het actieplan betrokken worden.

Het EESC staat achter het in het NDAP II (8) bepleite beginsel dat de deelname van maatschappelijke organisaties aan de jaarlijkse bijeenkomsten van hoge ambtenaren dient te worden aangemoedigd.

Daarnaast heeft het EESC een aantal bijkomende zaken naar voren gebracht waaraan zijns inziens meer aandacht dient te worden besteed in het NDAP II, nl.:

Het beleid voor de noordelijke dimensie zou meer nadruk moeten krijgen in de betrekkingen tussen de EU en Rusland en in het nabuurschapbeleid van de EU.

Voor de maatschappelijke organisaties in de regio zou het uitermate nuttig zijn als er een bijeenkomst in de regio, m.i.v. Kaliningrad, zou worden georganiseerd.

De regelingen voor de financiering van kleinschalige projecten waarmee grensoverschrijdende contacten tussen maatschappelijke organisaties in de regio kunnen worden bevorderd, dienen te worden verbeterd.

Maatschappelijke organisaties dienen beter te worden geïnformeerd over de middelen die de EU beschikbaar stelt voor de financiering van projecten in het kader van de noordelijke dimensie (de organisaties weten vaak niet waar zij subsidies kunnen krijgen).

Daarnaast dient er in de regio, m.i.v. Kaliningrad, informatie te worden verspreid over de EIB en andere financiële instellingen die bij mogelijke projecten in het kader van de noordelijke dimensie als partner kunnen optreden.

Het beleid voor de noordelijke dimensie dient bij het uitwerken van het nieuwe financiële kader van de EU voor 2007-2013 gepaste aandacht te krijgen.

3.3

Deze aanbevelingen hebben nog niets aan geldingskracht ingeboet.

4.   De structurele betrekkingen tussen het EESC en de maatschappelijke organisaties die een rol spelen bij de noordelijke dimensie

4.1

Het EESC heeft in het rapport van 2004 aangegeven, op basis van dezelfde criteria als in 2004, een bijdrage te willen leveren aan de ministerconferentie van 2005 en de bijeenkomst van hoge ambtenaren in 2006.

4.2

In het kader van de recentelijk opgerichte contactgroep voor Oost-Europa (EECG) zet het EESC zijn werkzaamheden op het gebied van het beleid voor de noordelijke dimensie voort. De contactgroep bestaat uit leden van het EESC en houdt zich bezig met activiteiten die het Comité organiseert ten behoeve van landen in Oost-Europa. Met deze activiteiten wil het EESC het communautaire beleid ondersteunen ter versterking van de betrekkingen met deze landen, hieraan bijdragen door als spreekbuis van het maatschappelijk middenveld op te treden en zelf rechtstreekse contacten aanknopen met de betrokken maatschappelijke actoren.

4.3

Via eigen contacten, maar ook door te verwijzen naar het informatiesysteem van de Commissie voor de noordelijke dimensie (NDIS) heeft het EESC getracht meer bekendheid te geven aan het beleid voor de noordelijke dimensie.

4.4

Ter voorbereiding van onderhavig advies heeft het EESC in juni dit jaar een vragenlijst verstuurd naar ca. 100 maatschappelijke organisaties. Ook is het beleid voor de noordelijke dimensie door het EESC ter sprake gebracht tijdens de discussies die het in verband met het op te stellen advies over de betrekkingen tussen de EU en Rusland gevoerd heeft met maatschappelijke organisaties uit laatstgenoemd land. De conclusies van dit advies zijn derhalve mede gebaseerd op de standpunten van maatschappelijke organisaties uit de zgn. partnerlanden.

5.   Conclusies op basis van de enquête van het EESC van 2005

5.1   Algemene kennis van het beleid voor de noordelijke dimensie

5.1.1

In juni 2005 heeft het EESC een enquête gehouden m.b.t. de algemene kennis van het beleid voor de noordelijke dimensie. Diverse maatschappelijke organisaties in de landen die betrokken zijn bij het actieplan (de Baltische staten, de landen van Noord-Europa, Duitsland, Rusland m.i.v. Kaliningrad, en Polen) hebben een vragenlijst toegestuurd gekregen. Net als vorig jaar werden ze gevraagd naar hun kennis van het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II, hun mening over dit beleid en hun aandeel in de tenuitvoerlegging en monitoring van het NDAP II.

5.1.2

Slechts 20 organisaties hebben gereageerd, waaruit blijkt dat het beleid voor de noordelijke dimensie en het actieplan nog maar weinig bekendheid genieten. De antwoorden op de vragenlijsten hebben deze indruk nog eens bevestigd: het merendeel van de organisaties die op de vragenlijst reageerden, verklaarde weliswaar min of meer te weten wat het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II inhielden, maar slechts in een enkel geval bleek de organisatie in kwestie het nieuwe actieplan daadwerkelijk te kennen. Een derde van de maatschappelijke organisaties verklaarde al wel eens gehoord te hebben van het beleid voor de noordelijke dimensie en een speciaal actieplan, maar had duidelijk geen idee wat dit inhield of wat er mee beoogd werd.

5.1.3

Sommige organisaties bleken al te hebben gehoord van (de weinige) publiek-private samenwerkingsverbanden (PPS) in het kader van het beleid voor de noordelijke dimensie. Vooral het partnerschap voor ecologische initiatieven (NDEP) werd in dit verband genoemd. Verschillende organisaties kenden het beleid voor de noordelijke dimensie dan weer via regionale organisaties uit de Oostzeeregio, in de eerste plaats de Raad van Oostzeestaten (CBSS). Daarnaast blijken de werkgevers- en werknemersnetwerken (resp. Business Advisory Council (BAC) en Baltic Sea Trade Union network (BASTUN)) het nodige te hebben gedaan om hun leden te informeren over het beleid voor de noordelijke dimensie.

5.1.4

Ondanks het informatiesysteem dat de Commissie voor de noordelijke dimensie heeft opgezet (NDIS), lijkt bij sommige organisaties het idee te bestaan dat het NDAP II geen programma voor maatschappelijke organisaties is, maar een politiek project voor regionale samenwerking tussen de regeringen en terzake bevoegde overheidsinstanties.

5.2   Voorlichting van maatschappelijke organisaties en hun participatie in activiteiten van lokale overheden in het kader van het beleid voor de noordelijke dimensie

5.2.1

Uit de antwoorden op de vragenlijsten blijkt duidelijk dat regeringen, overheidsinstanties en andere organisaties slechts weinig hebben ondernomen om maatschappelijke organisaties te informeren over en te betrekken bij het NDAP II. Slechts een paar organisaties maken in dit verband melding van een inzet van overheidswege in positieve zin. In sommige landen hebben de bevoegde instanties niettemin seminars en workshops georganiseerd m.b.t. de tenuitvoerlegging van het NDAP II. Ook de regionale overheden blijken zich op dit vlak niet onbetuigd te hebben gelaten.

5.2.2

Slechts weinig maatschappelijke organisaties zijn op eigen initiatief mee gaan werken aan het NDAP II. De organisaties die dat wel deden, waren voornamelijk betrokken bij activiteiten in het kader van de verbetering van het investeringsklimaat in het gebied van de noordelijke dimensie, de samenwerking met andere organisaties in landen van de noordelijke dimensie en het debat over de toekomst van het beleid voor de noordelijke dimensie en hebben, meer in het algemeen, de ontwikkelingen in het beleid voor de noordelijke dimensie gevolgd.

5.3   Algemene opinie over het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II

Over het algeheel waren de meningen over het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II vrij positief, enkele uitzonderingen daargelaten. De meerderheid sprak zich positief tot zeer positief uit over het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II. Enkele organisaties hadden maar weinig op met het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II, terwijl andere zich van een uitspraak hebben onthouden omdat zij onvoldoende op de hoogte waren van de activiteiten in het kader van het beleid voor de noordelijke dimensie en het NDAP II.

5.4   Belangrijkste actieterreinen van het NDAP II

Als wij de verschillende landen met elkaar vergelijken, blijken de maatschappelijke organisaties in grote lijnen dezelfde actieterreinen van het NDAPII als het belangrijkst te beschouwen, nl. economie, bedrijfsleven en infrastructuur; milieu, nucleaire veiligheid en natuurlijke hulpbronnen; grensoverschrijdende samenwerking en regionale ontwikkeling. Aan justitie en binnenlandse zaken, Kaliningrad en de Arctische samenwerking wordt minder belang gehecht.

Actieterreinen van het NDAP II

Aantal keren vermeld

Economie, bedrijfsleven en infrastructuur

**************

Menselijk potentieel, onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en volksgezondheid

******

Milieu, nucleaire veiligheid en natuurlijke hulpbronnen

************

Grensoverschrijdende samenwerking en regionale ontwikkeling.

**********

Justitie en binnenlandse zaken

***

Kaliningrad

*****

De Arctische samenwerking

****

5.5   Prioritaire maatregelen

De maatschappelijke organisaties zijn van mening dat op de bovengenoemde actieterreinen voorrang moet worden gegeven aan maatregelen gericht op:

de arbeidsmarkt, werkgelegenheid en sociale dialoog,

de ondersteuning van het MKB

het scheppen van gunstige voorwaarden voor handels- en andere economische betrekkingen

het scheppen van gunstige voorwaarden voor grensoverschrijdende investeringen

het aan elkaar koppelen van de infrastructuur in de betrokken gebieden en de verbetering van vervoersnetwerken

Daarnaast achten zij het van belang dat

de maatschappelijke organisaties betrokken worden bij de tenuitvoerlegging van het NDAP II

structuren worden opgezet voor de tenuitvoerlegging van het NDAP II

voldoende middelen worden vrijgemaakt voor het NDAP II

verslagen over de vooruitgang bij de tenuitvoerlegging van het NDAP II worden verspreid.

6.   Aanbevelingen m.b.t. het beleid voor de noordelijke dimensie

6.1

Het EESC is er voorstander van de regionale samenwerking in het noordelijk gedeelte van Europa voort te zetten door middel van gestructureerde, multilaterale en grensoverschrijdende samenwerking waarbij ook landen betrokken worden die geen lid zijn van de EU. Het beleid voor de noordelijke dimensie biedt hiervoor, naar zijn mening, een uitstekend kader.

6.2

Het EESC onderschrijft het voornemen om het beleid voor de noordelijke dimensie te koppelen aan de samenwerking tussen de EU en Rusland en de vier gemeenschappelijke ruimten. In een recent advies over „De bijdrage van het maatschappelijk middenveld aan de betrekkingen tussen de EU en Rusland” (9) verklaart het EESC (par. 3.2.5): „Ook de regionale samenwerkingin het kader van de Noordelijke dimensie (…) zal (…) op nieuwe leest moeten worden geschoeid. Het EESC stelt met voldoening vast dat ook dit aspect de vereiste aandacht krijgt in de routekaarten en dringt aan op nog meer maatregelen ter ontwikkeling van de regionale samenwerking als onderdeel van de totale betrekkingen tussen de EU en Rusland.”

6.3

Om de samenwerking in het kader van de noordelijke dimensie te doen slagen dient Rusland op een gepaste manier te worden betrokken bij de voorbereiding en tenuitvoerlegging van toekomstig beleid. Gedacht zou kunnen worden aan samenwerkingsmechanismen, bijv. een gezamenlijk stuurcomité, waarin tevens andere landen in de regio die geen lid zijn van de EU kunnen participeren.

6.4

Het EESC wenst in dit verband tevens te wijzen op zijn aanbevelingen in het advies over de betrekkingen tussen de EU en Rusland om in eerdergenoemde routekaarten meer aandacht te besteden aan zaken die van belang zijn voor het maatschappelijk middenveld en maatschappelijke organisaties een grotere rol toe te bedelen bij de samenwerking tussen beide landen. Er zou o.a. bekeken moeten worden hoe in de toekomstige mechanismen voor het beleid voor de noordelijke dimensie gestructureerd overleg met het maatschappelijk middenveld kan worden opgezet.

6.5

De samenwerking in het kader van het beleid voor de noordelijke dimensie spitst zich toe op vijf actieterreinen die ook met het oog op de toekomst relevant zijn. Allereerst moet worden voortgeborduurd op de positieve ervaringen met de zgn. partnerschappen voor de noordelijke dimensie (op het gebied van milieu, sociale zaken en volksgezondheid en informatietechnologie) door serieus te overwegen nieuwe partnerschappen op te zetten op het gebied van:

infrastructuur en logistiek

werkgelegenheid, menselijke hulpbronnen en sociale zaken, m.i.v. de civiele dialoog

grensoverschrijdende samenwerking en samenwerking tussen mensen die aan de basis opereren, met aandacht voor de jeugd, onderwijs en cultuur.

6.6

De huidige regionale instanties in de Oostzeeregio, met name de Raad van Oostzeestaten (CBSS), dienen een centrale rol te krijgen in het komende actieplan voor de noordelijke dimensie. Via hun eigen regionale samenwerkingsnetwerken en de contacten met genoemde instanties moeten maatschappelijke organisaties betrokken worden bij het beleid voor de noordelijke dimensie en een eerlijke kans krijgen een bijdrage hieraan te leveren.

6.7

Het EESC wijst erop, zoals het eerder al deed in 2004, dat er meer openbare informatie moet worden verspreid over het beleid voor de noordelijke dimensie. Een eerste vereiste is in dit opzicht dat het NDIS verbeterd wordt. Het EESC benadrukt tevens dat de informatie niet alleen op nationaal, maar ook lokaal niveau moet worden verspreid, aangezien het beleid voor de noordelijke dimensie zowel de nationale regeringen als de lagere overheden in de betrokken landen aanbelangt. Door het publiek beter te informeren zal de belangstelling voor het beleid voor de noordelijke dimensie groeien en zal de participatie c.q. bijdrage van maatschappelijke organisaties toenemen.

6.8

De financiering van partnerschappen dient per geval te worden bekeken, waarbij voor regeringen en internationale financiële instellingen een centrale taak is weggelegd. De financiële mechanismen die voor Noorwegen en de EER zijn ingesteld, kunnen eveneens een positieve bijdrage leveren, met name door gezamenlijke grensoverschrijdende maatregelen in het kader van het beleid voor de noordelijke dimensie te stimuleren. Het Europees nabuurschap- en partnerschapsinstrument (ENPI) zal vanaf begin 2007 in werking treden.

6.9

Het EESC zal zijn werkzaamheden op het vlak van het beleid voor de noordelijke dimensie voortzetten en zal in 2006 opnieuw een bijdrage leveren aan de bijeenkomst van hoge ambtenaren. Deze bijdrage zal waarschijnlijk ook een aantal conclusies bevatten die te herleiden zijn tot de discussies die het Comité met maatschappelijke organisaties uit de zgn. partnerlanden heeft gevoerd. Het EESC is ook altijd bereid mee te werken aan verdere beschouwingen over de tenuitvoerlegging van het beleid voor de noordelijke dimensie.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  De tekst van het actieplan NDAPII is te vinden op: http://europa.eu.int/comm/external_relations/north_dim/ndap/com03_343.pdf

(2)  COM (2003) 343 def. van 10.6.2003, p. 16.

(3)  PB C 73 van 9.3.1998, p. 57.

(4)  PB C 368 van 20.12.1999, p. 39.

(5)  PB C 139 van 11.5.2001, p. 42.

(6)  PB C 125 van 27.5.2002, p. 39.

(7)  Rapport van 2004 met de bevindingen van het EESC betreffende het tweede actieplan van de EU voor de noordelijke dimensie (NDAPII).

(8)  COM (2003) 343 def,. p. 19.

(9)  PB C 294 van 25.10.2005, blz. 21.


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Beter wetgeven”

(2006/C 24/12)

Denis McShane, minister van Europese zaken van het Verenigd Koninkrijk, heeft op 7 februari 2005 namens het Britse voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie het Europees Economisch en Sociaal Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over het thema: „Beter wetgeven”.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 juli 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Retureau.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september) onderstaand advies met 105 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Samenvatting van het advies

1.1   Essentie van „beter wetgeven”

1.1.1

De maatschappij verlangt duidelijk betere wetgeving en het EESC zal deze wens overbrengen aan de Europese instellingen en de regeringen, waarbij het zal uitgaan van de behoeften van het maatschappelijk middenveld, een van de adressaten van het Gemeenschapsrecht.

1.1.2

„Beter wetgeven” betekent vooral dat de wetgever zich moet verplaatsen in de adressaat van de rechtsregel. Daarom is inspraak zo belangrijk: overleg vooraf met, en aandacht voor de representativiteit van, maatschappelijke organisaties en sociale partners — omdat zij rechtstreeks met de wetgeving te maken krijgen — met gebruikmaking op constructieve wijze van de middelen en vakkennis van de adviesorganen.

1.1.3

„Beter wetgeven” betekent ook minder wetgeven, wetsinflatie bestrijden, het acquis vereenvoudigen, want teveel wetgeving leidt tot een ondoordringbaar juridisch oerwoud dat de handel belemmert, en tot slot ervoor zorgen dat regels effectief en eenvoudig kunnen worden toegepast.

1.1.4

„Beter wetgeven” houdt tevens in dat wetgeving tot de essentie moet worden beperkt en dat het uiteindelijke doel ervan centraal moet komen te staan. Wetgeving dient flexibel te zijn en gemakkelijk te kunnen worden aangepast, maar moet tegelijk duurzaam genoeg zijn. Dat vereist in alle fasen van het wetgevingsproces — van ontwerp tot toepassing — nauwkeurigheid en vooral coherentie

1.1.5

Wetgeving vereenvoudigen betekent wetten en regels zoveel mogelijk minder complex maken, maar níet dat de omvang van de communautaire wetgeving drastisch moet worden teruggebracht of op grote schaal deregulering zou moeten plaatsvinden. Dat zou indruisen tegen de door het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven verwachte en benodigde rechtszekerheid en stabiliteit.

1.1.6

Alle verouderde wetten en regels dienen zonder meer te worden afgeschaft.

1.2   Verbetering van de kwaliteit van de communautaire wetgeving

1.2.1

Elk directoraat-generaal (DG) van de Europese Commissie moet afhankelijk van het aantal wetsteksten dat onder zijn verantwoordelijkheid valt en hun complexiteit (die bijvoorbeeld kan worden bepaald door te kijken naar de lengte van een wetstekst, het aantal verwijzingen naar eerdere wetsteksten en het aantal administratieve verplichtingen die een wetstekst met zich meebrengt) een passend vereenvoudigingsprogramma opstellen, dat in het algemeen programma van de Commissie zal worden opgenomen. In die programma's van de DG's moet worden ingegaan op de noodzaak en de verwachte impact van de voorgestelde vereenvoudiging voor de gebruikers van de desbetreffende wetgeving en moet steeds worden aangegeven hoe de wetsteksten zullen worden vereenvoudigd (afschaffing, herziening, codificatie enz.). Ook moet ieder DG aangeven hoeveel middelen het nodig denkt te hebben voor de realisering van zijn vereenvoudigingsprogramma.

1.2.2

De Commissie zal in een geconsolideerd jaarverslag met de titel „Vereenvoudiging van het acquis en beter wetgeven” aangeven welk programma voor dat jaar is vastgesteld, welke vooruitgang met de uitvoering van het programma van het voorbije jaar is geboekt, wat de gevolgen daarvan zijn voor haar doorlopend vereenvoudigingsprogramma voor de middellange termijn en voor haar werkprogramma. In dat jaarverslag bespreekt de Commissie dan tevens de communautaire en nationale ontwikkelingen op het vlak van vereenvoudiging en verbetering van wetgeving, en komt ze eventueel met nieuwe voorstellen en aanbevelingen terzake. De bedoeling van deze werkwijze is om een wildgroei van elkaar overlappende verslagen en mededelingen te voorkomen.

1.2.3

De instantie die het initiatiefrecht heeft om wetgevingsvoorstellen op te stellen, is niet neutraal: haar invloed is doorslaggevend bij de vaststelling van prioriteiten, bij de formulering van de doelstellingen van wetgeving, bij de voorbereiding en uitwerking van wetgevingsvoorstellen en bij de aanpassing daarvan naar aanleiding van wijzigingsvoorstellen van de wetgever. Bovendien zijn de kwaliteit en relevantie van een wetgevingsvoorstel direct van invloed op de duur en afloop van de procedure voor de goedkeuring ervan. Als een wetgevingsvoorstel slecht is voorbereid, betekent dat immers een aanzienlijk verlies van tijd en middelen voor alle betrokkenen, met inbegrip van de organisaties die om advies werden gevraagd.

1.2.4

Goedgekeurde wetgevingsvoorstellen of omzettingsmaatregelen die gebreken vertonen of tot interpretatieproblemen leiden, hebben consequenties op gerechtelijk vlak (vaak is een uitspraak van de nationale of communautaire rechter nodig) en brengen extra kosten voor de nationale overheden en de justitiabelen met zich mee.

1.2.5

De Commissie en de wetgever zijn niet alwetend en de sociaal-economische en technologische werkelijkheid is complex en aan veranderingen onderhevig: ingrijpende aanpassing of versoepeling van wetgeving die in de praktijk niet tot het beoogde doel leidt of waarvan de uitvoering de overheden en de gebruikers buitensporig veel geld kost, doet dan ook geen afbreuk aan het gezag van de wetgever. Zulks getuigt juist van intelligent beleid, versterkt het vertrouwen van de adressaten van het recht en zorgt ervoor dat regels beter worden nageleefd.

1.2.6

De beoordeling van wetgeving in de prelegislatieve fase dient derhalve te eindigen met een effectbeoordeling (impact assessment). Daarin wordt beschreven hoe in de praktijk op de komst van de wetgeving kan worden gereageerd, welke plaats zij in de bestaande wetgeving zal krijgen en welke uitvoeringsproblemen er eventueel kunnen zijn.

1.2.7

Indien de Commissie wetgevingsvoorstellen die reeds worden bestudeerd, intrekt, dient zij haar besluit om de reeds gestarte wetgevingsprocedure stop te zetten, te motiveren en de wetgevende instellingen en adviesorganen evenals de maatschappelijke organisaties die reeds om advies werd gevraagd of waarvoor dit besluit gevolgen heeft, daarover te consulteren.

1.2.8

De beoordeling van wetgeving — vooraf en achteraf — moet in ieder geval een pluriforme activiteit zijn waaraan alle betrokkenen moeten kunnen deelnemen. Alleen zo kan die beoordeling een onbetwist politiek en maatschappelijk draagvlak krijgen. De beoordeling van wetgeving vooraf (ex ante) gebeurt vóór en tijdens de uitwerking van wetgeving. De beoordeling van wetgeving achteraf (ex post) gebeurt in twee fasen: allereerst tijdens de omzetting van richtlijnen of de uitvoering van verordeningen (dan kunnen de eerste problemen met de receptie van het recht en uitvoeringsproblemen al aan het licht komen), vervolgens in de vorm van de eigenlijke effectbeoordeling, die na een vooraf vastgestelde periode waarin de wetgeving in de praktijk wordt toegepast, wordt uitgevoerd en waaruit onvoorziene of zelfs ongewenste gevolgen van de wetgeving kunnen blijken. Een effectbeoordeling op zijn beurt kan weer gevolgen hebben voor de wetgeving zelf (feed back) of voor de uitvoering ervan (1).

1.2.9

De negatieve of onvoorziene gevolgen van wetgeving kunnen heel divers zijn. Niet alleen dient te worden gekeken of wetgeving voor overheden of adressaten buitensporig hoge kosten met zich meebrengt, maar ook moet de sociaal-economische en milieu-impact ervan worden bestudeerd evenals de consequenties ervan op het vlak van de grondrechten.

1.2.10

De uitoefening van uitvoeringsbevoegdheden moet worden geëvalueerd, zowel op communautair (directe uitvoering, comitéprocedure voor regelgeving, regelgevende agentschappen) als op nationaal niveau (ministeries, decentrale overheden, zelfstandige bestuursorganen, evenals de impact van die bevoegdheden (door de gebruikers te nemen administratieve stappen, kosten, complexiteit), de doeltreffendheid van controles en van eventuele sancties. De wetgever moet het verloop van deze evaluatie, waarbij dus wordt gekeken naar regelgeving én uitvoering, kunnen volgen.

1.2.11

De lidstaten dienen daarnaast hun eigen evaluatie- en beoordelingsinstrumenten te ontwikkelen en te perfectioneren en vervolgens aan de Commissie en de nationale wetgever verslag uit te brengen over de resultaten en de moeilijkheden die (nog) worden ondervonden.

1.2.12

De uitvoering van wetgeving zal kunnen worden gevolgd en bijgestuurd met behulp van een beleid waarin coördinatie, voorlichting en uitwisseling van nationale praktijkvoorbeelden en hun doeltreffendheid centraal staan, via de regelmatige publicatie van implementatietabellen (zoals voorzien in het besluit van de Commissie) en dankzij het scorebord voor de vooruitgang die met de interne markt wordt geboekt.

1.2.13

Het EESC zal, zoals het in oktober 2000 heeft beloofd (gedragscode), jaarlijks advies blijven uitbrengen over het algemene verslag „Vereenvoudiging van het acquis en beter wetgeven” en over de mededelingen en de verschillende specifieke verslagen van de Commissie met betrekking tot de vereenvoudiging van het acquis en de kwaliteit van de wetgeving.

1.3   Conclusie

1.3.1

Het EESC beschouwt de opdracht om het communautair corpus juris eenvoudiger, samenhangender en pertinenter te maken niet enkel als een methodologische en technische kwestie, maar ook als een uiterst politieke aangelegenheid die vraagt om grootschalige interinstitutionele actie en een even zo grote ondersteuning vanuit het maatschappelijk middenveld.

ADVIES

2.   Inleiding

2.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is door het Britse voorzitterschap gevraagd een advies op te stellen over het thema „Beter wetgeven”. Tevens is het geraadpleegd over het 12e verslag van de Commissie over „de wetgeving verbeteren 2004” en heeft het kennis genomen van de Mededeling over betere wetgeving, groei en werkgelegenheid (die werd opgesteld naar aanleiding van de Europese Raad over de herziening van de Lissabon-strategie), evenals van het recente Commissiebesluit over de omzetting van EU-richtlijnen.

2.2

Het is geenszins de bedoeling van het EESC om met zijn voorstellen de communautaire methode, die is gebaseerd op de rechtsstaat (de rule of law) ter discussie te stellen. Het gebruik van die methode wordt in het grondwettelijk verdrag opnieuw bevestigd en geconsolideerd, en aangevuld met een procedure op grond waarvan het maatschappelijk middenveld zich rechtstreeks kan wenden tot de instantie die het initiatiefrecht heeft om wetgevingsvoorstellen op te stellen. Het EESC heeft zich bij de formulering van zijn voorstellen hoofdzakelijk laten leiden door de conclusies van de Raad van Edinburgh van 1992, het witboek over governance, de Lissabon-strategie (2000-2001) en het Interinstitutioneel akkoord van 16 december 2003, en daarbij ook gekeken naar de op initiatief van zes voorzitterschappen en de Raad aangevatte werkzaamheden.

2.3

Het EESC benadrukt in zijn voorstellen dat het maatschappelijk middenveld betrokken zou moeten worden bij de uitwerking, evaluatie en latere herziening van wetgeving. Het maatschappelijk middenveld beoogt met adviezen en voorstellen ten aanzien van de inhoud en kwaliteit van wetgevingsvoorstellen immers op constructieve wijze bij te dragen aan de verbetering van alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen waar ondernemingen en burgers mee te maken hebben.

2.4

Het EESC erkent dat er behoefte bestaat aan betere wetgeving en juicht alle initiatieven op dat vlak toe. Het benadrukt echter dat niet elke regel als lastig of onnodig moet worden beschouwd, aangezien de EU zich aan nieuwe uitdagingen moet kunnen aanpassen. Bovendien zou het er niet mee kunnen instemmen dat de Commissie, als hoedster van het communautair belang en stuwende kracht achter de Europese integratie, stelselmatig afziet van haar initiatiefrecht om wetgevingsvoorstellen op te stellen en daarmee van haar bijdrage aan de „totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa”.

I.   ESSENTIE VAN „BETER WETGEVEN”

3.   Beter wetgeven: een prioritaire communautaire strategie

3.1

Met betere wetgeving wordt een bijdrage geleverd aan betere governance, en een eenvoudigere en begrijpelijkere wetgeving kan het maatschappelijk middenveld ook een positieve indruk geven van efficiënt handelende Europese instellingen. Het gaat er dus om het vertrouwen van het maatschappelijk middenveld in de regelgevende instanties te herstellen.

3.2

Aan het principe dat iedereen gelijk is voor de wet wordt tegenwoordig afbreuk gedaan door de complexiteit van de geldende regels en hun enorme aantal, en doordat het toepasselijk recht en het recht in wording moeilijk toegankelijk zijn. Bij de vereenvoudiging van het acquis evenals bij de voorbereiding van nieuwe wetgevingsvoorstellen moeten duidelijkheid en toegankelijkheid derhalve het uitgangspunt vormen.

3.3

In het te Nice in 2000 plechtig afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt het recht van de Europese burgers op behoorlijk bestuur bekrachtigd. Essentieel voor de goede werking van dit grondrecht zijn participatie aan de totstandkoming van wetgeving, voorlichting, de noodzaak van het wetgevingsvoorstel, de raadpleging van onafhankelijke en betrouwbare deskundigen, de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel, en een kwalitatief goede wetgeving, omzetting en uitvoering daarvan.

3.4

De prioriteiten „vereenvoudiging van het acquis” en „beter wetgeven” en de bijbehorende communautaire beleidsmaatregelen dragen evenzo bij aan een behoorlijk bestuur. Daarvoor moeten dan wel voldoende middelen worden vrijgemaakt. Deze prioriteiten moeten in het gehele wetgevings- en implementatieproces worden geïntegreerd. Vervolgens moet een tijd lang adequate politieke en financiële ondersteuning worden verleend.

3.5

De vereenvoudiging van het acquis en de verbetering van de kwaliteit en de doeltreffendheid van wetgeving zijn een communautaire topprioriteit geworden als het gaat over concurrentievermogen, groei en werkgelegenheid, duurzame ontwikkeling, de kwaliteit van het leven van de Europese burgers, en het stimuleren van de activiteiten van ondernemingen op de interne markt en van hun handelscontacten met derde landen.

3.6

De resultaten van de genomen maatregelen en initiatieven blijven echter nog ver achter bij wat mogelijk is. De sinds 1992 gevolgde en in 2001 door de EU-instellingen en lidstaten aanzienlijk aangescherpte strategie ter verbetering van de wetgeving en haar toepassing dient opnieuw tegen het licht te worden gehouden nu de Lissabon-strategie geen succes is, gelet op de constateringen en voorstellen uit het verslag van Wim Kok en na de herziening van de Lissabon-strategie door de Europese Raad.

3.7

Het EESC deelt het standpunt van de Commissie dat er een nieuwe inschatting moet worden gemaakt van de behoeften en de beschikbare middelen. Dat geldt evengoed voor het nationale niveau.

3.8

De problemen waar Europa mee kampt op het vlak van concurrentievermogen en de verwezenlijking van de kenniseconomie, en politiek gezien ten aanzien van transparantie, participatie, efficiëntie en acceptatie van wetgeving door burgers en ondernemingen, vragen in de EU-25 en met volgende uitbreidingsrondes op komst om een beslissende versterking en in sommige opzichten zelfs een nieuwe definiëring van de werkwijze en een herverdeling van de middelen voor „beter wetgeven”.

3.9

De huidige strategie van de Commissie blijkt duidelijk uit twee in maart 2005 verschenen mededelingen (2) en zou in de loop van dit jaar moeten worden aangevuld met een voorstel voor een kader voor de werking van de agentschappen. Dat kader zou zich volgens het EESC moeten beperken tot een aantal richtsnoeren zonder afbreuk te doen aan de autonomie van de agentschappen, die reeds worden gecontroleerd door de Europese Rekenkamer wat de uitvoering van hun begroting betreft en door het Hof van Justitie ingeval van geschillen.

3.10

In het 12e verslag over het thema „De wetgeving verbeteren” (3) wordt nog eens gewezen op het actieplan van de Commissie „Vereenvoudiging en verbetering van de regelgeving”, het interinstitutioneel akkoord van december 2003 (4) en de strategie van de lidstaten die deel uitmaakt van het intergouvernementele actieprogramma dat in mei 2002 door de ministers voor Ambtenarenzaken werd goedgekeurd. De Commissie benadrukte in haar in 2003 verschenen 11e verslag over het thema „De wetgeving verbeteren” (5) de doelstellingen die zij in dit verband nastreeft. Die doelstellingen heeft zij bovendien in acht thematische mededelingen nader uitgewerkt (6).

3.11

De Commissie baseerde bovengenoemd actieplan op de uitkomsten van voorbereidend werk van deskundigen, het in 2001 verschenen witboek over Europese governance en de werkzaamheden van de adviesgroep over de kwaliteit van de regelgeving, die in 2000 door de ministers voor Ambtenarenzaken was ingesteld. Inmiddels bestaat over dit actieplan een tamelijk brede overeenstemming.

3.12

De verbetering van het acquis communautaire via vereenvoudiging van de regelgeving is een van de fundamentele doelstellingen van de Commissie, die daarvoor speciaal een aanpak uitgedacht en middelen uitgetrokken heeft.

3.13

In 1992 gaf de Europese Raad van Edinburgh het startschot voor het proces om de regelgeving te vereenvoudigen en het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel te doen naleven. Sindsdien heeft de Commissie regels vastgesteld voor raadpleging vooraf van belanghebbenden, voor effectbeoordelingen, en inzake de kwaliteit en de redactie van nieuwe wetgeving. Inmiddels zijn twaalf jaarverslagen verschenen over het verloop van dat proces en de daarmee geboekte vooruitgang, die weliswaar reëel is, maar nog lang niet voldoende om de rechtsgebruikers te overtuigen.

3.14

De initiatieven die sinds het Ierse voorzitterschap door de Raad worden genomen voor een betere wetgeving, waren in 2004 aanleiding voor een verklaring van zes voorzitterschappen inzake een betere regelgeving (7). De Raad Concurrentievermogen van november 2004 wees een twintigtal wetsteksten aan die voor vereenvoudiging in aanmerking komen (en verdeelde die in 15 prioriteiten) en zette zijn werkzaamheden terzake in februari 2005 voort. De Commissie is begonnen om aan deze uitgestippelde beleidslijn concreet invulling te geven en het is absoluut noodzakelijk dat daarmee succes wordt geboekt.

3.15

De Commissie heeft in haar Mededeling „Betere regelgeving met het oog op economische groei en meer banen in de Europese Unie” (8) haar aanpak uit 2002 geherdefinieerd in het kader van de herziening van de Lissabon-strategie.

3.16

Ook het EESC is vastbesloten om, als EU-instelling die het maatschappelijk middenveld vertegenwoordigt, al in een vroege fase en zeer actief bij te dragen aan het initiatief om de Europese wetgeving te verbeteren en duidelijker, samenhangender en doeltreffender te maken teneinde aan de gegronde verwachtingen van burgers en ondernemingen tegemoet te komen. Het EESC kan, op grond van het met de Commissie gesloten samenwerkingsprotocol (9), raadplegingen organiseren over wetgevingsvoorstellen. De adviezen van het EESC over vereenvoudiging dienen scherper te worden geformuleerd en in de eerste plaats te worden geschreven vanuit het perspectief van de adressaten van de wetgeving.

4.   Grondslagen van een strategie voor beter wetgeven in de EU

4.1

Wetgeving is het instrument bij uitstek voor de verwezenlijking van communautair beleid, gezien het juridisch kader dat door de Verdragen is geschapen. De lidstaten beschikken over meer instrumenten om beleid te verwezenlijken.

4.2

Bij de verbetering van (bestaande en toekomstige) wetgeving zou de nadruk moeten liggen op vereenvoudiging, een coherent gebruik van juridische begrippen en heldere formuleringen. Prioriteit zou daarbij moeten worden gegeven aan de beleidsterreinen met de meest veranderlijke, omvangrijke en complexe regelgeving. Gedacht moet dan bijvoorbeeld worden aan de regelgeving voor de interne markt, aan de milieuwetgeving, aan de wetgeving op het vlak van vervoersbeleid en statistiek.

4.3

De Lissabon-strategie — met name de noodzaak de Europese concurrentiepositie te verbeteren — en het streven naar een betere Europese governance  (10) brengen onder meer met zich mee dat de functie van regelgeving, de voorwaarden voor de toepassing daarvan en de consequenties van de Europese wetgeving in de lidstaten (voor wetgeving en bestuur) onder de loep moeten worden genomen. Dit om een coherentere regelgeving en een meer uniforme toepassing van het recht, en daarmee een gelijk speelveld (level playing field) op de interne markt te garanderen. Om die reden mogen bij de omzetting geen onnodige regels worden toegevoegd en mogen de richtlijnen niet gecompliceerder worden gemaakt.

4.4

De Europese Raad van Lissabon vroeg de Commissie, de Raad en de lidstaten om voor 2001 een strategie uit te werken ter vereenvoudiging van de regelgeving via een gecoördineerd optreden (11). Hij wees ook op het belang van een nieuwe en meer flexibele benadering op het gebied van regelgeving.

4.5

Het EESC kan zich vinden in zo'n nieuwe benadering op het gebied van regelgeving (12) en is van mening dat daar ook een meer rechtstreekse en permanente deelname van het maatschappelijk middenveld aan de uitwerking van wetgeving bij hoort, hetzij in samenwerking met de andere EU-instellingen, hetzij op min of meer zelfstandige wijze (co- en zelfregulering), zoals voorzien in het interinstitutioneel akkoord van december 2003.

4.6

Er dienen nieuwe partnerschappen te worden aangegaan met de sociaal-economische actoren (betere inzet van de werkgelegenheidscomités, meer gebruikmaken van de sociale dialoog, maar bijvoorbeeld ook eventueel sectorale comités of thematische werkgroepen oprichten), omdat de economie steeds grootschaliger (mondialer) en immateriëler wordt (digitale economie en kennismaatschappij, vraagstukken t.a.v. industriële eigendom en auteursrechten, audits van ondernemingen en nieuwe instrumenten en financiële diensten) (13). Daardoor zullen traditionele procedures en instrumenten ter discussie komen te staan en zal hoe dan ook een oplossing moeten worden gevonden voor het feit dat die procedures en instrumenten maar moeilijk kunnen worden aangepast aan de snelle ontwikkelingen op de markt en de behoeften aan innovatie-, investerings-, opleidings- en onderzoeksmogelijkheden.

4.7

De Commissie volgt reeds bepaalde raadplegingsprocedures en voert al effectbeoordelingen uit, waarvoor elk jaar een draaiboek wordt gepubliceerd en waarbij ze met name gebruik maakt van de comparatieve „kosten-baten”-methode, aangevuld met o.a. een multicriteria-analyse. Voor het EESC is een kosten-baten-analyse alleen niet een op alle beleidsterreinen en voor alle gevolgen van wetgeving effectief instrument (bijv. als het gaat over volksgezondheid en milieu). Bij effectbeoordelingen zou namelijk ook moeten worden gelet op de inachtneming van de grondrechten en op overwegingen van algemeen belang, aspecten die per definitie moeilijk te vatten zijn in termen van kosten-baten.

4.8

Behalve de Mededeling „Modernisering en vereenvoudiging van het acquis communautaire (14) (waarin de randvoorwaarden voor beter wetgeven worden vastgesteld) zijn er nog andere, meer specifieke initiatieven genomen met betrekking tot de landbouwregelgeving (15) en (in 2004) de visserijwetgeving (16) (zeer ingewikkelde en snel evoluerende wetgeving), en ter vereenvoudiging van de interne markt (het SLIM-initiatief, dat in 1996 werd gelanceerd en deels tot bemoedigende resultaten leidde, maar waar de Raad en het Europees Parlement niet erg warm voor liepen, zodat dit initiatief inmiddels lijkt te zijn afgeschreven (17)).

4.9

Het interinstitutioneel akkoord (18) dat de Commissie, de Raad en het Europees Parlement op 16 december 2003 sloten, beoogt binnen de EU-instellingen een nieuwe benadering van de wetgevingstaak ingang te doen vinden die meer mogelijkheden voor het afsluiten van contracten en co- en zelfregulering biedt. Het EESC heeft naar aanleiding van dit akkoord een advies over het thema vereenvoudiging (19) uitgebracht, evenals het reeds genoemde informatief rapport over alternatieve vormen van regulering (20). Voordien hield het EESC zich vooral met het SLIM-initiatief bezig. Bij de tenuitvoerlegging van het interinstitutioneel akkoord zou volgens het EESC speciale aandacht moeten uitgaan naar het MKB en de toepassing van het Europees Handvest voor het Kleinbedrijf.

4.10

Soms wordt beweerd dat meer dan de helft van de wetgeving in de lidstaten uiteindelijk van de EU afkomstig is. In 2000 werd tijdens de voorbereidende werkzaamheden met betrekking tot het thema governance een cijfer genoemd van 80.000 pagina's aan acquis communautaire. Momenteel laten andere onderzoeken een meer gematigde ontwikkeling zien in de orde van grootte van 10 % van de nieuwe wetgeving van de lidstaten.

4.11

Hoe het ook zij, de uitwerking, omzetting en uitvoering van die regelgeving brengt kosten met zich mee — niet alleen voor de EU en de lidstaten, maar ook voor het bedrijfsleven en particulieren, die worden geacht de wet te kennen, zich eraan te houden en daartoe de nodige administratieve handelingen te verrichten (compliance costs — uitvoeringskosten).

4.12

Het is lastig na te gaan hoeveel geld wordt besteed aan het opstellen en naleven van wetgeving en wat de kosten zijn van de administratieve en bureaucratische consequenties van wetgeving, maar vooral vanuit het bedrijfsleven komt steeds meer kritiek op de regeltjes, problemen, obstakels en soms overbodige handelingen die het gevolg zijn van de invoering van nieuwe wetgeving. Volgens sommigen zou daardoor de Europese concurrentiepositie aanzienlijk worden geschaad, wat ook de Raad en de Commissie zorgen baart. Alle hier bedoelde kosten moeten hoe dan ook in kaart worden gebracht om de kwaliteit van de wetgeving objectief te kunnen beoordelen. De OESO raamt de zgn. uitvoeringskosten van regelgeving op 3 à 4 % van het Europees BBP (21).

4.13

De kosten van de uitvoering en naleving van wetgeving en de gevolgen daarvan voor het concurrentievermogen vormen echter slechts één invalshoek, één aspect van „beter wetgeven”, dat zeker niet moet worden verwaarloosd, maar niet het enige noch het allerbelangrijkste aspect is (22). Niettemin zou een aanpak kunnen worden overwogen waarbij de beste wetgeving instemming krijgt, d.w.z. die wetgeving waarvan de uitvoering en naleving het minste kost, terwijl de doelstellingen ervan gerealiseerd worden. Dit is een van de voorstellen uit het Mandelkern-verslag en het EESC zou deze aanpak graag bij wijze van experiment in de praktijk gebracht zien worden bij wetgevingsvoorstellen die gevolgen hebben voor het bedrijfsleven en met name voor het MKB. De Commissie kijkt al naar de administratieve kosten en werkt op het ogenblik in het kader van een proefproject aan een kostenmodel (EU Net Admin. Costs model).

4.14

Wetgeven is een politieke handeling, die niet alleen gevolgen heeft voor Europese regeringen en de EU-instellingen, maar ook voor het maatschappelijk middenveld en de Europese burgers. Er is in dit verband veel kritiek op de ondoorzichtige en ingewikkelde procedures voor de totstandkoming van Europese regelgeving, het gebrek aan transparantie, en op de nutteloze toevoeging van overbodige vereisten en procedures bij de omzetting van richtlijnen (gold-plating). Die creëren een nog groter woud van administratieve procedures en leiden tot meer obstakels, papierwerk en kosten voor de gebruikers (red tape). Daarnaast klagen NGO's en de sociale partners vaak over het formele karakter en de beperkte mogelijkheden van de voorafgaande raadplegingsrondes, terwijl die hen wel veel tijd en geld kosten en beslag leggen op hun deskundigen.

4.15

Al met al gaat het hier over een bestuurlijk, democratisch en imagoprobleem, waar zowel de EU-instellingen als de lidstaten mee te kampen hebben. Het draait om het beeld dat de burgers hebben van Europa en de EU-instellingen, die nu snel met doeltreffende oplossingen dienen te komen. Tegelijk gaat het erom, Europa in het licht van het streven naar groei, werkgelegenheid en een sterkere concurrentiepositie beter beslagen ten ijs te laten komen. Ook de lidstaten moeten bestuurlijke en administratieve hervormingen overwegen, want de geuite kritiek gaat ook hen direct aan en voor de totstandbrenging van een beter algemeen bestuur is een actieve bijdrage van hun kant onmisbaar.

4.16

Dit alles heeft rechtstreeks gevolgen voor de Europese gedachte en de voortschrijding van de Europese integratie, vooral nu het politieke debat over het grondwettelijk verdrag alle aandacht van de burgers krijgt. Aan hun verwachtingen en die van het maatschappelijk middenveld omtrent de verbetering van de kwaliteit en de begrijpelijkheid van de communautaire wetgeving moet worden beantwoord; er dient te worden geijverd voor de vereenvoudiging van die wetgeving, en de bureaucratische last die het bedrijfsleven en de bestuurlijke instanties torsen vanwege de uitvoering daarvan, moet aan een kritisch onderzoek worden onderworpen.

II.   VERBETERING VAN DE KWALITEIT VAN DE COMMUNAUTAIRE WETGEVING

5.   Vereenvoudiging van het acquis

5.1

In februari 2003 heeft de Commissie een actieplan opgestart om het volume van het acquis communautaire te reduceren, de toegankelijkheid van de wetgeving te verbeteren en de bestaande wetgeving te vereenvoudigen. Op basis daarvan heeft de Commissie een doorlopend vereenvoudigingsprogramma uitgewerkt en een dertigtal voorstellen gedaan, die een vereenvoudiging inhouden voor de marktpartijen, de burgers en de nationale overheden. Op het ogenblik zijn 15 van deze wetgevingsvoorstellen nog in behandeling bij de Raad.

5.2

Het EESC verwacht dat de Commissie in oktober een nieuwe fase van haar vereenvoudigingsprogramma zal presenteren. Daarbij zou rekening moeten worden gehouden met de standpunten van de belanghebbenden (zie de openbare raadpleging op de EUROPA-site die op 1 juni 2005 is gestart) en zou ook een sectorale aanpak mogelijk moeten worden.

5.3

Het ESSC hecht er veel belang aan dat het in december 2003 goedgekeurde Interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” ten uitvoer wordt gelegd en dan met name punt 36 daarvan betreffende de werkmethoden van de Raad en het Europees Parlement inzake voorstellen voor vereenvoudiging.

5.4

Bij codificatie, een belangrijk vereenvoudigingsinstrument, komt een nieuwe wetstekst in de plaats van de oude, versnipperde regelgeving, d.w.z. de oorspronkelijke tekst en de daaropvolgende wijzigingen worden samengebracht en geharmoniseerd. De oude wetstekst komt officieel te vervallen zodat de adressaten van de regelgeving de rechtszekerheid krijgen waarop ze zaten te wachten. Dit vereist formele goedkeuring van de nieuwe wetstekst door de wetgever. Een dergelijke goedkeuring is niet nodig voor de door het Europees Publicatiebureau uitgevoerde consolidatie van regelgeving, die „technisch” van aard is en niet dezelfde garanties biedt op het vlak van rechtszekerheid, hoewel daarmee wordt bijgedragen aan verbetering van de kennis van regelgeving. Consolidatie van regelgeving is in feite een voorbereiding op codificatie.

5.5

Bestaande regelgeving wordt ongewijzigd gecodificeerd, als deze vrij volledig en stabiel is. Niets belet echter om in sommige gevallen een ander soort codificatie te overwegen als een gedeeltelijke herziening van de geldende regelgeving nodig is.

5.6

Als een voorschrift in meerdere wetsteksten past, dan dient dat voorschrift in één gecodificeerde tekst als hoofdregel te worden opgenomen en in de andere wetsteksten in een afwijkende typografie te worden gedrukt met vermelding van de regelgeving waarin het als hoofdregel is opgenomen.

5.7

Als bij consolidatie van regelgeving interne tegenstrijdigheden tussen de verschillende wetsteksten aan het licht komen, zoals uiteenlopende definities of terminologie, dient een algehele herformulering van de geconsolideerde regelgeving zo snel mogelijk aan de wetgever te worden voorgelegd.

5.8

Eventuele onjuistheden bij de afschaffing of codificatie van regelgeving dienen zo snel mogelijk te worden gecorrigeerd en gepubliceerd.

5.9

Stelselmatige consolidatie van wetgeving vormt een permanent en efficiënt vereenvoudigingsinstrument, waarmee de noodzaak van codificatie of herziening van wetgeving (teneinde die helderder en samenhangender te maken) duidelijker kan worden aangetoond. Consolidatie maakt het geldend recht toegankelijker.

5.10

Via de website EUR-Lex dient toegang te kunnen worden verkregen tot al het toepasselijk recht. Alle gecodificeerde en geconsolideerde wetsteksten die deel uitmaken van het geldend recht, dienen altijd via EUR-Lex toegankelijk te blijven.

5.11

Na verloop van tijd worden geldende wetsteksten echter moeilijk opvraagbaar vanwege de methode die wordt gebruikt om het publiek inzage te geven in de Publicatiebladen, wat een volledige kennis van het acquis in de weg staat. Dit probleem moet worden opgelost.

6.   Voorstellen van het EESC om de wetgeving te verbeteren

6.1

Via de website PRE-Lex zou toegang moeten kunnen worden verkregen tot al het recht in wording, waarbij dat recht in zijn context zou moeten worden geplaatst (met uitleg en vermelding van de uitkomsten van evaluaties, raadplegingsrondes en studies). In wetgeving in voorbereiding zou via hyperlinks naar andere richtlijnen of verordeningen moeten worden verwezen, zodat die meteen kunnen worden geraadpleegd ongeacht hun verschijningsdatum in het Publicatieblad.

6.2

Elk bestaand voorschrift dat tegenstrijdig is met nieuwe wetgeving zou expliciet moeten worden afgeschaft of gewijzigd.

6.3

De meeste van deze voorstellen zijn niet nieuw en worden al in de praktijk gebracht, maar daarbij zouden soms nog een aantal zaken kunnen worden verbeterd. Er zouden ook nog andere voorstellen om de wetgeving te verbeteren kunnen worden gedaan, maar de uitvoering, daarvan mag de reeds gecompliceerde procedures voor het opstellen van wetgeving niet nóg ingewikkelder of tijdrovender maken, temeer daar in het grondwettelijk verdrag van de codecisieprocedure de standaardwetgevingsprocedure wordt gemaakt.

6.4

De Commissie stelt in dit verband voor (COM(2005) 97 def.) om twee nieuwe instanties in het leven te roepen (die onder haar zouden ressorteren):

een „groep van nationale regelgevingsdeskundigen van hoog niveau”, die haar zou moeten ondersteunen bij haar activiteiten in het kader van „beter wetgeven”;

een netwerk van deskundigen, die haar advies zouden moeten geven over de deugdelijkheid van de voor specifieke effectbeoordelingen gekozen methode.

6.5

De Commissie doet afhankelijk van het soort wetgevingsvoorstel reeds beroep op dergelijke deskundigen. De ervaring zal leren of een formalisering van deze praktijk daadwerkelijk een meerwaarde zal hebben.

7.   De prelegislatieve fase

a)

Vaststelling van de doelstellingen die met de wetgeving moeten worden gerealiseerd, afhankelijk van het recht waar het wetgevingsvoorstel op wordt gebaseerd, reeds bestaande wetgeving en de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (EHvJ) op het betreffende gebied. Bestudering van de manieren waarop de beoogde doelstellingen het beste kunnen worden bereikt zonder dat er sprake is van wetsinflatie en met inachtneming van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.

b)

Indeling van de doelstellingen op grond van belangrijkheid en vaststelling van prioriteiten via sectorale of horizontale maatregelen. Omschrijving van de rol die de Raad hierbij speelt. Analyse van de noodzaak voor nieuwe wetgeving: bestaan er in de Verdragen of de secundaire wetgeving niet reeds instrumenten waarmee de beoogde doelstellingen ook kunnen worden gerealiseerd?

c)

Uitwerking van een middellangetermijnplanning (agenda, werkprogramma) voor de verwezenlijking van de beoogde doelstellingen met daarbij oog voor de benutting van nieuwe partnerschappen om die doelstellingen te bereiken.

d)

Vaststelling van de rechtshandeling(en) die het meest geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te realiseren: richtlijn (kaderwet), verordening (wet), vereenvoudiging (samenvoeging van de nieuwe wetgeving met al bestaande regelgeving, waarbij juridische begrippen en definities dienen te worden geharmoniseerd; systematische consolidatie van de voorgestelde wijzigingen en reeds bestaande regelgeving; codificatie; of herschikking, d.w.z. herziening van versnipperde wetgeving en samenvoeging daarvan in één vereenvoudigd instrument) of een andere, alternatieve vorm van regulering (codecisie, coregulering, zelfregulering met of zonder toezicht, of bij overeenkomst). Inachtneming van het streven naar vereenvoudiging en helderheid bij de uitwerking van alle nieuwe wetgeving.

e)

Uitvoering van effectbeoordelingen vooraf die meer behelzen dan alleen een puur financiële kosten-baten-analyse, vooral op die terreinen waarop zo'n analyse lastig is (bijv. effect van milieumaatregelen voor de volksgezondheid, de biodiversiteit en de lucht- en waterkwaliteit; effect van maatregelen in het kader van het sociaal beleid op participatie, arbeids- en levensomstandigheden en de verwachte gevolgen voor de productiviteit, de economische efficiëntie en het sociaal welzijn). De uitkomsten van dergelijke effectbeoordelingen zouden in het algemeen positief moeten zijn op het stuk van het algemeen belang (bijv. effectiviteit van sociaal-economische rechten), maar de uitvoering van de wetgeving moet zo min mogelijk gepaard gaan met te strikte regels, buitensporig hoge kosten (compliance costs) en controles en bepalingen die voor de realisering van de beoogde doelstellingen overbodig zijn. Als een financiële berekening echt noodzakelijk is, dan kan die soms worden gerelativeerd in het licht van bepaalde prioritaire beleidsdoelstellingen.

f)

Oog voor de „participatiedemocratie”, dat wil zeggen voor alternatieve vormen van regulering waarbij de adressaten van de regelgeving rechtstreeks betrokken worden. In geval van wetgevingsinstrumenten wil dat zeggen aandacht voor daadwerkelijke en voldoende raadpleging van in eerste instantie de meest direct betrokkenen uit het maatschappelijk middenveld, wat rechtstreeks en via hun representatieve organisaties moet gebeuren, en eventueel raadpleging van het EESC en/of het Comité van de Regio's (verzoek om verkennende adviezen). Gebruikmaking van groen- en witboeken bij de voorbereiding van wetgevingsvoorstellen en grootschalige raadpleging van het maatschappelijk middenveld en de EU-instellingen. Oprichting van partnerschappen met maatschappelijke organisaties. Benutting van de beschikbare communicatiemiddelen om uitleg te geven over de beoogde doelstellingen en instrumenten.

8.   De wetgevingsfase (in de ogen van het EESC)

8.1   Effectbeoordelingen

8.1.1

Het EESC neemt nota van de goedkeuring door de Commissie van nieuwe interne richtsnoeren voor effectbeoordelingen, die sinds 15 juni 2005 gelden.

8.1.2

Zodra de met een wetgevingsvoorstel beoogde doelstellingen zijn vastgesteld, zouden er voorbereidende effectbeoordelingen, die in verhouding dienen te staan tot de reikwijdte en de complexiteit van de beoogde doelstellingen, moeten worden uitgevoerd met gebruikmaking van de personele middelen en bestaande bevoegdheden van het DG of de DG's die een initiatief willen uitwerken. Dat zou een eerste stap in de beoordeling van een wetgevingsvoorstel vormen.

8.1.3

De gehanteerde criteria en werkwijze mogen afgeleid zijn van een vooraf vastgestelde standaardwerkwijze, die vervolgens wel aan ieder DG en indien nodig aan het wetgevingsvoorstel zelf dient te worden aangepast. In dit stadium kan worden overwogen om informeel overleg te voeren met een aantal van de meest representatieve of meest betrokken belangenorganisaties en nationale deskundigen over het toepassingsgebied, de beoogde doelstellingen, het soort wetgevingshandeling en de verwachte impact van het wetgevingsvoorstel. Dergelijk overleg mag echter geen afbreuk doen aan het beginsel van open raadpleging.

8.1.4

Vervolgens kan worden gewerkt aan wat het EESC een „voorbereidende effectbeoordeling” noemt. (23) Dat kan zowel intern gebeuren als door een beroep te doen op onafhankelijke externe of nationale deskundigen, zoals de Commissie voorstelt. (24)

8.1.5

Bij effectbeoordelingen moet op evenwichtige wijze aandacht worden besteed aan de drie zwaartepunten van de Lissabon-strategie (economie, sociale gelijkheid en milieu).

8.1.6

Het is volgens het Comité belangrijk effectbeoordelingen het middelpunt te laten vormen van de uitwerking en toepassing van wetgeving. Die studies mogen niet langer als verplichte administratieve vingeroefeningen zonder meerwaarde worden beschouwd.

8.1.7

Het EESC dringt erop aan een effectbeoordeling verplicht te stellen voor ten minste elk wetgevingsvoorstel dat gevolgen heeft voor de werkgevers of werknemers uit een bepaalde economische sector en voor elk wetgevingsvoorstel dat onder de codecisieprocedure valt. De keuze van een wetgevingsinstrument zou moeten worden verantwoord in relatie tot een eventuele alternatieve reguleringswijze (coregulering, het sluiten van overeenkomsten, zelfregulering; zoals voorzien in het interinstitutioneel akkoord „beter wetgeven” van december 2003) en gelet op de bijdrage die daarmee wordt geleverd aan het streven naar juridische en administratieve vereenvoudiging voor de gebruikers. Op basis van de uitkomsten van effectbeoordelingen alléén mogen echter geen besluiten worden genomen over het al dan niet lanceren van wetgevingsvoorstellen.

8.2   Raadpleging en redactie

8.2.1

De volgende fase, de eigenlijke redactie van het wetgevingsvoorstel, voltrekt zich ook eerst binnen het betreffende DG zelf volgens de werkmethode van de Commissie, met name volgens de regels voor het opstellen van wetgeving, waarbij een beroep kan worden gedaan op de comités van juristen en deskundigen van de Commissie. Bij de redactie van een wetgevingsvoorstel zouden een aantal mogelijkheden nog moeten worden opengelaten. In de raadplegingsfase namelijk mag niet met een al tot in elk detail „dichtgetimmerde” tekst worden gewerkt, maar zou de belanghebbenden juist over de diverse nog openstaande mogelijkheden om advies moeten worden gevraagd.

8.2.2

In deze fase zouden ook de communautaire adviesorganen moeten worden geraadpleegd of moeten deze op eigen initiatief advies uitbrengen over wetgevingsvoorstellen van een zeker belang. Het Comité van de Regio's, dat de decentrale overheden vertegenwoordigt, en het EESC, dat de spreekbuis vormt van het maatschappelijk middenveld, bijvoorbeeld, zouden moeten worden gevraagd een verkennend advies uit te brengen over wetgevingsvoorstellen die vooral gevolgen hebben voor de interne markt, de economie, het bedrijfsleven, de internationale handel, de externe betrekkingen van de EU, het milieu, sociale en immigratiekwesties, de bestedingen of de landbouwwetgeving en de hervorming daarvan (groen- en witboeken nog buiten beschouwing gelaten). In die adviezen zou moeten worden ingegaan op de voorbereidende effectbeoordeling, de beoogde doelstellingen en de uitgedachte instrumenten om die doelstellingen te realiseren.

8.2.3

Adviezen over wetgevingsvoorstellen die al tot in detail zijn uitgewerkt en die reeds aanleiding hebben gegeven tot de eerste geschillen, komen eigenlijk te laat om nog wat aan de opzet van die voorstellen te kunnen veranderen. Als EESC en CvdR meteen vanaf het begin van het wetgevingsproces worden geraadpleegd, kunnen hun adviezen veel efficiënter bijdragen aan het verbeteren van de wetgeving, aan de begrijpelijkheid daarvan en aan de acceptatie van die wetgeving door de adressaten.

8.2.4

In de raadplegingsfase moeten de belanghebbenden en de betrokken nationale en lokale organisaties en instanties rechtstreeks worden geraadpleegd met gebruikmaking van de daartoe geschikte klassieke middelen (hoorzittingen, seminars, adviesaanvragen) of elektronische instrumenten (e-mails, vragenlijsten op de website van het bevoegde DG). De adviesorganen kunnen op grond van de met hen gesloten samenwerkingsprotocollen bepaalde raadplegingsprocedures organiseren. Van die mogelijkheid zou vaker gebruik moeten worden gemaakt.

8.2.5

Een open raadpleging via een communautaire website veronderstelt gebruik van adequate communicatiemiddelen om er bekendheid aan te geven. Het onderwerp van de raadpleging, de inhoud van het wetgevingsvoorstel en het bestaan van de website dienen immers onder de aandacht te worden gebracht van zoveel mogelijk mensen, sociaal-economische actoren, ondernemingen en lokale overheden voor wie het wetsvoorstel gevolgen heeft. Er zou een register van relevante Europese en nationale organisaties, lokale overheidsinstanties en nationale en regionale SER's kunnen worden samengesteld, zodat al die organisaties en instanties tegelijk via e-mail kunnen worden geïnformeerd over de start van een nieuwe raadpleging. Ook de relevante gebruikelijke media (algemene en gespecialiseerde pers) zouden kunnen worden ingeschakeld om bekendheid te geven aan nieuwe raadplegingsrondes.

8.2.6

Aan het eind van de raadplegingsfase dient op de website van de Commissie een objectieve samenvatting van de ontvangen reacties te worden gepubliceerd. In dat verslag mogen geen vooroordelen voorkomen, mogen niet voornamelijk die zaken worden vermeld die aansluiten op het oorspronkelijke voorstel van de Commissie, en mogen geen zaken onder druk van lobbygroepen worden opgenomen, zodat het algemeen belang voorrang krijgt boven individuele belangen en praktisch realisme voorrang boven ideologische benaderingen.

8.2.7

Als bovenstaande werkwijze niet wordt gevolgd, kunnen zich lastig op te lossen problemen voordoen, zoals het geval was bij de twee voorgestelde „havenpakketten” (ontbreken van een effectbeoordeling en van verwijzingen naar de door de lidstaten geratificeerde internationale maritieme verdragen van de IAO), de ontwerprichtlijn „diensten op de interne markt” (geen harmonisering van de wetgeving) en de ontwerprichtlijn over de „octrooieerbaarheid van in computers geïmplementeerde uitvindingen” (die tot grote onduidelijkheid en rechtsonzekerheid aanleiding gaf en uiteindelijk door het Europees Parlement in tweede lezing is verworpen, nadat ook het EESC voorbehoud had gemaakt) (25).

8.2.8

Voor de beoordeling van de gevolgen van een wetgevingsvoorstel voor de nationale overheden die de communautaire wetgeving moeten uitvoeren, zou gebruik moeten worden gemaakt van een reeds in veel landen gehanteerde methode, waarbij contacten worden gelegd tussen het bevoegde DG en de desbetreffende juridische en technische diensten van de nationale overheden. Voorts zou moeten worden samengewerkt en zouden de interne procedures voor effectbeoordelingen moeten worden geëvalueerd (benchmarking), om te komen tot vergelijkbare criteria die rekening houden met de eindgebruikers van de wetgeving.

8.2.9

De criteria voor de bepaling van de kwaliteit en de gevolgen van wetgeving moeten eenvoudig zijn, zoals de criteria die in het Mandelkern-verslag voorgesteld (26), en moeten optimaal gebruik maken van bestaande Europese en nationale statistische gegevens en de bevindingen van controle- en inspectiediensten. Daarbij moet voldoende plaats worden ingeruimd voor raadpleging van het uitvoerend en toezichthoudend personeel dat de wetgeving daadwerkelijk in de praktijk zal brengen, en ook worden gelet op de behoeften aan voorlichting en eventueel bijscholing en aan nieuwe medewerkers of de overplaatsing van medewerkers met het oog op een efficiënte tenuitvoerlegging van de wetgeving.

8.2.10

Het gaat er namelijk om dat op elk betrokken niveau de kosten voor de tenuitvoerlegging van de nieuwe wetgeving en de technische minimumvereisten zo nauwkeurig mogelijk worden berekend respectievelijk beschreven gelet op de reeds bestaande regelgeving. Op die manier kan meer duidelijkheid worden verkregen over de diverse gevolgen van de beoogde nieuwe wetgeving, zodat de kosten van de tenuitvoerlegging daarvan zo laag mogelijk kunnen worden gehouden.

8.2.11

Het netwerk van deskundigen dat de Commissie opricht zou de momenteel binnen de Commissie gehanteerde werkwijze kunnen helpen verfijnen en dus doeltreffender maken. Dit netwerk zou eventueel ook specifieke effectbeoordelingen moeten onderzoeken die concreet op een wetgevingsvoorstel of wijzigingsvoorstellen betrekking hebben.

8.2.12

Voor elk wetgevingsvoorstel is een programmering vereist om de verschillende stappen vast te stellen alsmede de termijnen waarbinnen alle werkzaamheden moeten zijn afgerond. Die termijnen dienen redelijk te zijn en rekening te houden met de eventuele consequenties en dringendheid van het voorstel.

8.2.13

Effectbeoordelingen die onvolledig of onvoldoende worden bevonden, zouden moeten kunnen worden aangepast, eventueel met hulp van externe deskundigen. Het Europees Parlement heeft onlangs op zijn OEIL-website (27) een nieuwe rubriek geopend over de analyse van effectbeoordelingen, die — wellicht een kritische — aanvulling kan vormen op de reeds door de Commissie hierover uitgebrachte publicaties (het draaiboek en de afzonderlijke beoordelingen van alle wetgevingsvoorstellen die onder de codecisieprocedure vallen, die de Commissie vanaf 2005 wil realiseren).

8.2.14

Als alle in het voorafgaande genoemde stappen zijn gezet, kan de laatste hand worden gelegd aan het wetgevingsvoorstel, de effectbeoordeling (28), het financieel memorandum en de toelichting daarop, dat ertoe dient om de uiteindelijke gebruikers van de wetgeving, juristen en de communautaire en nationale wetgevers zo begrijpelijk mogelijk uitleg te geven over de doelstellingen, de reikwijdte en de praktische gevolgen van de voorgestelde wetgeving. Juist in deze fase zou de wetgeving aan een „kwaliteitscontrole” moeten worden onderworpen. De praktische invulling daarvan moet nog worden vastgesteld.

8.2.15

De mededeling die de Commissie doet toekomen aan de communautaire en nationale wetgevers en adviesorganen of aan de lokale uitvoerings- of controle-instanties zou alle bovengenoemde elementen moeten bevatten.

8.2.16

Als eenmaal een wetgevingsinstrument is gekozen, dient het toepassingsgebied daarvan nauwkeurig te worden beschreven en moet een onderscheid worden gemaakt tussen datgene wat onder het beoogde instrument valt (richtlijn) en datgene wat onderdeel van een ander instrument zou kunnen uitmaken (verordening) of datgene wat via alternatieve regulering zou kunnen worden geregeld.

8.2.17

De geredigeerde wetstekst moet duidelijk en ondubbelzinnig zijn en dient niet alleen de rechtsgrondslag te vermelden, maar moet ook expliciet naar de relevante artikelen uit de verdragen en naar reeds bestaande wetgeving verwijzen (een simpele verwijzing naar een nummer van het Publicatieblad van de EU is echter onvoldoende; de wetgeving moet in extenso worden vermeld en de inhoud en reikwijdte ervan dient kort te worden samengevat, om de begrijpelijkheid van de nieuwe wetgeving voor de rechtsgebruikers te vergroten en te voorkomen dat die wetgeving alleen door gespecialiseerde juristen wordt begrepen). De preambule — de aanhalingen en overwegingen — is zeer belangrijk voor een goed begrip van de doelstellingen en inhoud van het dispositief — de eigenlijke wetgeving — en moet dus helder geformuleerd zijn zonder storende uitweidingen.

8.2.18

Nieuwe ontwikkelingen of latere wijzigingen kunnen in de wetgeving zelf worden verwerkt (op basis van een verslag van de Commissie dat binnen een bepaalde tijd nadat de wetgeving van kracht is geworden, verschijnt — een methode die al wordt toegepast — of, nog beter, via een standaardherzieningsclausule — sunset clause — die na een periode van bijvoorbeeld drie jaar gaat gelden) (29). Dit veronderstelt dat de Commissie systematisch over de toepassing van de wetgeving wordt geïnformeerd (feedback) via opmerkingen en voorstellen van het maatschappelijk middenveld, dat daartoe over een communautaire contactpersoon zou moeten beschikken (één aanspreekpunt bij de EU-vertegenwoordigingen in de lidstaten of een door de Commissie in de wetgeving zelf aangewezen dienst).

8.2.19

Op grond van de herzieningsclausule zou de Commissie dan ofwel binnen een bepaalde tijd wijzigingen moeten voorstellen of met een ander voorstel moeten komen, ofwel binnen dezelfde periode moeten uitleggen waarom wijzigingen volgens haar niet nodig zijn.

8.2.20

Enkele „denktanks” stellen voor om een Europees agentschap op te richten dat toezicht zou moeten gaan houden op de kwaliteit en de relevantie van de wetgeving. Het zou echter disproportioneel en in tegenspraak met de letter en de geest van de verdragen zijn om een soort hogere toezichthoudende instantie op te richten die de wetgeving controleert en daarin ook wijzigingen kan aanbrengen. Zo'n instantie zou afbreuk doen aan het recht — en de plicht — van de Commissie om het initiatief tot wetgevingsvoorstellen te nemen. Het EESC staat in ieder geval afwijzend tegenover de oprichting van een dergelijk „superagentschap” dat de uitoefening door de Commissie van haar initiatiefrecht zou controleren. Belangrijker zijn, volgens het EESC, de raadplegingen vooraf en de voorbereidende effectbeoordelingen, evenals de studies en raadplegingsrondes achteraf.

8.2.21

Ook de autonome en gedelegeerde regelgevingsbevoegdheden moeten onder de loep worden genomen, want de wetgevingscomités en regelgevende agentschappen gaan in vergelijking met de normale wetgevingsprocedures ondoorzichtig te werk. De wetgever moet de uitoefening van deze uitvoeringsbevoegdheden kunnen controleren. Voorts zouden de sociale partners op gelijke voet in de raden van bestuur van de agentschappen moeten worden vertegenwoordigd.

8.2.22

De kwaliteit van de vertaling van de wetgeving in de officiële talen van de EU schiet soms tekort: het aantal bij de Commissie werkende juristen-vertalers en hun vakkennis moeten met het oog op toekomstige uitbreidingsrondes worden vergroot. Europese ambtenaren die belast zijn met het redigeren van wetgevingsvoorstellen en vereenvoudigingsinitiatieven, moeten intern worden bijgeschoold om hun vaardigheden op het vlak van wetgevingstechniek en de beoordeling van wetgeving te verbeteren. Aan deze vaardigheden moet in de universitaire juridische opleidingen in de lidstaten meer aandacht worden besteed met het oog op de aanwerving van nieuwe Europese ambtenaren en nationale deskundigen. Sommige universiteiten doen dit reeds en voeren in dit verband ook wetenschappelijk onderzoek uit. De expertise van deze universiteiten zou door de EU kunnen worden benut.

8.2.23

De op ad-hocbasis bestaande comités van deskundigen (die deel uitmaken van de Commissie of onder de Commissie vallen) zouden vóór de publicatie van een wetgevingsvoorstel suggesties moeten doen ter verbetering van de duidelijkheid, samenhang en relevantie van de inhoud en formulering van dat wetgevingsvoorstel en ter vergroting van de eenheid van juridische concepten en rechtstermen in de gehele wetgeving. De Commissie heeft voorts een praktische gids samengesteld voor alle personen die zich bezighouden met het redigeren van wetgevingsvoorstellen, teneinde te zorgen voor meer uniformiteit en samenhang in het recht en tussen de gebruikte juridische begrippen en rechtstermen. Die schrijfwijzer zou precies moeten worden opgevolgd.

8.2.24

De kwaliteit van de wetgeving hangt dus sterk af van de vooraf uitgevoerde effectbeoordelingen en georganiseerde raadplegingsrondes, want die voorkomen dat er later teveel of in vergelijking met het wetgevingsvoorstel te uitgebreide wijzigingsvoorstellen worden ingediend. Ook de kwaliteit van de wijzigingsvoorstellen zelf is van invloed op de kwaliteit van de uiteindelijke wetstekst. Compromisvoorstellen die niet erg helder zijn of vaag zijn geformuleerd om alle betrokkenen tevreden te stellen, kunnen de doeltreffendheid en de duidelijkheid van het wetgevingsvoorstel negatief beïnvloeden. Een terminologiegroep (bestaande uit juristen-vertalers en deskundigen) zou de Commissie kunnen helpen om de voorgestelde veranderingen anders te formuleren ter bevordering van helderheid en samenhang, zodat zij de wijzigingen met het oog op een nieuwe lezing zou kunnen aanvaarden.

8.2.25

Het EESC heeft er met belangstelling kennis van genomen dat de Commissie bezig is haar richtsnoeren voor effectbeoordelingen te herzien en op punten die verband houden met economie en concurrentievermogen aan te scherpen. Overeenkomstig de herziene richtsnoeren moet ook worden nagegaan of het Handvest van de grondrechten is nageleefd (30)Deze nieuwe aanpak is in lijn met een aantal voorstellen uit onderhavig advies en het EESC zal de uitvoering ervan dan ook op de voet volgen.

8.2.26

Er zou ook een effectbeoordeling moeten kunnen worden gemaakt van omvangrijke wijzigingsvoorstellen, volgens de door de Commissie uitgewerkte methode, maar dit mag dan niet leiden tot vertraging van de wetgevingsprocedure. Het EESC hoopt dat de drie instellingen in het kader van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” tot overeenstemming zullen kunnen komen over de effectbeoordelingen.

9.   Rol van het Europese Hof van Justitie

9.1

Er dient zoveel mogelijk te worden voorkomen dat wetgeving moet worden geïnterpreteerd teneinde tot een goed begrip ervan te komen, hoewel de interpretatie van wetgeving door de rechter, aangevuld met de uitleg op basis van de rechtsleer en van juristen, onmisbaar blijft voor de toepassing van het recht in bijzondere gevallen. Een onduidelijke of instabiele wetgeving doet evenwel afbreuk aan de rechtszekerheid, brengt hogere uitvoeringskosten met zich mee omdat steeds een beroep moet worden gedaan op juristen, deskundigen en eventueel de rechter, en leidt tot langere uitvoeringstermijnen en incorrecte omzettingsmaatregelen. De rechter ziet zich in dat geval genoodzaakt in de huid van de wetgever te kruipen, terwijl het aantal rechtszaken zich daardoor dreigt op te stapelen zodat op den duur geen sprake meer is van een vlotte gang naar de rechter en op zijn minst niet meer van een eerlijk proces binnen een redelijke termijn.

9.2

De Gemeenschapsrechter bespoedigt de harmonisering van het nationaal recht door prejudiciële vragen te beantwoorden. Eventuele slechte wetgeving echter noopt hem ertoe om duidelijkheid te scheppen over de betekenis en juridische reikwijdte van voor meer dan één uitleg vatbare bepalingen. Op die manier vult hij tekortkomingen van de wetgever op.

9.3

Tot slot zou optimaal gebruik moeten worden gemaakt van de mogelijkheid om gespecialiseerde raadkamers van eerste aanleg in het leven te roepen, zodat het Hof zo snel mogelijk in eerste aanleg een uitspraak kan doen en zo goed en snel mogelijk in tweede aanleg de jurisprudentie kan harmoniseren en het oorspronkelijke en afgeleide Gemeenschapsrecht kan verduidelijken.

10.   Rol van de lidstaten

10.1

De nationale regeringen en hun vertegenwoordigers in het Coreper, in de verschillende Raadsformaties en in de wetgevingscomités hebben samen met de Commissie, in hun hoedanigheid van wetgever én uitvoerder van wetgeving, een bijzondere verantwoordelijkheid wat de uitwerking en de toepassing van wetgeving betreft.

10.2

Zodra een wetgevingsvoorstel wordt bestudeerd, zouden de nationale onderhandelaars en de bij de omzetting en uitvoering betrokken nationale ambtelijke diensten meer moeten samenwerken, teneinde beter voorbereid te zijn op de implementatie en vertragingen bij de uitvoering te voorkomen.

10.3

De lidstaten zijn niet alleen deel gaan uitmaken van het communautaire institutionele bestel en hebben niet alleen te maken gekregen met de overdracht van bevoegdheden of de gezamenlijke uitoefening daarvan, maar zijn ook zelf veranderd. Ze hebben het aantal plaatsen waar beslissingen worden genomen, zien toenemen als gevolg van decentralisatie en deconcentratie van bestuursinstanties en rijksdiensten, en de overdracht van bevoegdheden aan decentrale overheden of onafhankelijke bestuurslichamen of agentschappen met regelgevende en bestuurlijke bevoegdheden, en werden geconfronteerd met de bijbehorende budgettaire consequenties. Bovendien hebben de lidstaten behalve met de Europese regelgeving te maken met andere supranationale rechtsregels (die zij hebben onderschreven en waaraan zij zich op grond van het principe pacta sunt servanda dienen te houden) en hebben zij op sommige terreinen minder greep gekregen op de economie (door de globalisering, de WTO, de interne markt en privatiseringen).

10.4

Hervormingen van het staatsbestel en van overheden verlopen niet altijd in het gewenste tempo. Elkaar overlappende bevoegdheden leiden echter tot onzekerheid en juridische problemen, waarvan het bedrijfsleven en de met de uitvoering van wetgeving belaste nationale of decentrale overheidsdiensten nadeel ondervinden.

10.5

Wetgeving komt allang niet meer alleen van het nationale bestuursniveau: de centrale overheid zet het Gemeenschapsrecht volgens zijn eigen uitvoerings- en controlevoorschriften om en doet dat niet altijd samen met de decentrale overheden. Dat leidt soms tot aanzienlijke verschillen tussen de lidstaten in de toepassing van dat recht en van communautaire administratieve vereisten, wat ten koste gaat van de noodzakelijke harmonisering op de interne markt en tot concurrentieverstoringen kan leiden.

10.6

Zonder actieve en resolute deelname van de lidstaten, zowel op politiek niveau als „in het veld”, aan het proces ter vereenvoudiging en verbetering van de Europese wetgeving zullen de Europese burgers niets van dat proces meekrijgen en zullen de in dit kader ontplooide activiteiten vergeefs zijn. Met het één-loket-beginsel, e-overheid, vereenvoudiging, de uniformering van formulieren en op douanegebied wordt vooruitgang geboekt, maar nog niet snel genoeg. Daarnaast dient bij de verspreiding van informatie onder de rechtsgebruikers ook rekening te worden gehouden met de digitale kloof.

10.7

Heel wat regeringen en nationale parlementen zijn zich al bewust geworden van de noodzaak van beter wetgeven en een beter bestuur. Vaak hebben zij daartoe ten behoeve van bepaalde geledingen uit het maatschappelijk middenveld speciale instanties opgericht om toe te zien op de kwaliteit van de wetgeving die wordt voorbereid of omgezet. Het zou nuttig zijn de balans op te maken van de in dit verband opgedane ervaringen. Aan de hand daarvan zouden praktijkervaringen moeten worden uitgewisseld en de gebruikte criteria en werkwijzen meer moeten worden geharmoniseerd.

10.8

Er dient hier ook te worden gewezen op de rol van de nationale rechter, die welbewust prejudiciële vragen voorlegt aan het Hof. De dienstverlening van het justitiële apparaat dient in het algemeen echter te worden verbeterd wat betreft de duur van de procedures en in sommige gevallen de kosten van een gang naar de rechter voor de justitiabelen.

10.9

Het mandaat van de werkgroep van nationale regelgevingsdeskundigen en van het netwerk van onafhankelijke deskundigen die de Commissie wenst op te richten om een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de wetgeving (31), zou eventueel kunnen worden uitgebreid tot het geven van adviezen over de kwaliteit van de omzetting van wetgeving. Ook zou een „waarschuwingssysteem” kunnen worden ontwikkeld dat nationale maatschappelijke organisaties en de adressaten van wetgeving de mogelijkheid biedt aan de bel te trekken (daarbij valt bijv. te denken aan specifieke contactpunten en Euro-infocentra).

10.10

Tevens zou het EESC kunnen nadenken over de oprichting van aanspreekpunten voor de maatschappelijke organisaties binnen zijn gespecialiseerde afdelingen, bijvoorbeeld binnen zijn afdelingen „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu” en „Interne markt, productie en consumptie”, met daarbij een centrale rol voor zijn Waarnemingspost voor de interne markt en zijn vernieuwde databank PRISM. Op die manier zou het EESC zijn bespreking van de verslagen van de Commissie over vereenvoudiging en beter wetgeven beter kunnen afstemmen op de wensen van de rechtsgebruikers en doeltreffendere voorstellen ter verbetering kunnen doen.

11.   Tot besluit

11.1

De EU-lidstaten zijn ook binnen de OESO betrokken bij een proces ter verbetering van de wetgeving, waarvan het doel is hun concurrentiepositie te versterken. Uit verschillende verslagen van de OESO blijkt dat met dit proces in de meeste gevallen maar mondjesmaat resultaten worden geboekt in vergelijking met de beoogde doelstellingen, waarvan er een aantal overeenstemmen met de communautaire streefdoelen (kwalitatief betere regelgeving, vereenvoudiging van de contacten met overheidsinstanties en van administratieve procedures (één-loket-beginsel), ontwikkeling van nieuwe besluitvormingsondersteunende instrumenten, toegankelijkere besluitvormingsprocedures (transparantie, participatie), meer e-overheid en decentralisatie, enz.).

11.2

De OESO stimuleert de oprichting in ieder land van een instantie die de kosten, de effecten en de kwaliteit van nieuwe regelgeving moet gaan beoordelen. Hoewel de in dit verband ten aanzien van de communautaire wetgeving genomen initiatieven en gehanteerde criteria niet geheel met die van de OESO overeenstemmen, vanwege de uiteenlopende bevoegdheden die de 25 lidstaten binnen de EU met elkaar delen en de doelstellingen van de communautaire wetgeving, bestaat er toch synergie tussen de aanpak van de EU en die van de OESO. (32)

11.2.1

Er wordt trouwens een gezamenlijk project voorbereid van de EU en de OESO over de integratie van de communautaire wetgeving in de tien nieuwe EU-lidstaten. Er zou dus een verdergaande samenwerking tussen de EU en de OESO moeten worden overwogen.

11.3

De problemen die zich voordoen bij de omzetting van wetgeving vinden voor het merendeel hun oorsprong op het niveau van de nationale regeringen en hun overheidsdiensten. Wat de omzetting betreft, zou kwaliteit de belangrijkste prioriteit moeten zijn, terwijl de inachtneming van termijnen ook belangrijk is om tijdelijke fragmentatie van de interne markt te voorkomen.

11.4

De in het grondwettelijk verdrag voorziene uitbreiding van het aantal beleidsterreinen waarvoor de codecisieprocedure geldt, is vanuit democratisch oogpunt belangrijk. Maar in combinatie met de raadpleging en beoordeling die op verschillende momenten en verschillende niveaus plaatsvindt, loopt de wetgevingsprocedure daarmee het gevaar te lang te gaan duren en te complex te worden. Met kwaliteit van wetgevingsvoorstellen en omzettingsmaatregelen kan het risico dat termijnen worden opgerekt, worden ondervangen. De uitwerking van indicatoren ter beoordeling van de kwaliteit van de regelgeving is derhalve van fundamenteel belang (33).

11.5

De vereenvoudiging van het acquis vormt de lastigste kwestie. Dat streven brengt veel werk met zich mee en het EESC betwijfelt of de daarvoor benodigde middelen ter beschikking kunnen worden gesteld zonder dat de lidstaten volledig instemmen met alle relevante beleidsbesluiten en de bijbehorende financiële consequenties. Het EESC roept hen daarom op dit wel te doen.

11.6

Benadrukt moet worden dat de participatieve aanpak niet te onderschatten eisen stelt aan de maatschappelijke organisaties, de EU-instellingen en hun medewerkers, en aan de nationale regeringen en hun overheidsdiensten. Formele of technocratische oplossingen alleen hebben geen enkele kans van slagen, ook niet als de wetgevingstechniek en de effectbeoordelingsindicatoren in de orde zijn.

11.7

Terwijl de Commissie bevoegd is om in naam van de EU internationale verdragen te sluiten (WTO enz.), dient er op nationaal en communautair niveau tevens ruimte te zijn voor de raadpleging en participatie van sociaal-economische en andere organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Er zou moeten worden nagedacht over daartoe geschikte beginselen en werkwijzen.

11.8

Vereenvoudiging en verbetering van de wetgeving moeten niet worden verward met deregulering op sociaal-economisch vlak; zij zijn een onderdeel van goed overheidsbestuur. Het gaat erom het gehele ingewikkelde wetgevingsproces voor een Unie van staten technisch en politiek beter te beheersen, met behulp van democratische, participatieve en rationele procedures.

11.9

Ten slotte: in dit advies zijn de problemen en mogelijke oplossingen ten aanzien van beter wetgeven duidelijk uiteengezet. Dankzij de inspanningen die al worden gedaan, moeten de beoogde doelstellingen kunnen worden gerealiseerd. Maar waarom vallen de resultaten in de praktijk dan nog zo tegen? Bestaan er obstakels en zo ja welke? Zijn er voldoende middelen beschikbaar of moet er meer geld worden vrijgemaakt? Is er bij alle betrokkenen wel sprake van genoeg politieke wil om dit project te doen slagen? Kunnen alle hindernissen worden overwonnen? Deze vragen zijn niet gemakkelijk te beantwoorden, maar voor het succes van het globale initiatief „vereenvoudiging van het acquis en beter wetgeven” lijken een sterke politieke wil en een langdurige follow-up van de genomen maatregelen essentieel.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  De hier voorgestelde methode verschilt van die van de Commissie die een effectbeoordeling uitvoert in de fase waarin het wetsvoorstel wordt uitgewerkt. Het EESC is van mening dat een evaluatie van de omzetting in nationale wetgeving en van de impact van die wetgeving na verloop van tijd door betrokkenen een goede aanvulling zou zijn op het beoordelingssysteem. Zo kan gecontroleerd worden of het doel bereikt is.

(2)  COM(2005) 97 final van 16 maart 2005 en COM(2005) 98 final van 21 maart 2005.

(3)  COM(2005) 98 final van 21 maart 2005.

(4)  PB C 321 van 31.12.2003.

(5)  COM(2003) 770 final van 12 december 2003.

(6)  Onder meer de Mededeling „Kader voor Europese regelgevende agentschappen”, COM(2002) 718 final.

(7)  Gezamenlijke verklaring over het versnellen van de hervorming van de regelgeving in Europa, 7 december 2004.

(8)  COM(2005) 97 final

(9)  D.d. 24 september 2001

(10)  Witboek van de Commissie over Europese governance, COM(2001) 428 final

(11)  De Commissie heeft aan dit verzoek gehoor gegeven met de Mededelingen COM(2002) 275 final „Europese governance: Een betere wetgeving” en COM(2002) 278 final „Actieplan: Vereenvoudiging en verbetering van de regelgeving” van 6 februari 2002.

(12)  Zie het door het EESC in februari 2005 goedgekeurde informatief rapport getiteld „Co- en zelfregulering in de interne markt: huidige stand van zaken” (CESE 1182/2004 fin van 10 februari 2005).

(13)  Bijvoorbeeld de Lamfalussy-procedure uit de Verordening inzake de financiële markten.

(14)  COM(2003) 71 final van 11 februari 2003.

(15)  COM(2001) 48 final, verslag over de vereenvoudiging van de landbouwregelgeving.

(16)  COM(2004) 820 final van 15 december 2004.

(17)  Het SLIM-initiatief had slechts betrekking op de interne markt. De Commissie is van plan een horizontale aanpak voor alle sectoren uit te werken. Naar verwachting zal in oktober 2005 meer hierover bekend worden.

(18)  PB C 321 van 31.12.2003.

(19)  PB C 112/4 van 30 april 2004.

(20)  CESE 1182/2004 fin

(21)  Het IMF schat ze op 3 % van het BBP. In een studie van het Belgische Federaal Planbureau uit 2000 wordt voor België een cijfer genoemd van 2,6 %. Maar in het rapport „Less is More” (maart 2005) van de taskforce Betere regelgeving worden deze kosten voor het Verenigd Koninkrijk becijferd op 10 à 12 % van het BBP. De administratieve kosten zijn daarbij goed voor ongeveer 30 % van de totale kosten van regelgeving.

(22)  Nalaten wetgeving op te stellen, zou ook geld kunnen kosten, hoewel dat niet te meten is. In een recent ambtelijk stuk van de Commissie wordt een schatting gemaakt van de kosten van het niet opvolgen van de richtsnoeren van Lissabon.

(23)  De Commissie spreekt van effectbeoordelingen; het EESC voegt daar „voorbereidende” of „ex ante” aan toe omdat het een andere werkwijze voorstaat.

(24)  COM(2005) 97 final van 16 maart 2005.

(25)  PB C 61 van 14.3.2003 en PB C 294 van 25.11.2005.

(26)  Vaststelling van kostenindicatoren voor gebruiker en overheid per cluster homogene regelgeving; gebruikmaking van een klein aantal rubrieken: complexiteit, tekstlengte, verwijzingen naar andere teksten, aantal verklaringsverplichtingen en belang daarvan voor de declaranten (gebruikers of derden), aantal medewerkers nodig voor het beheer van het instrument, omvang van het ontstane geschil.

(27)  Het „Legislative observatory” van het Europees Parlement (http://www.europarl.eu.int/oeil). Momenteel wordt nog gewerkt aan de rubriek „Impact assessment” (effectbeoordeling).

(28)  De Commissie heeft al de mogelijkheid haar effectbeoordeling bij te stellen in het licht van nieuwe informatie.

(29)  Sinds de indiening van het actieplan „Vereenvoudiging en verbetering van de regelgeving” in 2002 (COM(2002) 278 final) neemt de Commissie een herzieningsclausule op in haar regelgevingsvoorstellen. De communautaire wetgever moet ervoor zorgen dat die clausule in de wetstekst gehandhaafd blijft.

(30)  IP/05/733

(31)  COM(2005) 97 final van 16 maart 2005

(32)  De OESO dringt erop aan overheidsdiensten te privatiseren en het staatsbestel te hervormen (minder bureaucratie). Haar aanbevelingen zijn vaak meer ideologisch dan praktisch van aard. De nationale overheden moeten weliswaar beslist efficiënter gaan functioneren, maar het doel van hervorming van het staatsbestel mag niet zijn om de markt de rol van de overheid te laten overnemen; die laatste moet in staat blijven zijn taken naar behoren te vervullen.

(33)  De Commissie heeft de universiteit van Bradford gevraagd een studie over dit soort indicatoren uit te voeren. Het EESC wacht met belangstelling de publicatie van deze studie af. Een tussentijds verslag van de werkzaamheden is te vinden op de website van de universiteit van Bradford (http://www.bradford.ac.uk/).


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de beraadslagingen verworpen, hoewel het meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen kreeg:

Paragraaf 8.2.7

Deze paragraaf in zijn geheel schrappen.

Motivering

Dat deze voorstellen niet zijn aangenomen, heeft niets te maken met het feit dat de eerder beschreven werkwijze niet zou zijn gevolgd. Naar mijn mening, die door velen wordt gedeeld, zijn deze problemen niet ontstaan doordat effectbeoordelingen niet zijn uitgevoerd of raadplegingen niet op objectieve wijze zijn samengevat. In het geval van de havenrichtlijnen hebben kleine, maar uitermate sterke belangen tot dusver kunnen verhinderen dat de richtlijnen zijn aangenomen. Dat de voorgestelde dienstenrichtlijn nog altijd niet is goedgekeurd, komt doordat het algemeen belang van vrij verkeer wordt tegengewerkt door verwerpelijke protectionistische allianties met grote belangen. De problemen met het octrooivoorstel kunnen worden geweten aan het onderschatten van het risico dat men in het politieke proces vanwege een beperkt eigenbelang gebruik zou kunnen maken van het feit dat het wetgevingsvoorstel (bedoeld om vigerend recht te harmoniseren en verduidelijken) technisch gezien zeer ingewikkeld is.

Mogelijk bestaan er andere opvattingen over de redenen dat de genoemde wetgevingsvoorstellen vertraging hebben opgelopen of op niets zijn uitgelopen. In ieder geval is tijdens de behandeling binnen het EESC steeds weer gebleken dat de desbetreffende voorstellen uiterst controversieel waren.

De zeer controversiële formulering van par. 8.2.7 voegt niets van waarde toe aan dit advies, dat verder evenwichtig, goed en in sommige opzichten zelfs uitstekend te noemen is. Daarom moet de paragraaf geschrapt worden. Meer leden zullen het advies dan kunnen steunen.

Stemuitslag:

Vóór: 31

Tegen: 61

Onthoudingen: 13


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/52


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Verbetering van de tenuitvoerlegging en handhaving van de Europese wetgeving”

(2006/C 24/13)

Op 10 februari 2005 besloot het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen met als titel: Verbetering van de tenuitvoerlegging en handhaving van de Europese wetgeving

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die belast was met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 27 juli 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Van Iersel.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 420e zitting op 28 en 29 september 2005 (vergadering van 28 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 90 stemmen vóór, 6 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, werd goedgekeurd.

Tenuitvoerlegging en handhaving

Samenvatting

In dit advies beklemtoont het Europees Economisch en Sociaal Comité dat beter wetgeven en uitvoering en handhaving nauw met elkaar verbonden zijn: een goede wet is een wet die uitvoerbaar is en gehandhaafd wordt. De Commissie, de Raad en het Hof van Justitie worden regelmatig geconfronteerd met problemen op het vlak van de toepassing van wetgeving. De follow-up is echter beperkt. Dit heeft te maken met de verschillen in cultuur en verantwoordelijkheid en de verschillende mate van betrokkenheid bij de effectieve implementatie van wetgeving in de hele EU. Het Comité onderscheidt verschillende soorten maatregelen die door de lidstaten en de Commissie moeten worden genomen. Voor de lidstaten is het voornamelijk een kwestie van politieke wil. Uit de houding van de nationale overheden moet blijken dat zij zèlf de EU zijn en dat zij zich dienovereenkomstig inzetten voor de besluiten van de Unie. Dit vergt aanpassing op specifieke gebieden, zoals het zorgen voor de nodige bestuurscapaciteit, het doorlichten van binnenlandse regels en procedures, het afzien van gold-plating en cherry-picking en het verbeteren van de voorlichting. Op het niveau van de lidstaten is het wenselijk dat de bevoegde autoriteiten in de hele EU systematisch met elkaar in discussie gaan, dat er evaluaties achteraf plaatsvinden en dat de nationale overheden verantwoording afleggen tegenover overeenkomstige overheidsinstanties in andere lidstaten. Ook subnationale overheden met autonome wetgevende bevoegdheden moeten hierbij worden betrokken. Het Comité pleit voor een actieve rol van de Commissie bij de bevordering van het vertrouwen tussen de rechtshandhavinginstanties, door het ondersteunen van netwerken van nationale overheden, door systematische evaluatie van hun prestaties en door het selecteren en verspreiden van best practices. Uitbreiding van de bestaande opleidingsprogramma's voor rechters en bestuursambtenaren moet worden overwogen. De Commissie buigt zich reeds over sommige van de voorstellen die in dit advies worden besproken en sommige veranderingen staan al op het punt te worden doorgevoerd door de lidstaten. Maar op dit moment vertoont het totale plaatje van de uitvoering en handhaving van de EU-wetgeving toch nog ernstige tekortkomingen. Ook het Europees Parlement en de nationale parlementen moeten bij het wegwerken daarvan worden betrokken. Volgens het EESC is er een cultuuromslag nodig, waarbij het accent minder komt te liggen op de invoering van nieuwe EU-regelgeving en meer op de effectieve uitvoering van bestaande regelgeving, zodat de geldende EU-wetgeving en het gevoerde beleid hun doel volledig bereiken. Dit zal bijdragen tot een goed functionerende Unie met 25 lidstaten of meer en zal voor de noodzakelijke cohesie zorgen.

1.   Europese wetgeving als grondslag voor Europese integratie

1.1

Een goed functionerende interne markt met adequate sociale wetgeving en met name met goede werknemers-, consumenten- en milieubescherming, vormt de basis van de Europese integratie. De interne markt levert aanzienlijke voordelen op voor burgers en bedrijven en legitimeert aldus integratie.

1.2

De EU functioneert als een rechtsstaat. Wetgeving zorgt voor een stevige verankering van de interne markt en voorkomt discriminatie op grond van herkomst of nationaliteit van goederen, personen of ondernemingen. Een effectieve implementatie van de Europese wetgeving sterkt het vertrouwen van het publiek in de Europese beleids- en besluitvorming en zorgt ervoor dat de EU beter tegemoet komt aan wat burgers en bedrijven bezighoudt. Dit vergt echter een tijdige en correcte omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving.

1.3

Bovendien moet Europese wetgeving die allerlei barrières beoogt te slechten om gelijke voorwaarden voor iedereen te scheppen, stipt en consequent worden toegepast in de hele EU en effectief worden gehandhaafd door alle bevoegde instanties, zowel op nationaal als op regionaal niveau.

1.4

De interne markt functioneert alleen dan goed en wordt alleen dan een bron van groei en welvaart als er geen discriminatoire of verborgen belemmeringen zijn voor burgers of bedrijven, zoals lastige of langdurige administratieve procedures. Uit de vele klachten die elk jaar door burgers en bedrijven worden ingediend, blijkt dat nationale maatregelen vaak te restrictief of te complex en onevenredig zijn (1). Dit is deels te wijten aan het zogeheten gold-plating dat plaatsvindt tijdens de omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving. Gold-plating betekent dat er nationale regels worden toegevoegd, waardoor de doelstellingen van de EU onduidelijk kunnen worden .

1.5

'Beter wetgeven' maakt onlosmakelijk deel uit van de Lissabon-agenda. In de conclusies van de Europese Raad van 22-23 maart 2005 werd uitdrukkelijk bevestigd dat verbetering van de regelgeving een positieve bijdrage kan leveren aan het concurrentievermogen. Ook de Raad Concurrentievermogen kwam op 6-7 juni 2005 (2) tot deze conclusie. Met het oog hierop dient te worden beklemtoond dat betere wetgeving en uitvoering en handhaving nauw met elkaar verbonden zijn: een goede wet is een wet die uitvoerbaar is en die gehandhaafd wordt.

1.6

Om uitvoerbaar te zijn moet een wet voldoende duidelijk zijn en om doeltreffend te zijn moet een wet een passend antwoord bieden op specifieke problemen. Als een wet te ingewikkeld en te vaag is, bijvoorbeeld omdat er geen goede effectbeoordeling heeft plaatsgevonden, dan levert de uitvoering ervan onvermijdelijk problemen op. Met als gevolg dat er weer nieuwe wetten moeten komen om deze problemen aan te pakken. Slechte wetten leiden tot een wildgroei van wetten en buitensporige hoeveelheden regels, die een onnodige last op de schouders van bedrijven leggen (die aan de regels moeten voldoen) en verwarring zaaien onder burgers (3).

1.7

Om te kunnen garanderen dat wetgeving effectief ten uitvoer wordt gelegd, dienen overheden over de noodzakelijke bestuurscapaciteit te beschikken. Anders leiden tekortkomingen op administratief vlak tot uitvoerings- en handhavingsproblemen.

1.8

Een doeltreffende uitvoering van de Europese wetgeving verbetert tevens de concurrentiepositie en vergemakkelijkt grensoverschrijdende samenwerking, twee fundamentele doelstellingen van de Lissabon-agenda.

1.9

Het EESC is van mening dat de uitvoering en naleving van de Europese wetgeving zeer te wensen over laat. Uit cijfers over de mate waarin de Europese wetgeving is geïmplementeerd blijkt dat de omzetting van richtlijnen in nationale wetgeving in de lidstaten achterstand heeft opgelopen. Cijfers over inbreukprocedures tonen aan dat de bepalingen vaak onjuist of onvolledig zijn omgezet. 78 % van de procedures die de Commissie in de periode 2002-2005 heeft aangespannen tegen lidstaten betreft inderdaad de omzetting en toepassing van richtlijnen. Dit duidt erop dat lidstaten moeite hebben om vast te stellen op welke manier richtlijnen nationaal ten uitvoer moeten worden gelegd.

1.10

De Raad heeft de problemen met de uitvoering en handhaving in diverse resoluties aan de kaak gesteld (4). Ook in het interinstitutioneel akkoord van 2003 over „Beter wetgeven” wordt gesproken over „betere omzetting en toepassing”.

1.11

In een aantal gevallen heeft het Hof van Justitie zich uitgesproken over de verplichting voor de lidstaten effectieve toepassing en handhaving van de EU-wetgeving te waarborgen (5).

1.12

De Commissie heeft diverse documenten geproduceerd waarin staat hoe de lidstaten beter kunnen scoren bij het omzetten en toepassen van de wetgeving (6). In zijn witboek over governance zegt de Commissie hierover: „Uiteindelijk hangt de impact van de voorschriften van de Europese Unie af van de bereidheid en de capaciteit van de autoriteiten van de lidstaten om te garanderen dat deze doeltreffend, volledig en tijdig worden omgezet en toegepast” (7). Onlangs nog heeft de Commissie in haar mededeling van 16 maart 2005 over „Betere regelgeving met het oog op economische groei en meer banen in de Europese Unie” een koers uitgestippeld om het regelgevingskader van de EU te verbeteren zonder de administratieve kosten al te veel op te drijven.

1.13

Sinds 1985 is de „nieuwe aanpak” steeds nuttiger geworden als instrument op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie. Hiermee wordt een stabiel, sober en transparant regelgevend kader gecreëerd met een systeem van 'checks and balances' voor de autoriteiten, waarbij gebruik wordt gemaakt van een zeer gevarieerd aantal, in richtlijnen opgenomen, instrumenten waarbij producenten en derden grote verantwoordelijkheid dragen. Ten aanzien van de uitvoering concludeert de Commissie, met name naar aanleiding van een diepgaande analyse, dat „de ervaring echter tevens heeft geleerd dat de tenuitvoerlegging van deze richtlijnen op een aantal manieren verder kan worden verbeterd” (8). Dit document brengt ernstige tekortkomingen aan het licht.

1.14

In het Tweede Verslag over de implementatie van de internemarktstrategie 2003-2006 (9) gaat de Commissie na op welke gebieden de uitvoering en handhaving van de EU-wetgeving te wensen overlaat. Zij geeft ook aan wat de plannen voor de toekomst zijn en welke onderdelen voor verbetering vatbaar zijn. Dit impliceert o.m. een grotere directe betrokkenheid van de lidstaten, en dus een politieke bereidheid. In de aanbeveling van de Commissie betreffende de omzetting van internemarktrichtlijnen in nationaal recht (10) worden bepaalde gedragslijnen omschreven die de lidstaten dringend wordt aangeraden in te voeren. De belangrijkste hiervan zijn: één minister en één ministerie moeten verantwoordelijk worden gemaakt voor het toezicht op en de coördinatie van de omzetting, er moet een centrale nationale databank worden opgezet met gegevens over omgezette richtlijnen, en nauwe samenwerking tussen de nationale ambtenaren die in Brussel onderhandelen en de ambtenaren die nationale maatregelen uitvoeren moet worden bevorderd.

1.15

Scoreborden, die de stand van uitvoering te zien geven, tonen aan waar de formele omzetting tekortschiet. Maar ondanks deze blijken van aandacht van de respectieve Europese instellingen, is de manier waarop overeengekomen regels in nationale wetgeving en/of regelgeving worden omgezet niet systematisch onderwerp van studie en discussie geweest in de Raad. Wanneer de wetgeving in verschillende delen van een lidstaat verschillend zou worden toegepast, zou dat snel tot protesten leiden, maar wanneer de verschillen zich tussen lidstaten onderling voordoen, komt zoiets niet eens op de politieke agenda.

1.16

Dankzij de „scoreborden” is het onmiskenbaar duidelijker geworden hoe ver de lidstaten staan met de omzetting van de Europese wetgeving in nationale wetgeving. Vergelijkbare scoreborden voor de toepassing van de wetgeving, die inzicht verschaffen in de wijze waarop de nationale overheden de Europese wetgeving en beleidsmaatregelen toepassen, ontbreken echter nog.

1.17

Hoewel verbetering iedereen op de lippen ligt, zijn de publieke actoren in Europa zich er nog steeds onvoldoende van bewust en zijn zij onvoldoende overtuigd dat zij moeten waarborgen dat de Europese wetgeving, die de basis vormt voor de Europese eenwording, correct functioneert. Dit kan alleen gebeuren als het hele proces volgens de regels verloopt: goedkeuring van richtlijnen, omzetting, uitvoering, handhaving. Vaak ontbreekt het ook wel eens aan de wil om dit hele proces consequent te doorlopen. De lidstaten kunnen zich baseren op Commissiedocumenten, talrijke arresten van het Hof van Justitie en relevante wetenschappelijke literatuur om hun wettelijke verplichtingen beter na te komen.

1.18

Een effectieve toepassing van het Europese recht vergt speciale aandacht en waarborgen in een EU met steeds meer lidstaten. Het Europese eenwordingsproces mag niet in gevaar worden gebracht door een afname van de doeltreffendheid van de EU-regels.

2.   Context en ontwikkelingen

2.1

Hoewel het EG-Verdrag allerlei harmonisatiemaatregelen bevat om de interne markt te voltooien (11) heeft de ervaring in de jaren zeventig en begin jaren tachtig geleerd dat volledige harmonisatie een langzaam, moeizaam en in sommige gevallen overbodig proces is. Het was gemakkelijker om afspraken te maken over maatregelen gebaseerd op wederzijdse erkenning en toezicht in de lidstaat van herkomst en deze uit te voeren. Dergelijke maatregelen zijn ook doeltreffender gebleken bij de liberalisering van de handel en de investeringen, zonder al te veel administratieve rompslomp. Maar de EU is nu een nieuwe fase ingegaan, die wordt gekenmerkt door toenemende verschillen in bestuurscultuur. Hierdoor wordt de behoefte aan regelgeving wellicht weer groter, om convergentie te bereiken en goede werkmethodes te bevorderen.

2.2

Ondanks de invoering van nieuwe beleidsinstrumenten is de toename van de Gemeenschapswetgeving deels het natuurlijk gevolg geweest van de voortschrijdende integratie, maar ook deels het resultaat van onvolledige of gebrekkige uitvoering door de lidstaten. Er zijn namelijk nieuwe regels bijgekomen om te voorkomen dat lidstaten hun verplichtingen niet nakomen of de nationale regelgeving veel te ingewikkeld wordt (12). Een mooi voorbeeld zijn de liberaliseringrichtlijnen die de Commissie heeft goedgekeurd op grond van art. 86, lid 3, op terreinen als telecommunicatiediensten en telecommunicatieapparatuur.

2.3

Gezien de problemen die veel lidstaten ondervinden met de uitvoering van de Europese wetgeving, vergt een betere toepassing hiervan ook gemeenschappelijke inspanningen van de nationale overheden (13). Deze inspanningen ontbreken tot nog toe, terwijl juist nu overal in de lidstaten wordt gekozen voor minder interventionistische en lichtere instrumenten van beleidsuitvoering en regulering.

2.4

De Europese Raad van Lissabon in 2000, die de aanzet heeft gegeven tot de versterking van de concurrentiepositie van de Unie, heeft de open coördinatiemethode geïntroduceerd met als doel de uitvoering en handhaving van de wetgeving te verbeteren door gebruik te maken van kwalitatieve en kwantitatieve indicatoren, benchmarking en best practices. De lidstaten hebben nog niet systematisch en uitgebreid gebruik gemaakt van dergelijke best practices om hun eigen prestaties op het gebied van beleidsuitvoering te verbeteren.

2.5

Aanvankelijk waren de verwachtingen ten aanzien van de open coördinatiemethode hoog gespannen. Dat gold ook voor de doelstellingen van benchmarking en best practices. De ervaring leert echter dat een positief oordeel niet op zijn plaats is. De lidstaten blijken niet bereid te zijn hun wetgeving aan te passen, om over implementatie en handhaving nog maar te zwijgen, als zij hiertoe niet verplicht zijn.

2.6

In 2004 hadden de tien kandidaat-lidstaten het acquis communautaire overgenomen in hun nationale wetgeving. Zij hebben de termijn derhalve formeel in acht genomen. Maar verandering van de wet impliceert niet per se een correcte omzetting. Bovendien zijn voor uitvoering en handhaving efficiënte administratieve instanties en procedures vereist, die in een aantal gevallen van de grond af aan moesten worden opgebouwd omdat er gebrek is aan de noodzakelijke ervaring om de Europese regels effectief toe te passen. Meer samenwerking tussen de nationale overheden en de Europese instellingen moet een eenvormige toepassing van de Europese regelgeving in de hele Unie gemakkelijker maken (14).

2.7

Hoewel de Europese wet- en regelgeving gericht is op het scheppen van gelijke voorwaarden op een open Europese markt, kunnen de instrumenten per onderwerp aanzienlijk verschillen. Het uitgangspunt mag dan wel hetzelfde zijn op alle gebieden, maar de mate van beoogde integratie kan enorm variëren. Dit leidt tot meer of minder „communautaire” regels en bijgevolg tot verschillende standpunten en een uiteenlopende juridische aanpak.

2.8

Deze verschillen vloeien voort uit de verschillende integratiedoelstellingen op gebieden als, bijvoorbeeld, de interne markt en het milieubeleid enerzijds en sociaal beleid en gezondheidszorg, die hoofdzakelijk tot de nationale bevoegdheid behoren, anderzijds. In het Verdrag zelf is de bewoording ook minder ambitieus waar het gaat om gezondheidszorg en onderwijs. Op deze beleidsterreinen moet de EU „coördineren” en „stimuleren” en niet zozeer integreren.

2.9

Bijgevolg leveren de huidige ontwikkelingen een kleurrijk geheel van verschillende Europese wetgevingsinstrumenten op, die naast elkaar bestaan en op hun beurt de nationale aanpak beïnvloeden. Te noemen zijn:

EU-instrumenten die volledige harmonisering van de wetgeving beogen;

EU-instrumenten die minimale harmonisering beogen en de lidstaten de mogelijkheid bieden strengere regels in te voeren (die in grensoverschrijdende gevallen alleen kunnen worden toegepast indien zij wederzijds worden erkend);

„nieuwe aanpak”-richtlijnen, die de essentiële voorwaarden beogen vast te stellen waaraan producten op de EU-markt moeten voldoen;

EU-wetgeving gebaseerd op het land-van-herkomstbeginsel;

kaderrichtlijnen, waarvan de lidstaten tot op zekere hoogte zelf de invulling kunnen bepalen;

aanbevelingen, die in nationaal recht kunnen worden vertaald;

besluiten/beschikkingen.

2.10

Deze brede waaier van EU-instrumenten die omzetting, uitvoering en handhaving in de lidstaten vereisen, geeft vaak aanleiding tot nationale, en dus uiteenlopende, interpretaties van wat moet worden uitgevoerd en gehandhaafd op nationaal niveau en hoe dit in zijn werk moet gaan.

2.11

Wanneer men de praktische effecten van het huidige model wil bepalen, moet wat de lidstaten betreft in verschillende mate rekening worden gehouden met de volgende elementen:

verschillende nationale rechtsculturen en –stelsels;

uiteenlopende verantwoordelijkheden binnen nationale overheden en ministeries;

specifieke regionale en lokale bevoegdheden in de lidstaten;

invloed van nationale lobby's (politiek, sociaal-economisch, maatschappelijk);

binnenlandse behoeften/wenselijkheden, die tot gold-plating en cherry-picking leiden;

financiële en organisatorische middelen om een correcte uitvoering te garanderen.

2.12

De EU-aanpak houdt uiteraard rekening met de diversiteit van de lidstaten en hun rijke administratieve tradities, rechtsculturen en politieke stelsels. Dit is zelfs een principekwestie. Maar de verschillende tradities en culturen mogen een effectieve toepassing van de Europese wetgeving niet in de weg staan, zodat marktverstoringen en discriminatie worden vermeden. Gezien de uitbreiding van de bevoegdheden van de Unie en de toetreding van nieuwe lidstaten wordt een en ander nog gecompliceerder.

2.13

Volgens de Commissie wordt het uiteindelijke resultaat beïnvloed door specifieke factoren als:

onnauwkeurig gebruik van technische en juridische termen (m.i.v. vertaalproblemen) bij het opstellen van wetgeving;

het gebruik van in meerdere of mindere mate bindende wettelijke instrumenten, als gevolg van besluiten van de Raad;

meer of minder betrokkenheid van de Commissie bij uitvoering en handhaving, welke aanzienlijk verschilt van D.-G. tot D.-G.;

(soms) gebrek aan duidelijkheid omtrent de voorrechten van de lidstaten en/of de voorrechten van de Commissie vanwege de impact van subsidiariteit;

(soms) gebrek aan voldoende personeel bij de Commissie;

taalkundige problemen (bij toezicht in de nieuwe lidstaten);

betekenis en impact van inbreukprocedures.

2.14

Niet alleen de Gemeenschapswetgeving is toegenomen, ook het aantal niet-wettelijke instrumenten en processen die de lidstaten ertoe moeten aanzetten om de Europese wetgeving op tijd en correct uit te voeren, zoals de regelmatige verslagen en scoreborden over de hoeveelheid omgezette EU-wetgeving is dienovereenkomstig gestegen.

2.15

Bovendien heeft de Commissie diverse acties ondernomen om burgers en bedrijven te informeren over hun rechten en hen te stimuleren om die rechten ten overstaan van nationale instanties en bij nationale rechtbanken te doen gelden. De contactpunten voor burgers en bedrijven en SOLVIT-centra beogen bijv. de problemen die personen en bedrijven ondervinden wanneer zij naar een andere lidstaat willen verhuizen of daar willen gaan werken, in kaart te brengen en op te lossen.

2.16

Volgens de laatste berichten over gevallen die door de SOLVIT-centra worden behandeld betreft 50 % van alle problemen de erkenning van beroepskwalificaties, de markttoegang voor producten, voertuigregistratie en verblijfsvergunningen. Hoewel 80 % van de gevallen met succes wordt opgelost, blijkt uit deze cijfers ook dat de problemen niet nieuw of onbekend zijn. Burgers en bedrijven ondervinden meestal problemen vanwege bureaucratische procedures en door de onwil van nationale instanties om hun eisen bij te stellen. Bovendien wordt 20 % van de problemen, ondanks het succes van de SOLVIT-centra, niet opgelost. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat dit percentage daalt en dat de nationale SOLVIT-centra en het Europese SOLVIT-netwerk grotere bekendheid krijgen bij het publiek, zowel bij de burgers als bij de bedrijven.

2.17

De uitbreiding van de Unie is ook een uitdaging. Een toename van het aantal leden kan niet in goede banen worden geleid zonder een overeenkomstige versterking van de procedures inzake consultatie en toezicht.

2.18

De intensivering van deze procedures is zeer duidelijk tot uiting gekomen bij de laatste uitbreiding en in de afspraken die tijdens de Europese Raad van december 2004 in Brussel werden gemaakt met het oog op de komende uitbreiding. Kandidaat-lidstaten zullen voortaan nauwkeuriger worden gecontroleerd door de Commissie en zij moeten een groter deel van het acquis communautaire hebben geïmplementeerd voordat zij mogen toetreden. Ook zullen de overgangsregelingen die eventueel voor hen worden getroffen, sneller worden beëindigd.

3.   Stof tot nadenken

3.1

Effectieve uitvoering en handhaving zijn van cruciaal belang voor burgers en bedrijven. Uitvoering en handhaving zijn onlosmakelijk verbonden met het rechtsstaatbeginsel. De vaak uiteenlopende interpretaties van communautaire wetgeving doen vragen rijzen bij burgers en bedrijven, zoals: waar moeten wij met onze klachten naar toe? Wie is er verantwoordelijk? Wat moeten wij op korte termijn doen? Van groter belang is de vraag in hoeverre ondoelmatige implementatie van de wet tot uitstel of wijzigingen in het investeringspatroon leidt en het vertrouwen van de burgers ondermijnt. Deze vragen hebben te maken met legitimiteit, samenhang en voorspelbaarheid van het EU-beleid. Er moet verandering komen in het huidige onbevredigende tempo waarin de wetgeving wordt omgezet en uitgevoerd.

3.2

De uitvoering van op correcte wijze goedgekeurde Europese richtlijnen is zó ingewikkeld en verwarrend dat een algemene SWOT-analyse van het systeem geboden is om inzicht te krijgen in de stand van zaken. Hoe zit het met de oorzaken van de problemen? Met welke uitdagingen worden lidstaten geconfronteerd? Waar streven de lidstaten naar: wat is de wenselijke relatie en interactie tussen subsidiariteit en EU-toezicht? Met andere woorden: wie is belast met het meten van wat en wat zijn de criteria? In welke mate sluiten de wettelijke instrumenten en de huidige praktijken aan bij de doelstellingen van Europese integratie? Hoe gaan de EU en de lidstaten reageren op de klachten van burgers en bedrijven over de onvolledige en soms contraproductieve manier van omzetten, uitvoeren en handhaven van Europese regels in nationale regelingen en praktijken?

3.3

In aansluiting op discussies over verbeteringen in de lidstaten, moeten dit soort intrigerende vragen ook worden gesteld om een breed en open debat aan te zwengelen tussen beleidsmakers en ambtenaren alsook met de particuliere sector en het maatschappelijk middenveld over de gewenste aanpassingen van procedures en praktijken in de EU en in de lidstaten. Dit moet leiden tot een beter besef van de effecten van correcte omzetting, uitvoering en handhaving voor het gehele EU-beleid.

3.4

Er moet worden nagedacht over de invloed die toekomstige uitbreidingen zullen hebben op de samenhang en uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht in de hele EU. De EU moet ook nagaan, hoe kan worden voorkomen dat er in een Unie van 27 of meer lidstaten met een steeds grotere diversiteit handels- en investeringsbarrières ontstaan en het recht op vrije vestiging wordt belemmerd.

3.5

De meningen zijn verdeeld over de vraag hoe het probleem van een onjuiste implementatie van het EU-recht, dat in politiek opzicht verband houdt met de spanningen tussen subsidiariteit en een aanpak op Europees niveau, kan worden opgelost. Volgens sommigen zijn de lidstaten weliswaar ten volle verantwoordelijk voor de uitvoering van het Gemeenschapsrecht, maar moet de Commissie een oogje in het zeil houden. Anderen zijn voorstander van subsidiariteit: geef de lidstaten ruim baan en laat iedereen zijn eigen problemen oplossen. Een derde mogelijkheid is dat de lidstaten zich meer zeggenschap en verantwoordelijkheid toe-eigenen en elkaar controleren, en dat de Commissie toezicht houdt op de naleving van de wetgeving en, waar nodig, zelfbewust gebruik maakt van haar wettelijke bevoegdheden.

3.6

De Commissie speelt, als hoedster van de Verdragen en initiator van de wetgeving, een belangrijke rol bij het garanderen van een goede werking van de interne markt. Zij wordt geacht eenvoudige en uitvoerbare wetgeving voor te stellen, die problemen op de interne markt oplost zonder de lidstaten en bedrijven met buitensporig hoge kosten op te zadelen. De Commissie heeft de afgelopen jaren inderdaad alles in het werk gesteld om de wetgeving te vereenvoudigen en het effect van de voorgestelde wetgeving te meten. Tegelijkertijd moet de Commissie snel en resoluut handelen om een eind te maken aan inbreuken. De Commissie moet nagaan hoe zij haar aanbevelingen uit 2004 (zie boven) inzake tijdige en correcte omzetting kan uitbreiden tot de fase van tenuitvoerlegging en handhaving.

3.7

Als medebestuurders van de Unie hebben de lidstaten de plicht om loyaal te zijn jegens de Unie, hun verplichtingen na te komen, de vervulling van de taken van de Gemeenschap te vergemakkelijken en de doelstellingen van het Verdrag (artikel 10 van het EG-Verdrag) niet in gevaar te brengen. Met andere woorden: uit de houding van de nationale overheden moet blijken dat zij zélf de EU zijn en dat zij zich dienovereenkomstig volledig inzetten voor de besluiten van de Unie (15).

3.8

Het Hof van Justitie heeft in talrijke zaken beslist dat de lidstaten geen interne administratieve problemen mogen aanvoeren als excuus om onvolledige of onjuiste uitvoering van de Gemeenschapswetgeving te rechtvaardigen. Deze arresten kunnen toekomstige procedures helpen verbeteren.

3.9

Ook zal moeten worden nagedacht over de wetgevings- en niet-wetgevingsinstrumenten en over procedures die de beste garanties bieden voor een effectieve beleidsuitvoering in een Unie met meer dan 30 leden.

3.10

Het gebruik van niet-wetgevingsinstrumenten en procedures laat een vrij gemengd resultaat zien. Ondanks een vliegende start lijkt de open coördinatiemethode niet erg succesvol te zijn. SOLVIT-centra, daarentegen, hebben 80 % van de hun voorgelegde problemen opgelost.

3.11

De Raad Concurrentievermogen heeft de lidstaten in zijn conclusies van maart 2005 verzocht na te gaan in hoeverre hun nationale wetgeving aansluit bij de EU-regelgeving teneinde handelsbelemmeringen uit de weg te ruimen en volledige concurrentie te garanderen. Het Europees Parlement heeft ook ingezien dat het voordelen heeft om nationale instanties de naleving van de EU-wetgeving in hun landen te laten controleren. Screening is een praktische manier om handelsbarrières op te sporen en te verwijderen, of deze nu het gevolg zijn van incorrecte implementatie van de EU-wetgeving, van gebrek aan middelen om naleving van de wetgeving af te dwingen of eenvoudigweg van een administratieve praktijk die niet aan de EU-voorwaarden voldoet.

4.   Conclusies en aanbevelingen

4.1   Algemeen

4.1.1

Het EESC is van mening dat uitvoering en handhaving van de wetgeving onlosmakelijk verbonden zijn met verbetering van de wetgeving, en derhalve een beleidsprioriteit zijn (16). Daarvan is tot dusver echter nog geen sprake ondanks een koersverandering in sommige lidstaten en binnen de Commissie, die in de goede richting gaat. Wetgevers hebben vaak onvoldoende rekening gehouden met de voorwaarden voor uitvoering en handhaving. Bij consistente effectbeoordelingen voor betere wetgeving moet ook rekening worden gehouden met de wijze waarop de wetgeving moet worden uitgewerkt en moet worden gehandhaafd. Het hele proces is een voorwaarde voor een level playing field en voor de legitimiteit van de EU.

4.1.2

In principe zijn het de lidstaten die primair verantwoordelijk zijn voor het garanderen van een juiste uitvoering en handhaving van de Europese wetgeving. De Commissie moet er, als hoedster van de Verdragen, op toezien dat de lidstaten ook daadwerkelijk hun verantwoordelijkheid nemen. Als deze hierin tekortschieten, kan de Commissie een inbreukprocedure starten of andere geschikt geachte middelen aanwenden om een probleem als gevolg van een onjuiste toepassing van EU-wetgeving op te lossen.

4.1.3

Als gevolg van het interinstitutioneel akkoord van 2003 houdt de Raad zich momenteel bezig met het verbeteren en vereenvoudigen van de wet- en regelgeving. Het EESC vindt dat voldoende aandacht moet worden besteed aan een betere toepassing van alle Europese regelgeving, en niet alleen van de richtlijnen die door de lidstaten moeten worden uitgevoerd.

4.1.4

Het EESC is van mening dat de Raad Concurrentievermogen, die over de interne markt — kern van het integratieproces — gaat, de natuurlijke partner moet zijn van de Commissie bij alle discussies over uitvoering en handhaving van de EU-wetgeving.

4.1.5

Een zeer belangrijk en vaak doorslaggevend aspect is dat de nationale bestuursrechtelijke regelingen buiten het bestek van de Verdragen vallen. Niettemin vloeit uit artikel 10 van het EG-Verdrag en uit de jurisprudentie voort dat de nationale autoriteiten een juiste uitvoering en handhaving moeten garanderen. Met het oog hierop beklemtoont het EESC dat de lidstaten medebestuurders zijn van, en derhalve medeverantwoordelijk zijn voor, de Europese Unie.

4.1.6

Het accent heeft te lang gelegen op de invoering van nieuwe Europese regels. Het EESC deelt de mening van de Commissie dat in een EU met 25 lidstaten de nadruk moet liggen op de uitvoering en handhaving van de bestaande wetten in plaats van op de invoering van nieuwe regels. Nieuwe Gemeenschapswetgeving is geen aantrekkelijke optie, omdat zulks een aanzienlijke investering in tijd en middelen vergt. Uitsluitend vertrouwen op gerechtelijke procedures om de lidstaten te dwingen tot het oplossen van problemen is echter ook tijdrovend en vormt een aanslag op de schaarse middelen. Wat nodig is, is veeleer een cultuuromslag, waarbij het accent in de lidstaten en in de Commissie minder komt te liggen op nieuwe regelgeving en meer op de uitvoering en handhaving van bestaande regelgeving, zodat de geldende EU-wetgeving en het gevoerde beleid hun doel bereiken. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de nadruk op uitvoering en handhaving als excuus kan dienen om geen wetgeving in te voeren op terreinen die nog steeds nieuwe wetgeving vergen.

4.1.7

Het doorlichten van bestaande en reeds doorgevoerde Europese wetgeving (zoals in Denemarken gebeurt) kan van nut zijn voor het verbeteren van de wetgeving. Dit is een goed voorbeeld van interactie tussen vereenvoudiging enerzijds en verbetering van de uitvoering en handhaving anderzijds.

4.1.8

Wat alternatieven als zelfregulering en co-regulering betreft (17), moet van geval tot geval worden bekeken wanneer deze wel of niet in aanmerking komen. Hoewel co- en zelfregulering moeten worden gestimuleerd, dient de bruikbaarheid van deze alternatieven te worden getoetst bij de concrete toepassing ervan.

4.1.9

Volgens het EESC is het ook zonneklaar dat de toenemende problemen met de uitvoering en handhaving op nationaal niveau moeten worden aangepakt en opgelost door middel van nauwere samenwerking tussen nationale en communautaire instanties.

4.1.10

Naar de mening van het EESC wordt met dit soort nauwere samenwerking ook voorkomen dat er overbodige Europese wetgeving wordt ingevoerd; invoering die wellicht niet de aangewezen route is naar verbetering van de nationale implementatieprocedures. Deze procedures zijn te traag en te lastig en beogen vaak nationale beleidsdoelstellingen te verwezenlijken met buitenproportionele middelen.

4.2   Lidstaten

4.2.1

Het EESC vindt dat de lidstaten hun eigen implementatiemethoden en –procedures moeten kunnen blijven bepalen. Deze methoden en procedures kunnen ook worden meegenomen door de lidstaten en de Commissie in hun effectbeoordelingen.

4.2.2

De resultaten moeten overal in de EU dezelfde zijn, ongeacht de methoden of procedures die de lidstaten wensen te hanteren om de Europese of nationale wetgeving betreffende de interne markt uit te voeren. Bovendien moeten de resultaten werkelijk het primaire en secundaire recht van de EU tot gelding laten komen.

4.2.3

Het EESC is van mening dat, waar gesproken wordt van lidstaten, ook subnationale overheden met autonome wetgevende en/of uitvoerende bevoegdheden (bijv. deelstaten, provincies, regio's) erbij betrokken moeten worden.

4.2.4

De volgende stap in de samenwerking tussen de Europese instellingen en de nationale overheden op het gebied van de uitvoering van de Europese wetgeving en beleidsmaatregelen is de versterking of stroomlijning van de nationale administratieve capaciteit voor beleidsuitvoering, waarover momenteel in sommige lidstaten wordt gesproken.

4.2.5

Administratieve capaciteit is een kwestie van „gemeenschappelijk belang” en de lidstaten moeten aantonen dat de instanties die met de uitvoering en handhaving zijn belast, beschikken over een hoge mate van bestuurlijke capaciteit. Voor het EESC betekent dit o.m. een nauwe samenwerking tussen de onderhandelaars in Brussel en de wetgevende instanties binnen het nationale bestel.

4.2.6

Wat het EESC is opgevallen, zijn de praktijken van de nationale regelgevingsinstanties op terreinen als telecommunicatie. Nationale regelgevingsinstanties nemen zowel de gemeenschappelijke Europese regelgeving als de nationale toezichtprocedures in acht. Deze praktijken moeten ook worden doorgelicht.

4.2.7

Lidstaten moeten worden gestimuleerd om binnenlandse regels en procedures tegen het licht te houden (zoals sommige lidstaten, b.v. Denemarken, momenteel doen). Vaak ontstaan problemen met de uitvoering omdat nationale regels en procedures niet voldoende zijn afgestemd op de grote Europese markt.

4.2.8

Een bijzondere manier om de Europese wetgeving uit te voeren is het zogenaamde gold-plating en cherry-picking. Volgens het EESC moet er een algemene regel worden ingevoerd op grond waarvan de lidstaten, bij het melden van de nationale uitvoeringsmaatregelen, de Commissie formeel, aan de hand van omzettingstabellen, moeten aantonen dat die uitvoeringsmaatregelen volledig en ten volle in overeenstemming zijn met de Gemeenschapswetgeving.

4.2.9

Het is wellicht wenselijk dat de lidstaten zowel aan hun eigen ambtenaren als aan het grote publiek meer en betere informatie over rechten en plichten verschaffen. Gebrek aan adequate informatie is vaak een reden voor niet-naleving. Volgens het EESC zijn nationale sancties voor niet-naleving door burgers of bedrijven het overwegen waard.

4.2.10

Op dit moment is het overleg inzake omzetting en toepassing hoofdzakelijk beperkt tot bilaterale contacten tussen regeringen en de Commissie. Meer interactie en flexibiliteit zijn dringend geboden. De multilaterale discussies die met het oog op omzetting en uitvoering al plaatsvinden in groepen nationale deskundigen dienen meer impact te krijgen. Er is behoefte aan een systematische en weloverwogen discussie tussen alle relevante instanties in de hele EU over de bereikte resultaten en de ervaringen van de lidstaten op elk beleidsterrein. Ook evaluaties achteraf zijn gewenst.

4.2.11

In de bilaterale contacten tussen de lidstaten moet aandacht worden besteed aan de uitwisseling van functionarissen in het kader van de succesvolle twinning-projecten, die erg nuttig zijn voor nieuwe lidstaten en kandidaat-lidstaten.

4.2.12

Richtlijnen en geïmplementeerd Europees recht moeten systematisch achteraf worden geëvalueerd. Zoals raadpleging vooraf cruciaal is voor betere wetgeving, zo ook moeten overeenkomstige procedures worden voorzien voor de evaluatie achteraf (18). Het is niet de taak van de oorspronkelijke wetgevende instanties die ex-post-evaluaties uit te voeren, die ook de toekomstige behoefte aan en relevantie van bepaalde regels kunnen betreffen.

4.2.13

Volgens het EESC zal overleg leiden tot het systematisch onderkennen van best practices die door instanties in de hele EU kunnen worden overgenomen. Indien deze best practices wegens wettelijke of administratieve verschillen tussen de lidstaten niet kunnen worden nagevolgd, moeten de nationale instanties aantonen dat hun eigen methoden of procedures tot overeenkomstige resultaten leiden als die van de lidstaten die wél volgens de goede methoden werken. Eén van die juiste methoden is de 'voorrangsregel' die in sommige lidstaten wordt gehanteerd. Hierbij heeft de omzetting van Europese wetgeving in principe voorrang op de tenuitvoerlegging van wetgeving van nationale aard.

4.2.14

Nationale instanties moeten doorgaans verantwoording afleggen aan regeringen of ministers en soms ook aan hun parlement. Aangezien het verkeerd of niet toepassen van het EU-recht ook de belangen van de burgers en bedrijven in andere lidstaten schaadt, zou het een goede zaak zijn indien de EU een nieuwe vorm van wederzijdse verantwoordelijkheid tussen overeenkomstige instanties in andere lidstaten zou ontwikkelen (19).

4.2.15

De nationale overheden moeten uitleg verschaffen aan de overheden in andere landen over hun administratieve procedures, formele besluiten en andere maatregelen in verband met de uitvoering en handhaving van het EU-recht, wanneer de overeenkomstige instanties in andere lidstaten van mening zijn dat dergelijke procedures, besluiten en maatregelen de goede werking van de interne markt belemmeren.

4.2.16

Het EESC hecht er veel belang aan dat de lidstaten regelmatig nagaan of de capaciteit van hun uitvoerende en toezichthoudende organen nog wel toereikend is en of de nationale wet- en regelgeving alsook de administratieve praktijken aan de Europese wettelijke eisen voldoen.

4.2.17

Bij verdere uitbreiding van de EU moet erop worden toegezien dat kandidaat-lidstaten het complete communautaire 'acquis' hebben overgenomen. Het EESC acht het wenselijk dat zij over voldoende administratieve capaciteit beschikken om het 'acquis' correct te implementeren voordat zij tot de EU kunnen toetreden.

4.2.18

Het EESC is van mening dat lidstaten bereid moeten zijn om meer menskracht en meer financiële middelen ter beschikking te stellen om uitvoering en handhaving serieus te bevorderen. Het Comité wijst op het schrijnende contrast tussen de middelen die voor de open coördinatiemethode worden aangewend (ambtenaren, vergaderingen, documenten) en de personele en financiële problemen in veel lidstaten waar het gaat om de ondersteuning van een belangrijk netwerk als SOLVIT. Zweden vormt hierop bijvoorbeeld een positieve uitzondering.

4.2.19

Er moet bijzondere aandacht uitgaan naar het functioneren van rechtbanken, die met name tot taak hebben de EU-wetgeving (verordeningen) en de wetgeving die voortvloeit uit de omzetting van EU-recht (richtlijnen) te interpreteren en rechtstreeks toe te passen. Het blijkt zeer moeilijk te zijn om tot een uniforme interpretatie van deze wetgeving te komen en om deze snel op concrete gevallen toe te passen. Het is daarom ten zeerste nodig dat rechters en advocaten een opleiding in EU-wetgeving krijgen, vooral op het gebied van mededinging, volksgezondheid en consumentenbescherming.

4.3   Commissie

4.3.1

Het Comité is van mening dat de Commissie niet alleen moet proberen om verbetering van de wetgeving binnen haar eigen diensten op de rails te krijgen, maar ook moet werken aan bevordering van het vertrouwen tussen de rechtshandhavingsinstanties, door het steunen van netwerken tussen nationale overheden, de systematische evaluatie van hun prestaties en het onderkennen en verspreiden van best practices. Zij kan door gebruik te maken van specifieke instrumenten, zoals informatiesystemen, de dagelijkse administratieve samenwerking tussen ambtenaren vergemakkelijken. Het „Internal Market Advisory Committee” biedt de Commissie en de lidstaten in dit opzicht een nuttig platform. Hetzelfde geldt voor een informatiedienst over de interne markt die de Commissie op het oog heeft om de samenwerking tussen de lidstaten te bevorderen.

4.3.2

Behalve de instrumenten ter voorkoming van inbreuken, die de Commissie heeft omschreven in haar mededeling over De verbetering van de controle op de toepassing van het Gemeenschapsrecht  (20) , moeten volgens het Comité ook de samenwerkingsverbanden tussen de nationale overheden worden uitgebreid. De Commissie kan hulp bieden bij het evalueren van nationale praktijken, zelfs wanneer deze geen aanleiding hebben gegeven tot formele inbreukprocedures, bij het oplossen van problemen en bij het bevorderen van de beste toepassingspraktijken in de lidstaten.

4.3.3

Het Comité is er voorstander van dat de Commissie de handhavingsstructuren in de lidstaten, eventueel samen met een neutrale partner, controleert en dat zij regelmatig verslag uitbrengt over uitvoering en handhaving in de vorm van scoreborden.

4.3.4

Door de EU gesubsidieerde opleidingsprogramma's, die gebaseerd zijn op nationale studies en ervaringen en die praktijkmensen uit heel Europa bij elkaar brengen, moeten worden gestimuleerd. De recente, door de Commissie gesponsorde training van rechters in mededingingszaken heeft positieve resultaten opgeleverd. Zulke opleidingsprogramma's voor rechters in lagere en regionale rechtbanken alsook voor overheidsinstanties moeten worden uitgebreid tot alle relevante terreinen, aangezien het nog vaak ontbreekt aan de vereiste kennis. Ook dient aandacht te worden besteed aan de rol van de ombudsman.

4.3.5

De Commissie moet actief op zoek gaan naar alternatieven voor een formele rechtsgang, die vaak te lang duurt voor de eiser. De helft van de inbreukprocedures duurt immers meer dan vier jaar! Alternatieven zijn pakketvergaderingen en instrumenten als SOLVIT. De Commissie kan eventueel overwegen om het resultaat van pakketvergaderingen openbaar te maken.

4.3.6

Doel moet zijn te komen tot de meest geschikte maatregel om het gewenste beleidsresultaat te bereiken. In specifieke gevallen en om betrouwbare resultaten in de lidstaten te bevorderen kan de Commissie overwegen om verordeningen voor te stellen in plaats van richtlijnen. Meer in het algemeen dient de Commissie rekening te houden met problemen die kunnen voortvloeien uit verschillen in nationale implementatieprocedures.

4.3.7

Het Comité is van mening dat de Commissie over de noodzakelijke bevoegdheden en middelen moet kunnen beschikken om haar traditionele taak als toezichthouder op de implementatie van de Europese wetgeving en haar nieuwe taak als pleitbezorger van de omschrijving en verspreiding van best practices uit te oefenen. Het Comité is ingenomen met de interne audit die de Commissie in 2006 wil uitvoeren om de bestaande procedures en werkmethoden op dit gebied te beoordelen.

4.3.8

De Commissie moet worden aangemoedigd om het toezicht op de uitvoering en handhaving van de wetgeving te stroomlijnen. Hiervoor moeten wellicht ook binnen de Commissie meer middelen worden uitgetrokken. In dit opzicht is ook meer samenhang tussen de wijzen van aanpak van de verschillende D.-G.'s noodzakelijk.

4.4   Goed bestuur en de maatschappij

4.4.1

Het Comité is van mening dat niet alleen bestuurslichamen en ambtenaren zich bezig moeten houden met verslaggeving, raadpleging en toezicht op uitvoering en handhaving. Ook het Europees Parlement en de nationale parlementen moeten hierbij worden betrokken. Het Comité is dan ook blij dat het Europees Parlement de kwestie „uitvoering en handhaving” onlangs op de agenda heeft geplaatst. Dit zal er ongetwijfeld toe bijdragen dat dit onderwerp de broodnodige politieke aandacht krijgt.

4.4.2

In het kader van het streven naar beter bestuur heeft de Commissie zich verplicht tot uitgebreide raadplegingen (21). Hetzelfde werd verwacht van de lidstaten. Bepaalde secundaire wetgeving, zoals verordeningen over mededinging of richtlijnen over telecommunicatie, vereist dat de nationale overheden belanghebbenden raadplegen voordat zij maatregelen nemen. Sommige lidstaten hebben de gewoonte om enquêtes in te stellen om het publiek te raadplegen bij het uitstippelen en evalueren van hun beleid. De meeste lidstaten voeren enigerlei effectrapportage uit inzake financiële consequenties en milieugevolgen van hun beleid. Effectbeoordeling omvat zowel een consultatie- als een evaluatiecomponent. Het Comité is van mening dat dergelijke consultaties en beoordelingen, die in wezen de behoeften van burgers en bedrijven in kaart brengen en aantonen wat de beleidsgevolgen zijn, een beter begrip van het beleid bevorderen, de legitimiteit ervan versterken en het pad effenen voor beleidsverbeteringen.

4.4.3

Goed bestuur impliceert, vanwege de complexiteit van deze materie, dat in heel Europa wordt uitgelegd dat regeringen ondanks „subsidiariteit” en specifieke bestuursrechtelijke tradities ertoe gehouden zijn uit te voeren wat zij in EU-verband overeengekomen zijn. Dit betekent ook dat behalve de bijdragen van de Commissie en de lidstaten ook de inbreng van de particuliere sector en het maatschappelijk middenveld bijzonder welkom is om het bestuur te verbeteren en best practices te stimuleren.

4.4.4

Volgens het Comité is ook een goed gedoseerde publiciteitscampagne vereist zodra de Commissie en de lidstaten concrete ideeën hebben ontwikkeld over het presenteren van uitvoering en handhaving als integraal onderdeel van betere wetgeving.

Brussel, 28 september 2005

De voorzitster

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  De resultaten van een door het EESC gerealiseerd onderzoek naar de mogelijke knelpunten in de uitvoering en handhaving door de lidstaten zijn samengevat in bijlage B.

(2)  In punt 11 van de conclusies verzoekt de Raad de lidstaten alles in het werk te stellen om de achterstand op het gebied van de omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving weg te werken en systematisch na te gaan of de binnenlandse wetgeving verenigbaar is met de Europese regelgeving.

(3)  In verband hiermee zij gewezen op de Britse „Better Regulation Taskforce'”, die in 2003 en 2004 drie waardevolle documenten over nationale en Europese wetgeving en wetshandhaving heeft gepubliceerd. In de analyses en aanbevelingen wordt o.m. gewezen op de behoefte aan duidelijkheid en doeltreffendheid van het wetgevingsproces om de noodzakelijke interactie tussen de verschillende procedures te doen slagen.

(4)  Resoluties van de Raad van 16 juni 1994, van 29 juni 1995 en van 8 juli 1996, zie Hans Petter Graver: National Implementation of EU Law and the Shaping of European Administrative Policy in ARENA Working Papers WP 02/17, blz. 6.

(5)  Ibid. blz. 21.

(6)  Zie aanbeveling van de Commissie van 12 juli 2004, 2005/309/EG.

(7)  „Europese governance - Een witboek”, COM(2001) 428 def., blz. 29.

(8)  Verbetering van de tenuitvoerlegging van de nieuwe-aanpakrichtlijnen, COM(2003) 240 def., blz. 3.

(9)  COM(2005) 11 def. van 27 januari 2005.

(10)  PB L 98 van 16.04.05, blz. 47.

(11)  Artikel 94-97 van het EG-Verdrag.

(12)  Zie „Europese governance - Een witboek”, COM(2001) 428 def.

(13)  Zie bijv. het 21e verslag van de Commissie over het toezicht op de uitvoering van de Europese wetgeving, COM(2004) 839, 30.12.2004.

(14)  Zie ook: : J. Vervaele, Compliance and Enforcement of European Community Law, Den Haag, Kluwer Law International, 1999, Ph. Nicolaides, From Graphite to Diamond: The Importance of Institutional Structure in Establishing Capacity for Effective and Credible Application of EU Rules, European Institute of Public Administration, 2002.

(15)  Bij nadere beschouwing van het negatieve resultaat van de referenda in Frankrijk en Nederland blijkt dat de betrekkingen tussen de lidstaten en „Brussel” in de publieke opinie en door sommige politici (!) nog opvallend vaak worden omschreven in termen van „wij” en „zij”.

(16)  Deze overweging strookt perfect met de opmerkingen in de adviezen die het EESC sinds 2000 heeft uitgebracht over het bijwerken, vereenvoudigen en verbeteren van het acquis communautaire en de regelgeving.

(17)  „Co- en zelfregulering in de interne markt: huidige stand van zaken”, rapporteur: de heer Vever, CESE 1182/2004.

(18)  De antwoorden op de vragenlijst van het EESC – zie bijlage B – bevatten voorbeelden die de behoefte aan dergelijke evaluaties achteraf onderstrepen.

(19)  Sinds kort heeft de Britse regering een Panel for Regulatory Accountability ingesteld. Deze instantie kan wellicht ook op Europees niveau van nut zijn.

(20)  COM(2002) 725 def. van 11.12.02.

(21)  Zie COM(2002) 713 def., 11.12.02.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen zijn tijdens de behandeling van het advies verworpen, hoewel er meer dan een kwart van de stemmen voor werd uitgebracht:

Par. 1.2

als volgt aan te vullen:

„De EU is gebaseerd op het primaat van de wet. Wetgeving zorgt voor een stevige verankering van de interne markt en voorkomt discriminatie op grond van herkomst of nationaliteit van goederen, personen of ondernemingen. Een effectieve toepassing van de Europese wetgeving waarbij erop toegezien wordt dat de bestaande regelgeving op het gebied van sociale, consumenten- en milieubescherming nauwlettend in acht wordt genomen, sterkt het vertrouwen van het publiek in de Europese beleids- en besluitvorming en zorgt ervoor dat de EU beter tegemoet komt aan wat burgers en bedrijven bezighoudt. Dit vergt echter een tijdige en correcte omzetting van EU-wetgeving in nationale wetgeving.”

Motivering:

Alleen een interne markt waarin bovengenoemde kadervoorwaarden gewaarborgd worden, zal ertoe leiden dat de gewenste resultaten de meerderheid van de bevolking ten goede komen. Recente referenda (resp. in Frankrijk en Nederland m.b.t. de EU-grondwet) en enquêtes (Eurobarometer) laten duidelijk zien dat de bevolking een beleid wil waarin rekening wordt gehouden met de wensen van alle burgers.

Stemuitslag:

Stemmen voor: 43

Stemmen tegen: 45

Onthoudingen: 7

Par. 2.1

als volgt te wijzigen:

„2.1

Hoewel het EG-Verdrag allerlei harmonisatiemaatregelen bevat om de interne markt te voltooien (1), heeft de ervaring in de jaren zeventig en begin jaren tachtig geleerd dat volledige harmonisatie een langzaam, moeizaam en overbodig proces is. Het was soms gemakkelijker om afspraken te maken over maatregelen gebaseerd op wederzijdse erkenning en toezicht in de lidstaat van herkomst en deze uit te voeren. Dergelijke maatregelen zijn ook doeltreffender gebleken bij de liberalisering van de handel en de investeringen, zonder al te veel administratieve rompslomp. Maar voor een algehele toepassing van het oorsprongslandbeginsel moeten eerst de voorwaarden worden geschapen door in de afzonderlijke sectoren een gedifferentieerde aanpak te volgen, met het accent op harmonisatie met strenge normen voor de bescherming van werknemers, consumenten en het milieu. Alleen zo kan de interne markt op een passend kwaliteitsniveau gestalte krijgen. Dit komt ook overeen met het verlangen van het EESC in zijn in februari 2005 goedgekeurde advies over de dienstenrichtlijn (2) . Daarnaast is Maar de EU is nu een nieuwe fase ingegaan, die wordt gekenmerkt door toenemende verschillen in bestuurscultuur. Hierdoor wordt de behoefte aan regelgeving wellicht weer groter, om convergentie te bereiken en goede praktijken te bevorderen.”

Motivering:

Na de lange discussie in het kader van het advies over de dienstenrichtlijn waarbij men uiteindelijk onderlinge overeenstemming heeft weten te bereiken, past het niet om in onderhavig advies vraagtekens te plaatsen bij de harmonisatie van de voorschriften. Door het resultaat van deze discussie hier te vermelden wordt niet alleen tot coherentie tussen de verschillende adviezen bijgedragen, maar wordt ook een inhoudelijk wezenlijke bijdrage geleverd aan het hier behandelde onderwerp, nl. harmonisatie.

Stemuitslag:

Stemmen voor: 44

Stemmen tegen: 48

Onthoudingen: 9

De volgende passage uit het advies van de gespecialiseerde afdeling is gewijzigd, hoewel meer dan een kwart van de aanwezige leden daar tegen was:

Par. 1.1

„1.1

Een goed functionerende interne markt ligt aan de basis van Europese integratie. De interne markt levert aanzienlijke voordelen op voor burgers en bedrijven en legitimeert aldus integratie.”

Stemuitslag:

Stemmen voor: 38

Stemmen tegen: 44

Onthoudingen: 10


(1)  Artikel 94-97 van het EG-Verdrag.

(2)   PB C 221 van 8.9.2005.


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/63


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Obesitas in Europa — rol en verantwoordelijkheid van de partners uit het maatschappelijk middenveld”

(2006/C 24/14)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 18 februari 2005 besloten overeenkomstig artikel 29.2 van zijn reglement van orde een advies op te stellen over het thema: Obesitas in Europarol en verantwoordelijkheid van de partners uit het maatschappelijk middenveld.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sharma.

Het Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 28 september 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 83 stemmen vóór en 4 stemmen tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Obesitas — De verantwoordelijkheid van de samenleving

1.1

600 miljoen mensen op aarde worden door de hongerdood bedreigd, terwijl tegelijkertijd 310 miljoen mensen kampen met ernstig overgewicht (obesitas). Het is uitermate triest dat dit thans de twee grootste voedingsproblemen in de wereld zijn.

1.2

De talloze documenten, onderzoeksverslagen en rapporten van deskundigen, rondetafelbijeenkomsten en vooraanstaande internationale organisaties die over voeding, lichaamsbeweging en obesitas gaan, hebben niet geleid tot oplossingen of concrete ACTIE om deze ziekte, die de economie en de maatschappij lam legt, te bestrijden.

1.3

Als de energie-inname buitensporig groot is en het energieverbruik beperkt, ontstaat een energieoverschot, dat in het lichaam wordt opgeslagen in de vorm van vet. Dit mechanisme ligt aan de basis van obesitas, een fenomeen dat door allerlei economische, sociale en psychologische factoren de laatste jaren steeds meer voorkomt en thans een urgent gezondheidsprobleem aan het worden is.

1.4

De afgelopen 30 jaar is het aantal mensen met ernstig overgewicht drastisch toegenomen. In 2000 stelde de WHO dat obesitas „de grootste bedreiging voor de gezondheid in het Westen” vormt.

14 miljoen kinderen hebben overgewicht, waarvan 3 miljoen ernstig overgewicht; jaarlijks komen daar meer dan 400.000 kinderen bij en thans is bijna 1 op de 4 kinderen in de EU-25 te zwaar.

10-20 % van de kinderen in Noord-Europa en 20-35 % van de kinderen in Zuid-Europa, Ierland en het VK is te zwaar.

In vele EU-lidstaten kampt meer dan de helft van de volwassenen met overgewicht en 20-30 % met obesitas.

Obesitas op middelbare leeftijd verhoogt de kans op dementie.

6 van de 7 belangrijkste factoren die de kans op vroegtijdig overlijden verhogen hebben te maken met eten, drinken en bewegen (nr. 7 is roken).

2-7 % van de totale kosten van de gezondheidszorg in ontwikkelde landen is gerelateerd aan obesitas.

1.5

Gelet op de tendens tot toename van obesitas en alle negatieve gevolgen daarvan voor het individu en de samenleving, is een interdisciplinaire en multifactoriële aanpak vereist, waarbij landen, bevolkingsgroepen en personen samen in actie moeten komen. Overheden komt een centrale rol toe: in samenwerking met andere belanghebbenden moeten zij zorgen voor een omgeving waarin mensen, gezinnen en bevolkingsgroepen in staat worden gesteld en worden aangemoedigd om gezonder te gaan leven en zo de kwaliteit van hun leven te verbeteren.

2.   Bijdragende factoren

Het feit dat obesitas thans epidemische vormen aanneemt, komt waarschijnlijk vooral doordat mensen steeds meer een zittend bestaan leiden, meer gebruik van gemotoriseerd vervoer maken, minder bewegen en meer energierijke dranken en voedingsmiddelen, die niet evenwichtig zijn samengesteld, nuttigen.

2.1   Algemene factoren

Culturele modellen en gedragspatronen die eigen zijn aan de „welzijnssamenleving” vormen de belangrijkste factor voor de enorme toename van obesitas, waaraan alleen een halt kan worden toegeroepen via gecoördineerde voorlichtings- en preventieve maatregelen (op nationaal, lokaal alsook individueel vlak) die de cultureel bepaalde opvattingen en gedragspatronen die het schadelijkst zijn, moeten proberen om te buigen, zonder evenwel de fout te maken of de middelen aan te reiken om obesitas te „medicaliseren”.

2.2

De belangrijkste actiegebieden bestrijken daarom een gestructureerd geheel van sectoren en activiteiten, die als volgt kunnen worden samengevat:

samenleving: opvoeding inzake voeding (waarbij wordt ingegaan op de totale voedingswaarde van levensmiddelen en niet alleen op kwantitatieve nutritieve aspecten) en inzake gezondere levenswijzen, met name wat lichaamsbeweging betreft;

school: onderwijs over voedingswaarde, over oorzaken en gevolgen van obesitas, alsmede innovatief onderwijs inzake huishoudkunde, teneinde gezondere levenswijzen meer ingang te doen vinden en al dan niet recreatieve lichaamsbeweging op te waarderen;

bedrijfsleven: een ethische aanpak binnen de voedingsindustrie aanmoedigen, met name bij marketing en reclame via de media, en een personeelsbeleid bevorderen dat gericht is op evenwichtige voeding en passende lichaamsbeweging;

vervoer: overmatig gebruik tegengaan van vervoermiddelen waardoor de lichaamsbeweging beperkt wordt, en maatregelen uitstippelen om een stijging van de distributiekosten van met name verse voedingswaren te verhinderen;

massamedia: erop toezien dat reclamepraktijken niet leiden tot buitensporig of verkeerd consumeren, en ouders bewust maken van de fysieke risico's die kinderen lopen bij overmatig en langdurig gebruik van televisie, videospelletjes en internet;

gezondheidszorg: voorzien in reële voorlichting voor iedereen, en voorlichtings- en preventiecampagnes opzetten, in de plaats van de thans laattijdige en vaak ondoeltreffende therapeutische aanpak;

politiek: verantwoorde en passende investeringen in concrete initiatieven, op zowel nationaal als lokaal niveau, die gericht zijn op alle lagen van de bevolking en met name op groepen die qua opleiding en inkomen het zwakst zijn.

3.   Geen beschuldigende vinger meer

3.1

In de huidige geïndustrialiseerde samenleving worden mensen gemakkelijk zwaarlijvig. Sommige oorzaken van obesitas zijn duidelijk, vele oorzaken worden niet goed begrepen en de meeste oorzaken worden door de samenleving niet als schadelijk beschouwd. Zorgwekkend is dat er geen voorzorgsmaatregelen voor toekomstige generaties worden getroffen en dat niemand zich verantwoordelijk voelt en daarnaar handelt; in plaats daarvan geeft iedereen anderen de schuld.

3.2

Determinanten van obesitas zijn een hoge consumptie van calorierijk en nutriëntenarm voedsel dat veel vet, suiker en zout bevat en weinig beweging thuis, op school, op het werk, in de vrije tijd en in het vervoer. Dat de risico's en de hieraan gerelateerde gezondheidseffecten variëren, komt deels doordat de economische, demografische en sociale veranderingen op nationaal en mondiaal niveau zich in verschillende mate en op verschillende tijdstippen hebben voltrokken.

3.3

Veranderingen in eetgewoonten en bewegingspatronen en gezonde leefgewoonten kunnen alleen teweeg worden gebracht indien allerlei betrokken partijen — binnen én buiten de overheidssector — de handen ineenslaan en de komende decennia samenwerken. Om een cultuuromslag teweeg te brengen en mensen bewust te maken en voor te lichten moet op alle niveaus een combinatie van degelijke, doeltreffende maatregelen worden uitgedacht, gekoppeld aan psychologische steun, strikte monitoring en evaluatie. Bovendien zullen mensen hun eigen verantwoordelijkheid moeten erkennen en nemen.

3.4

Het EESC dringt aan op een aanpak waarbij allen de handen ineenslaan om obesitas te bestrijden. Een 'top down'-beleid wordt gecombineerd met 'bottom up'-strategieën, horizontaal en verticaal wordt actie ondernomen en iedereen doet een toezegging in geld, tijd of natura. Doel is in heel Europa een omgeving te scheppen waarin gezonde eetgewoonten, een evenwichtig voedingspatroon en lichaamsbeweging worden bevorderd, zonder met de beschuldigende vinger te wijzen. Dit is overigens beslist geen gemakkelijke opgave.

4.   Obesitascheck

4.1

Het EESC stelt de Obesitascheck voor, een campagne om obesitas geen kans meer te geven. Mensen in heel Europa worden bewuster gemaakt van de positieve effecten van een gezonde leefstijl en alle betrokken partijen worden gewezen op hun verantwoordelijkheid om obesitas te voorkomen. De campagne heeft één eenvoudige boodschap waaronder tien doelstellingen vallen. Overheid, bedrijfsleven, maatschappelijk middenveld en burgers geven aan wat zij zullen doen om de campagne te steunen. Het gaat erom dat mensen worden aangemoedigd gezonder te gaan leven terwijl zij wel hun eigen keuzes kunnen blijven maken.

4.2

Bovengenoemde tien doelstellingen zijn:

de publieksvoorlichting voortzetten en verbeteren;

samenwerken t.b.v. een efficiënte communicatie en eigen verantwoordelijkheid;

ervoor zorgen dat IEDEREEN in Europa wordt bereikt;

ervoor zorgen dat iedereen zijn verantwoordelijkheid neemt en dat het elan niet wegebt;

personen en organisaties ervan overtuigen dat zij anderen kunnen beïnvloeden;

inzien dat alle acties geïntegreerd moeten worden in uiteenlopende onderdelen van het nationale en het EU-beleid;

inzien dat het hier om de 'maatschappelijke verantwoordelijkheid van bedrijven' gaat;

zorgen voor een uit meerdere lagen bestaande horizontale en verticale benadering op alle niveaus;

zorgen voor transparantie en onbaatzuchtigheid en open kaart spelen;

mensen ervan bewust maken dat de gezondheidseffecten van obesitas omkeerbaar zijn door middel van een gezond voedingspatroon en lichaamsbeweging.

4.3

De campagne Obesitascheck, die duidelijk door beleidsmakers en belanghebbende partijen moet worden omschreven en door DG SANCO moet worden geleid, zou een heldere boodschap bevatten: gezond eten en meer bewegen is noodzakelijk. Daarbij moeten alle partijen zich ertoe verbinden hun beleid en activiteiten „obesitas-proof” te maken. Iedere betrokkene, van Europese Commissie tot gezinslid, kan worden verzocht aan de campagne deel te nemen door naar zijn eigen activiteiten te kijken en na te gaan welke veranderingen doorgevoerd kunnen worden om obesitas te voorkomen.

4.4

Eerdere campagnes, bijvoorbeeld voor het dragen van autogordels en voor borstvoeding of tegen roken en drugsgebruik in de sport, zijn ondanks hun eenvoud doeltreffend geweest en werden door alle lagen van de samenleving gesteund. In al deze campagnes werden consumentenvoorlichting, wetgeving, beleidsveranderingen en met actieve betrokkenheid van de bevolking opgezette programma's op succesvolle wijze met elkaar gecombineerd.

5.   De Obesitascheck-campagne

Er is een formulier opgesteld waarop mensen kunnen aangeven hoeveel tijd zij binnen hun eigen organisatie of externe organen willen spenderen aan ondersteuning van de inspanningen van DG SANCO om het „obesitas-proof”-concept te promoten door middel van de Obesitascheck-campagne (het formulier is bij dit advies gevoegd en kan door iedere organisatie zonodig worden aangepast).

Doel — gerichte resultaten halen en vorderingen meten.

Korte termijn — door de formulieren in te vullen geven personen en organisaties aan dat zij zich willen en zullen inspannen om anderen er via voorlichting en informatie van bewust te maken dat zij leefgewoonten moeten aanpassen. Hun doelstelling kan worden afgemeten aan de hoeveelheid tijd of middelen die voor de campagne wordt uitgetrokken. Ook kunnen voorbeelden van best practices worden verzameld.

Middellange termijn — concrete actie. Toegezegde tijd en middelen, waaronder het 'obesitas-proof' maken van organisaties, worden ingezet. In dit verband zouden ook de voorbeelden van best practices die in het vorige stadium zijn verzameld, gepubliceerd en verspreid kunnen worden. De vraag of de doelstellingen worden verwezenlijkt kan worden beantwoord door te kijken naar eventuele positieve feedback, de mate waarin gevolg is gegeven aan de in de formulieren gedane toezeggingen alsook monitoring van de vorderingen van het EU-platform.

Lange termijn — feitelijke vorderingen evalueren in een EESC-verslag dat de andere EU-instellingen wordt voorgelegd. Dit ten behoeve van de feedback en het elan van het proces.

5.1   EESC

5.1.1

Het EESC heeft als mandaat om in samenwerking met Commissie, Parlement en Raad het maatschappelijk middenveld nauwer bij het besluitvormingsproces te betrekken. Op basis van dit mandaat kan het EESC samen met alle belanghebbenden tijd uittrekken om concrete veranderingen in gang te zetten door de vrijwillige inzet van zijn leden om een gezondere leefstijl te bevorderen. De EESC-leden is verzocht de Obesitascheck in te vullen en op de volgende manieren het goede voorbeeld te geven:

Werkgevers kunnen aandacht besteden aan een gezondere leefstijl op het werk, bijvoorbeeld door hun werknemers aan te moedigen voor gezonde voedingsmiddelen te kiezen, een daarop toegesneden voedselbeleid te voeren en door hun sportvoorzieningen of fitnessruimtes te bieden. Kleinere bedrijven kunnen hun werknemers steunen om gezonder te gaan leven. Ook buiten hun bedrijf kunnen zij een waardevolle bijdrage leveren, met name in het onderwijs. In de Millenniumverklaring van de VN (september 2000) wordt erkend dat de economische groei beperkt is als mensen niet gezond zijn.

Werknemersorganisaties kunnen hun achterban een soortgelijke boodschap overbrengen: stel werknemers bijv. in staat lichaamsbeweging, zoals wandelen of fietsen, tot onderdeel van hun dagelijkse bezigheden te maken. Werknemers kunnen ook aangemoedigd worden om deze boodschap op hun beurt weer door te geven aan hun gezin en omgeving, zodat steeds meer mensen gezondheidsvoorlichting krijgen.

Ngo's en vooral consumentenorganisaties zouden tijd voor hun leden kunnen uittrekken en de boodschap eventueel verder onder andere instanties en bevolkingsgroepen kunnen helpen verspreiden. Jongeren- en gezinsorganisaties kunnen een waardevolle rol spelen bij het bevorderen van een evenwichtig voedingspatroon en lichaamsbeweging. Alle organisaties kunnen duidelijk maken dat gezond eten en gezonde keuzes betaalbaar zijn en aangeven wat mensen moeten doen om gezonder te gaan leven.

5.1.2

Het EESC is in alle lagen van de samenleving in alle 25 lidstaten actief. Daardoor kan het een wezenlijke bijdrage leveren aan het overbrengen van de campagneboodschap en kan het de norm aangeven voor anderen.

5.2   Europese Commissie en Europees Parlement

Het is de bedoeling om Europese Commissie en Europees Parlement te verzoeken de Obesitascheck in te vullen en het voortouw te nemen.

5.2.1

Het EESC is zeer te spreken over het 'Europees Actieplatform' op het gebied van obesitas dat onlangs door DG SANCO is opgezet. Het hoopt dat de leden van het platform een eenvoudige slagzin/campagneboodschap bedenken die in heel Europa gebruikt kan worden om een gezonde levenswijze te bevorderen. Overheid, ngo's, basisorganisaties en industrie moeten consequente, coherente en duidelijke boodschappen uitdragen. Deze moeten langs allerlei kanalen worden doorgegeven en afgestemd zijn op cultuur, leeftijd en geslacht van de doelgroep. Gedrag kan vooral op school, op het werk, in onderwijsinstellingen en binnen geloofsgemeenschappen door plaatselijke kopstukken en de massamedia worden beïnvloed.

5.2.2

De voorzitter van het platform, Robert Madelin, benadrukte dat alle acties geïntegreerd moeten worden in een breed scala aan EU-beleidsterreinen om obesitas met succes te kunnen bestrijden. Uit alle wereldwijde studies blijkt dat dit een zaak van lange duur is en dat er met medewerking van diverse sectoren en wetenschappelijke disciplines adequate strategieën voor de korte, de middellange en de lange termijn uitgewerkt moeten worden waarin de verschillende factoren aandacht krijgen, d.w.z. in overleg met degenen die er het meest mee te maken hebben — gezinnen, ouders en kinderen.

5.2.3

DG SANCO werkt aan het opzetten van een dialoog tussen de leden van het platform en ambtenaren van andere DG's: Landbouw, Ondernemingen, Onderwijs, Onderzoek en Vervoer. Het is essentieel dat alle belanghebbende partijen bij het uitwerken van iedere strategie worden betrokken. Zodra er een strategie is overeengekomen moet er een consultatieve effectbeoordeling plaatsvinden om er zeker van te zijn dat bepaalde instanties niet de schuld krijgen of worden afgestraft, maar dat iedereen duidelijk bij de strategie wordt betrokken.

5.2.4

Uitgaande van het subsidiariteits- en het complementariteitbeginsel kan de EU maatregelen treffen om initiatieven van landelijke overheden, de particuliere sector en ngo's meer effect te laten sorteren. In aanvulling op de begrotingsmiddelen van de lidstaten moeten diverse financieringsbronnen worden gevonden om de uitvoering van de strategie en de Obesitascheck-campagne te ondersteunen.

5.2.5

DG Onderwijs en Cultuur, vooral Directoraat Sport, zal geld nodig hebben om samen met nationale overheden kernstrategieën uit te kunnen werken. In zijn boodschap moet het echter ook aangeven dat financiële middelen niet altijd noodzakelijk zijn om mensen meer te laten bewegen. Zo hebben scholen niet altijd nieuwe gymnastiektoestellen nodig en zouden de vele getrainde atleten die een baan zoeken, aangemoedigd kunnen worden om in het onderwijs te gaan werken. Instanties die sport bevorderen zouden sporthelden kunnen overhalen om positieve boodschappen af te geven.

5.2.6

DG EAC heeft uitvoerig onderzoek verricht naar lichaamsbeweging onder jongeren. Er zou echter ook onderzoek gedaan moeten worden naar wat volwassenen in hun vrije tijd ondernemen. De aandacht moet uitgaan naar wederzijdse beïnvloeding. Zo kunnen ouders die in het weekend sporten, hun kinderen meenemen en aanmoedigen om mee te doen. Op deze manier kan een cultuuromslag plaatsvinden en wordt sport iets van het hele gezin.

5.2.7

DG Landbouw heeft een reclamebudget dat ingezet zou kunnen worden voor het promoten van verse groenten en fruit, in het kader van zijn bijdrage aan de Obesitascheck-campagne, net zoals het eerder steun aan nationale organen heeft verleend ten behoeve van lokale reclamecampagnes voor landbouwproducten.

5.2.8

De rol van internationale partners mag evenmin over het hoofd worden gezien. De VN-organen, intergouvernementele organen, ngo's, beroepsverenigingen, onderzoeksinstellingen en partijen uit de particuliere sector moeten hun werkzaamheden coördineren.

5.3   Lidstaten

Het is de bedoeling om ieder ministerie in Europa te verzoeken de Obesitascheck in te vullen en een leidende rol te vervullen. Ministeries kan ook worden gevraagd of zij middelen voor de campagne kunnen uittrekken. Het is van essentieel belang dat overheden economische, sociale en omgevingsfactoren op gecoördineerde wijze benaderen.

5.3.1

Alle partners, en met name overheden, moeten diverse kwesties gelijktijdig aanpakken. Wat het eetpatroon betreft, gaat het om alle aspecten van voeding, voedselvoorziening (beschikbaarheid, bereikbaarheid en betaalbaarheid van gezond voedsel) en voedselveiligheid. Lichaamsbeweging op het werk, thuis en op school moet gestimuleerd worden; denk daarbij aan stadsplanning, vervoer, veiligheid en de mogelijkheid om in de vrije tijd aan lichaamsbeweging te doen. Welke prioriteiten overheden stellen bij het 'obesitas-proof' maken van hun activiteiten in het kader van de Obesitascheck-campagne zal afhangen van de specifieke situatie van de desbetreffende lidstaat. Aangezien de omstandigheden niet alleen per lidstaat, maar ook binnen lidstaten verschillen zouden regionale organen moeten meewerken aan regionale strategieën.

5.3.2

Ondersteuning moet worden verleend in de vorm van goede voorzieningen, uitvoeringsprogramma's, financiering, monitoring en evaluatie en doorlopend onderzoek. Strategieën moeten gebaseerd worden op het beste wetenschappelijke onderzoek en bewijs en moeten een combinatie vormen van beleid, actie en tijdschema's.

5.3.3

Prioriteit moet uitgaan naar activiteiten ten behoeve van de armste bevolkingsgroepen. Dergelijke activiteiten zullen over het algemeen maatregelen op het niveau van die bevolkingsgroepen duidelijke steun en supervisie van de overheid vergen.

5.3.4

Met het „Europees Platform” als voorbeeld moeten de landelijke overheden zorgen voor communicatiekanalen en „rondetafelbijeenkomsten”, waarbij ministeries en instanties die voor het beleid inzake voedsel, landbouw, jeugd, recreatie, sport, onderwijs, handel en industrie, financiën, vervoer, media en communicatie, sociale zaken en milieu- en stadsplanning verantwoordelijk zijn worden betrokken om na te gaan hoe obesitas bestreden kan worden. Zij kunnen ook specifieke rondetafelbijeenkomsten voor ouders en voor jongeren organiseren, zodat de mensen die het meest met obesitas te maken hebben een bijdrage kunnen leveren. Zij moeten de medewerking en deelname van alle belanghebbende partijen krijgen, zonder dat er sprake is van verborgen agenda's. De International Obesity Task Force is een denktank die op basis van onderzoek een adviserende en katalyserende rol vervult en relevante gegevens voor dergelijke discussies levert. Deze communicatiekanalen moeten worden uitgebreid, in die zin dat zij ook publiek-private partnerschapsverbanden omvatten. Er mogen GEEN middelen worden verspild doordat er extra administratieve kosten mee gemoeid zijn of het werk van bestaande organen nóg eens wordt gedaan.

5.3.5

Overheden moeten nadenken over eenvoudige en evenwichtige informatie aan consumenten, op basis waarvan deze gemakkelijk keuzes kunnen maken. Daarnaast dienen zij te zorgen voor adequate programma's om de gezondheid te bevorderen en gezondheidsvoorlichting te geven. De informatie moet voor alle lagen van de bevolking begrijpelijk zijn, en bij het opstellen ervan moet rekening worden gehouden met de mate van geletterdheid, mogelijke communicatiestoornissen en de plaatselijke cultuur.

5.3.6

Met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel hebben overheden de centrale rol om in samenwerking met andere belanghebbende partijen een omgeving te creëren die personen, gezinnen en bevolkingsgroepen in staat stelt en stimuleert om hun gedrag te veranderen en voor een gezonder leven en een betere kwaliteit van leven te kiezen.

5.4   Onderwijs

Het is de bedoeling in iedere onderwijsinstelling mensen te verzoeken de Obesitascheck in te vullen. Verantwoordelijke autoriteiten zouden verzocht kunnen worden middelen uit te trekken om de campagne in de hele onderwijssector te promoten.

5.4.1

Wil obesitas voorkomen en in de hand gehouden kunnen worden, dan moet van de gehele levensloop uitgegaan worden. Een eenvoudige Obesitas checklist is begrijpelijk voor zowel minderjarigen als ouderen. Deze benadering begint met gezondheid van de moeder en voeding van de foetus tijdens de zwangerschap, gevolgen van zwangerschap, borstvoeding en gezondheid van kinderen en jongeren, bereikt kinderen op school, volwassenen o.a. op het werk en ouderen, en bevordert een gezondere leefstijl van kinds af aan tot op hoge leeftijd.

5.4.2

Kennis op het gebied van gezondheid dient in programma's voor het volwassenenonderwijs ingebouwd te worden. Dergelijke programma's bieden mensen die op het vlak van gezondheid werkzaam zijn en dienstverleners de mogelijkheid meer kennis over voeding en lichaamsbeweging te vergaren en bevolkingsgroepen aan de rand van de samenleving te bereiken. In het onderwijs kan ook meer aandacht aan de media worden geschonken, zodat consumenten voldoende inzicht in informatie op etiketten en reclame verwerven en op basis daarvan hun keuzes kunnen maken. Daarnaast kan ook praktijkonderricht op het gebied van maaltijdbereiding worden gegeven.

5.4.3

De meeste kinderen worden beïnvloed door school. Scholen zouden de gezondheid van kinderen moeten beschermen door gezondheidsvoorlichting te geven hun smaakzin te ontwikkelen en gezonde leefgewoonten te bevorderen. Leerlingen zouden dagelijks gymles moeten krijgen (minimaal 2 uur per week) en lessen over een evenwichtig voedingspatroon, en scholen zouden uitgerust moeten zijn met goede voorzieningen en apparatuur. Zij zouden moeten inzien dat zij actie kunnen ondernemen met de voorzieningen waarover zij momenteel beschikken, ook al zijn hun middelen beperkt.

Er dient zorgvuldig te worden nagegaan aan welke sportvoorzieningen geld wordt uitgegeven; zowel meisjes als jongens moeten er gebruik van kunnen maken, zeker omdat obesitas onder meisjes sneller toeneemt dan onder jongens.

5.4.4

Overheden moeten ervoor zorgen dat op school een evenwichtig voedingspatroon gevolgd kan worden en er minder producten met een hoog zout-, suiker- of vetgehalte verkrijgbaar zijn. Samen met de ouders en verantwoordelijke autoriteiten kunnen scholen overwegen schoollunches door plaatselijke voedselproducenten te laten verzorgen, zodat er een plaatselijke markt voor gezond voedsel ontstaat. In overleg met personeel, leerlingen, ouders en de betrokken autoriteiten moeten scholen een consequent voedsel- en voedingsbeleid voeren.

5.4.5

Op scholen waar ondernemerschap van leerlingen wordt aangemoedigd, zou dit niet moeten gebeuren in de vorm van winkeltjes waar chips, snoepgoed, enz. wordt verkocht. Als alternatief zouden gezonde producten aangeboden kunnen worden.

5.4.6

Er dient ook speciale aandacht uit te gaan naar ouderen, omdat obesitas ook bij mensen boven de 60 voorkomt. Bovendien weten ouderen veel af van de traditionele manier van koken en eten en kunnen zij familieleden hierbij helpen.

5.5   Gezondheidszorg

Het is de bedoeling om in iedere medische zorginstelling personen te verzoeken de Obesitascheck in te vullen. Verantwoordelijke autoriteiten kunnen verzocht worden middelen uit te trekken om de campagne in eigen kring (bijv. klinieken, ziekenhuizen, personeelskantines, patiëntengroepen) te promoten.

5.5.1

De overheid speelt een cruciale rol bij het tot stand brengen van een blijvende verbetering in de volksgezondheidssituatie. Het is immers in de eerste plaats aan haar om een strategie ter bestrijding van obesitas te initiëren en nader in te vullen, als onderdeel van een breder en gecoördineerd volksgezondheidsbeleid. De overheid moet duidelijke, rechtstreekse informatie geven over de mate van en het soort lichaamsbeweging die substantiële gezondheidseffecten oplevert. Ook regionale en lokale overheden zouden bij een en ander moeten worden betrokken en actief aan dit voorlichtingsproces moeten deelnemen.

5.5.2

Tijdens hun gebruikelijke contacten met patiënten zouden mensen die op het vlak van gezondheid werkzaam zijn, praktische adviezen moeten verstrekken over de voordelen van een gezonde voeding en meer bewegen, en zouden zij patiënten d.m.v. de Obesitaschecklist moeten steunen bij hun inspanningen om gezond gedrag aan te leren en vol te houden. Overheden moeten bekijken hoe zij preventieve zorgverlening kunnen stimuleren en nagaan welke mogelijkheden er zijn binnen de huidige klinische zorgverlening. Te denken valt aan een betere financieringsstructuur om mensen die in de gezondheidszorg werkzaam zijn in staat te stellen meer tijd aan preventie te spenderen. Dit geldt vooral voor mensen in de primaire gezondheidszorg, maar ook voor mensen in andere diensten (bijv. sociale dienstverlening, apotheken). Het zou om een eenvoudige, positieve, proactieve boodschap kunnen gaan, waarin mensen bijv. worden aangespoord om „meer te wandelen en minder te eten”.

5.5.3

Ondersteunende en voorlichtingsmaatregelen moeten in eerste instantie gericht zijn op ouders; zij zouden advies moeten krijgen over de voeding die zij baby's en jonge kinderen het best kunnen geven. Er bestaat inmiddels overtuigend wetenschappelijk bewijs dat kinderen die borstvoeding hebben gekregen, als volwassene minder snel met obesitas te kampen krijgen dan kinderen die flesvoeding hebben gehad. Preventie begint dus met het promoten van goede voeding voor baby's.

5.5.4

De steun- en voorlichtingsmaatregelen moeten ook gericht zijn op ouderen, met name personen die alleen zijn, in armoede leven of aan de rand van de samenwerking zijn beland, om te voorkomen dat die mensen ongezond gaan eten, zoals in dat soort moeilijke omstandigheden zo vaak het geval is.

5.6   Plaatselijke overheden

Alle regionale en lokale overheden zouden de Obesitascheck moeten invullen. Er worden manieren voorgesteld om hun activiteiten 'obesitasproof' te maken en de Obesitascheck-campagne te steunen. Verantwoordelijke autoriteiten kan worden verzocht specifieke middelen uit te trekken om de campagne te promoten.

5.6.1

Lokale overheden zouden de oprichting van adviescommissies met deskundigen uit diverse sectoren en disciplines, waaronder technische deskundigen en vertegenwoordigers van overheidsorganen, moeten aanmoedigen. Wel moet de voorzitter van zo'n adviescommissie onafhankelijk zijn; wetenschappelijk onderzoek moet geïnterpreteerd kunnen worden zonder dat er sprake is van belangenconflicten.

5.6.2

Nationale, regionale en lokale overheden zouden stimulansen moeten geven om lopen, fietsen en andere vormen van lichaamsbeweging toegankelijk en veilig te maken. Zo moet het vervoersbeleid ook niet-gemotoriseerde vormen van vervoer omvatten, moet lichaamsbeweging gestimuleerd worden d.m.v. beleidsmaatregelen inzake arbeid en werkplek, en moeten sport- en recreatievoorzieningen voor iedereen aantrekkelijk zijn.

5.7   Bedrijfsleven

'Bedrijfsleven' omvat werkgevers én werknemers, die samenwerken zodat beide partijen er beter van worden.

Het is de bedoeling om in het hele bedrijfsleven werknemers en werkgevers te verzoeken de Obesitascheck in te vullen en de campagne te steunen. Bovendien zou bedrijven en vakbonden verzocht kunnen worden uit hoofde van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid specifieke middelen of kapitaal te bestemmen voor de campagne.

5.7.1

De particuliere sector kan een belangrijke rol vervullen, vooral omdat veel bedrijven wereldwijd actief zijn en daardoor beleidsmaatregelen op alle niveaus en in meerdere landen kunnen uitvoeren. In het kader van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid zouden diverse partners met plaatselijke scholen kunnen samenwerken ter ondersteuning van de strategie in het onderwijs om mensen bewuster te maken van gezond eten of meer te laten bewegen. Als voorzorgsmaatregel dient wel eerst overleg te worden gevoerd om te bekijken of er geen sprake is van een mogelijk belangenconflict.

5.7.2

De voedingsmiddelenindustrie, winkeliers, cateringbedrijven, fabrikanten van sportartikelen, bedrijven in de reclame- en recreatiesector, bank- en verzekeringsconcerns, farmaceutische bedrijven en de media: allemaal hebben zij een belangrijke rol als verantwoordelijke werkgevers en pleitbezorgers van een gezonde leefstijl en allemaal zouden zij als partners van overheden en ngo's maatregelen kunnen uitvoeren die bedoeld zijn om positieve, consistente boodschappen over te brengen, om zo gezonde leefgewoonten op geïntegreerde wijze te kunnen bevorderen.

5.8   Voedingsmiddelenindustrie

5.8.1

Voedingsmiddelenproducenten hebben zich pro-actief opgesteld en initiatieven genomen om het vet-, suiker- en zoutgehalte van hun producten terug te dringen, porties kleiner te maken en meer vernieuwende, gezonde en voedzame producten op de markt te brengen.

5.8.2

De industrie is zich ervan bewust dat reclame van invloed is op de keuzes en eetgewoonten van consumenten en zij moet ervoor zorgen dat daarbij geen misbruik wordt gemaakt van de onervarenheid of goedgelovigheid van kinderen. Overheden moeten samen met consumentenorganisaties en de particuliere sector adequate multisectorale benaderingen voor de marketing van voedingsmiddelen voor kinderen uitwerken, waarbij aandacht wordt geschonken aan zaken als sponsoring, verkoopbevordering en reclame. Samen zouden zij een overeenkomst over maatschappelijk verantwoorde praktijken moeten opstellen. Zonder de keuzevrijheid aan te tasten dient daarbij wel in aanmerking genomen te worden dat kinderen niet weten welke voedingsstoffen er in producten zitten.

5.8.3

Plannen voor snelle, simplistische maatregelen, bijv. producten van kleurcodes voorzien, moeten verworpen worden. Er dient eerst met de voedingsmiddelenindustrie en consumenten te worden overlegd alvorens aanbevelingen eventueel worden uitgevoerd. Ondersteuning kan worden geboden in de vorm van maatregelen om mensen kritisch met de media te leren omgaan, waaronder informatie op verkooppunten, op scholen en in het volwassenenonderwijs om mensen te helpen etiketten en reclameboodschappen te leren begrijpen.

5.8.4

Alleen indien er juiste en begrijpelijke standaardinformatie op het etiket van voedingsmiddelen staat kunnen consumenten gezonde producten kiezen. De overheid kan voorschrijven dat fabrikanten de belangrijkste gegevens over de voedingswaarde van hun producten vermelden, zoals in de Codex Guidelines on Nutrition Labelling wordt voorgesteld.

5.8.5

Nu consumenten meer belangstelling krijgen voor gezondheid en meer aandacht uitgaat naar de voedingswaarde van producten, maken fabrikanten steeds meer gebruik van boodschappen over gezondheid. Dit soort boodschappen mag geen misleidende informatie over positieve effecten of risico's bevatten.

5.8.6

De volgende aanbevelingen zouden met de steun van maatschappelijke organisaties aan de voedingsmiddelenindustrie gegeven kunnen worden:

een gezonde leefstijl bevorderen overeenkomstig Europese richtsnoeren en de overkoepelende doelstellingen van de hoofdstrategie;

het gehalte aan verzadigde vetten, transvetzuren, vrije suikers en zout in producten aan banden leggen;

betaalbare, gezonde en voedzame keuzemogelijkheden voor de consument blijven ontwikkelen en op de markt brengen;

de consument adequate en begrijpelijke productinformatie en informatie over de voedingswaarde geven;

een verantwoord marketingbeleid voeren ter ondersteuning van de Obesitascheck -campagne, met name met het oog op reclame voor en marketing van producten die veel verzadigde vetten, suiker of zout bevatten, en vooral ten aanzien van kinderen;

steeds dezelfde duidelijke informatie op etiketten vermelden en op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde gezondheidsclaims voeren aan de hand waarvan consumenten gezonde keuzes kunnen maken;

de nationale autoriteiten informatie over de productsamenstelling verschaffen;

programma's op het gebied van gezond eten en lichaamsbeweging helpen ontwikkelen en uitvoeren.

5.9   Landbouw

5.9.1

Het nationale voedsel- en landbouwbeleid zou consistent moeten zijn met de bescherming en bevordering van de volksgezondheid. Er zou overwogen moeten worden om beleidsmaatregelen inzake voedselveiligheid en een duurzame voedselvoorziening te treffen die het mensen gemakkelijker maken gezond te eten.

5.9.2

Prijzen zijn van invloed op de keuzes die de consument maakt. Overheden kunnen prijzen door middel van belastingheffing, subsidies of rechtstreekse prijsbepaling dusdanig beïnvloeden dat de consumptie van gezond voedsel wordt aangemoedigd.

5.10   Media

5.10.1

De media kunnen enorm veel invloed uitoefenen, omdat zij met het dagelijkse leven zijn verweven, vaak zonder dat mensen zich daarvan bewust zijn. Zouden alle mediavormen samenwerken om een Europese campagne gedurende langere tijd op eenvoudige en consequente wijze te steunen, dan zou de campagneboodschap uiteindelijk iedere persoon in Europa bereiken.

5.10.2

In een samenleving waarin beroemdheden, waaronder Olympische titelhouders, als rolmodel worden geëerd kan meer worden gedaan om hen te betrekken bij het overbrengen van de campagneboodschap.

5.10.3

De nieuwe media, waaronder ook computerspelletjes en internet, spelen een cruciale rol in het leven van jongeren, vooral omdat het gebruik ervan samenhangt met de toename van obesitas.

5.10.4

Er dient zorgvuldig te worden gekeken naar het publiek dat met (sluik)reclame in films wordt bereikt, vooral als het om kinderen gaat.

5.11   Samenleving

5.11.1

Het is de bedoeling om ngo's en maatschappelijke organisaties te verzoeken de Obesitascheck in te vullen. Organisaties zou verzocht kunnen worden een specifieke bijdrage te leveren, waaronder bijdragen in natura, om de campagne in hun eigen kring te promoten. De activiteiten van deze organisaties op wijkniveau zijn van groot belang en cruciaal voor het welslagen van initiatieven.

5.11.2

Veel mensen geloven dat obesitas een probleem is dat zij zelf moeten oplossen. Dit is maar ten dele waar; ook de samenleving heeft een zekere verantwoordelijkheid, met name op het niveau van de basisorganisaties. Het maatschappelijk middenveld en ngo's komt de belangrijke rol toe om mensen te motiveren een pro-actieve houding aan te nemen en samen na te denken en in eigen kring initiatieven te nemen. Daarbij kan worden gedacht aan eenvoudige zaken als scholen die gebruik maken van de voorzieningen van sportverenigingen, plaatselijke media die lokale campagnes promoten, plaatselijke fabrikanten die samenwerken met de plaatselijke autoriteiten om het onderwijs ondersteuning te bieden, boeren die verse voedingsmiddelen voor scholen in de buurt produceren. Hun doel kan zijn ervoor te zorgen dat gezond voedsel Verkrijgbaar, Betaalbaar, Geschikt en Duurzaam is.

5.11.3

Ngo's kunnen de strategie doeltreffend ondersteunen indien zij met nationale en internationale partners samenwerken, met name op de volgende gebieden:

basisorganisaties mobiliseren en bepleiten dat een gezonde leefstijl op de publieke agenda wordt gezet;

de grootschalige verspreiding van informatie over het voorkomen van obesitas door middel van een evenwichtig, gezond voedingspatroon en lichaamsbeweging ondersteunen;

netwerken en actiegroepen vormen om de verkrijgbaarheid van gezonde voedingsmiddelen en mogelijkheden voor lichaamsbeweging te promoten, en pleiten voor gezondheidsbevorderende programma's en voorlichtingscampagnes;

campagnes en evenementen organiseren die aanzetten tot actie;

benadrukken dat overheden een grote rol kunnen spelen bij het promoten van een gezonde leefstijl, monitoren van de vooruitgang bij het realiseren van doelstellingen en samenwerken met andere belanghebbende partijen, bijvoorbeeld in de particuliere sector;

de uitvoering van de Obesitascheck-campagne van de EU actief bevorderen;

kennis en bewijs in praktijk helpen brengen;

rolmodellen en best practice, met name bij gezinnen en ouders, bevorderen; het is essentieel dat rolmodellen zich richten op gezondheid in positieve zin en niet op lichaamsbeeld.

5.11.4

Het soort lichaamsbeweging en het voedingspatroon verschillen afhankelijk van sekse, cultuur en leeftijd. Keuzes op het gebied van voedsel en voeding worden vaak door vrouwen gemaakt en zijn gebaseerd op cultuur en traditioneel voedingspatroon. Nationale strategieën en actieplannen dienen rekening met dergelijke verschillen te houden.

6.   Als er niets wordt gedaan

6.1   Negatieve gevolgen voor de mens

6.1.1

Obesitas bij kinderen is een van de ernstigste gezondheidsproblemen in ontwikkelde landen en steeds vaker ook in ontwikkelingslanden. De prevalentie van obesitas neemt bij kinderen van alle leeftijden toe.

6.1.2

Zwaarlijvige kinderen hebben een reeks comorbiditeiten, waarvan sommige onmiddellijk duidelijk zijn en andere erop duiden dat er in de toekomst een aandoening kan ontstaan. Hoewel preventie uiteindelijk de meest doeltreffende strategie is om de obesitasepidemie tegen te gaan, dienen die kinderen die nu zwaarlijvig zijn te worden behandeld om de vooruitzichten voor hun gezondheid op korte en lange termijn te verbeteren.

6.1.3

Obesitas bij jongeren gaat gepaard met een reeks psychosociale en medische complicaties. De meest voorkomende gevolgen hangen samen met psychosociaal disfunctioneren en sociaal isolement. Cross-sectionele studies tonen aan dat er een omgekeerd evenredige relatie bestaat tussen gewicht enerzijds en gevoel van eigenwaarde en lichaamsbeeld anderzijds, vooral in de puberteit. Bij meisjes in de puberteit is de angst om te zwaar te zijn gerelateerd aan ontevredenheid met het lichaam, het streven naar dun zijn en boulimia.

6.1.4

De belangrijkste ziekte is diabetes type 2, die leidt tot problemen met de bloedsomloop, nierfalen en blindheid. Sommige soorten kanker (met name borstkanker), hart- en vaatziekten, waaronder een te hoge bloeddruk, aandoeningen aan de luchtwegen, waaronder slaapapneu, leveraandoeningen, depressie, huid- en gewrichtsproblemen zijn het gevolg van te veel lichaamsvet.

6.1.5

Sommige gezondheidseffecten van obesitas lijken omkeerbaar te zijn indien de betrokkene afvalt.

6.2   Negatieve financiële gevolgen

6.2.1

Obesitas vormt een aanzienlijke economische belasting van de gezondheidsstelsels, die nu al onder druk staan, en zadelt de maatschappij op met hoge kosten. Gezondheid is een sleuteldeterminant van ontwikkeling en een voorwaarde voor economische groei. Volgens de Britse Rekenkamer (National Audit Office) bedragen de rechtstreekse kosten voor de gezondheidszorg zo'n £500 miljoen en de verdere kosten voor de economie nog eens £2 miljard per jaar.

6.2.2

Obesitas is wijdverbreid in alle lagen van de bevolking, maar vooral in sociaal benadeelde groepen, die wellicht het moeilijkst toegang tot veilige straten en parken hebben en misschien het goedkoopste voedsel eten, dat vaak het meeste vet en suiker bevat.

6.2.3

Vrouwen in ontwikkelde landen die als tiener en jonge volwassene te zwaar waren, hebben later vaker een laag gezinsinkomen en blijven vaker ongehuwd. Bovendien kunnen zwaarlijvige mensen te maken krijgen met sociale uitsluiting en discriminatie op het werk.

6.2.4

Door nu te zorgen voor proactieve maatregelen en voorlichting kunnen de financiële kosten in de toekomst beperkt blijven, waardoor meer in de duurzame ontwikkeling van Europa geïnvesteerd kan worden.

6.3   Op weg naar maatschappelijke verantwoordelijkheid

Dat obesitas op verschillende niveaus in de maatschappij aangepakt moet worden, met respect voor de individuele keuzevrijheid, wordt duidelijker als bijvoorbeeld de volgende maatregelen worden getroffen.

6.3.1   Op politiek niveau

EU-Commissie en nationale overheden zorgen voor bilaterale communicatiestrategieën, verantwoorde investeringen of actiegerichte initiatieven om obesitas te ontmoedigen;

onderwijsstelsels bevorderen gezonde leefgewoonten;

gezondheidszorg beschikt over middelen om een goede gezondheid te bevorderen;

instanties die bevoegd zijn voor ruimtelijke ordening zorgen voor fietsroutes, parken en sportvoorzieningen.

6.3.2   In de industrie

voedingsmiddelenindustrie richt zich op de behoefte van consumenten aan betaalbare voedzame producten;

detailhandel zorgt ervoor dat iedereen, ook armere groepen, goed voedsel kan kopen;

landbouw produceert volop betaalbare, verse en voedzame producten;

vervoersector ontmoedigt excessief autogebruik en bevordert veilig lopen en fietsen;

mediacultuur ontmoedigt passieve consumptie en stimuleert lichaamsbeweging.

6.3.3   Samenleving

op het gezin gericht: maaltijden worden thuis gekookt en gezamenlijk opgegeten; op school en in kantines op het werk worden gezondere maaltijden verstrekt;

verandering in de richting van duurzame consumptiepatronen, waarbij natuurlijke hulpbronnen behouden blijven en lichaamsbeweging wordt bevorderd;

veiligere steden: minder criminaliteit en minder druk verkeer;

meer gelijke kansen en bestrijding van sociale uitsluiting, zodat ieder huishouden toegang heeft tot gezond voedsel en veilige recreatievoorzieningen;

steun voor ouders en verzorgers, zodat zij voor zichzelf en voor hun kinderen gezonde keuzes kunnen maken.

6.3.4

Regeringen worden gekozen door mensen; mensen kunnen de samenleving sterk beïnvloeden, als individu, groep of organisatie, en kunnen een verschil maken. Het hoeft niet altijd een kwestie van geld te zijn. Samen kunnen we het tij keren als we geen schuldigen meer aanwijzen en onze verantwoordelijkheid op ons nemen.

7.   Conclusie

Obesitas is een „gordiaanse knoop”, met een mengeling van psychologische, sociologische, economische, culturele en historische aspecten en individueel gedrag.

In 1997 verklaarde de WHO morbide obesitas tot ziekte en in 2005 klasseerde zij obesitas als ziekte. Morbide obesitas en obesitas zijn gerelateerd aan een verhoogde sterftekans door comorbiditeiten als diabetes type 2, te hoge bloeddruk en hartkwalen.

7.1

Er doet zich nu een unieke kans voor een doeltreffende strategie uit te werken en uit te voeren om het aantal ziekte- en sterfgevallen aanzienlijk terug te dringen door een beter voedingspatroon en meer lichaamsbeweging. Er zijn harde bewijzen voor de verbanden tussen ongezond gedrag enerzijds en ziekte en een slechte gezondheid op latere leeftijd anderzijds. Effectieve maatregelen om mensen in staat te stellen langer en gezonder te leven, ongelijkheden terug te dringen en de ontwikkeling te bevorderen kunnen worden uitgewerkt en uitgevoerd door middel van een eenvoudige en duidelijke campagne voor en door iedereen die achteraf wordt beoordeeld.

7.2

Veranderingen in eetgewoonten en bewegingspatronen en gezonde leefgewoonten kunnen alleen teweeg worden gebracht indien allerlei betrokken partijen — binnen én buiten de overheidssector — de handen ineenslaan en de komende decennia samenwerken. Om een cultuuromslag teweeg te brengen en mensen bewust te maken en voor te lichten moet op alle niveaus een combinatie van degelijke, doeltreffende maatregelen worden uitgedacht, gekoppeld aan psychologische steun, strikte monitoring en evaluatie. Bovendien zullen mensen hun eigen verantwoordelijkheid moeten erkennen en nemen.

7.3

Door het gehele maatschappelijke middenveld samen met de grootste belanghebbende partijen te mobiliseren kan deze visie realiteit worden. „Je moet zelf de verandering zijn die je wilt zien”, aldus Gandhi.

8.   Enquête i.v.m. het initiatiefadvies van het EESC

Obesitas — de verantwoordelijkheid van de samenleving

Deze enquête dient momenteel alleen voor onderzoeksdoeleinden, maar het wordt op prijs gesteld indien u het formulier wilt invullen en retourneren.

In de geïndustrialiseerde samenleving van de 21e eeuw worden mensen gemakkelijk zwaarlijvig. Sommige oorzaken van obesitas zijn duidelijk, vele oorzaken worden niet goed begrepen en de meeste oorzaken worden door de samenleving niet als schadelijk beschouwd. Uitermate zorgwekkend is dat er geen voorzorgsmaatregelen voor toekomstige generaties worden getroffen en dat niemand zich verantwoordelijk voelt en daarnaar handelt; in plaats daarvan geeft iedereen anderen de schuld.

14 miljoen kinderen hebben overgewicht, waarvan 3 miljoen ernstig overgewicht in de EU-25;

in vele EU-lidstaten kampt meer dan de helft van de volwassenen met overgewicht en 20-30 % met obesitas.

jaarlijks komen er meer dan 400.000 kinderen met overgewicht en obesitas bij en thans is bijna 1 op de 4 kinderen in de EU-25 te zwaar.

10-20 % van de kinderen in Noord-Europa en 20-35 % van de kinderen in Zuid-Europa, Ierland en het VK is te zwaar.

Korte termijn — door de formulieren in te vullen geven personen en organisaties aan dat zij zich willen en zullen inspannen om anderen er via voorlichting en informatie van bewust te maken dat zij leefgewoonten moeten aanpassen. Hun doelstelling kan worden afgemeten aan de hoeveelheid tijd of middelen die voor de campagne wordt uitgetrokken. Voorbeelden van best practices kunnen doorgegeven worden aan de rapporteur.

In dit EESC-advies wordt een aanpak uitgewerkt waarbij allen de handen ineenslaan om het obesitasprobleem te bestrijden. Een 'top down'-beleid wordt gecombineerd met 'bottom up'-strategieën, horizontaal en verticaal wordt actie ondernomen en iedereen doet een toezegging in geld, tijd of natura.

Ik zou graag vernemen welke toezegging u en uw organisatie willen doen en ik zou het op prijs stellen indien u dit formulier wilt doorsturen aan anderen die mogelijk opmerkingen willen maken of ook een toezegging willen doen.

Wilt u het formulier terugsturen aan madi.sharma@esc.eu.int of faxen naar 0115 9799333, of per post sturen aan Madi Sharma, EESC, C/o 40 Ridge Hill, Lowdham, Notts. NG14 7EL. UK.

Op dit formulier kunnen mensen en organisaties aangeven hoeveel tijd of welke middelen zij binnen hun eigen organisatie of externe organen willen spenderen aan ondersteuning van de inspanningen van DG SANCO door bevordering van een campagne om mensen bewuster te maken van een gezondere leefstijl. Het is van belang deze toezegging te kwantificeren zodat de geboekte vooruitgang gemeten kan worden.

Voorbeelden:

Werkgevers kunnen aandacht besteden aan een gezondere leefstijl op het werk, bijvoorbeeld door hun werknemers aan te moedigen voor gezonde voedingsmiddelen te kiezen, met name bij verkoop via automaten, en door hun sportvoorzieningen of fitnessruimtes te bieden. Kleinere bedrijven kunnen hun werknemers steunen om gezonder te gaan leven. Ook buiten hun bedrijf kunnen zij een waardevolle bijdrage leveren, met name in het onderwijs. Toezegging in tijd: x uur/maand.

Werknemers- en werkgeversorganisaties kunnen hun achterban een soortgelijke boodschap overbrengen: stel werknemers bijv. in staat lichaamsbeweging, zoals wandelen of fietsen, tot onderdeel van hun dagelijkse bezigheden te maken. Werknemers kunnen ook aangemoedigd worden om deze boodschap op hun beurt weer door te geven aan hun gezin en omgeving.

Ngo's en vooral consumentenorganisaties zouden tijd voor hun leden kunnen uittrekken en de boodschap verder onder andere instanties en bevolkingsgroepen kunnen helpen verspreiden.

Individuele mensen kunnen fungeren als rolmodel door meer te bewegen en/of gezonder te eten. Hiervoor kan „mond-tot-mondreclame” worden gemaakt, waarbij anderen worden aangemoedigd ook hun leefgewoonten te veranderen. Vooral binnen het gezin zou dit een goede methode zijn. Trek 15 minuten per maand uit om anderen te vertellen welke veranderingen je hebt doorgevoerd.

Ik trek per maand 30 minuten uit om samen te werken met scholen om mensen bewuster van gezond leven te maken en met vrouwenorganisaties om te helpen de boodschap aan ouders over te brengen. Ik vertel ook over de veranderingen die ik in mijn leefstijl heb aangebracht; ik ben 10 kilo afgevallen door te wandelen en te letten op wat ik eet.

Image

Brussel, 5 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/73


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Sociaal beleid binnen een pan-Europees systeem van regelgeving voor de binnenvaart”

(2006/C 24/15)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 1 juli 2004 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „Sociaal beleid binnen een pan-Europees systeem van regelgeving voor de binnenvaart”.

De afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 juni 2005 goedgekeurd; rapporteur was de heer Etty, co-rapporteur de heer Simons.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 29 september 2005) het volgende advies uitgebracht, dat met 92 stemmen voor en 7 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Uitgaande van het streven van de Europese Commissie om het grote potentieel van de binnenvaart tot ontwikkeling te brengen, had het initiatiefadvies dat in 2004 werd uitgebracht (1), vooral de versplinterde rechtsregeling als thema. Het advies stelde dat de regelgeving geharmoniseerd en geuniformeerd moet worden, vooral nu de uitbreiding van de EU alleen maar tot nog meer complicaties leidt (Rijn- en Donauregime moeten met elkaar in overeenstemming worden gebracht en aan elkaar worden gekoppeld). In het kader van het nieuwe beleid van de Commissie wordt gestreefd naar een nieuw evenwicht tussen de verschillende vervoersmodaliteiten. Binnenvaart wordt daarbij genoemd als een middel tot realisatie van een evenwichtiger vervoermarkt. Om de mogelijkheden van deze vervoersmodaliteit ten volle te kunnen benutten, dient een reeks obstakels te worden weggenomen, die thans een volwaardige ontplooiing van deze sector nog belemmert.

1.2

Wat vraagstukken inzake sociaal beleid en de arbeidsmarktsituatie betreft, werden in het advies o.m. opmerkingen gemaakt over:

het beginsel van vrij verkeer van werknemers en de daarmee verband houdende coördinatie van de sociale zekerheid;

de krapte aan gekwalificeerd binnenvaartpersoneel in de 15 „oude” lidstaten, met daartegenover een groot overschot in de „nieuwe” en toekomstige lidstaten;

verschillen in kwalificaties en examineringsvereisten en de daaruit voortvloeiende complicaties bij het werven van personeel en het vrije verkeer van werknemers in de binnenvaart, en verschillen in de Rijn- en Donauregimes waar het gaat om de bemanningsregels voor binnenschepen (m.i.v. verschillen tussen bindende regelgeving en aanbevelingen);

de koppeling tussen bemanningswetgeving en technische vereisten waaraan binnenschepen moeten voldoen;

de noodzaak van geharmoniseerde opleidingstrajecten als belangrijke bijdrage tot de harmonisatie van de bemanningswetgeving op Europees niveau;

mogelijke communicatieproblemen tussen bemanningsleden en tussen de verschillende deelnemers aan het scheepsverkeer op de Europese binnenwateren, en de wenselijkheid om deze problemen aan te pakken teneinde het vervoer veiliger te maken;

het feit dat de Rijnregeling van toepassing is op alle bemanningsleden (zowel werknemers als zelfstandigen) en geen specifieke bepalingen voor werknemers bevat, terwijl de EU-regelgeving zich concentreert op de bescherming van werknemers en geen rekening houdt met de specifieke omstandigheden en de bemanningswetgeving in de binnenvaart. Een sociale dialoog op Gemeenschapsniveau is noodzakelijk om deze twee regelingen op elkaar af te stemmen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Van oudsher zijn de technische en de sociale voorschriften voor de binnenvaart nauw met elkaar verweven. Dit geldt met name voor de voorschriften voor de bemanning die, nauw aansluitend op de technische vereisten voor het schip, zowel betrekking hebben op de algemene veiligheid als op de bescherming van bemanningsleden.

2.2

Technische voorschriften voor de Rijnvaart zijn neergelegd in de Akte van Mannheim, waarop de bevoegdheid van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) in Straatsburg berust. In sommige lidstaten is het Rijnregime van toepassing op alle waterwegen.

Aangezien er daarnaast voor de scheepvaart op de Donau ook het Verdrag van Belgrado bestaat, dat een andere opzet heeft (de Donaucommissie geeft aanbevelingen in plaats van voorschriften), en voorts ook nog eens beperkte EU-regelgeving, is in Europa sprake van een ingewikkelde lappendeken van regels.

De Akte van Mannheim kan een van de hoekstenen van een voldragen EU-wetgeving op technisch gebied voor de binnenvaart worden.

2.3

Naast voorschriften voor de bemanning zijn de vaartijd van schepen en de rusttijden van de bemanning de belangrijkste sociale aspecten van de binnenvaart die door de CCR zijn geregeld.

2.4

De Donaulanden werken momenteel aan een herziening van het Verdrag van Belgrado om de Donaucommissie soortgelijke bevoegdheden als de CCR te geven. Het herziene verdrag zou op zeer afzienbare termijn goedgekeurd moeten worden. Alle geïnteresseerde landen zouden dan verdragspartij kunnen worden.

2.4.1

Gezien de groeiende economische belangen (het verkeer op de Donau neemt in hoog tempo toe) is deze kwestie voor de Donaulanden van prioritair belang. Voor de Donaucommissie staan de volgende vier doelstellingen centraal:

a.

wederzijdse erkenning van patenten, beroepskwalificaties en technische certificaten.

b.

gelijkwaardige parameters voor de binnenvaart;

c.

openstelling van de Europese binnenvaartmarkt;

d.

integratie van het sociaal beleid;

2.4.2

Een belangrijk probleem voor de vaart op de Donau is de relatief slechte technische staat van onderhoud van de Donauvloot. Dit is onder meer een gevolg van verouderde bouw en uitrusting en van langdurig ondergebruik vanwege de blokkade bij Novi Sad.

De binnenvaart in de Rijnstaten wordt geconfronteerd met een groot gebrek aan personeel uit deze staten.

2.4.3

Volgens de Donaucommissie bestaan er los van het aanbevelende karakter van het Verdrag van Belgrado tussen het Rijnregime en het Donauregime geen grote verschillen qua technische eisen en sociale voorschriften. Sociale beleidsmaatregelen voor de binnenvaart op de Donau worden grotendeels overgelaten aan de nationale wetgeving en aan CAO-onderhandelingen.

Het feit dat de toegang van kapiteins uit Donaustaten tot de Rijnvaart aan strenge banden is gelegd, wordt door de Donaucommissie als het grootste probleem op sociaal gebied beschouwd.

2.4.4

De Donaucommissie heeft nooit een vergelijkende studie gedaan naar de sociale wet- en regelgeving die de lidstaten op het gebied van de binnenvaart hanteren. Blijkbaar ontbrak tot dusverre de interesse voor dit aspect van de binnenvaart, terwijl het toch een factor is die meespeelt in de concurrentieverhoudingen.

2.5

De grootste sociale problemen waarmee het binnenvaartpersoneel in zowel de Rijn- als de Donaustaten volgens de vakbonden geconfronteerd wordt, hangen samen met de bemanningsvoorschriften en de werk- en rusttijden alsook met de verschillen tussen de nationale sociale zekerheidsbepalingen en het gebrek aan kennis van de verschillende nationale wetgevingen en regelingen, alsmede van cao's.

De voornaamste problemen op sociaal gebied voor de werkgevers in de Rijnstaten hebben volgens hen te maken met de starheid en complexiteit van de voorschriften en de verschillen tussen de nationale wetgevingen. Aangezien dit hun concurrentiepositie sterk beïnvloedt, zijn er bedrijven die steeds naar de gunstigste wet zoeken en/of hun personeel elders inzetten teneinde onder bepaalde verplichtingen op sociaal en arbeidsvlak uit te komen. Zij proberen aldus te profiteren van de verschillen in arbeidskosten en sociale lasten.

2.6

Er zijn ongeveer 40.000 mensen werkzaam in de binnenvaart; 30.000 in de „oude” EU-lidstaten en 10.000 in de „nieuwe”. Van deze laatste groep werken er momenteel zo'n 3.000 op de Rijnvaart. Ruwweg de helft van de mensen werkzaam in de binnenvaart in de „oude” lidstaten is in loondienst, de rest werkt als zelfstandige.

2.7

Binnen de CCR worden de sociale partners geraadpleegd over kwesties die raken aan het gebied van het sociaal beleid. De vakbeweging acht deze consultaties echter ontoereikend.

In de Donaulanden bestaat dergelijk overleg niet. De meeste werknemers zijn aangesloten bij vakbonden; aan werkgeverszijde is momenteel sprake van een overgangssituatie als gevolg van het privatiseringsproces.

2.7.1

Van een sociale dialoog tussen werknemers en werkgevers in de binnenvaart is in de „oude” lidstaten nauwelijks en in de „nieuwe” en kandidaat-lidstaten al helemaal geen sprake. Voor een echte sociale dialoog is het van groot belang dat er onafhankelijke, representatieve werkgevers- en werknemersorganisaties bestaan. In de Donaulanden moet dit een punt van aandacht zijn.

2.7.2

Dit, samen met de aloude dominante positie van de technische wet- en regelgeving, verklaart waarom de menselijke factor in de binnenvaart lange tijd weinig aandacht heeft gekregen. De scheepseigenaren hebben ter zake de volgende zienswijze. Aangezien de meeste binnenvaartschepen in particuliere handen zijn, is het altijd in het belang van de eigenaar geweest om alle operationele risico's, waaronder de menselijke factor, in de hand te houden. Daarom heeft in vergelijking met andere vervoersectoren altijd vrij weinig behoefte aan wetgeving inzake de vereiste kwalificaties bestaan.

2.8

Bestaat, gezien de toenemende belangstelling om de binnenvaart een grotere rol te laten spelen in het toekomstige EU-vervoerbeleid en voor meer samenhang tussen de verschillende binnenvaartregimes te zorgen, de kans dat deze situatie zich in positieve zin zal keren? Drie onlangs verschenen rapporten en een belangrijke Europese conferentie, die alle betrekking hadden op de toekomst van de sector, lijken erop te wijzen dat dit niet het geval is.

2.8.1

In het CCR-rapport „Ships of the Future” (2) wordt de toekomst van de binnenvaart hoofdzakelijk uit technologisch perspectief beschouwd.

2.8.1.1

Wat sociale kwesties betreft, gaat de aandacht bijna uitsluitend uit naar de toekomstige kapitein, die wordt afgeschilderd als een „manager” die nauwelijks nog fysieke taken heeft, maar in staat moet zijn in geval van nood adequaat te handelen. Vooralsnog is dit geen realistisch beeld, maar de aandacht wordt zo wel gevestigd op de sterke invloed van technologische ontwikkelingen op de sociale context in de binnenvaart. Op basis van deze veronderstelling wordt in het rapport gepleit voor een actief sociaal beleid voor de sector.

2.8.1.2

In het scenario geschetst door het rapport, lijkt de binnenvaart alleen nog behoefte te hebben aan hoogopgeleid personeel. Ook dat is niet realistisch. Mogelijk zal er wel steeds minder werk voor laagopgeleide mensen zijn, maar de binnenvaart zal het niet helemaal zonder deze categorie werknemers kunnen stellen.

2.8.1.3

Wat de arbeidsmarkt betreft, wordt in het rapport ingegaan op het belang van regelmatige periodes van vrije tijd, verbreding van het functie-aanbod en arbeidsmobiliteit.

2.8.2

In het PINE-rapport (3) wordt de toekomst van de binnenvaart voornamelijk uit economisch oogpunt bezien. De belangrijkste sociale kwestie die wordt besproken is het effect van het vrije verkeer van werknemers binnen de EU op de financiële en economische parameters van de binnenvaart.

Daarnaast wordt enige aandacht geschonken aan het probleem van het huidige en het toekomstige personeelsgebrek in de binnenvaart.

2.8.3

In het EFIN-rapport (4) wordt nagegaan of het mogelijk is een overkoepelend samenwerkingskader te creëren, dat de betrokken staten en instanties omvat. Het EESC zal binnenkort in een afzonderlijk advies ingaan op de voorstellen die in dit rapport worden gedaan. De rol van de sociale partners komt in het rapport helemaal niet ter sprake; het lijkt erop dat deze wordt beschouwd als irrelevant voor de kwesties die in het rapport worden behandeld.

2.8.4

Ook op het congres „The Power of Inland Navigation” (10-12 november 2004, Den Haag), dat door het Nederlandse EU-voorzitterschap werd georganiseerd om de bijdrage van de binnenvaart aan de economische groei en aan de vooruitgang van de hele samenleving te belichten, kregen sociale aspecten nauwelijks aandacht.

2.9

Uit de inhoud van de drie studies en uit de discussies op bovengenoemd congres komt het beeld naar voren dat regeringen en vele betrokkenen in de sector nog altijd vinden dat sociale kwesties slechts van marginaal belang voor de binnenvaart zijn. Het feit dat de auteurs en de organisatoren de sociale partners in de binnenvaart niet om de geringste inbreng hebben verzocht, lijkt dit beeld te bevestigen.

De uitzondering was het PINE-rapport. De Europese Commissie heeft bij de totstandkoming daarvan de sociale partners namelijk wel betrokken hoewel, zoals opgemerkt, relatief weinig aandacht besteed wordt aan sociale kwesties die door hen (en zeker door de vakbeweging) van groot gewicht geacht worden.

2.10

Aangezien het sociaal beleid in de binnenvaart zo complex in elkaar zit, werd dit in het vorige EESC-advies „Naar een pan-Europees systeem voor de binnenvaart” niet tot in detail besproken maar verwezen naar dit vervolgadvies. De bovenstaande opmerkingen leveren aanvullende argumenten om het sociaal beleid wat nader te bekijken. Het wordt tijd dat het sociale beleid aan de aloude dominante positie van technische kwesties wordt onttrokken en dat het op een evenwichtiger wijze wordt behandeld, waarbij alle betrokken partijen volledig worden betrokken in zowel Rijnstaten als Donaustaten en in zowel „oude” als „nieuwe” lidstaten, kandidaat-lidstaten en — waar van toepassing — ook in andere belanghebbende landen.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Wat het Comité voor ogen staat, is een sociaal beleid geschoeid op een brede uniforme leest waarin plaats is voor regionale, dan wel lokale verbijzonderingen. Bij dit beleid moeten sociale partners ten nauwste betrokken worden.

3.2   Bemanningsregels

3.2.1

De belangrijkste voorschriften over de bemanning in de CCR-lidstaten staan in Hoofdstuk 23 van het Reglement van onderzoek van schepen op de Rijn. Dit betekent dat de classificatie van het schip en de dagelijkse vaartijden bepalend zijn voor de grootte en de samenstelling van de bemanning. Het is van groot belang dat de naleving van deze bemanningsregels goed wordt gecontroleerd omdat, zoals in de praktijk blijkt, ze nogal eens overtreden worden.

3.2.2

De Europese Commissie is al 20 jaar geleden begonnen aan een Europees instrument. Vooralsnog is echter niet erg veel vooruitgang geboekt. Dit kan deels worden verklaard door de wens van de betrokken lidstaten, jaren geleden, om eerst te wachten op de herziening van Hoofdstuk 23. Het beoogde Europese instrument zou betrekking moeten hebben op regels voor de samenstelling van de bemanning, bedrijfsuren van schepen en verplichte rusttijden voor leden van de bemanning.

3.2.3

In de Rijnstaten vormen de bemanningsvoorschriften een punt van geschil tussen regeringen en werkgevers/zelfstandigen aan de ene kant en vakbonden aan de andere kant. De herziene bemanningsvoorschriften van juli 2002, die door de CCR zijn opgesteld, schieten volgens de vakbonden tekort. Zij vinden dat de minimumvoorschriften voor de bemanning te laag zijn en achten de eisen inzake beroepsopleiding en kwalificatie ontoereikend. Volgens hen wordt de veiligheid van de binnenvaart door deze voorschriften in combinatie met de heersende werk- en rusttijden in gevaar gebracht.

De werkgeversorganisaties stellen dat de huidige voorschriften voor de bemanning beslist bijdragen aan de veiligheid in de sector. Nog meer flexibiliteit is volgens hen gewenst, bijvoorbeeld bij het aanwerven van werknemers uit andere maritieme sectoren. Bemanningsregels voor schepen die met de modernste apparatuur zijn uitgerust, zouden versoepeld kunnen worden.

3.2.4

Onder het Donauregime lijken minimumvoorschriften voor de bemanning geen problemen op te leveren. De desbetreffende teksten in het Verdrag van Belgrado hebben hoofdzakelijk betrekking op kapiteins en machinisten; er staat nauwelijks iets in over bemanningsleden met lagere rangen. Vergeleken met overeenkomstige categorieën bemanningsleden in de Rijnstaten is het opleidingsniveau van kapiteins en machinisten in de Donaustaten hoog.

De Donaustaten willen vanaf 2005 gaan werken aan het gelijktrekken van hun nationale voorschriften voor de bemanning. Daarbij willen zij de werkgeversorganisaties als waarnemer betrekken. „De werkgevers zullen hun werknemers vertegenwoordigen”, aldus de Donaucommissie. Dat is bepaald niet de zienswijze van de vakbeweging in de betrokken landen.

3.2.5

Bemanningsvoorschriften worden in de Rijnstaten niet zelden terzijde geschoven, volgens de vakbonden een reden temeer om zich zorgen te maken over de veiligheid. In de binnenvaart wordt weinig gecontroleerd op de naleving in de praktijk van deze regels.

De organisaties van werkgevers en zelfstandigen stellen dat een adequate handhaving van de bemanningsvoorschriften belangrijk is, niet alleen omwille van de veiligheid maar ook om een eerlijke concurrentie te waarborgen. Zij benadrukken ook dat deze voorschriften dusdanig geformuleerd moeten zijn dat innovatie in de binnenvaart niet belemmerd, maar juist gestimuleerd wordt.

3.3   Werk- en rusttijden

3.3.1

Zoals gezegd vormen de vaartijden voor de schepen en de rusttijden voor de bemanningsleden het belangrijkste sociale aspect van het Rijnregime. Bij de huidige regels wordt alleen gekeken naar het aantal gewerkte uren wanneer het schip in bedrijf is, en niet naar het aantal uren dat feitelijk wordt gewerkt. Dit laatste wordt dan ook niet gecontroleerd.

3.3.2

Werkroosters met zeer lange dagelijkse werktijden zijn eerder regel dan uitzondering in de binnenvaart. De bemanning verblijft meestal gedurende vaste perioden aan boord — bijvoorbeeld 14 dagen — maar sommigen wonen er permanent. In de voorschriften terzake staat hoeveel uur rust moet worden genomen, maar de bemanning dient tijdens rustperioden (soms) beschikbaar te blijven.

3.3.3

Tijdens overleg met de CCR hebben vakbonden bezwaar gemaakt tegen het feit dat alleen wordt gecontroleerd op de vaartijd van schepen en niet op de feitelijk gewerkte uren. Die bezwaren zijn tot dusverre door de verdragstaten echter terzijde geschoven.

3.3.4

Werktijden zijn in de bestaande wet- en regelgevingen voor de binnenvaart (die betrekking hebben op zowel zelfstandigen als werknemers) niet vastgelegd. In de wetgeving van de Rijnstaten zijn de voorschriften voor de bedrijfstijden van het schip, de samenstelling van de bemanning en de verplichte rusttijden voor de bemanning aan elkaar gekoppeld.

3.3.4.1

Volgens de betrokken partijen is de EU-richtlijn over de organisatie van arbeidstijd (die momenteel wordt herzien) niet voldoende afgestemd op de specifieke omstandigheden in de binnenvaart. Daarom hebben zij bezwaar gemaakt. In het kader van de sociale dialoog die na een sluimerend bestaan onlangs weer van start is gegaan, is het sluiten van een overeenkomst terzake als prioriteit benoemd; de betrokken sociale partners op EU-niveau hebben zich hiertoe verbonden.

3.3.5

Op de Rijn dient, net als op sommige andere waterwegen in de Rijnstaten, per etmaal ten minste 8 uur rust genomen te worden, waarvan 6 uur aaneengesloten.

3.3.6

Op de Donau gelden er geen regels voor de bedrijfsduur van schepen of voor werktijden. In de praktijk bestaat de bemanning uit minimaal 4 personen; het schip kan dan 24 uur per dag in bedrijf zijn. Er bestaan geen dwingende regels voor rusttijden.

3.3.7

Gezien de verschillen tussen de diverse regelingen op de Europese waterwegen zijn gezamelijke minimumnormen noodzakelijk. In dat verband kan ook de overeenkomst die door de sociale partners wordt nagestreefd (zie par. 3.2.4.1) van groot belang zijn.

Om een level playing field te creëren is het dringend noodzakelijk dat op de Rijn, de Donau en de andere vaarwegen soortgelijke voorschriften gaan gelden. Bovendien zouden deze voorschriften onderling verenigbaar en transparant moeten worden.

3.4   Gezondheid en veiligheid op het werk

3.4.1

Net als bij andere onderdelen van het huidige sociaal beleid in de binnenvaart hangen de regels voor de gezondheid en de veiligheid op het werk nauw samen met de technische eisen voor schepen. De desbetreffende voorschriften zijn grotendeels te vinden in het Reglement van onderzoek van schepen op de Rijn en in de nationale wetgeving in de vorm van regels voor de bouw en uitrusting van schepen.

3.4.2

Ter bescherming van de werknemers in de EU bestaan er richtlijnen op het gebied van de gezondheid en de veiligheid op het werk. Op grond daarvan zijn werkgevers verplicht een risicoanalyse en -evaluatie uit te voeren. Dit is niet altijd de praktijk in de binnenvaart.

3.4.3

De Europese wetgeving op het gebied van gezondheid en veiligheid wordt door sommige partijen in de binnenvaart bekritiseerd; zij klagen dat er geen rekening wordt gehouden met reële situaties en specifieke omstandigheden die in de binnenvaart van belang zijn en dat de regels niet aansluiten op de bestaande binnenvaartwetgeving, die voor alle bemanningsleden geldt. Het toepassingsgebied van de richtlijnen is namelijk beperkt tot bescherming van werknemers in loondienst; zelfstandigen vallen erbuiten. Hierbij moet natuurlijk worden aangetekend dat deze situatie ook voorkomt in andere sectoren van economische activiteit Voor het wegvervoer bijvoorbeeld is een specifieke richtlijn aangenomen over de organisatie van de arbeidstijd op basis van de artikelen 71 en 137, paragraaf 2, van het Verdrag (5).

3.5   Arbeidsinspectie

3.5.1

Naast een uniforme regelgeving, die ook afdwingbaar is, is een serieuze, regelmatige en deskundige inspectie van groot belang in een sector waar veel zelfstandigen (c.q. semi-/quasi-zelfstandigen) zij aan zij werken met werkgevers die mensen in loondienst hebben, met het inherente risico dat deze laatste groep minder goed wordt beschermd en/of de mededinging wordt vervalst.

3.5.2

De arbeidsinspectie in de binnenvaart is echter zwak en wordt geconfronteerd met bepaalde sectorspecifieke moeilijkheden. Een bijzonder probleem is de vrij unieke situatie aan boord van schepen, waar werk en privé moeilijk van elkaar te scheiden zijn, dit in tegenstelling tot de situatie die gangbaar is bij de meeste andere economische activiteiten. Het is in deze situatie niet ongewoon dat inspecteurs onplezierig bejegend worden.

3.5.3

In veel landen vertoont de inspectie ernstige tekortkomingen (Duitsland en Zwitserland zijn betrekkelijk positieve uitzonderingen onder de Rijnstaten). De inspectiediensten kampen met een gebrek aan personeel. Vooral in Nederland en België wordt daarom zelden gecontroleerd door de arbeidsinspectie (in de praktijk één keer per twee/drie jaar per schip). Er zij verder op gewezen dat de nationale scheepvaartinspectie toezicht uitoefent op de bouw en uitrusting van schepen en dat de politie te water verantwoordelijk is voor handhaving van de wetgeving.

Op de Donau komen inspecties vrijwel in het geheel niet voor.

3.5.4

Niet alleen de wettelijke vereisten worden in de binnenvaart vaak genegeerd. Problemen zijn er ook met betrekking tot de naleving van collectieve arbeidsovereenkomsten.

3.5.5

Bij grootscheepse inspecties blijken de regels altijd op tal van schepen geschonden te worden.

3.5.6

De binnenvaart heeft de reputatie een relatief veilige vervoerswijze te zijn, maar toch komen ongevallen uiteraard wel voor. Deze worden echter alleen geregistreerd in geval van dodelijke slachtoffers en andere rampen. Er bestaat geen ondubbelzinnige definitie van een ongeval in de binnenvaart. Gezien de intensivering van het binnenvaartverkeer en de eerder gemaakte opmerkingen over de naleving in de praktijk van bemanningsvoorschriften zijn dit kwesties die serieuze aandacht vergen van een ieder die er belang bij heeft dat deze vervoerswijze in de toekomst een grotere rol gaat spelen.

3.6   Onderwijs, opleiding, examens

3.6.1

Een goed niveau van onderwijs en opleiding is belangrijk voor de toekomst van de werkgelegenheid in de binnenvaart, alsook om haar reputatie van relatief veilige vervoerswijze te kunnen behouden. Daartoe moeten duidelijke gemeenschappelijke opleidingsnormen worden opgesteld, die strikt gehandhaafd worden.

In de Donaustaten is het opleidingsniveau (met name van kapiteins) relatief hoog. In de Rijnstaten doen zich aanzienlijke onderlinge verschillen in kwaliteit voor.

Het invoeren van gezamenlijke minimumnormen, bij voorkeur op pan-Europees niveau, is dus geboden.

3.6.2

De CCR heeft de taak op zich genomen, de voorbereidingen te treffen voor het ontwikkelen van geharmoniseerde beroepsprofielen voor de functies van matroos en schipper. De sociale partners worden hierbij betrokken. Deze profielen, die in 2005 verwacht worden, kunnen dienen als grondslag voor de harmonisatie van de betreffende beroepsopleidingen in de Europese binnenvaart-landen. Daardoor kan ook de wederzijdse erkenning van kwalificaties bevorderd worden.

3.6.3

In het kader van de sociale dialoog in de binnenvaart is onlangs bij de nieuwe EU-lidstaten informatie ingewonnen over hun opleidingen op het vlak van de binnenvaart.

3.6.4

Harmonisatie van het onderwijs moet hand in hand gaan met maatregelen om werken in de binnenvaart aantrekkelijker voor jongeren te maken.

3.7   Communicatie

3.7.1

In het PINE-rapport wordt terecht opgemerkt dat de taalvaardigheid en de kennis van buitenlandse waterwegen als gevolg van de migratie van arbeidskrachten en het groeiende aandeel van het verkeer tussen Oost en West onder de maat zijn. Dit kan leiden tot grotere veiligheidsrisico's in het binnenvaartverkeer.

3.7.2

Wellicht is de tijd rijp om een gemeenschappelijke taal in de internationale binnenvaart op de Rijn en de Donau in te voeren, zowel voor de communicatie tussen schepen onderling als tussen schip en wal.

3.8   Sociale dialoog

3.8.1

De inbreng van de sociale partners bij de uitwerking van het sociaal beleid in de binnenvaart door de CCR en de Donaucommissie is vooralsnog zeer beperkt geweest. Dit is een onbevredigende situatie, die de sociale partners in de eerste plaats zelf moeten proberen te veranderen. De regeringen van de lidstaten, die tot dusverre niet al te bereid zijn geweest om te luisteren naar wat de sociale partners te zeggen hebben, zullen zich op dit standpunt moeten bezinnen.

3.8.2

Met het ontwikkelen van de sociale dimensie van een binnenvaartbeleid voor de EU-25, dat een nieuw evenwicht in het vervoer nastreeft door de rol van de binnenvaart te vergroten, kan de Europese Commissie met zijn beproefde traditie van consultatie van sociale partners en van sociale dialoog het beter doen dan de CCR en de Donaucommissie.

3.8.3

In dit verband valt het te verwelkomen dat de sociale partners hun sociale dialoog, die in de sector enkele jaren een sluimerend bestaan leidde, geopend hebben. Dit gebeurt in het comité voor de sociale dialoog in de binnenvaart, conform een door de Europese Commissie op verzoek van de sociale partners genomen besluit.

Helaas heeft dit comité nog maar langzaam vorderingen geboekt. In het voorjaar van 2004 is men begonnen met het thema van de organisatie van werktijd in de binnenvaart en in juni 2005 is de eerste voltallige vergadering gehouden.

3.8.4

Een andere kwestie, die in het kader van de sociale dialoog als prioriteit wordt aangemerkt, is het functioneren van de EU-arbeidsmarkt in de binnenvaart, waaronder het vrije verkeer van werknemers.

3.8.5

De sociale dialoog is geheel een zaak van de sociale partners zelf. Met respectering daarvan is enige stimulering van de sociale dialoog door de Europese Commissie gewenst. Gedacht kan worden aan het welomschreven vragen van adviezen aan sociale partners en het bevorderen dat adviezen worden uitgebracht binnen een redelijke periode, bijvoorbeeld door een duidelijk aangegeven termijn te stellen.

3.8.6

Overeenkomsten tussen de sociale partners op communautair niveau op basis van artikel 139 van het EG-Verdrag kunnen leiden tot specifieke regelingen om tegemoet te komen aan speciale behoeften van de binnenvaart. Zulke overeenkomsten gebaseerd op de minimumvoorschriften, vastgelegd door de Raad krachtens artikel 137, zijn echter pas dan aan de orde wanneer sociale partners het erover eens zijn dat de additionele specifieke regels gewenst zijn.

4.   Conclusies en aanbevelingen

4.1

Het EESC is van mening dat de tijd nu rijp is voor het opbouwen van een communautair sociaal beleid voor de binnenvaart, bij voorkeur in een pan-Europese context. Zo'n beleid zou op alle Europese waterwegen van kracht moeten zijn. Het moet een brede uniforme basis hebben en plaats bieden voor regionale, dan wel lokale verbijzonderingen. Bij dit beleid moeten de sociale partners nauw betrokken worden.

4.2

Wat het EESC al eerder in algemene bewoordingen over het Europese rechtsregime voor de binnenvaart heeft gezegd, geldt a fortiori voor de sociale wet- en regelgeving in de sector: deze is sterk versnipperd en zou in genoemde zin geharmoniseerd en geuniformeerd moeten worden, vooral nu de uitbreiding van de EU alleen maar tot nog meer complicaties leidt.

4.3

Sociaal beleid is tot op heden altijd van ondergeschikt belang geweest in de binnenvaart. Het is in essentie onderdeel van de technische wet- en regelgeving voor schepen. Het is tijd dat de menselijke factor in de binnenvaart deze tweederangspositie ontstijgt.

4.4

Dit vereist dat alle betrokken partijen hun houding veranderen, met name wat betreft de rol van de sociale partners bij de ontwikkeling van een modern sociaal beleid, en dat tegelijkertijd het nodige gedaan wordt om andere aspecten van de binnenvaart in Europa te moderniseren.

4.5

Tal van aspecten zullen een zorgvuldige analyse vergen alsook goed voorbereide en evenwichtige besluiten. Momenteel lijkt de prioriteit te liggen bij de bemanningsvoorschriften en de werk- en rusttijden, evenals bij het totstandbrengen van een echte en actieve sociale dialoog.

4.6

De Europese Commissie is bij uitstek in staat om dit proces aan te drijven, voortbouwend op de lange traditie, de ervaring en de deskundigheid van de CCR en de Donaucommissie. Gezien de manier waarop deze twee commissies de afgelopen decennia hebben gefunctioneerd, de plaats die zij het sociaal beleid bij hun werkzaamheden hebben ingeruimd en de manier waarop zij tot dusverre de sociale partners hebben betrokken, is het echter duidelijk dat de optimale voorwaarden voor ontwikkeling van een modern sociaal beleid in de binnenvaart niet tot stand gebracht zullen worden indien de Rijn- en Donauregimes alleen met elkaar in overeenstemming worden gebracht en aan elkaar worden gekoppeld.

4.7

Bij het uitwerken van een nieuw ontwerp voor het sociaal beleid in de EU-binnenvaart zou de Europese Commissie nauw moeten samenwerken met de sociale partners, de CCR en de Donaucommissie. Deze benadering vereist dat de leden van de CCR en de Donaucommissie hun instanties de nodige bevoegdheden op het gebied van het sociaal beleid geven en hun capaciteit dienovereenkomstig uitbreiden om zo vruchtbaar mogelijk met de Europese Commissie te kunnen samenwerken. Anderzijds zal de Europese Commissie zich ook meer moeite moeten getroosten om deskundigheid met betrekking tot de binnenvaart op te bouwen.

4.8

Indien de huidige problemen op het vlak van het sociaal beleid in de EU-binnenvaart op deze manier worden aangepakt, kan een sociaal regime worden ingevoerd dat de specifieke kenmerken en problemen van de sector en de belangen van allen die er werken, met elkaar in evenwicht kan brengen.

4.9

Het is van het grootste belang dat gedurende dit herzienings- en aanpassingsproces een level playing field wordt gehandhaafd en dat de sector aantrekkelijker wordt gemaakt voor degenen die er reeds werken alsook voor degenen die er mogelijk willen gaan werken, met name gezien de verwachte verscherping van de concurrentie — zowel in de binnenvaartsector zelf als tussen de binnenvaart en andere vervoerswijzen.

4.10

Dit veranderingsproces zal veel tijd in beslag nemen en de volledige betrokkenheid en inzet van de sociale partners vergen. De sociale dialoog op sectorniveau (in nationaal én Europees verband) is het belangrijkste instrument om een brug te slaan tussen de standpunten van werkgevers, zelfstandigen en werknemers en de doelstellingen van het EU-beleid. Dit is met name het geval bij de wet- en regelgeving inzake de bemanning van schepen en de werk- en rusttijden voor bemanningsleden.

4.11

Voor de toekomst van de Europese binnenvaart is extra aandacht voor onderwijs en opleiding dringend gewenst. Sociale partners dienen daarbij hun inbreng te leveren.

4.12

Overeenkomsten tussen de sociale partners op communautair niveau op basis van artikel 139 van het EG-Verdrag kunnen leiden tot specifieke regelingen voor de binnenvaart. Dat is, naar de opvatting van het EESC, aan de orde wanneer de sociale partners het erover eens zijn dat de speciale behoeften van de sector aanvullende bepalingen vergen op de minimumvoorschriften die de Raad krachtens artikel 137 van het Verdrag heeft vastgelegd.

Brussel, 29 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Dit initiatiefadvies is een vervolg op het initiatiefadvies „Naar een pan-Europese regelgeving voor de binnenvaart” - PB C 10 van 14.1.2004, blz. 49.

(2)  CCR Eindrapport aan de Centrale Commissie, Schepen van de Toekomst, 2002

(3)  „Prospects of Inland Navigation within the enlarged Europe” (maart 2004), studie in opdracht van de Europese Commissie.

(4)  European Framework for Inland Navigation - Een nieuw institutioneel kader voor de binnenvaart in Europa (2004). Dit rapport werd uitgebracht in opdracht van de Nederlandse regering met ondersteuning van België, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland.

(5)  Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad vn 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele funkties in het wegvervoer uitoefenen (PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35-39


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/79


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een gezamenlijke verklaring van de Raad, het Europees Parlement en de Commissie over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie — De Europese consensus”

(COM(2005) 311 final)

(2006/C 24/16)

De Commissie heeft op 29 juli 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het bovengenoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Zufiaur.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 420e zitting van 28 en 29 september 2005 (vergadering van 29 september) het volgende advies uitgebracht, dat met 84 stemmen vóór en 5 stemmen tegen, bij 6 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De Commissie en de Raad hebben besloten de Verklaring over het ontwikkelingsbeleid uit 2000 te herzien en het ontwikkelingsbeleid op een andere leest te schoeien. Aanleiding hiertoe waren de recente internationale ontwikkelingen, de ingrijpende veranderingen binnen de Unie zelf en het nieuwe denken over ontwikkelingssamenwerking binnen de internationale gemeenschap, maar ook de steeds verder verslechterende situatie in vele ontwikkelingslanden, met name in Afrika, en de toenemende ontwikkelingsverschillen als gevolg van het globaliseringproces.

1.2

Op internationaal niveau hebben zich een aantal veranderingen voorgedaan die gevolgen hebben gehad voor het ontwikkelingsbeleid. Te vermelden zijn onder meer: „11 september” en de toegenomen aandacht voor veiligheidsvraagstukken, de WTO-conferentie in Doha en de vaststelling van de Ontwikkelingsagenda, de nieuwe internationale consensus over ontwikkeling zoals deze tot uitdrukking is gekomen tijdens de Millenniumtop en de conferenties over de financiering van het ontwikkelingsbeleid, de milieuproblematiek, het gendervraagstuk en de aanpak van HIV/aids (Conferenties van Monterrey, Johannesburg, Caïro…), de harmonisatie van het ontwikkelingsbeleid van de internationale donoren binnen het Comité voor Ontwikkelingshulp (DAC) van de OESO en de consolidering van een aantal nieuwe plannings- en uitvoeringsinstrumenten, zoals de „strategiedocumenten inzake armoedebestrijding” (Poverty Reduction Strategy Papers — PRSP), en de overschakeling op sectorale hulp (SWAP) en begrotingssteun. Op de bijeenkomst van het High Level Forum, in maart 2005 in Parijs, hebben de donoren concrete afspraken gemaakt over zaken als ownership, harmonisatie, resultaatgericht beheer en gedeelde verantwoordelijkheid, waarmee een nieuwe stap werd gezet in de richting van een meer efficiënte hulpverlening.

1.3

Bij dit alles komt nog het feit dat nog niet veel vooruitgang is geboekt bij het realiseren van de vijf jaar geleden vastgelegde „millenniumdoelen”, en zulks bij geen enkele indicator. Wil men de millenniumdoelen tussen nu en 2015 gerealiseerd krijgen, dan moet het roer worden omgegooid en moet de internationale gemeenschap een heus „noodplan” opstellen, dat niet alleen moet voorzien in extra middelen bovenop de ontwikkelingshulp van de overheid en in economische hulp, maar ook in adequate regelingen op andere terreinen, zoals handel, schuldenlast, intellectuele eigendom, aandacht voor de gevolgen van immigratiestromen en uitbouw van het maatschappelijk middenveld.

1.4

Ook enkele ontwikkelingen op EU-niveau hebben gevolgen gehad op het vlak van de ontwikkelingssamenwerking: de in 2000 gestarte hervorming van de regeling voor buitenlandse hulpverlening (consolidering van EuropeAid, deconcentratie en decentralisatie bij de delegaties van de Commissie), de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Cotonou in 2003 (onlangs is de herziene versie van de Overeenkomst ondertekend, op grond waarvan de ACS-landen recht hebben op een gegarandeerd minimumbedrag, los van het resultaat van de onderhandelingen over de Financiële Vooruitzichten voor 2007-2013) en de eerste aanzet tot budgettering van het Europees Ontwikkelingsfonds. Meer in het algemeen geven de uitbreiding van de Unie tot 25 lidstaten, de inwerkingtreding van de Europese Veiligheidsstrategie en het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid en de discussies over het Grondwettelijk Verdrag — met de integratie van het ontwikkelingsbeleid in de „beleidsmix” op het vlak van de externe betrekkingen — een nieuwe dimensie aan het ontwikkelingsbeleid. En tot slot is er nog het debat over de EU-begroting voor de periode 2007-2013, dat het mogelijk maakt om een en ander in concrete afspraken te vertalen.

1.5

Met het oog op de voorgenomen herziening van het ontwikkelingsbeleid heeft de Commissie een consultatieproces in gang gezet — een initiatief dat alleen maar kan worden toegejuicht omdat op die manier alle actoren de kans krijgen hun stem te laten horen.

1.6

In januari van dit jaar heeft de Commissie aangekondigd dat zij in de loop van het eerste kwartaal een Mededeling zou publiceren. Dat is in juli van dit jaar gebeurd en de Commissie heeft het Comité verzocht hierover advies uit te brengen — een verzoek waaraan met het onderhavige advies gevolg wordt gegeven. In september a.s. wordt een VN-conferentie over de Millenniumdoelstellingen gehouden. De Commissie zou er goed aan doen haar consultaties na deze conferentie voort te zetten en pas tegen de novembertop de definitieve tekst van de Verklaring op te stellen. Anderzijds kan het samenvallen van de herziening van het ontwikkelingsbeleid met het debat — waaraan het Comité actief heeft deelgenomen — over het zgn. „millenniumdoelenpakket” (1) — dat de Raad nu snel wil gaan uitvoeren — de aandacht voor ontwikkelingsvraagstukken binnen de Unie in haar geheel een extra impuls geven. De Unie krijgt hiermee ook de kans om haar voortrekkersrol op het vlak van de ontwikkelingssamenwerking te consolideren. Met het oog hierop is het evenwel van groot belang dat alle EU-instellingen achter het Europese ontwikkelingsbeleid staan.

1.7

De Verklaring uit 2000 was een gezamenlijk initiatief van de Commissie en de Raad en kon daardoor bogen op een breed politiek draagvlak. De Commissie wil nu ook het Europees Parlement bij de discussie over het ontwikkelingsbeleid betrekken. Ook het Comité neemt met veel belangstelling aan de discussie deel omdat het van mening is dat het ontwikkelingsbeleid door een zo groot mogelijk deel van de bevolking en door zo veel mogelijk organisaties uit het maatschappelijk middenveld moet worden gedragen.

1.8

Het Comité is van oordeel dat de Commissie in haar recente Discussienota over de toekomst van het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie, waarmee zij de discussie in goede banen wil leiden, wat meer aandacht had mogen besteden aan de efficiëntie van het Europese ontwikkelingsbeleid, en met name aan de knelpunten en problemen die in het verleden nogal eens tot een inefficiënt gebruik van de beschikbare middelen hebben geleid (2). Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan de trage uitvoering van de programma's, de relatief hoge administratieve en andere kosten, de binding van de hulp, de secundaire rol van de ontvangende landen zelf en de onvoorspelbaarheid en volatiliteit van de hulpstromen. Het Comité had graag gezien dat de Commissie ook, al was het maar heel in het kort, was ingegaan op het effect van de Verklaring uit 2000 en op de moeilijkheden, van welke aard dan ook, waarmee de Unie in het verleden bij de tenuitvoerlegging van haar ontwikkelingssamenwerkingsbeleid te kampen heeft gehad. Ook enige informatie over de bereikte resultaten en de uit eerdere ervaringen getrokken lessen zou zeer nuttig zijn geweest. Voor dit soort informatie is het Comité aangewezen op enkele — overigens zeer interessante — studies die recentelijk met de steun van de Commissie zijn uitgevoerd (3). De povere resultaten op het gebied van de armoedebestrijding moeten de Commissie ertoe aansporen het ontwikkelingsbeleid kritisch te bekijken en het waar nodig bij te stellen, met name om de kwaliteit en efficiëntie van de Europese ontwikkelingshulp verder te verbeteren.

2.   Doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid

2.1

Zowel de Mededelingen van het millenniumdoelenpakket als de in 2002 in Barcelona gemaakte afspraken met betrekking tot de doelstellingen van Monterrey handelen over de twee kernaspecten van het ontwikkelingsbeleid, nl. de omvang en de efficiëntie van de officiële ontwikkelingshulp. Over deze aspecten bestaat een brede internationale consensus, die uiteindelijk heeft geresulteerd in de goedkeuring van de millenniumdoelen door de 189 lidstaten van de Verenigde Naties (4). Als voornaamste doelstelling op het vlak van ontwikkelingssamenwerking wordt daarin genoemd het terugdringen, en op langere termijn volledig uitroeien, van de armoede. De internationale consensus omtrent de millenniumdoelen is echter niet gespeend van enige retoriek. Het gaat hier om acht doelen op sociaal, economisch en milieugebied, met als nummer één het halveren, tussen nu en het jaar 2015, van het aantal mensen dat in extreme armoede leeft. Deze acht doelen werden vertaald in maar liefst 18 kwantificeerbare subdoelstellingen met daarbij telkens één of meer indicatoren. Als Europa zich committeert aan de millenniumdoelen moet het zich dus committeren aan elk van deze 18 concrete, operationele subdoelstellingen. Concrete doelstellingen en indicatoren hebben evenwel het voordeel dat zij het rendement van de ingezette middelen kunnen verhogen en de transparantie van de ontwikkelingssamenwerking in het algemeen, en van de Europese ontwikkelingshulp in het bijzonder, vergroten (5).

2.2

Voor het eerst sinds decennia hebben ontwikkelde en arme landen een gemeenschappelijke ontwikkelingsagenda. Deze moet het globaliseringproces in goede banen leiden en ervoor zorgen dat dit ook de minder ontwikkelde landen ten goede komt en op die manier de sociale samenhang in de wereld bevordert. Het ontwikkelingsvraagstuk moet, hoedanook, op een geïntegreerde, alomvattende manier worden benaderd. Zo moet bij de bestrijding van armoede rekening worden gehouden met de nauwe samenhang tussen ontwikkeling en beleid (op alle terreinen: handel, milieu, migratie, veiligheid...) en met de cruciale rol die vrouwen daarbij hebben te spelen.

3.   Determinanten van het Europese ontwikkelingsbeleid

3.1

Armoede heeft vele, sterk uiteenlopende oorzaken. Armoede is niet zozeer een kwestie van inkomen als wel een situatie van extreme kwetsbaarheid als gevolg van een gebrek aan fysieke, financiële en personele middelen. Om de armoede uit de wereld te helpen is het dan ook niet voldoende om de ontwikkelingsbudgetten op te trekken. Andere belangrijke factoren zijn: een toename en evenwichtigere verdeling van de welvaart, een hervorming van het financieel en handelsbeleid van de ontwikkelde landen en de totstandbrenging van grotere lokale markten, een goed functionerend democratisch bestel, een sterk maatschappelijk middenveld en een efficiënte en evenwichtige rolverdeling tussen overheid en markt in de armere landen. In de afgelopen decennia is duidelijk gebleken dat er geen vooruitgang mogelijk is als de overheid niet in staat is te zorgen voor de nodige materiële en immateriële voorzieningen.

3.2

Experimenten met het formaliseren van de eigendomsrechten van de armste bevolkingsgroepen (ook in het geval van goederen met nauwelijks enige waarde, zoals woningen in sloppenwijken) hebben uitgewezen dat bescherming van eigendomsrechten de ontwikkeling stimuleert. Het Comité is dan ook van oordeel dat hiermee rekening moet worden gehouden bij de vormgeving van het Europese ontwikkelingsbeleid.

3.3

Het Comité wil ook de nadruk leggen op het belang van onderwijs en opleiding als publiek goed. Onderwijs heeft een positieve invloed op de hele samenleving, niet alleen op degene die onderwijs volgt. Onderwijs, in al zijn facetten, verhoogt de waarde van het menselijk kapitaal en verbetert bijgevolg ook de kansen op meer groei, werkgelegenheid en inkomsten. Zodra het tweede millenniumdoel is bereikt — basisonderwijs voor álle kinderen — moet zo snel mogelijk de blik worden gericht op het middelbaar en beroepsonderwijs. Met het oog hierop moeten de EU-instellingen en de nationale overheden hun samenwerking op het vlak van onderwijs verder opvoeren.

3.4

Van cruciaal belang voor de ontwikkeling van armere landen zijn economische groei en werkgelegenheid. Wil economische groei gepaard gaan met sociale cohesie, dan is ook een minimum aan sociale voorzieningen, inkomensherverdelingmechanismen, voorzieningen op het vlak van onderwijs en gezondheidszorg, goed functionerende instellingen en sociale consensus nodig. Armoede is een onoverkomelijk obstakel voor het bereiken van behoorlijke groeiresultaten. De economische ontwikkeling van armere landen kan volgens het Comité op verschillende manieren worden gestimuleerd, o.m. met initiatieven die erop gericht zijn een behoorlijk productieapparaat op te bouwen, het verder uitdijen van de informele economie tegen te gaan (bevordering van zelfstandig werk, stimulering van de sociale economie, uitbouw van het MKB, invoering van adequate stelsels van sociale bescherming) en een lokale en regionale markt met een behoorlijke omvang tot stand te brengen.

3.5

Ook verdere liberalisering van de internationale handel biedt aanzienlijke mogelijkheden om minder ontwikkelde landen uit de greep van armoede en onderontwikkeling te halen. Het huidige internationale handelssysteem levert de meer ontwikkelde landen meer voordelen op dan de armere, wat het Comité al meermaals aan de kaak heeft gesteld, o.m. in zijn advies over de sociale dimensie van het globaliseringproces (6). Het Comité pleit er dan ook voor om, in het kader van de lopende onderhandelingsronde van de Wereldhandelsorganisatie (waarvan de volgende ministeriële bijeenkomst in december a.s. in Hong Kong plaatsvindt) en van de bilaterale onderhandelingen van de Unie, de toegang van de ontwikkelingslanden tot de markten van de ontwikkelde landen te verbeteren, alle subsidies met een handelsverstorende werking (o.m. op het vlak van de landbouw) terug te schroeven of op te heffen, de handelsbarrières voor producten uit ontwikkelingslanden drastisch te beperken en het Verdrag inzake handelsgerelateerde intellectuele eigendomsrechten (TRIP's) te herzien. Het dringt er bij de EU-instanties ook op aan zich niet te spiegelen aan de houding van sommige internationale financiële instellingen en de hulpverlening niet afhankelijk te maken van de houding van de hulpbehoevende landen bij de multilaterale handelsbesprekingen.

3.6

De armste en minst ontwikkelde landen lopen bij hun integratie in de internationale markten grote risico's. Zij zijn erg kwetsbaar en beschikken over onvoldoende middelen om het hiervoor noodzakelijke transformatieproces tot een goed einde te kunnen brengen. Daarom moeten de ontwikkelde landen hen daarbij helpen, o.m. door de investeringen op het gebied van infrastructuur, onderwijs en gezondheidszorg te stimuleren en de totstandkoming van democratische instituties, een goed functionerende binnenlandse markt en regionale markten te bevorderen.

3.7

Het Comité heeft al meermaals gepleit voor het opnemen van een sociale paragraaf in de handels- en samenwerkingsovereenkomsten die de Unie met andere landen sluit (7). Het denkt daarbij in ieder geval aan de volgende aspecten: „fatsoenlijk” werk, sociale bescherming (opzetten van publieke en particuliere stelsels) en eerbiediging van de rechten van werknemers (als neergelegd in de acht basisconventies van de IAO (8) en in de conventies 168, 183 en 155 over bevordering van de werkgelegenheid, moederschapbescherming en bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers).

3.8

Gelet op de samenhang tussen ontwikkeling en fatsoenlijk werk — d.w.z. behoorlijke arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden — is het Comité van oordeel dat de WTO ook een sociaal hoofdstuk in haar regelgeving zou moeten opnemen om de mensenrechten op het werk te doen eerbiedigen.

3.9

Het globaliseringproces heeft onmiskenbare gevolgen op sociaal gebied, en met name op het vlak van arbeid en werkgelegenheid, maar dit komt in de millenniumdoelen onvoldoende uit de verf. Daarom zou het Comité graag zien dat bij de tussentijdse evaluatie van de millenniumdoelen ook de situatie op economisch en sociaal gebied en op het vlak van arbeid en werkgelegenheid onder de loep wordt genomen en dat aan de acht millenniumdoelen nog een negende doel wordt toegevoegd, nl. zorgen voor fatsoenlijk werk.

3.10

Het Europese ontwikkelingsbeleid moet niet alleen gericht zijn op het stimuleren van de ontwikkeling maar ook op het bevorderen van de veiligheid. Deze twee doelstellingen moeten elkaar aanvullen en versterken. Veiligheid en vrede zijn van cruciaal belang voor een ontwikkelingsstrategie die tot doel heeft de armoede uit de wereld te helpen, maar omgekeerd is het ook zo dat er geen sprake kan zijn van veiligheid zonder economische en sociale ontwikkeling. Mede met het oog op de belangrijke rol van vrouwen bij de bestrijding van armoede is het Comité van oordeel dat de mensenrechtenproblematiek een centraal onderdeel van het Europese ontwikkelingsbeleid dient te zijn. Het is ervan overtuigd dat dit een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan het terugdringen van de armoede en het vergroten van de veiligheid in de wereld.

3.11

Het Comité vestigt er in dit verband nogmaals de aandacht op (9) dat de Unie zeker ook aandacht dient te schenken aan de bescherming van mensenrechtenactivisten overal in de wereld, en met name aan de bescherming van voorvechters van mensenrechten op het werk (10).

3.12

Door de kwetsbaarheid van vele volkeren en de vele dreigingen in de wereld — oude zowel als nieuwe — neemt de kans op natuurlijke of door de mens veroorzaakte rampen alsmaar toe. Daarom moeten in het kader van het ontwikkelingsbeleid ook initiatieven worden genomen om rampen te voorkomen, met name als het gaat om potentiële conflictgebieden. Het Comité pleit ervoor om in dergelijke gevallen altijd een nauwgezette analyse van de conflictfactoren te maken en ook steeds voldoende initiatieven ten behoeve van organisaties uit het maatschappelijk middenveld te nemen om deze te steunen in hun streven de vrede te consolideren en nieuwe conflicten en dreigingen te voorkomen.

3.13

Een van de drie pijlers van duurzame ontwikkeling is een schoon milieu, reden waarom milieubescherming evenveel aandacht dient te krijgen als economische en sociale ontwikkeling. Het Comité dringt er dan ook op aan dat bij het beoordelen van de efficiëntie van ontwikkelingsstrategieën ook met milieuaspecten rekening wordt houden. Bovendien pleit het voor verplichte milieueffectrapportages bij projecten of maatregelen vanaf een bepaalde omvang.

3.14

Het Comité is van oordeel dat de internationale milieuproblemen onmogelijk uit de wereld kunnen worden geholpen als de verantwoordelijkheid volledig bij de ontwikkelingslanden wordt gelegd. Ook de ontwikkelde landen dienen hun verantwoordelijkheid te nemen en een deel — het grootste deel zelfs — van de kosten voor hun rekening te nemen. De Unie mag zich niet beperken tot het opzetten van programma's, maar moet ook de nodige middelen uittrekken om deze te kunnen uitvoeren.

3.15

Integratie van de ontwikkelingslanden in de internationale handel zal wellicht niet voldoende zijn om een einde te maken aan de armoede en ongelijkheid in de wereld. Dit doel kan alleen worden bereikt als in de armere landen de voorwaarden voor het op gang komen van een succesvol ontwikkelingsproces — economische en politieke vooruitgang — worden gecreëerd en als de rijkere landen een herverdelingsbeleid voeren om ook de armere landen in hun welvaart te laten delen. Bovendien moeten de donorlanden ervan worden overtuigd dat ontwikkelingshulp niet alleen de ontvangende landen maar op termijn ook henzelf ten goede komt en dat armoede en ongelijkheid hun eigen veiligheid en ontwikkelingsmogelijkheden in gevaar brengen. Het Comité ziet hier een belangrijke taak weggelegd voor het maatschappelijk middenveld.

3.16

Het Europese ontwikkelingsbeleid kan de internationale migratiebewegingen in goede banen helpen leiden en de samenwerking met de emigratielanden bij de tenuitvoerlegging van hun ontwikkelingsbeleid stimuleren (11). Samenwerking met de landen van herkomst is van essentieel belang voor een goed beheer van de migratiebewegingen en voor een correcte behandeling van de immigranten — een behandeling waarbij hun rechten als migrant én als burger worden geëerbiedigd (12). Anderzijds ziet het Comité emigratie ook als een middel om de ontwikkeling van de emigratielanden te stimuleren (13). Daarom pleit het ervoor dat emigratielanden worden gecompenseerd voor het wegtrekken van hooggeschoolde mensen, dat buitensporige belastingen op geldovermakingen van migranten naar hun land van herkomst worden afgeschaft en dat het migranten gemakkelijker wordt gemaakt naar hun land van herkomst terug te keren om dit verder te helpen ontwikkelen, b.v. door er een eigen bedrijf op te zetten.

4.   Criteria voor de tenuitvoerlegging van het Europese ontwikkelingsbeleid

4.1

In de huidige internationale context, die grotendeels wordt beheerst door de veiligheidsproblematiek en de effecten van het globaliseringproces (op het gebied van handel, landbouw, werkgelegenheid, migratie…), wint het thema „beleidscoherentie”, dat al sinds jaar en dag het discours over ontwikkelingssamenwerking bepaalt en ook in enkele verdragsartikelen ter sprake komt, opnieuw aan belang. De Mededeling van de Commissie is een duidelijk bewijs dat dit thema weer volop in de belangstelling staat en dat de Unie vastbesloten is deze kwestie daadwerkelijk aan te pakken. Ook het „Alles Behalve Wapens”-initiatief is voortgekomen uit het streven naar meer coherentie, in casu tussen het handelsbeleid en het beleid ter bevordering van de ontwikkeling van armere landen.

4.2

Het Europese ontwikkelingsbeleid is niet bedoeld als een lapmiddel om nadelige gevolgen van beleid op andere terreinen, b.v. op het vlak van handel en veiligheid, te ondervangen. Om de efficiëntie van het beleid te vergroten, pleit het Comité voor een betere coördinatie tussen de verschillende directoraten-generaal van de Commissie (b.v. tussen de DG's Handel en Werkgelegenheid) en voor een periodieke evaluatie van de impact van de diverse onderdelen van het EU-beleid op de sociale cohesie in de ontwikkelingslanden. Bij deze evaluatie moet ook het maatschappelijk middenveld een stem in het kapittel krijgen.

4.3

Dit streven naar coherentie, dat als een rode draad door het hele EU-beleid heen dient te lopen, mag er echter niet toe leiden dat het ontwikkelingsbeleid wordt uitgekleed. Het kan niet de bedoeling zijn het ontwikkelingsbeleid in dienst van het beleid op andere terreinen te stellen en het eigen karakter en de specifieke doelstellingen ervan te negeren. Om haar ontwikkelingsdoelstellingen te kunnen realiseren, moet de Unie haar ontwikkelingsbeleid gescheiden houden van haar overige externe activiteiten, zeker nu zij een steeds grotere rol begint te spelen op het wereldtoneel.

4.4

Het Comité is van oordeel dat de Unie en de lidstaten hun ontwikkelingsbeleid meer op één lijn moeten brengen, wat geen al te groot probleem moet zijn aangezien alle lidstaten achter de millenniumdoelen en achter het beleid van het Comité voor Ontwikkelingshulp staan. De donorlanden moeten absoluut hun — vaak tegenstrijdige — beleid beter op elkaar afstemmen en tot een grotere coherentie trachten te komen. Een gebrek aan coherentie zorgt voor hoge transactiekosten: verspilling, dubbel werk, tegenstrijdigheden en een te grote complexiteit. De Europese Raad heeft in maart 2002 in Barcelona verklaard dat vóór 2004 concrete maatregelen zullen worden genomen om het ontwikkelingsbeleid van de Commissie en van de lidstaten te coördineren en de procedures te harmoniseren. Tot nu toe is daar in de praktijk echter nog niet veel van terechtgekomen. Het Comité acht een efficiënte harmonisatie van het ontwikkelingsbeleid van de Unie en van de lidstaten van essentieel belang voor de toekomst van het Europese ontwikkelingsbeleid en zal er dan ook alles aan doen om met de Europese middenveldorganisaties een discussie over een gemeenschappelijke agenda voor het Europese ontwikkelingsbeleid op gang te brengen. Het staat ook achter het pleidooi van de Commissie voor een Europees ontwikkelingsbeleid dat de Commissie én de lidstaten bindt.

4.5

De toegevoegde waarde van een Europees ontwikkelingsbeleid zit volgens het Comité vooral in het feit dat een dergelijk beleid tot een betere coördinatie en een grotere complementariteit tussen de activiteiten van de lidstaten leidt. De Unie beschikt over een aantal troeven — haar schaalgrootte, haar reputatie van neutraliteit, haar rol als internationale geldschieter… — en moet deze dan ook zien uit te spelen.

4.6

Meer nog dan voorheen dient de Unie met één stem te spreken in alle multilaterale fora waar de ontwikkelingsproblematiek aan de orde komt. Zij moet actief deelnemen aan de hervorming van het multilaterale bestel en ook in díe context als eenheid naar buiten treden. Dit geldt zowel voor de Verenigde Naties (en met name voor het door de secretaris-generaal in gang gezette hervormingsproces) als voor de internationale financiële instellingen en andere multilaterale fora, zoals het Comité voor Ontwikkelingshulp, de Club van Parijs, de G8 en de Wereldhandelsorganisatie. Of de Unie op het internationale toneel werkelijk een rol van betekenis kan spelen, zal in belangrijke mate afhangen van de mate waarin zij er in slaagt in de multilaterale fora als een eenheid naar voren te komen. Belangrijk is ook dat zij efficiëntere mechanismen voor overleg en coördinatie met de gespecialiseerde VN-agentschappen en andere donoren ontwikkelt.

4.7

Zonder degelijk institutioneel bestel is geen ontwikkeling mogelijk. Daarom is het absoluut noodzakelijk de hulpontvangende landen te helpen bij het opbouwen van een adequaat netwerk van lokale instituties — een conditio sine qua non voor goed bestuur en de beste garantie dat bij het aanpakken van de problemen en bij de toewijzing en het beheer van de daartoe bestemde middelen een aantal fundamentele regels in acht zullen worden genomen (participatie, transparantie, afleggen van verantwoording, bestrijding van corruptie en discriminatie, naleving van de beginselen van de rechtsstaat…). Sterke — ook in financieel opzicht — middenveldorganisaties vormen immers de beste garantie dat deze landen hun ontwikkeling zelf ter hand kunnen nemen.

4.8

De Unie moet lering trekken uit en voortbouwen op de ervaringen die zij heeft opgedaan in het kader van haar samenwerkingsprogramma's met de nieuwe lidstaten, die tot voor kort nog zélf steun ontvingen maar inmiddels tot een gemeenschap van donoren zijn gaan behoren en vanuit die specifieke positie nuttige suggesties kunnen doen over de manier waarop de hulpverleningsmethoden het best kunnen worden verbeterd.

4.9

De vergaande decentralisatie bij de besteding van het Europese ontwikkelingsbudget noopt ertoe een adequate regeling te treffen om de samenwerking met de diverse partners in goede banen te leiden en een en ander zo goed mogelijk te coördineren. Alleen op die manier zal deze bottom up-aanpak de gewenste resultaten opleveren.

4.10

Het verbeteren van de bestaande overleg- en coördinatiemechanismen zal automatisch leiden tot een daling van de transactiekosten en op die manier tot een toename van de effectiviteit en de efficiëntie van de hulpverlening, die overigens nog door tal van andere factoren worden beïnvloed. Het streven naar meer efficiëntie dient dan ook als een rode draad door het hele samenwerkingsbeleid heen te lopen. De Commissie heeft in het kader van het ontwikkelingsbeleid een streng evaluatie- en kwaliteitsbewakingssysteem ingevoerd, waarvan de toepassing gegeneraliseerd zou moeten worden, niet alleen met de bedoeling verantwoording af te leggen over de besteding van de beschikbare middelen, maar ook en vooral om lessen te trekken voor de toekomst. Verder zouden de EU-instellingen in het kader van hun analyses van het ontwikkelingsbeleid ook nog andere, meer algemene aspecten onder de loep moeten nemen, zoals de fungibiliteit (14) van de hulp.

4.11

Het ownership-beginsel, waarvan de toepassing varieert naar gelang van de regio, moet worden geharmoniseerd in het licht van de her en der opgedane ervaringen. Het participatie- en het ownership-beginsel moeten in álle fasen van de acties, programma's of projecten worden toegepast, vanaf de discussie over de nationale indicatieve programma's tot de evaluatie ex post.

5.   Actoren van het ontwikkelingsbeleid

5.1

Bij de uitvoering van het Europese ontwikkelingsbeleid is een groot aantal actoren — gouvernementele en niet-gouvernementele — betrokken. De Unie dient de rol van al deze actoren uitdrukkelijk te erkennen en moet de diverse Europese organisaties meer mogelijkheden geven om actief aan dit beleid deel te nemen. Ter wille van de efficiëntie en coherentie moeten al deze actoren hun activiteiten zo goed mogelijk op elkaar afstemmen.

5.2

De invoering van het partnerschaps-, het participatie- en het ownership-beginsel heeft de ontwikkelingssamenwerking een nieuw elan gegeven. Het is nu zaak de samenwerking verder te verbeteren door er meer niet-gouvernementele actoren — o.m. vakbonden, werkgeversorganisaties en organisaties uit de sociale economie — bij te betrekken.

5.3

Een langetermijnaanpak van het armoedeprobleem en een efficiënt gebruik van ontwikkelingsgelden zijn alleen mogelijk als de democratische overheden en de sociaal-economische kringen van de hulpontvangende landen met elkaar samenwerken.

5.4

Het versterken van de organisaties van het maatschappelijk middenveld (werknemers-, werkgevers- en consumentenorganisaties en organisaties die actief zijn op het vlak van de bescherming van de mensenrechten) dient een van de belangrijkste prioriteiten van het Europese ontwikkelingsbeleid te zijn. Om de armoede en de ongelijkheid in de zuidelijke landen te kunnen terugdringen, is het van groot belang dat de lokale middenveldorganisaties de kans krijgen hun standpunt onder de aandacht te brengen, eigen initiatieven te ontplooien en actief deel te nemen aan de besluitvorming. Daarom is het niet voldoende dat het Europese ontwikkelingsbeleid erop gericht is de lokale middenveldorganisaties actief bij de besteding van de ontwikkelingsgelden te betrekken, maar dient het ook tot doel te hebben de positie van representatieve middenveldorganisaties te versterken en ervoor te zorgen dat deze als sleutelactoren in het ontwikkelingsproces in hun land worden erkend (15). De Unie dient hiervoor een specifiek budget vast te leggen.

5.5

Verder zou het Europese ontwikkelingsbeleid de hulpontvangende landen moeten helpen bij het uitbouwen van een adequaat juridisch kader voor de deelname van het maatschappelijk middenveld aan de ontwikkeling van hun land. Te denken valt aan het verlenen van financiële steun ten behoeve van capaciteitsopbouw- en capaciteitsversterkingsprogramma's, het consolideren van structuren die een permanente dialoog met en een effectieve deelname van middenveldorganisaties mogelijk maken, het opzetten van passende mechanismen om deze organisaties in alle fasen van de indicatieve nationale en regionale programma's te kunnen raadplegen, en het verspreiden van informatie over good practices. Belangrijk is dat de Europese middenveldorganisaties daarbij om advies worden gevraagd.

5.6

Momenteel zijn de ACS-staten de enige landen waar het maatschappelijk middenveld formeel bij alle fasen van de samenwerking wordt betrokken. De Overeenkomst van Cotonou voorziet namelijk uitdrukkelijk in samenwerking met het maatschappelijk middenveld. In het kader van de samenwerking met andere delen van de wereld daarentegen wordt het middenveld slechts informeel geraadpleegd (16). Het Comité pleit er dan ook voor de ACS-regeling in de toekomst te generaliseren en in álle ontwikkelingssamenwerkingsovereenkomsten formele mechanismen op te nemen om het maatschappelijk middenveld actief bij de uitwerking, uitvoering en evaluatie van ontwikkelingssamenwerkingsprogramma's te betrekken.

5.7

Een deel van het ACS-budget (EOF-middelen ten behoeve van de indicatieve nationale en regionale progamma's) wordt gereserveerd voor niet-gouvernementele actoren. Dit geld is bedoeld om het maatschappelijk middenveld te versterken en in staat te stellen actief deel te nemen aan de uitvoering van regionale of nationale armoedebestrijdingprogramma's.

Het Comité dringt erop aan dat de Unie dit overlegmodel ook in het kader van haar betrekkingen met andere delen van de wereld, zoals Latijns-Amerika en het Middellandse-Zeegebied, toepast.

5.8

Bij de herziening van het Europese ontwikkelingsbeleid moet ervoor worden gezorgd dat het maatschappelijk middenveld niet alleen op papier maar ook in de praktijk een stem in het kapittel heeft. De praktijk wil immers nog wel eens afwijken van de officiële regeling, met als gevolg dat de vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld niet altijd goed op de hoogte zijn van de precieze inhoud van de overeenkomsten en daardoor niet altijd een gefundeerd advies kunnen geven. Bovendien zijn er nog geen representativiteitscriteria voor middenveldorganisaties vastgelegd en hebben deze soms de grootste moeite om aan hun geld te komen.

5.9

Niet alleen met het oog op het streven naar fatsoenlijk werk maar ook vanuit puur economisch oogpunt bekeken is het van essentieel belang dat de ontwikkelingslanden een stabiel en democratisch stelsel van arbeidsverhoudingen uitbouwen. Daarom dient het Europese ontwikkelingsbeleid er ook op gericht te zijn de totstandkoming van een evenwichtige sociale dialoog te bevorderen. Gelet op Europa's eigen ervaring op dit gebied is het zaak dat ook de Europese vakbonden en werkgeversorganisaties daarbij worden betrokken.

5.10

Ook voor het bedrijfsleven is een steeds belangrijkere rol weggelegd, met name met het oog op het streven naar duurzame ontwikkeling. Daarom heeft de OESO een gedragscode voor multinationale ondernemingen opgesteld (17). Het Europese ontwikkelingsbeleid dient de bedrijven in de hulpontvangende landen — en met name de Europese — aan te sporen tot maatschappelijk verantwoord ondernemen. Het Comité, dat hierover al verscheidene adviezen heeft uitgebracht (18), is van oordeel dat de hulpontvangende landen er in sociaal-economisch opzicht aanzienlijk op vooruit zouden gaan als het bedrijfsleven er minstens dezelfde sociale en milieucriteria zou hanteren als in Europa.

5.11

Zonder een adequaat maatschappelijk draagvlak heeft het Europese ontwikkelingsbeleid geen toekomst. Het Comité pleit dan ook voor een groots opgezette informatiecampagne om de Europese burgers duidelijk te maken waarom ontwikkelingshulp zo belangrijk is. De wereld begint steeds meer te beseffen dat bepaalde zaken niet meer door de beugel kunnen, maar tot nu toe interesseerde het „wereldgeweten” zich nagenoeg alleen voor milieuvraagstukken. Het wordt tijd dat de internationale gemeenschap zich ook de andere problemen van onze tijd gaat aantrekken: armoede, ongelijkheid, verloedering van het werelderfgoed... Het Comité ziet hier vooral een taak weggelegd voor de scholen, de media en — uiteraard — de organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Het is bereid om, samen met de Europese instellingen, dit opkomende „wereldgeweten” verder te helpen ontwikkelen.

6.   Prioriteiten, concentratie en differentiatie

6.1

Om de efficiëntie en de impact van het ontwikkelingsbeleid te vergroten, zou de Unie er goed aan doen zich te concentreren op activiteiten waarmee zij voor een grotere toegevoegde waarde kan zorgen of zich op de een of andere manier kan onderscheiden van andere donoren. De ervaring heeft echter geleerd dat het niet altijd mogelijk is om dergelijke prioriteiten vast te stellen of van te voren de mogelijke toegevoegde waarde van een activiteit te bepalen. Het lijkt in ieder geval raadzaam dat bij de onderhandelingen tussen de diverse actoren wordt uitgegaan van de planning van het hulpontvangende land zelf en van de reeds genoemde „strategiedocumenten inzake armoedebestrijding”.

6.2

Het Comité is van oordeel dat het ontwikkelingsbeleid niet alleen op ethische maar ook op politieke motieven dient te stoelen. Als de ongelijkheid in de wereld blijft voortbestaan, kan het globaliseringproces onmogelijk zijn doel bereiken. De Unie kan er dan ook niet mee volstaan de ontwikkelingslanden te helpen met het wegwerken van hun specifieke problemen, maar moet een wereldwijd, strategisch en multisectoraal beleid voeren, met als belangrijke aandachtspunten: verbetering van onderwijs en gezondheidszorg (incl. reproductieve gezondheidszorg), gelijke behandeling van mannen en vrouwen, bescherming van het milieu, uitbouw van de productiesector, scheppen van werkgelegenheid en zorgen voor fatsoenlijk werk. Een dergelijke aanpak zou voor een stuk „Europese” toegevoegde waarde zorgen mits hiervoor de nodige extra middelen worden vrijgemaakt, waarvoor onvermijdelijk nieuwe financieringsbronnen zullen moeten worden aangeboord.

6.3

De Europese ontwikkelingssamenwerking werd vanaf het begin gekenmerkt door een sterke geografische concentratie en — met name in het geval van de ACS-landen — een grote complexiteit. De Unie heeft in het kader van de Overeenkomsten van Lomé en Cotonou heel wat ervaring opgedaan, die zij ook aan andere hulpbehoevende regio's of landen, met name in Azië, ten goede moet laten komen. Het Comité pleit in dit verband voor een meer strategische aanpak, met flexibeler, meer gestructureerde en permanente samenwerkingsmechanismen in plaats van de klassieke topontmoetingen en samenwerkingsovereenkomsten. Verder is het van oordeel dat de Unie álle armere landen te hulp dient te komen.

6.4

Het is een goede zaak dat de Unie prioriteit wil geven aan Afrika bezuiden de Sahara. Om spijkers met koppen te kunnen slaan is het echter nodig dat de kwaliteit van het bestuur in deze regio — zowel op nationaal als op regionaal niveau — wordt verbeterd. Het Comité denkt daarbij niet alleen aan de Afrikaanse interstatelijke organisaties en de nationale overheden, maar ook aan de organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Dankzij hun onafhankelijkheid, hun „burgernabijheid” en hun reactievermogen kunnen deze ervoor zorgen dat de burgers zich medeverantwoordelijk gaan voelen voor hulpmaatregelen die hen rechtstreeks raken.

6.5

Het Comité stelt daarom voor om de Afrikaanse middenveldorganisaties financieel te ondersteunen en met het oog hierop nationale aanspreekpunten aan te wijzen. Verder pleit het voor het opzetten van een horizontaal programma voor het verlenen van financiële steun aan niet-gouvernementele actoren, alsmede voor een belangrijkere en meer systematische rol voor het maatschappelijk middenveld bij het uitwerken en uitvoeren van ontwikkelingsstrategieën en -maatregelen.

6.6

Om zo veel mogelijk mensen te bereiken en misbruiken tegen te gaan, dient in het ontwikkelingsbeleid ten behoeve van Afrika ook het streven naar een betere sociale samenhang en naar fatsoenlijk werk voor iedereen een centrale plaats in te nemen. De beste garantie hiervoor is een goed functionerende sociale dialoog en, meer in het algemeen, een dialoog met representatieve organisaties uit het maatschappelijk middenveld. Daarom is het Comité van plan om, zoals ook de Commissie bepleit (19), samen te werken en inzichten en ervaringen uit te wisselen met de Afrikaanse Economische, Sociale en Culturele Raad.

6.7

De Unie zou meer aandacht moeten schenken aan landen die, hoewel zij tot de middeninkomenlanden worden gerekend, toch nog veel armoede en sociale ongelijkheid kennen. Het Comité wijst in dit verband op het feit dat de EU-hulp aan Latijns-Amerika procentueel gezien steeds verder afneemt, terwijl juist déze regio grote sociale ongelijkheid kent en een aantal middeninkomenlanden met een enorm armoedeprobleem telt, zoals Brazilië, Uruguay en Mexico. Er zou een systeem van indicatoren moeten worden uitgewerkt om de ontwikkeling van de situatie in dit soort landen op de voet te kunnen volgen. Het Comité dringt erop aan dat de Unie aan haar samenwerking met Latijns-Amerika een hogere prioriteit toekent.

6.8

Het Comité kan zich verenigen met het voorstel van de Commissie om het ontwikkelingsbeleid meer te differentiëren en specifieke maatregelen ten behoeve van landen in een overgangssituatie in te voeren — maatregelen die niet alleen op hulpverlening maar ook op wederopbouw en ontwikkeling gericht zijn en bovendien soepel aan veranderende situaties en aan de specifieke omstandigheden in onstabiele staten kunnen worden aangepast. Verder pleit het er in dit verband nog voor om de bestaande preventie- en early warning-mechanismen te verbeteren.

7.   Financiering

7.1

De Unie heeft zich ertoe verbonden om minstens de in Monterrey gemaakte doelstellingen te verwezenlijken. Alles lijkt er evenwel op te wijzen dat dit niet voldoende zal zijn om de millenniumdoelen te realiseren. De Europese Raad heeft in maart 2002 in Barcelona besloten de officiële ontwikkelingshulp de volgende vier jaar op te trekken tot gemiddeld 0,39 % van het BBP, wat weliswaar een aanzienlijke vooruitgang betekent ten opzichte van de huidige 0,22 %, maar niettemin minder is dan de 0,44 % uit 1990. De Raad heeft op 23 en 24 mei 2005 de lat zelfs nog een stuk hoger gelegd door zich ertoe te verbinden in 2010 gemiddeld 0,56 % van het BIP aan ontwikkelingshulp te besteden (waarbij van de 15 oude lidstaten een grotere inspanning wordt verwacht dan van de 10 nieuwe). Het is echter duidelijk dat het realiseren van de millenniumdoelen nog veel grotere inspanningen vereist.

7.2

Het Comité kan het alleen maar toejuichen dat de G8 in juli 2005 heeft besloten de multilaterale schuldenlast van de 18 armste landen volledig kwijt te schelden. Dit is een belangrijke stap in de goede richting en een initiatief dat alle steun verdient. Het wachten is nu op de definitieve bevestiging van deze beslissing en op de aangekondigde uitbreiding van deze maatregel tot nog eens een 20-tal landen. Het Comité is van oordeel dat deze maatregel voor álle minder ontwikkelde landen zou moeten gelden en dat hiervoor extra middelen ter beschikking zouden moeten worden gesteld in plaats van alleen maar wat te schuiven met de middelen die zijn uitgetrokken voor officiële ontwikkelingshulp.

7.3

Om deze reden zou in de EU-begroting voor de periode 2007-2013 duidelijker en specifieker moeten worden aangegeven welk bedrag de Unie de komende jaren gaat uitgeven om de millenniumdoelen te helpen realiseren.

7.4

Onder invloed van het ownership-beginsel worden de hulpgelden tegenwoordig niet meer op dezelfde manier uitgegeven als vroeger. Op één punt is het Europese ontwikkelingsbeleid zeker nog voor verbetering vatbaar: er moet meer op lange termijn worden gedacht en gepland (meerjarenplannen) om mogelijke nadelige effecten van wijzigingen in de begroting en van de zgn. volatiliteit van de ontwikkelingshulp zo gering mogelijk te houden.

7.5

Nationale begrotingen worden op jaarbasis vastgesteld, maar dat is voor de ontwikkelingslanden geen goede zaak. Voor deze landen is het namelijk van groot belang dat zij van tevoren weten hoeveel hulp zij kunnen verwachten en dat de instroom van hulpgelden zo weinig mogelijk schommelingen vertoont. Dit is een van de redenen die pleiten voor het aanboren van extra financieringsbronnen bovenop de traditionele financiering. De andere — meer fundamentele — reden is dat er absoluut meer geld nodig is voor ontwikkelingshulp. Door het uitblijven van een akkoord tussen de lidstaten over het uittrekken van extra middelen — naast de klassieke officiële ontwikkelingshulp — heeft de realisatie van de millenniumdoelen al vertraging opgelopen. Er zijn grosso modo twee mogelijkheden om aan extra middelen te komen: via de International Finance Facility (IFF) en via internationale belastingen. Nog afgezien van de vraag of de nodige politieke wil aanwezig is om langs deze weg extra middelen bijeen te brengen, is het, wat de eerste mogelijkheid betreft, niet duidelijk hoe deze middelen beheerd en besteed moeten worden, en moet, wat de tweede mogelijkheid aangaat, eerst een internationale consensus over de invoering van een dergelijke belasting worden bereikt. Het Comité is van oordeel dat beide oplossingen haalbaar zijn en elkaar kunnen aanvullen. Het pleit dan ook voor een spoedige invoering van deze regelingen en het dringt er uitdrukkelijk op aan dat de middelen in kwestie niet ter vervanging maar ter aanvulling van de bestaande hulpgelden worden gebruikt.

7.6

Totale ontkoppeling van de hulp moet ook in de komende jaren een van de doelstellingen van het ontwikkelingsbeleid zijn. Gelet op de vele voorstellen die in dit verband al naar voren zijn gebracht (20), dringt het Comité erop aan dat de Raad de voorgestelde verordening zo spoedig mogelijk goedkeurt en erop toeziet dat de lidstaten de regeling daadwerkelijk in praktijk brengen en daarbij zelfs verder gaan dan wat het Comité voor Ontwikkelingshulp aanbeveelt.

7.7

De laatste tijd verlenen de donorlanden, en met name de Unie, steeds meer begrotingssteun in plaats van projectgebonden steun om de ontvangende landen de mogelijkheid te geven een eigen beleid te voeren. Het Comité is van oordeel dat dit in geen geval ten koste mag gaan van de verwezenlijking van de doelstellingen die met de EU-steun worden nagestreefd. Anderzijds kan deze vorm van financiering de betrokkenheid van de ontvangende landen bij hun eigen ontwikkeling (het zgn. ownership-beginsel) ten goede komen, mits het toezicht op de uitgevoerde projecten niet wordt vervangen door een vorm van toezicht op het gevoerde sociaal-economische beleid.

7.8

Het financieringsinstrumentarium moet worden afgestemd op de nagestreefde doelstellingen en de procedures moeten worden versoepeld om de uitvoering van de projecten of acties te versnellen. Verder lijkt het weinig zinvol om ontwikkelingssamenwerkinginstrumenten te combineren met instrumenten ten behoeve van de economische samenwerking. Het ontwikkelingsbeleid heeft zijn eigen doelstellingen en heeft daarom eigen plannings- en betalingsinstrumenten nodig.

7.9

De behoefte aan flexibiliteit is nog groter wanneer een land zich in een crisissituatie bevindt of wanneer het na een oorlog of ramp weer moet worden opgebouwd. In dergelijke gevallen moet snel kunnen worden opgetreden, wat met strikte of omslachtige procedures niet mogelijk is. In deze visie passen initiatieven als het Fonds voor de Vrede in Afrika.

7.10

De Unie heeft al maatregelen genomen in het kader van het aangescherpte HIPC-programma (schuldverlichtingprogramma voor de arme landen met de zwaarste schuldenlast). Dit programma kan het schuldenprobleem echter niet definitief oplossen, reden waarom naar andere oplossingen moet worden gezocht. De Commissie heeft conjuncturele maatregelen ten behoeve van door een oorlog of andere ernstige problemen geteisterde landen voorgesteld, maar ook deze kunnen het schuldenprobleem niet definitief uit de wereld helpen. Het Comité pleit voor meer proactieve maatregelen, zoals schuldenruil (kwijtschelding van schulden in ruil voor maatregelen op het gebied van onderwijs en op sociaal vlak) of schuldkwijtschelding voor regio's die zijn geteisterd door een grote ramp.

7.11

De toenemende zorg om de zgn. internationale publieke goederen zou moeten worden vertaald in een specifieke regeling om de bescherming van deze goederen te financieren. De Unie zou hiervoor een actieplan moeten opstellen en een flexibele financieringsregeling moeten uitwerken. Bij enkele recente wereldwijde hulpacties, door de internationale gemeenschap opgezet naar aanleiding van concrete gebeurtenissen of problemen (overstromingen, aids, vaccins,…), is gebleken dat het wel degelijk mogelijk is op een flexibele manier hulp te bieden. De Unie moet dit soort initiatieven, die ook wel eens van EU-lidstaten uitgaan, dan ook blijven ondersteunen (21).

7.12

Ten slotte dient de Unie, zoals reeds gezegd, ook aandacht te schenken aan de specifieke problemen van middeninkomenlanden waar nog veel armoede en ontbering voorkomt. De oplossing ligt hier niet alleen in het verlenen van niet terug te betalen steun, maar ook in het toekennen van leningen of het combineren van verschillende soorten hulpmaatregelen. Met het oog op de specifieke situatie van deze landen moet, naast de in het kader van de millenniumdoelen gehanteerde parameters, een extra parameter worden ingevoerd, nl. het streven naar sociale cohesie (22), zoals tijdens de Top van de Europese Unie, Latijns Amerika en het Caribisch Gebied in 2004 in Guadalajara is overeengekomen. Om de sociale cohesie te versterken moet het begrotingsbeleid worden hervormd en moet een progressief belastingstelsel worden ingevoerd.

8.   Voorstellen

8.1

Het Comité is van oordeel dat armoedebestrijding een centrale plaats dient in te nemen in het Europese beleid ten behoeve van een rechtvaardiger, veiliger en milieuvriendelijker globaliseringproces en dat het externe armoedebestrijdingbeleid van de Unie het logische verlengstuk van haar interne economische, ontwikkelings- en samenlevingsmodel dient te zijn (23).

8.2

Het Europese ontwikkelingsbeleid dient bij te dragen aan de verspreiding van de fundamentele waarden van de Unie en het voorkomen van de negatieve gevolgen van armoede en ongelijkheid (onveiligheid, plundering van natuurlijke hulpbronnen, ongecontroleerde migratiestromen). Het zou bijgevolg dezelfde prioriteit moeten genieten als het veiligheidsbeleid.

8.3

In deze tijden van economische globalisering dient het uitdragen van het Europees sociaal model — sociale regelgeving, overleg tussen de sociale partners, sociale bescherming — een van de centrale doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid te zijn.

8.4

De armoede zou wellicht al enigszins kunnen worden teruggedrongen (24) door de tariefmuren voor producten uit ontwikkelingslanden te verlagen en de exportsubsidies, met name in de landbouwsector, terug te schroeven, hoewel dit op korte termijn wel eens een tegenovergesteld effect zou kunnen hebben omdat de ontwikkelingslanden netto-importeurs zijn en bijgevolg nadeel zouden kunnen ondervinden van de daaruit voortvloeiende prijsstijgingen. Het Comité dringt er ook op aan om de TRIP's-Overeenkomst te herzien, de integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldmarkt te bevorderen en programma's ter verbetering van de economische structuur van deze landen op te zetten.

8.5

De Unie dient in haar associatieovereenkomsten met andere regio's of landen een sociale paragraaf op te nemen om haar partners ertoe aan te sporen te zorgen voor meer fatsoenlijk werk, om de sociale bescherming uit te bouwen (zowel particuliere als overheidsstelsels) en om de fundamentele arbeidsnormen, als neergelegd in de IAO-conventies, te doen naleven. Het stelt ook voor om in deze overeenkomsten een regeling voor de inschakeling van het maatschappelijk middenveld op te nemen.

8.6

Zorgen voor fatsoenlijk werk, zoals gedefinieerd door de IAO, is van essentieel belang als men de armoede uit de wereld wil helpen en de sociale cohesie wil verbeteren. Het Comité stelt dan ook voor om aan de lijst van millenniumdoelen een negende doel toe te voegen: zorgen voor fatsoenlijk werk.

8.7

Een van de fundamentele doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid is de bescherming van de mensenrechten. Daarom dient het ontwikkelingsbeleid ook te voorzien in maatregelen om mensenrechtenactivisten, en met name personen die opkomen voor de bescherming van de rechten van werknemers, op een adequate manier te beschermen.

8.8

Het Comité dringt erop aan om bij het beoordelen van de efficiëntie van ontwikkelingsstrategieën ook met milieuaspecten rekening te houden. Het pleit in dit verband voor verplichte milieueffectrapportages bij projecten of maatregelen vanaf een bepaalde omvang.

8.9

Het Europese ontwikkelingsbeleid moet de migratiebewegingen in goede banen helpen leiden en bijdragen tot een betere bescherming van de rechten van migranten. Om de ontwikkeling van de landen van herkomst te stimuleren moet de Unie compensaties bieden voor het wegtrekken van hooggeschoolden, obstakels voor geldovermakingen door migranten opheffen en migranten te helpen naar hun land van herkomst terug te keren en er een eigen bedrijf op te zetten. In geen geval mag het migratiebeleid ertoe leiden dat het verkrijgen van ontwikkelingshulp aan extra voorwaarden worden gekoppeld.

8.10

Het Comité dringt erop aan dat de Unie haar beleid waar nodig meer in overeenstemming brengt met haar ontwikkelingsstrategie en dat zij haar ontwikkelingsbeleid gescheiden houdt van het beleid op andere terreinen. Verder moet de Unie haar ontwikkelingsbeleid en dat van haar lidstaten dringend meer op één lijn brengen. Het Comité pleit in dit verband met klem voor het vaststellen van een gemeenschappelijke ontwikkelingsagenda, met concrete termijnen en concrete richtsnoeren ten behoeve van de lidstaten. Het is ook van oordeel dat de Unie en haar lidstaten in multilaterale fora met één stem dienen te spreken, en het staat achter het pleidooi van de Commissie voor een Europees ontwikkelingsbeleid dat de Commissie én de lidstaten bindt.

8.11

Om de armoede de wereld uit te krijgen is het onder meer noodzakelijk dat de macht en de kansen binnen de samenleving anders worden verdeeld en dat de instituties van de sociale en democratische rechtsstaat worden geconsolideerd. Belangrijk is ook dat het maatschappelijk middenveld verder wordt uitgebouwd. Het Comité stelt voor om hiervoor een specifiek budget vast te leggen.

8.12

Gelet op de rol die het al sinds jaar en dag vervult in het kader van de betrekkingen met de ACS-landen vraagt het Comité de Commissie, de Raad en het Europees Parlement om steun bij het uitbouwen van zijn contacten met de sociaal-economische kringen in andere delen van de wereld, zoals Latijns-Amerika en het Middellandse-Zeegebied. Het verzoekt hun de participatie van de sociaal-economische kringen te helpen bevorderen (door het Comité een formeel mandaat te geven en hiervoor ook de nodige financiële middelen uit te trekken), de dialoog op het niveau van het maatschappelijk middenveld te institutionaliseren, het maatschappelijk middenveld formeel en systematisch bij de samenwerking met deze regio's en landen te betrekken (uitvoering van associatieovereenkomsten, topontmoetingen, gemengde parlementaire commissies, initiatieven die vooral het maatschappelijk middenveld na aan het hart liggen, b.v. rond thema's als sociale cohesie en fatsoenlijk werk) en het Comité te steunen in zijn streven om, samen met de IAO en andere internationale organisaties, representatieve adviesorganen uit de grond te stampen en de sociale dialoog verder uit te bouwen. Het verzoekt de Commissie, de Raad en het Europees Parlement om in punt 2.2 van de Gezamenlijke verklaring een specifieke verwijzing naar het Comité als de aangewezen — en noodzakelijke — motor van de dialoog met de sociaal-economische kringen in de ontwikkelingslanden op te nemen.

8.13

Het Comité acht het van essentieel belang dat de Unie via haar ontwikkelingsbeleid de totstandkoming van een stabiel en democratisch stelsel van arbeidsverhoudingen probeert te bevorderen, de sociale dialoog verder tracht uit te bouwen en het bedrijfsleven aanspoort tot maatschappelijk verantwoord ondernemen.

8.14

Het is van oordeel dat de Unie een wereldwijd, strategisch en multisectoraal beleid moet voeren, maar het vindt het goed dat zij prioriteit wil geven aan de Afrikaanse landen bezuiden de Sahara, op voorwaarde dat deze een inspanning leveren om de kwaliteit van hun bestuur te verbeteren. Ten slotte pleit het er nog voor dat de Unie álle armere landen te hulp komt.

8.15

Het is van mening dat de Unie meer aandacht zou moeten schenken aan landen die, hoewel ze tot de middeninkomenlanden worden gerekend, toch nog veel armoede en sociale ongelijkheid kennen. Tot deze groep behoren enkele landen in Latijns-Amerika — een regio waarmee de Unie een strategische associatie wil aangaan — en in Azië.

8.16

Het is van oordeel dat de G8 de schulden van álle armere landen zou moeten kwijtschelden en dat daarvoor extra middelen zouden moeten worden uitgetrokken.

8.17

Het acht het noodzakelijk extra financieringsbronnen aan te boren om de ontwikkelingsdoelstellingen te kunnen realiseren en de internationale publieke goederen te kunnen beschermen. Het is van mening dat zowel de International Finance Facility als internationale belastingen — een maatregel die alleen zoden aan de dijk zet als er een brede politieke consensus voor bestaat — haalbare oplossingen zijn en dat deze twee initiatieven elkaar kunnen aanvullen.

8.18

Het is van oordeel dat ontkoppeling van de hulp een van de centrale doelstellingen van het Europese ontwikkelingsbeleid dient te zijn. Het dringt er dan ook op aan dat de Raad de desbetreffende verordening zo spoedig mogelijk aanpast en daarbij zelfs verder gaat dan wat het Comité voor Ontwikkelingshulp aanbeveelt.

8.19

Het pleit voor nieuwe vormen van schuldenruil, zoals b.v. kwijtschelding van schulden in ruil voor maatregelen op het gebied van onderwijs of op het sociale vlak (terugname van migranten, versterking van het maatschappelijk middenveld…).

8.20

Verbetering van de efficiëntie van de hulp blijft voor alle betrokken actoren een constante uitdaging. Het Comité is van mening dat de donorlanden meer nog dan voorheen een inspanning moeten leveren om de doelstellingen van hun ontwikkelingsbeleid zo goed mogelijk te realiseren.

8.21

Tot slot vestigt het Comité er nog de aandacht op dat de Unie absoluut de nodige initiatieven dient te nemen om het maatschappelijk draagvlak van haar ontwikkelingsbeleid te vergroten en het opkomende „wereldgeweten” verder te ontwikkelen. Het is bereid om zich samen met de Europese instellingen daarvoor in te zetten.

Brussel, 29 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Het in april 2005 gepubliceerde millenniumdoelenpakket bestaat uit drie Mededelingen, die resp. handelen over de bijdrage van de EU aan het realiseren van de millenniumdoelen (COM(2005) 132 final), de financiering en efficiëntie van de ontwikkelingshulp (COM(2005) 133 final) en de samenhang in het ontwikkelingsbeleid (COM(2005) 134 final).

(2)  Wel zij er in dit verband op gewezen dat het voorstel van de Commissie vergezeld gaat van een impactanalyse en dat de Commissie jaarlijks een verslag over het ontwikkelingsbeleid en de buitenlandse hulp van de Unie uitbrengt en in haar thematische en geografische evaluaties systematisch aandacht besteedt aan de praktische toepassing van het ontwikkelingsbeleid.

(3)  ODI/ICEI/ECDPM Assessment of the EC Development Policy. DPS Study Report, februari 2005

(4)  Resolutie van de Algemene Vergadering van 8 september 2000 (A/RES/55/2)

(5)  De acht millenniumdoelen zijn: 1. uitroeien van extreme armoede en honger; 2. voorzien in basisonderwijs voor alle kinderen; 3. bevorderen van gelijkheid tussen mannen en vrouwen en van emancipatie van vrouwen; 4. terugdringen van kindersterfte; 5. verbeteren van de gezondheid van moeders; 6. een halt toeroepen aan HIV/Aids, malaria en andere ziekten; 7. waarborgen van een duurzaam milieu; 8. ontwikkelen van een wereldwijd samenwerkingsverband voor ontwikkeling.

(6)  Advies over de Mededeling van de Commissie De sociale dimensie van de globalisering – hoe de EU ertoe bijdraagt dat iedereen er voordeel van heeft (PB C 234 van 22.9.2005)

(7)  Zie de adviezen De integratie van sociale aspecten in de onderhandelingen over economische partnerschapsovereenkomsten ( PB C 255 van 14.10.2005), De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (PB C 110 van 30.4.2004) en Mensenrechten op het werk (CESE 933/2001).

(8)  Conventie inzake de vrijheid van vakvereniging en de bescherming van het recht op vakvereniging (nr. 87); Conventie inzake de vrijheid van vakvereniging en het recht op collectieve onderhandelingen (nr. 98); Conventie inzake dwangarbeid (nr. 29); Conventie inzake de afschaffing van dwangarbeid (nr. 105); Conventie inzake discriminatie op het vlak van werk en beroep (nr. 111); Conventie inzake gelijke beloning (nr. 100); Conventie inzake de minimumleeftijd voor werk (nr. 138); Conventie inzake de ergste vormen van kinderarbeid (nr. 182).

(9)  Zie het advies De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, PB C 110 van 30 april 2004, blz. 55

(10)  In vele delen van de wereld, en met name in Latijns-Amerika, worden de vakbondsrechten ernstig geschonden en worden vakbondsactivisten vervolgd, gevangengezet en in vele gevallen zelfs vermoord.

(11)  Zie het advies over het Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak (PB C 255 van 14.10.2005).

(12)  Zie het advies Toegang tot het burgerschap van de Europese Unie (PB C 208 van 3.9.2003).

(13)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Migration and Development: Some concrete orientations (COM(2005) 390 final).

(14)  Oneigenlijk gebruik van de hulpgelden door het ontvangende land

(15)  Het Comité is zich bewust van het belang van representatieve middenveldorganisaties en heeft daarom een sub-comité opgericht dat deze problematiek nader moet bekijken. In de Overeenkomst van Cotonou tussen de Unie en de ACS-landen is een aantal criteria vastgelegd waaraan niet-gouvernementele organisaties moeten voldoen om EOF-steun te kunnen krijgen. Ook het Comité zelf heeft in zijn advies De georganiseerde civiele samenleving en Europese Governance - Bijdrage van het Economisch en Sociaal Comité tot het opstellen van het witboek over Europese governance aangegeven wanneer (Europese) middenveldorganisaties als representatief zijn te beschouwen.

(16)  Een voorbeeld hiervan zijn de door DG RELEX georganiseerde bijeenkomsten met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld uit de Andesgemeenschap, Midden-Amerika, Mexico en de Mercosur.

(17)  Richtsnoeren van de OESO voor multinationale ondernemingen, OESO, 2000

(18)  Zie de adviezen over het Groenboek De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven (PB C 125 van 27.2.2002) en over de Mededeling van de Commissie De sociale agenda (PB C 294 van 25.11.2005).

(19)  Zie de Mededeling van de Commissie Sneller vorderingen boeken om de millenniumdoelstellingen voor ontwikkeling te bereiken - De bijdrage van de Europese Unie (COM(2005) 132 def.)

(20)  Zie het advies over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang tot buitenlandse hulp (PB C 157 van 28.6.2005).

(21)  De Commissie heeft in 2005 een studie over aanvullende ontwikkelingshulp - Commission Staff Working Paper. New Sources of Financing the Development. A Review of Options (SEC(2005) 467) - uitgebracht en een Mededeling - Accelerating Progress towards Achieving the MDG. Financing for Development and Aid Effectiveness (COM(2005) 133 final) - gepubliceerd., waarin zij diverse initiatieven beschrijft en het (voorlopige) standpunt van de lidstaten dienaangaande toelicht. Uit een en ander kan alvast worden opgemaakt dat het idee van het aanboren van nieuwe financieringsbronnen sommige lidstaten niet onwelgevallig is.

(22)  Zie het advies De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (PB C 112 van 30.4.2004).

(23)  Zie het advies Externe activiteiten van de Europese Unie: de rol van de georganiseerde civiele samenleving (PB C 74 van 23.3.2005), rapporteur: Koryfidis, nog in voorbereiding).

(24)  Studies van diverse internationale instellingen hebben uitgewezen dat de impact van het terugschroeven van exportsteun op de economie van de ontwikkelingslanden moeilijk kan worden ingeschat en dat het effect bovendien varieert naar gelang van de specifieke situatie en de samenstelling van het handelspakket van de landen in kwestie.


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/90


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De noodzaak van een sociale dialoog en inspraak van werknemers om op veranderingen in het bedrijfsleven te anticiperen en deze in goede banen te leiden”

(2006/C 24/17)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 1 juli 2004 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over „De noodzaak van een sociale dialoog en inspraak van werknemers om op veranderingen in het bedrijfsleven te anticiperen en deze in goede banen te leiden”.

De Adviescommissie industriële reconversie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 12 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Zöhrer.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 29 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 138 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding en doelstellingen

1.1

In de industrie doen zich voortdurend processen voor waarbij bedrijven zich aan veranderende omstandigheden in het economisch klimaat aanpassen om te kunnen blijven concurreren en groeimogelijkheden te scheppen.

1.2

Die „industriële reconversie” is een noodzakelijke aanpassing aan veranderingen in markten en technologieën, aan wijzigingen in wetgeving of in het sociaal en economisch beleid, en aan maatschappelijke veranderingen in het algemeen. In het gunstigste geval kan men deze veranderingen zien aankomen of worden zij bewust tot stand gebracht, zodat de sector in kwestie kan anticiperen en zich geleidelijk kan aanpassen, teneinde negatieve effecten zoveel mogelijk te beperken.

1.3

Wordt er te laat of helemaal niet op de veranderingen gereageerd, dan gaat dat ten koste van het concurrentievermogen en kunnen banen op de tocht komen te staan. Herstructureringen die pas als reactie op veranderingen worden doorgevoerd, hebben meestal een kwalijke uitwerking op met name de werkgelegenheid en de arbeidsvoorwaarden. Een slecht doorgevoerde herstructurering kan tot imagoschade voor bedrijven of bedrijfstakken, alsook tot een negatieve grondhouding t.o.v. het veranderingsproces leiden.

1.4

Veranderingen in het bedrijfsleven, in welke vorm dan ook, doen zich voortdurend voor, maar kunnen en moeten wel voornamelijk door de betrokkenen zelf worden vormgegeven. Dit proces voltrekt zich in de ondernemingen, maar heeft consequenties voor alle betrokkenen in hun omgeving (werknemers, werkgevers, regio's, enz.).

1.5

Het succes van dit proces kan enerzijds worden afgemeten aan het concurrentie- en innovatievermogen van bedrijven of sectoren, en anderzijds aan de waarborging van de werkgelegenheid en de mate waarin de negatieve gevolgen ervan op sociaal verantwoorde wijze worden ondervangen.

1.6

Het staat buiten kijf dat dit proces de meeste kans van slagen heeft als er wordt samengewerkt met allen die bij het implementeren van de veranderingen zijn betrokken. Dat veranderingen in bedrijven en bedrijfstakken op alle niveaus en dus niet alleen op het niveau van de bedrijfsleiding worden vormgegeven, is niet alleen van belang om een in overleg doorgevoerd aanpassingsproces tot een goed einde te brengen, maar vormt tevens een belangrijke voorwaarde om te kunnen blijven concurreren. De sociale dialoog en de inspraak en participatie van werknemers zijn derhalve essentiële onderdelen van het Europese samenlevingsmodel.

1.7

Eén blik op de recentelijk inzake industriepolitiek genomen initiatieven van de Commissie volstaat om in te zien dat deze steeds meer belang hecht aan het in kaart brengen van synergieën en de inspraak van alle betrokkenen als het erom gaat structurele veranderingen in goede banen te leiden. Deze maatregelen kunnen ervoor zorgen dat omschakelingen in het bedrijfsleven op sociaal aanvaardbare wijze worden doorgevoerd, mits de sociale partners stelselmatig bij de voorbereiding en tenuitvoerlegging daarvan worden betrokken en de tweeledige doelstelling, nl. het stimuleren van het concurrentievermogen en het zoveel mogelijk beperken van de negatieve sociale gevolgen, consequent wordt nagestreefd.

1.8

Het Comité heeft in zijn advies „Industriële reconversie: balans en vooruitzichten” (1) aanbevolen dat de toekomstige werkzaamheden van de CCMI o.m. betrekking hebben op het volgende:

zoeken naar een gemeenschappelijke aanpak om de veranderingen in het bedrijfsleven slagvaardig tegemoet te treden en nagaan op welke wijze de EU en de lidstaten de concurrentiepositie en [de rentabiliteit] van ondernemingen kunnen verbeteren door versterking van de sociale dialoog en de samenwerking tussen alle betrokkenen;

analyse van gemeenschappelijke aspecten die duurzame ontwikkeling bevorderen en het versterken van de sociale en territoriale samenhang met het oogmerk de strategie van Lissabon een impuls te geven, en bevorderen van randvoorwaarden en van omstandigheden waarin industriële hervormingen kunnen worden doorgevoerd die zowel de concurrentiepositie van de ondernemingen kunnen verbeteren als de economische, sociale en territoriale samenhang kunnen versterken. (2)

1.9

Om de veranderingen in goede banen te leiden, zijn er vanzelfsprekend tal van maatregelen op verschillende niveaus nodig. In EU-verband moet de omschakeling vanuit een horizontale invalshoek worden benaderd en zijn er diverse flankerende maatregelen vereist (bv. waar het gaat om macro-economische voorwaarden, werkgelegenheids- en sociaal beleid, instrumenten voor financiële steunverlening of industriebeleid).

1.10

Dit advies is bedoeld om te wijzen op het belang van de sociale dialoog en van participatie en inspraak van de werknemers voor een succesvol beheer van veranderingen in het bedrijfsleven, en om aan te geven in welke richting de sociale dialoog zich zou moeten ontwikkelen en welke maatregelen de EU daartoe dient te nemen.

2.   Hoe de sociale dialoog veranderingen in het bedrijfsleven in goede banen kan helpen leiden

2.1

De sociale dialoog vindt plaats op verschillende niveaus, met op elk niveau verschillende actoren. Zowel op nationaal, regionaal, Europees, bedrijfs-, sector- als sectoroverkoepelend niveau kan deze dialoog er wezenlijk toe bijdragen om op veranderingen in het bedrijfsleven in te spelen en om op sociaal aanvaardbare wijze met de gevolgen ervan om te gaan. De sociale dialoog kan zijn rol echter pas echt vervullen als aan bepaalde voorwaarden is voldaan en als de overlegrondes die op de verschillende niveaus worden gevoerd, op elkaar worden afgestemd.

2.1.1

Om goed voorbereid op de veranderingen te reageren, moeten de sociale partners gezamenlijk langetermijnperspectieven ontwikkelen. Voorwaarde daarvoor is een solide, op vertrouwen gebaseerd partnerschap en een overlegcultuur die het niet alleen mogelijk maakt om langetermijnbenaderingen uit te werken, maar ook om in crisistijden consensusoplossingen te vinden. Dit is evenwel pas mogelijk als de sociale partners representatief zijn en over stabiele organisatiestructuren beschikken.

2.1.2

Het is dan ook van cruciaal belang om de nieuwe EU-lidstaten te steunen bij de opbouw en versterking van hun structuren voor de sociale dialoog, zodat de uit het integratieproces voortvloeiende problemen betreffende industriële reconversie in onderling overleg kunnen worden aangepakt.

2.1.3

Om te stimuleren dat de veranderingen positief tegemoet worden getreden, dient men in een vroeg stadium, uitgaande van een op participatie ingestelde bedrijfs- en ondernemingscultuur, een gezamenlijke kijk op de verandering te ontwikkelen en op de rol die de sociale partners hierbij kunnen spelen. Daarnaast kan geruime tijd van tevoren op het veranderingsproces worden geanticipeerd door maatregelen te nemen op gebieden als opleiding, training in verschillende vaardigheden (multiskilling) en permanente scholing. Deze maatregelen moeten er vooral ook op gericht zijn om de inzetbaarheid van werknemers te bevorderen.

2.2

Tijdens een hoorzitting van de Commissie in januari 2002 hebben de sociale partners zich gebogen over herstructureringen en de wijze waarop met de gevolgen daarvan kan worden omgesprongen. Daarbij is ook gewezen op navolgenswaardige praktijkvoorbeelden. Op grond daarvan hebben de sociale partners „richtsnoeren ter begeleiding van veranderingen in het bedrijfsleven” vastgesteld. Het Comité zou graag zien dat deze werkzaamheden voortgezet en geconcretiseerd worden.

2.3

Anticiperen op veranderingen is pas mogelijk als de oorzaken en context daarvan bekend zijn. Het is daarom essentieel dat de sociale partners regelmatig van gedachten wisselen over de vooruitzichten van hun bedrijfstak en bedrijven. Het Europese Monitoring Centre on Change van de in Dublin gevestigde Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden kan hiertoe een belangrijke bijdrage leveren.

2.4

Van groot belang zijn ook de sectorspecifieke EU-initiatieven waarbij — als onderdeel van een uitgebreid raadplegingsproces met betrokkenheid van de sociale partners — een analyse wordt gemaakt van de situatie en de perspectieven in een sector, teneinde concrete aanbevelingen te formuleren voor maatregelen die bedrijven in staat stellen om de concurrentie het hoofd te (blijven) bieden.

2.5

Met het EGKS-Verdrag is voor de eerste keer in Europees verband een sectorale dialoog tot stand gebracht. Een aan de EGKS-instrumenten gekoppelde permanente sociale dialoog met voortdurende marktmonitoring, onderzoeks- en innovatieprogramma's, een prijs- en mededingingsbeleid en maatregelen om werknemers en regio's zich te helpen aanpassen, heeft aangetoond dat veranderingsprocessen en herstructureringen op sociaal aanvaardbare wijze kunnen worden geïmplementeerd. Bij de aanpak van veranderingen moet nu nog worden gebruikgemaakt van alle instrumenten die de Verdragen bieden.

2.5.1

Ook nu het EGKS-Verdrag is verlopen, zou men er dus goed aan doen om bij de werkzaamheden van de huidige Europese sectorale dialoog, die plaatsvindt via de zgn. comités voor de sectorale sociale dialoog, van deze brede aanpak uit te gaan. Deze comités kunnen dan niet alleen sociale kwesties bespreken, maar ook steeds meer gaan fungeren als adviesorganen voor alle EU-initiatieven die gevolgen hebben voor de industriële ontwikkeling van een sector.

3.   Participatie en inspraak van werknemers en de betekenis daarvan bij veranderingen in het bedrijfsleven

3.1

Als gevolg van omschakelingsprocessen in het bedrijfsleven kunnen werknemers te maken krijgen met andere scholingsvereisten vanwege technologische vernieuwingen en veranderingen in werkorganisatie en werkomstandigheden, maar zelfs ook met het verlies van arbeidsplaatsen. Het is derhalve van wezenlijk belang dat zij zich op de nieuwe situatie kunnen instellen en dat er maatregelen worden genomen om voor zo weinig mogelijk negatieve en zo veel mogelijk positieve gevolgen te zorgen. Cruciaal daarbij is dat de werknemers tijdig en op gepaste wijze over de veranderingen worden geïnformeerd en dat zij een stem in het kapittel krijgen.

3.2

Alleen dan is het mogelijk dat veranderingen niet alleen op directieniveau doorgevoerd worden, maar dat zij ook op begrip en draagvlak bij de werknemers kunnen rekenen. Indien men er niet in slaagt om de veranderingen op sociaal aanvaardbare wijze vorm te geven, dan zijn conflicten onvermijdelijk.

3.3

Participatie en inspraak van werknemers (net zo goed als van hun vertegenwoordigers in bedrijven en vakbonden) bij het in goede banen leiden van veranderingsprocessen, dragen er wezenlijk toe bij dat veranderingen op sociale wijze gestalte krijgen en dat arbeidsplaatsen worden behouden, zodat conflicten kunnen worden vermeden. Idealiter moeten ondernemingen uitgroeien tot interactieve organisaties die proactief optreden. Dit komt de innovatie in het bedrijfsleven en uiteindelijk ook het concurrentievermogen van de bedrijven ten goede.

3.4

Naast de nationale mogelijkheden en instrumenten voor werknemersparticipatie worden grensoverschrijdende structuren voor werknemersvertegenwoordiging steeds belangrijker, omdat bedrijfsbesluiten alsmaar meer tegen de achtergrond van een geglobaliseerde economie en vaak in multinationale ondernemingen worden genomen.

3.5

Europese ondernemingsraden spelen hierbij een belangrijke rol. Er bestaan reeds voorbeelden van overeenkomsten over herstructureringsmaatregelen die door ondernemingen met Europese ondernemingsraden zijn gesloten. Ook zijn er voorbeelden van overeenkomsten die gesloten zijn met Europese vakbondsfederaties. Hiermee zijn positieve ervaringen opgedaan, omdat juist in internationale concerns het gevaar niet denkbeeldig is dat het verlichten van de sociale gevolgen bij de ene bedrijfsvestiging ten koste gaat van de andere vestiging.

3.6

Er moet van worden uitgegaan dat de transnationale sociale dialoog op bedrijfsniveau de wind in de zeilen heeft. In dit verband moet het Comité evenwel vaststellen dat deze ontwikkeling voor de betrokkenen niet zonder slag of stoot gaat. Probleem bij dergelijke overeenkomsten is dat er geen waterdicht rechtskader bestaat waarin is vastgelegd in hoeverre overeenkomsten bindend zijn en hoe het zit met de legitimatie en de traditionele rol van de sociale partners, d.w.z. van de werkgevers en van de wettige vertegenwoordigers van de werknemers. Het voorstel tot het scheppen van een optioneel kader voor transnationale collectieve arbeidsonderhandelingen, dat de Commissie in haar Mededeling over de sociale agenda voor de periode 2005-2010 heeft aangekondigd, moet ook in dit licht worden gezien.

3.7

Het Comité beseft dat de instrumenten en structuren voor de inspraak van werknemers in kleine en middelgrote bedrijven niet net zo ver ontwikkeld zijn als in grote ondernemingen. Ondanks deze verschillende omstandigheden is het van mening dat de partnerschapsbenadering bij het in goede banen leiden van veranderingen ook in het MKB van groot belang is.

4.   EU-beleid m.b.t. veranderingen in het bedrijfsleven

4.1   Wettelijke bepalingen

4.1.1

Er bestaat al een reeks Gemeenschapsvoorschriften die direct of indirect betrekking hebben op veranderingen/herstructureringen in het bedrijfsleven en de gevolgen daarvan. Diverse richtlijnen bevatten bepalingen over het recht van werknemers om geïnformeerd en geraadpleegd te worden en over de noodzaak om hen tegen de gevolgen van herstructureringen te beschermen (over Europese ondernemingsraden, de Europese vennootschap, een raamwerk voor voorlichting en raadpleging op nationaal niveau, insolventie van de werkgever, overgang van ondernemingen, collectieve ontslagen, en het recht van inspraak bij mededingingsprocedures).

4.1.2

Al deze wettelijke voorschriften hebben betrekking op ofwel een zeer algemeen raamwerk voor voorlichting en raadpleging, ofwel specifieke gevolgen van veranderingsprocessen of herstructureringen, en kunnen in meer of mindere mate los van elkaar worden toegepast. Op basis hiervan meent het Comité dat het zaak is om het Gemeenschapsrecht met het oog op het anticiperen van veranderingen te evalueren, te consolideren en eventueel verder te ontwikkelen.

4.2   Industriebeleid

4.2.1

Met haar van april 2004 daterende Mededeling „De structurele veranderingen begeleiden: een industriebeleid voor het uitgebreide Europa” (3) heeft de Commissie een nieuw tijdperk in het Europese industriebeleid ingeluid. Het Comité heeft hierover in december 2004 een advies uitgebracht, waarin het instemt met de nieuwe strategische impuls die de Commissie aan het industriebeleid wil geven. Er zij hier nogmaals gewezen op de koersverandering die de Commissie ten aanzien van het industriebeleid voorstelt, waarmee zij het weer bovenaan de agenda van de EU heeft gezet.

4.2.2

Volgens het Comité komt het er nu vooral op aan de sectorale aanpak te verdiepen, teneinde voor de afzonderlijke sectoren op maat gesneden benaderingen uit te werken. Daarbij moet niet alleen gekeken worden naar sectoren die zich in een crisis bevinden, maar moeten zoveel mogelijk sectoren die voor Europa van belang zijn geanalyseerd worden, zodat in een vroeg stadium op veranderingen kan worden gereageerd en die veranderingen voortvarend kunnen worden vormgegeven. De sociale dialoog moet daarbij een wezenlijke rol spelen.

4.3   Sociale dialoog

4.3.1

Tijdens de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2004 is de lidstaten verzocht om met het oog op omschakelingsprocessen partnerschapsverbanden te creëren tussen de sociale partners, maatschappelijke organisaties en overheidsinstanties.

4.3.2

In het licht van dit verzoek en de tussentijdse beoordeling van de strategie van Lissabon heeft de Commissie een Mededeling gepubliceerd, getiteld „Partnerschap voor veranderingen in een uitgebreid Europa — Een grotere inbreng van de Europese sociale dialoog” (4).

4.3.3

Met deze Mededeling wordt beoogd, de bekendheid met en het inzicht in de resultaten van de Europese sociale dialoog te vergroten, deze meer effect te doen sorteren en verdere ontwikkelingen die gebaseerd zijn op een doeltreffende wisselwerking tussen werkgevers en werknemers op verschillende niveaus, te stimuleren.

4.3.4

In haar Mededeling dringt de Commissie erop aan dat de sociale dialoog tastbare resultaten moet opleveren. Daarom spoort zij de sociale partners ertoe aan, de door hen opgestelde teksten meer onder de aandacht te brengen, transparanter te maken en efficiënter te formuleren (bijv. door een eenvoudig en begrijpelijk woordgebruik), follow-upmaatregelen te nemen en de verschillende categorieën teksten te uniformiseren. In dit verband zij erop gewezen dat de effectiviteit van de Europese sociale dialoog steeds meer afhangt van de kwaliteit van de arbeidsverhoudingen op nationaal niveau.

4.3.5

De Commissie doet in haar Mededeling een aantal voorstellen om de synergieën tussen de verschillende niveaus (Europees, nationaal, sectoraal en bedrijfsniveau), de structuren voor de sociale dialoog, de effectiviteit daarvan en de follow-upmaatregelen te versterken.

4.3.6

Het Comité wil op dit moment niet nader op die Commissievoorstellen ingaan, omdat allereerst de sociale partners als autonome actoren zich daarover moeten buigen.

4.3.6.1

Dat neemt niet weg dat het voorstander is van maatregelen, welke dan ook, waarmee beoogd wordt de sociale dialoog te versterken. Dit geldt vooral voor de ontwikkeling van de sociale dialoog in de nieuwe lidstaten, waaraan nog veel verbeterd kan worden. Zo zijn er op het vlak van opleiding, versterking van de structuren en technische ondersteuning grote inspanningen nodig, vooral ook in financieel opzicht. Het Commissievoorstel om hiervoor ook een deel van de middelen van de Structuurfondsen aan te spreken, klinkt in dit verband logisch en samenhangend.

In de nieuwe lidstaten leiden herstructureringsprocessen tot een aanzienlijk banenverlies en hebben zij veelal te maken met de privatisering van bedrijven. Een goed werkende sociale dialoog is nodig om reeds in een vroeg stadium van deze processen via onderhandelingen tot goede sociale pakketten te komen en deze juridisch afdwingbaar te maken.

4.3.6.2

Ook steunt het Comité het voornemen van de Commissie om nieuwe sectoren ertoe aan te moedigen om een sociale dialoog op te zetten en tot de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen bij te dragen.

4.4   Herstructurering en werkgelegenheid

4.4.1

In de op 9 februari 2005 goedgekeurde sociale agenda is — net als in de Mededeling over de herziening van de strategie inzake duurzame ontwikkeling — gepland dat de Commissie een strategie ontwikkelt voor het in goede banen leiden van herstructureringsprocessen. Daarbij wordt ernaar gestreefd om de Europese beleidsmaatregelen op dit terrein beter op elkaar af te stemmen, de sociale partners er meer bij te betrekken, beleidsmaatregelen en financieringsinstrumenten beter op elkaar te laten aansluiten, en de kaders voor wetgeving en cao's aan te passen.

4.4.2

In de op 31 maart 2005 gepresenteerde Commissiemededeling „Herstructureringen en werkgelegenheid” (5) wordt aangegeven welke maatregelen de Unie moet nemen of versterken om haar potentieel te benutten. Daarbij worden de zaken uit zowel horizontaal als sectoraal oogpunt bekeken en worden maatregelen op verschillende EU-beleidsterreinen voorgesteld.

4.4.3

Het Comité zal zich in een apart advies over deze Mededeling uitspreken, maar is alvast verheugd dat de Commissie voor een alomvattende, horizontale aanpak heeft gekozen. In dit advies wil het al wel enkele voorstellen van de Commissie op de voorgrond plaatsen.

4.4.3.1

Van bijzonder belang is de verdere ontwikkeling van de sociale dialoog. Het Comité is het met de Commissie eens dat de sociale partners vanwege hun kennis van de sectoren een specifieke waarschuwingsfunctie kunnen uitoefenen. Hiervan moet echter niet alleen gebruik worden gemaakt in crisissituaties of wanneer er volgens de sociale partners sprake is van een „verontrustende ontwikkeling”, maar in alle situaties waarin de sociale partners menen dat optreden vereist is. Zo kan beter tegemoet worden gekomen aan de noodzaak om op herstructureringsprocessen te anticiperen en deze in goede banen te leiden.

4.4.3.2

Het Comité ziet met belangstelling uit naar de aangekondigde Mededeling over maatschappelijk verantwoord ondernemen, waarin vooral zal worden ingegaan op positieve initiatieven die bedrijven in overleg met de betrokken partijen bij herstructureringen nemen. De wettelijke basis hiervoor moet verder worden ontwikkeld, maar tevens is het zaak om methoden waarvan bewezen is dat zij veranderingen in goede banen kunnen helpen leiden, onder de aandacht te brengen en te stimuleren. In het bijzonder wijst het Comité erop dat ook rekening moet worden gehouden met bedrijven en instanties die indirect bij de herstructurering van een onderneming zijn betrokken (zoals toeleveringsbedrijven en dienstverleners).

4.4.3.3

Voorts is het Comité goed te spreken over de oprichting van een „Forum voor herstructureringen”, dat de ontwikkelingen terzake moet volgen en de samenhang tussen de verschillende initiatieven moet bevorderen. Bij dit forum worden naast de Commissie ook vertegenwoordigers van andere Europese organen, sociale partners en academische kringen betrokken. Dit sluit aan bij de horizontale benadering die in de Mededeling wordt bepleit. Het Comité werkt gaarne aan dit forum mee en zal zijn deskundigheid inbrengen.

4.4.3.4

De Commissie plant bovendien een tweede fase in de raadpleging van de Europese sociale partners over bedrijfsherstructureringen en de Europese ondernemingsraden. Zoals reeds in de paragrafen 2.2, 3.5 en 3.6 is opgemerkt, vindt het Comité dat t.a.v. deze thema's moet worden opgetreden.

5.   Conclusies

5.1

Het streven naar een geslaagde doorvoering van industriële veranderingen waarbij tegelijkertijd gezorgd wordt voor behoud en herstel van het concurrentievermogen van bedrijven en bedrijfstakken, vormen cruciale uitdagingen voor Europa, die voor de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen van doorslaggevend belang zijn.

Het welslagen van een veranderingsproces wordt niet alleen afgemeten aan het concurrentievermogen van een bedrijf of bedrijfstak; het gaat er ook om of het lukt om de werkgelegenheid te behouden en om de negatieve gevolgen van dat proces op sociaal aanvaardbare wijze te ondervangen.

5.2

Om veranderingen in goede banen te leiden, zijn er allerlei maatregelen op verschillende niveaus nodig. Ook de sociale dialoog en de participatie en inspraak van werknemers zijn hiervoor van wezenlijk belang.

5.3

Ten grondslag aan de sociale dialoog moet een overlegcultuur en een op vertrouwen gebaseerd partnerschap liggen. Daarnaast zijn er representatieve en stabiele structuren vereist. Het Comité juicht inspanningen om de sociale dialoog te versterken altijd toe. Dit geldt vooral voor de uitbouw van de sociale dialoog in de nieuwe lidstaten, waar nog heel wat werk aan de winkel is.

5.4

De sociale partners moeten betere analyse-instrumenten krijgen. Het European Monitoring Centre on Change van de in Dublin gevestigde Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden kan hiertoe een belangrijke bijdrage leveren.

5.5

Van groot belang zijn de sectorspecifieke initiatieven van de EU waarmee — op basis van een analyse van de situatie en de vooruitzichten van een sector — in een omvangrijk raadplegingsproces waarbij ook de sociale partners zijn betrokken, concrete aanbevelingen worden geformuleerd voor maatregelen om het concurrentievermogen van bedrijven op peil te houden of te verbeteren. Bijgevolg steunt het Comité het voornemen van de Commissie om nieuwe sectoren ertoe aan te moedigen om een sociale dialoog op te zetten en tot de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen bij te dragen.

5.5.1

Daarbij moet echter niet alleen gekeken worden naar sectoren die zich in een crisis bevinden, maar dienen zoveel mogelijk sectoren die voor Europa van belang zijn, geanalyseerd te worden, zodat in een vroeg stadium op veranderingen kan worden gereageerd en die veranderingen slagvaardig kunnen worden vormgegeven.

5.6

Participatie en inspraak van werknemers (net zo goed als van hun vertegenwoordigers in bedrijven en vakbonden) bij het in goede banen leiden van veranderingsprocessen, dragen er wezenlijk toe bij dat veranderingen op bedrijfsniveau op sociaal aanvaardbare wijze gestalte krijgen. Dit komt o.a. de innovatie en uiteindelijk ook het concurrentievermogen van de bedrijven ten goede.

5.7

Europese ondernemingsraden spelen hierbij een speciale rol. Er kan van worden uitgegaan dat de transnationale sociale dialoog op bedrijfsniveau de wind in de zeilen heeft, zoals moge blijken uit voorbeelden van overeenkomsten over herstructureringsmaatregelen die door ondernemingen met Europese ondernemingsraden zijn gesloten. Het voorstel tot het scheppen van een optioneel kader voor transnationale collectieve arbeidsonderhandelingen, dat de Commissie in haar Mededeling over de sociale agenda voor de periode 2005-2010 heeft aangekondigd, moet ook in dit licht worden gezien.

5.8

Het Comité is ingenomen met de alomvattende, horizontale aanpak waarvoor de Commissie in haar op 31 maart 2005 gepresenteerde Mededeling „Herstructurering en werkgelegenheid” (6) heeft gekozen. In het bijzonder wordt gestreefd naar de verdere ontwikkeling van de sociale dialoog op bedrijfstakniveau, die in belangrijke mate kan bijdragen tot het anticiperen op en begeleiden van herstructureringsprocessen.

5.8.1

Het Comité ziet de aangekondigde Mededeling over maatschappelijk verantwoord ondernemen met belangstelling tegemoet.

5.8.2

Het Comité werkt gaarne mee aan het forum over herstructureringen en zal zijn deskundigheid inbrengen.

Brussel, 29 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  Rapporteur: de heer Van Iersel; co-rapporteur: de heer Varea Nieto

(2)  Ibidem, § 1.7

(3)  COM(2004) 274 def. van 20-4-2004

(4)  COM(2004) 557 def.

(5)  COM(2005) 120 def.

(6)  COM(2005) 120 def.


31.1.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 24/95


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Armoede onder vrouwen in Europa”

(2006/C 24/18)

Het Europees Parlement heeft op 28 april 2005 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over Armoede onder vrouwen in Europa.

De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 september 2005 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw King.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité Comité heeft tijdens zijn op 28 en 29 september 2005 gehouden 420e zitting (vergadering van 29 september) onderstaand advies uitgebracht, dat met 79 stemmen vóór, bij twee onthoudingen en zonder stemmen tegen, is goedgekeurd.

1.   Context

1.1   Internationale Dag tegen armoede

De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft 17 oktober uitgeroepen tot Internationale Dag tegen armoede om de wereld te doordringen van de noodzaak om overal een einde te maken aan armoede en gebrek.

1.2   Armoede onder vrouwen in de Europese Unie

Zowel het Comité van de Regio's als het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Europees Parlement komen n.a.v. die internationale dag met een tekst over Armoede onder vrouwen in de Europese Unie, als bijdrage aan het bredere debat over de aard van de armoede in de huidige Europese Unie. De mate van coördinatie tussen deze instellingen was groot, alhoewel ieder stuk vanuit een andere invalshoek werd geschreven.

1.3   Definitie van „risico op armoede”

Het armoederisico wordt gedefinieerd als het percentage personen met inkomsten die lager zijn dan 60 % van het nationale mediaan inkomen. Met „inkomsten” wordt gedoeld op het totale bedrag waarover een gezin beschikt, verdeeld over het aantal gezinsleden, en dus het bedrag dat ieder gezinslid te verteren heeft.

1.4   Raamwerk voor de bestrijding van armoede en maatschappelijke uitsluiting in de Europese Unie

De EU-lidstaten zijn in 2000 een strategie tegen armoede en maatschappelijke uitsluiting overeengekomen, waarbij de open coördinatiemethode wordt toegepast. Die strategie houdt o.m. in dat gemeenschappelijke doelstellingen worden nagestreefd en dat iedere lidstaat met die doelstellingen overeenstemmend tweejaarlijkse Nationale Actieplannen moet goedkeuren. De indicatoren voor maatschappelijke integratie zijn vierdimensionaal: geldgebrek, werkgelegenheid, gezondheid en onderwijs. Gelijkheid van mannen en vrouwen valt niet onder de algemene doelstellingen van deze EU-strategie.

De Raad heeft in 1999 zijn goedkeuring gehecht aan een gezamenlijke strategie om de sociale zekerheid te moderniseren. Sociale zekerheid is een van de belangrijke middelen om armoede en maatschappelijke uitsluiting uit de EU-lidstaten uit te bannen. Deze strategie draait om drie thema's: beleidsmaatregelen om de maatschappelijk integratie te bevorderen, hervorming van de pensioenregeling en hervorming van de gezondheidszorg. Ook hier wordt gelijkheid van mannen en vrouwen niet genoemd.

Gezien de uitslag van de recente referenda over de Europese Grondwet heeft het VK-voorzitterschap aangekondigd dat er in oktober 2005 een mededeling over de socialezekerheidsstelsels van de EU zal worden uitgebracht.

1.5   Rechtskader

De meeste maatregelen tegen armoede en maatschappelijke uitsluiting blijven tot het domein van de lidstaten behoren. Daarentegen wordt het optreden van de lidstaten om maatschappelijke uitsluiting te bestrijden, krachtens de artikelen 136 en 137 van het EG-Verdrag, in EU-verband ondersteund en aangevuld.

Artikel 13 van het EG-Verdrag verschaft de EU de bevoegdheid om — ook wettelijke — maatregelen tegen discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid te nemen.

1.6   Hoe groot is de armoede in de EU?

De relatieve-armoedecijfers voor 2001 spreken boekdelen: meer dan 55 miljoen mensen (15 % van de EU-bevolking) leefden in dat jaar op het randje van armoede (1), waarbij meer dan de helft van hen voortdurend van een naar verhouding laag inkomen moest zien rond te komen. De percentages verschilden erg van land tot land, gaande van 9 % in Zweden (percentage van de bevolking dat tot armoede dreigt te vervallen) tot 21 % in Ierland. Over het algemeen vallen naar verhouding vooral veel vrouwen onder die percentages.

1.7   Hoeveel mensen lijden onder maatschappelijke uitsluiting?

Hoe langer iemand van een laag inkomen moet leven, hoe groter de kans op ontberingen en uitsluiting van sociale, culturele en economische activiteiten. In alle lidstaten leefde de helft of meer van alle mensen die in 2001 tot armoede dreigden te vervallen, al geruime tijd van een laag inkomen, of anders gezegd: zij leefden van een equivalent inkomen dat in het lopende jaar en ten minste twee van de drie voorafgaande jaren (voor de cijfers van 2001 waren dat dus de jaren 1998-2000) onder de drempel van 60 % uitkwam. In 2001 was gemiddeld 9 % van de EU-bevolking „aanhoudend arm”. Ook hierbij gaat het om een naar verhouding hoog aantal vrouwen.

1.8   Demografische factoren en maatschappelijke context in de EU

De demografische randvoorwaarden in de EU zijn volop aan het veranderen doordat de omvang van de bevolking op arbeidsleeftijd, die een eeuwlang een stijgende tendens vertoonde, begint terug te lopen. Vijfenzestigplussers maken thans 16 % van de bevolking uit, tegen 17 % onder-de-vijftien-jarigen, gecombineerd met een stijgende levensverwachting. De komende vijftien jaar zal het aantal tachtigplussers met bijna de helft toenemen (2).

Tegelijkertijd verandert ook de gezinsstructuur: minder huwelijken en op latere leeftijd, meer scheidingen en minder stellen met kinderen, waardoor een trend is ontstaan van steeds meer kleine huishoudens, dwars door alle leeftijdsgroepen heen. Volgens Nobelprijswinnaar en econoom Gary Becker en de jurist Richard Posner kunnen voor die ontwikkelingen tot op grote hoogte economische verklaringen worden gevonden (3). Doordat vrouwen steeds vaker een baan buitenshuis hebben en financieel onafhankelijk zijn, is het patriarchale huwelijk waarbij de man kostwinner is en de vrouw een afhankelijke positie inneemt, het veld aan het ruimen voor huwelijken tussen gelijkwaardige partners. Ook stijgen de alternatieve kosten van het baren van kinderen: hoe hoger het inkomen van een vrouw is en hoe groter het aanzien van haar baan, hoe meer ze opgeeft aan mogelijke loopbaanontwikkeling en inkomen als ze stopt met werken om kinderen te krijgen, of dat nu tijdelijk of voorgoed is.

De andere belangrijke ontwikkeling is het sterk groeiende aantal kinderen dat met één ouder leeft: in 2000 leefde 10 % van alle kinderen onder de veertien met een van beide ouders, tegen 6 % in 1990. De verklaring daarvoor is dat steeds meer echtparen en stellen uit elkaar gaan en dat steeds meer zwangerschappen niet gepland zijn.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC maakt graag gebruik van de gelegenheid om zijn standpunten over dit vraagstuk naar voren te brengen, maar vindt dat het zwaartepunt meer bij het verband tussen armoede en gender had moeten worden gelegd en niet bij armoede onder vrouwen alléén. Dan waren de voornaamste aandachtspunten bij het zoeken naar de oorzaken van armoede, de betrekkingen en de verschillen tussen mannen en vrouwen geweest.

Het EESC dringt er met klem op aan dat de Commissie zich nog eens op het begrip „armoede” bezint, omdat in de huidige definitie alleen de bekende oorzaken van armoede naar voren worden gebracht en de omvang van de armoede onder vrouwen, alsook de impact daarvan worden onderschat. Het uitgangspunt van de huidige definitie is dat de inkomsten van een gezin gelijkelijk over alle gezinsleden worden verdeeld. Er valt echter wel wat voor te zeggen dat armoede als een individuele last wordt ondervonden en dus ook als zodanig moet worden geanalyseerd, omdat alleen dan inzicht in het gender-aspect ervan kan worden verkregen.

2.2

Het EESC is ermee ingenomen dat het VK-voorzitterschap een nieuw debat over de socialezekerheidsstelsels heeft aangekondigd en adviseert ten zeerste dat daarbij de gender-impact wordt geanalyseerd om er zeker van te zijn dat die stelsels op de behoeften van vrouwen en mannen zijn afgestemd. De impliciete vooronderstelling is dat vrouwen altijd op het inkomen van een man kunnen terugvallen. Die veronderstelling die helemaal uit de tijd is, vormt een van de voornaamste redenen waarom vrouwen een grotere kans lopen om arm te worden.

3.   Specifieke opmerkingen

3.1   Hoeveel mensen dreigen tot armoede te vervallen?

De kans om in een arm gezin te leven, is over het algemeen groter bij vrouwen. In 2001 had 16 % van de volwassen vrouwen (van zestien jaar en ouder) een inkomen onder de armoedegrens, tegen 14 % van de mannen in dezelfde leeftijdsgroep (4). Dit patroon is in alle lidstaten vastgesteld. Het armoederisico is het hoogst onder eenoudergezinnen (35 % van het EU-gemiddelde). Alleenstaande ouders zijn voor 85 % vrouwen. Het armoederisico is vooral hoog bij alleenstaande moeders die achttien jaar of jonger zijn.

Ook vijfenzestigplussers lopen een naar verhouding hoog risico om arm te worden. Twee derde van alle vijfenzestigplussers zijn vrouwen. Het armoederisico is veel hoger bij alleenstaande vrouwen van die leeftijd, vooral als zij ouder zijn dan tachtig of geen bedrijfspensioen ontvangen. De verklaring daarvoor is vooral dat een gepensioneerde met het verglijden der jaren vanwege groeiende handicaps en de behoefte om mobiel te blijven, steeds meer uitgaven krijgt voor medische zorg,.

Onderzoek heeft uitgewezen dat vrouwen die om meerdere redenen met discriminatie worden geconfronteerd (bv. oudere vrouwen, vrouwen uit minderheids- of migrantengroepen, gehandicapte of lesbische vrouwen) een naar verhouding groter risico op maatschappelijke uitsluiting en armoede lopen.

3.2   Verband tussen de situatie op de arbeidsmarkt en de armoede en maatschappelijke uitsluiting waaronder vrouwen te lijden hebben

Algemeen wordt ingezien dat werkgelegenheid voor maatschappelijke integratie van doorslaggevend belang en de meest doeltreffende uitweg uit armoede is. De verklaring daarvoor is niet alleen dat een baan een inkomen oplevert, maar ook dat iemand met werk deelneemt aan het maatschappelijk leven en een kans krijgt om zichzelf te ontplooien. Die overtuiging is ook terug te vinden in de doelstellingen van Lissabon volgens welke de Europese economie vóór 2010 „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld (moet worden) die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”. Om dat doel te bereiken, is de deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt noodzakelijk en doorslaggevend, met als concreet streefdoel een arbeidsparticipatie van vrouwen van 60 %. Alhoewel de arbeidsparticipatie van vrouwen die van mannen begint te benaderen, lopen vrouwen met een baan toch nog steeds het risico om arm te worden, omdat hun positie op de arbeidsmarkt gepaard gaat met grote moeilijkheden, zoals de hoge vrouwenwerkloosheid in de EU-25 (5) en de moeilijkheid om gezins- en beroepstaken met elkaar te verenigen, de tendensen om vrouwen op de arbeidsmarkt af te zonderen of in bepaalde sectoren te concentreren, het wijd verspreid zijn van banen zonder arbeidszekerheid en met minder sociale bescherming, en het in alle Europese landen vastgestelde verschil in de beloning van mannen en vrouwen.

3.2.1   Verschil in beloning

Dertig jaar na de uitvaardiging van de Richtlijn inzake gelijke beloning verdienen vrouwen in de EU gemiddeld nog steeds slechts 85 % van het (uur)loon van mannen (6). In veel landen is het verschil zelfs nog groter en verdienen vrouwen niet meer dan 33 % van het (uur)loon van mannen. Het EESC deelt de verontwaardiging van de FEMM-commissie van het Europees Parlement daarover en staat achter het advies van die commissie aan de Raad en de Commissie om het nodige te doen om „met dat onrecht af te rekenen”.

3.2.1.1   Alternatieve kosten van het krijgen van kinderen

Die alternatieve kosten (opportunity cost) ontstaan — volgens tal van studies — doordat vrouwen de kinderen baren en naar verhouding meer tijd met hun verzorging doorbrengen. De meeste vrouwen onderbreken hun loopbaan in ieder geval voor een bepaalde periode, terwijl het loopbaanpatroon van mannen doorgaans was dat zij na hun voltijdse opleiding of studie tot hun pensionering voortdurend voltijds werkten. Loopbaanonderbreking kan de loonontwikkeling nadelig beïnvloeden. Stoppen met werken om voor de kinderen te zorgen, kan tot gevolg hebben dat werknemers minder lang eenzelfde baan bij dezelfde werkgever houden, minder ervaring opbouwen en minder gemakkelijk van opleidingsmogelijkheden gebruik kunnen maken. Loonsverhoging is vaak een beloning voor werknemers die jarenlang ononderbroken werken. De werkelijkheid is dat het loonnadeel groter is naarmate de werkonderbreking langer duurt.

3.2.2   Opleidingsniveau van de moeder

Moeders met weinig opleiding zijn eerder geneigd om lang met werken te stoppen om voor de kinderen te zorgen. De duur van de werkonderbreking is in het geval van hoog opgeleide moeders korter geworden, maar het gedragspatroon van ongeschoolde moeders is onveranderd gebleven: moeders zonder opleiding stoppen meestal met werken totdat hun kind naar school gaat, terwijl gestudeerde moeders meestal alleen zwangerschapsverlof opnemen en daarna kinderopvang betalen.

Het gevolg is dat laag opgeleide moeders — die dus meestal lang stoppen met werken, maar over het algemeen daarvóór ook maar weinig verdienden — financieel het meest de dupe zijn.

3.2.3   Eenouderschap

Het aantal eenoudergezinnen neemt toe (zie ook par. 1.8) en de cijfers wijzen uit dat eenoudergezinnen een groot armoederisico lopen. Dat risico is seksegebonden, omdat 85 % van de alleenstaande ouders vrouw is. Die situatie is voor een groot deel te wijten aan lage arbeidsparticipatie: slechts de helft van alle alleenstaande moeders heeft een baan, tegen 68 % van de getrouwde vrouwen (7). De arbeidsparticipatie van getrouwde moeders neemt toe; in die van alleenstaande moeders is nauwelijks verandering gekomen.

Betaalbare kinderopvang moet in voldoende mate aanwezig zijn, maar uit studie is gebleken dat dit voor alleenstaande ouders vaak niet het enige struikelblok is dat hen belet om buitenshuis te gaan werken. Ander mogelijke problemen zijn dat

werkloze alleenstaande ouders over het algemeen niet de nodige diploma's hebben om interessant te zijn voor de arbeidsmarkt (8). Hoe minder gekwalificeerd zij zijn hoe kleiner hun kans om weer een baan te krijgen. Doorslaggevend in dat verband zijn de beschikbare en haalbare mogelijkheden om tijdens het ouderschapsverlof verder te leren;

alleenstaande ouders meestal in geografische gebieden wonen waar de vraag naar arbeid tekort schiet;

de gezondheid van alleenstaande ouders zonder werk vaak niet goed is, terwijl hun werkmogelijkheden in veel gevallen verder worden ingeperkt doordat er in huis ook nog een ziek kind of een andere zieke of gehandicapte is (dit geldt voor 10 % van alle alleenstaande ouders zonder werk);

alleenstaande ouders het vaak erg moeilijk hebben, waardoor ze zwaarmoedig kunnen worden, wat een extra belemmering is om werk te vinden.

Ook moeten veel alleenstaande ouders zelf voor hun kinderen zorgen en zijn zij dus op zoek naar een baan waarbij ze zoveel mogelijk tijd met hun kinderen kunnen doorbrengen en hun beroepstaken met de zorg voor hun kinderen kunnen combineren. Daarom zit er voor die ouders vaak niets anders op dan precaire banen te accepteren die weinig arbeidszekerheid bieden en slecht worden betaald.

3.2.3.1   Tienerzwangerschappen

Alleenstaande moeders die achttien jaar of jonger zijn, lopen een groot armoederisico. In de EU wordt gemiddeld 6 % van alle 18-jarige meisjes moeder, variërend van 3 % in Italië, Nederland, Spanje en Zweden tot 12 % in Hongarije en Slowakije en 13 % in het VK (9).

Tienerouders lopen een grotere kans dan andere tieners om in armoede te leven en werkloos te worden. Het is voor hen moeilijk om daaraan te ontsnappen, omdat ze onvoldoende zijn opgeleid of om een van de andere hierboven genoemde redenen. Zo leeft 45 % van alle vrouwen die als tiener moeder zijn geworden, in gezinnen met een inkomen dat tot de categorie van de 20 % laagste inkomens behoort, tegen 21 % van alle vrouwen die rond hun twintigste hun eerste kind krijgen (EU-15). Negentig procent van alle tienerouders ontvangt een uitkering en tienermoeders zullen vaker dan vrouwen die op latere leeftijd alleenstaande ouder worden, alléén van een uitkering leven. Ook blijven tienermoeders langer afhankelijk van een uitkering.

De lidstaten hebben van het terugdringen van het aantal tienerouderschappen — als middel om het armoederisico te verkleinen en te voorkomen dat armoede van de ene op de andere generatie overgaat — een prioriteit gemaakt. Over de vraag hoe kan worden voorkomen dat tieners kinderen krijgen, wordt volop gediscussieerd, waarbij een breed scala aan oplossingen de revue passeert: sommigen zijn voor méér seksuele voorlichting, anderen juist voor minder; sommigen willen dat tieners wordt geleerd om zich van seks te onthouden, terwijl anderen pleiten voor gratis voorbehoedsmiddelen op de scholen; sommigen zijn voorstander van de verstrekking van morning-after-pillen, terwijl anderen vinden dat de bijstandsvoorzieningen moeten worden aangepast om tienerouders tot trouwen of samenwonen aan te sporen.

De vier EU-lidstaten met de minste tienerzwangerschappen kunnen op dit gebied model staan voor de andere.

3.2.4   Een baan en toch arm

De arbeidsparticipatie van vrouwen is groter geworden, omdat er meer a-typische vormen van arbeid worden aangeboden, zoals deeltijdbanen, banen met glijdende werktijden, werk in ploegendienst en term time (optimale tijdbeheersing). Gemiddeld 27 % van alle vrouwen heeft een deeltijdbaan, tegen 4 % van alle mannen (10). Het verschil in de uurlonen die mannen en vrouwen ontvangen, is bij deeltijdbanen (waar vrouwen nog geen 60 % van het uurloon van mannen verdienen) groter dan bij voltijdsbanen (waar dat percentage oploopt tot 82 %).

Laag opgeleide werknemers, zwartwerkers en werknemers uit minderheids- of migrantengroepen met een onzekere of afhankelijke rechtspositie lopen een groot armoederisico, omdat de banen die zij kunnen krijgen, vaak slecht betaald zijn, weinig aanzien hebben en geen arbeidszekerheid bieden. Uit onderzoek is gebleken dat vrouwen in extreme gevallen in de zwarte handel of de prostitutie terecht dreigen te komen of het slachtoffer worden van geweld.

3.2.5   Onbetaald werk

Vrouwen worden nog steeds niet betaald voor het werk dat ze binnenshuis doen. Ook de talloze vrouwen die een baan buitenshuis hebben, worden nog altijd geacht om ook thuis alle zorg voor de kinderen en oudere huisgenoten op zich te nemen en de boodschappen te doen. Mannen doen minder dan 40 % van het huishoudelijk werk en nemen slechts 25 à 35 % van de zorg voor de kinderen voor hun rekening (11). Dit onbetaalde werk wordt niet stelselmatig verwerkt in de nationale statistieken, waardoor het verborgen blijft voor de beleidsmakers.

Belangrijk is op te merken dat werk en gezinstaken met elkaar combineren, zowel voor mannen als voor vrouwen een gigantische uitdaging is: vrouwen met kinderen tot twaalf jaar hebben 15 % minder vaak betaald werk dan vrouwen zonder kinderen (in 60 % van de gevallen tegen 75 %). Daarentegen is de arbeidsparticipatie van mannen met kinderen tot twaalf jaar 91 %, vijf procentpunten meer dan bij mannen zonder kinderen.

3.2.6   Langdurige werkloosheid

Langdurige werkloosheid en sociale nood gaan vaak samen, omdat mensen die lang werkloos zijn, geneigd zijn de vaardigheden en het zelfvertrouwen kwijt te raken die nodig zijn om weer vaste voet op de arbeidsmarkt te krijgen, tenzij er op tijd adequate hulp wordt geboden. In de EU is 4,5 % van alle werkloze vrouwen langdurig werkloos, tegen 3,6 % van de mannen (12). In weerwil daarvan zijn de programma's om langdurig werklozen weer aan het werk te krijgen, meestal vooral voor mannen interessant: vrouwen worden minder opleidingsmogelijkheden geboden, en dan nog meestal voor „typisch vrouwenwerk”, dat dus ook minder goed wordt betaald.

3.2.7   Pensioenen

3.2.7.1

De nadelen die vrouwen op de arbeidsmarkt ondervinden en de verschillen in beloning die daarvan het gevolg zijn, werken door bij hun pensionering, omdat de pensioenregelingen in veel lidstaten vanuit de invalshoek van mannen zijn uitgewerkt en discriminerend zijn voor vrouwen, die immers vaak hun loopbaan onderbreken, een a-typische baan hebben of een tijdje onbetaald werk doen. Daarom is het voor vrouwen vaak moeilijk om de noodzakelijke pensioenrechten te verwerven en genoeg geld te sparen om op oudere leeftijd financiële zekerheid te genieten. Twee derde van de gepensioneerden zijn vrouwen die moeten rondkomen van een inkomen dat gemiddeld 53 % bedraagt van dat van een man, met alle mogelijke gevolgen van dien voor hun gezondheid, huisvesting en levenskwaliteit. Van de gepensioneerden die inkomensgerelateerde bijstand krijgen is 75 % vrouw. Het resultaat is dat oudere vrouwen, óók weduwen en gescheiden vrouwen, tot de armsten onder de gepensioneerden behoren. Die trend zal op de lange termijn, gecombineerd met de maatschappelijke consequenties van de vergrijzing van de bevolking, alleen nog maar verder doorzetten, tenzij er iets aan wordt gedaan.

Het EESC heeft al in een eerder advies (13) aanbevolen om de pensioenregelingen aan te passen om daarin de gelijkheid van mannen en vrouwen te garanderen, met als uiteindelijke doel die regelingen individueel te maken. Ook adviseerde het de lidstaten om hun ervaringen op dit gebied uit te wisselen, ten einde te voorkomen dat bepaalde vrouwen, c.q. vrouwen met loopbaanonderbrekingen, met ontoereikende pensioenen komen te zitten.

Ook staat in dat advies dat sommige lidstaten hun ouderen niet alleen een pensioen geven, maar hen ook nog op andere manieren terzijde staan, bijvoorbeeld door belastingfaciliteiten, gratis stroom, goedkoop of gratis gebruik van het openbaar vervoer, en belastingvermindering voor de huur. Die aanbeveling valt toe te juichen, omdat vrouwen meestal langer leven dan mannen en dus ouder worden en een grotere kans lopen om alleen achter te blijven: vrouwen zullen dus vaker dan mannen met de problemen van gepensioneerden op hoge leeftijd worden geconfronteerd. Over het algemeen nemen de inkomsten uit lonen en investeringen van oudere gepensioneerden af, terwijl hun uitgaven, omdat ze een hogere leeftijd bereiken, juist toenemen als gevolg van handicaps, beperkte mobiliteit en de waardedaling van hun vermogen.

3.2.7.2

Vrouwen met een a-typische baan (waaronder vrouwen uit minderheidsgroepen of immigrantenvrouwen met of zonder papieren) hebben als extra nadeel dat aan dergelijke arbeidscontracten meestal geen pensioenregeling is verbonden. Aangezien mannen tijdens hun werkende bestaan meer verdienen dan vrouwen, zullen hun pensioenen ook hoger zijn. Bovendien werd het pensioen vroeger opgebouwd door de hoofdkostwinner die de pensioenrechten verwierf, en dat is nu eenmaal meestal de man. Naarmate het aantal scheidingen toenam, werd de gegrondheid van dat beginsel echter steeds twijfelachtiger, omdat de vrouw meestal aan het kortste eindje bleek te trekken. Inmiddels zijn er in een aantal lidstaten wetten uitgevaardigd waardoor rechters bij scheidingen naar eigen goeddunken tot vermogensdeling kunnen besluiten.

3.3   Verband tussen onderwijs en de armoede en maatschappelijke uitsluiting waaronder vrouwen lijden

3.3.1

Bepalend voor de beroepskeuze en de mogelijkheid om een baan te krijgen, zijn de behaalde diploma's. Uit de cijfers blijkt dat dit vooral opgaat voor vrouwen. Hoger opgeleide vrouwen (niveau 5 en 6 van de ISCED, de Internationale standaardclassificatie van het onderwijs) hebben vaker een baan dan lager opgeleide vrouwen (onder niveau 2 van de ISCED) (14). In de EU-25 heeft 49 % van de lager opgeleide vrouwen in de leeftijdsgroep van 20 tot 49 jaar een baan, tegen 84 % van de hoger opgeleide vrouwen in dezelfde leeftijdsgroep. Dit verschil, dat bij vrouwen dus 30 procentpunten bedraagt, is bij mannen niet groter dan 10 procentpunten (83 % i.p.v. 93 %). Hoger opgeleide vrouwen blijven meestal werken als ze kinderen krijgen. In de EU-25 heeft 88 % van de hoger opgeleide vrouwen zonder kinderen een baan, tegen 57 % van de lager opgeleide vrouwen zonder kinderen; dat verschil wordt resp. 80 % en 43 % bij één of twee kinderen, en resp. 63 % en 22 % bij drie of meer kinderen.

3.3.2

Het onderwijsprogramma stimuleert een sterk seksegebonden keuze van vakken en loopbanen: meisjes worden aangemoedigd om voor vakken te kiezen die hen op slecht betaalde loopbanen voorbereiden. Bovendien zijn de leerkrachten en studieadviseurs er niet op getraind om het belang van de gender-problematiek te onderkennen. Vooral meisjes uit gezinnen die al een armoederisico lopen, dreigen het slachtoffer van deze vorm van discriminatie te worden. Die meisjes zijn volgens onderzoek (15) oververtegenwoordigd in de categorie werknemers met banen van weinig aanzien wegens gebrekkige scholing. Het slechtst eraan toe zijn vrouwen die handenarbeid doen in een deeltijdbaan (dat is slechter dan welke andere deeltijdbaan ook, en dan handenarbeid in een voltijdse baan), omdat die vrouwen minimaal zijn opgeleid. Hun keuze van werk is beperkt, omdat ze in de tijd dat ze iets hadden kunnen leren, de gecombineerde gevolgen ondervonden van armoede en gender-discriminatie. Dat alles heeft niet alleen consequenties voor hun werk en pensioen, maar kan ook leiden tot een cyclus van armoede die van generatie op generatie overgaat.

3.3.3

Alhoewel het EESC er goed over te spreken is dat de nadruk in de doelstellingen van Lissabon op werkgelegenheid, en met name op die van vrouwen, is gelegd, toch ontkomt het niet aan de vaststelling dat dit onvoldoende is als het gaat om vrouwen die een armoederisico lopen. Door tegen de stereotype studiekeuze van jongens en meisjes op te treden en behoorlijk volwassenenonderwijs te bieden (d.w.z. onderwijs dat toegankelijk is, dat gericht is op het aanleren van vaardigheden die interessant zijn voor de arbeidsmarkt en dat aan de behoeften van deze doelgroep van vrouwen voldoet) kunnen de lidstaten, samen met het maatschappelijk middenveld en ngo's (met name ngo's die werkzaam zijn op het gebied van gender-gelijkheid en armoedebestrijding) proberen om die vicieuze cirkel van levenslange, intergenerationele armoede te doorbreken.

3.4   Verband tussen strafrechtspleging en de armoede en maatschappelijke uitsluiting waaronder vrouwen lijden

3.4.1

Onderzoek heeft uitgewezen dat vrouwen een minderheid vormen onder degenen die verdacht zijn van of veroordeeld zijn voor strafbare feiten: slechts 20 % van hen is vrouw, en slechts 6 % van de gedetineerden is vrouwelijk. Het aantal vrouwelijke gedetineerden is in de afgelopen tien jaar echter wel enorm toegenomen, ook al heeft de misdaad onder vrouwen in die periode geen navenante stijging gekend (16). De meeste vrouwen gaan naar de gevangenis voor niet-gewelddadige vergrijpen en hun verblijf in de gevangenis duurt zelden langer dan een jaar. Bijna een kwart van alle vrouwelijke gedetineerden is in voorarrest en dus niet veroordeeld.

3.4.2

Een andere bevinding uit datzelfde onderzoek is dat veel vrouwelijke gedetineerden voor hun opsluiting geen financiële zekerheid genoten, nooit gewerkt hadden of alleen slecht betaalde banen zonder arbeidszekerheid hadden gehad, geen vaste huisvesting hadden, weinig onderwijs hadden genoten en te lijden hadden gehad onder lichamelijke geweld en/of seksuele mishandeling door gezinsleden of mannen die niet tot de familie behoorden. Detentie heeft voor vrouwen dus tot gevolg dat het maatschappelijk isolement waarin ze zich toch al bevinden, alleen nog maar groter wordt.

3.4.3

Een verklaring voor de sterke stijging van het aantal vrouwelijke gedetineerden in de afgelopen tien jaar kan worden gevonden in de studies naar de in een aantal lidstaten uitgesproken vonnissen, waarnaar in dit onderzoek wordt verwezen. Volgens die studies zouden vrouwen dikwijls tot een gevangenisstraf worden veroordeeld, omdat ze al in een maatschappelijk isolement zitten (dus: vrouwen die dakloos, werkloos en/of aan drugs verslaafd zijn) en de rechters ervan uitgaan dat ze juist vanwege hun isolement eerder geneigd zullen zijn om een misdaad te gaan plegen. Door hun detentie, en de bijbehorende reclasseringssystemen en -programma's, zou en kan de kans op recidive of het terugvallen in drugsgebruik van al maatschappelijk uitgesloten vrouwen, als ze weer vrij komen, worden verkleind.

3.4.4

Uit het onderzoek blijkt de onmogelijkheid voor vrouwelijke gedetineerden om na hun vrijlating weer terug te komen in de maatschappij, vanwege hun ongunstige achtergrond wat werk en onderwijs betreft en het hoge percentage geesteszieken onder hen (50 % in Engeland en Wales (17)), temeer daar hun detentie meestal maar van betrekkelijk korte duur is. Of gevangenissen bedoeld zijn als reclasseringsinstellingen is een controversiële vraag, maar zelfs al is dat zo, dan nog is moeilijk voorstelbaar (zoals het onderzoek uitwijst) dat gevangenissen alléén ooit in staat zullen zijn om het merendeel van de gedetineerden aan behoorlijke cursussen, duurzame afkicking van drugsgebruik, emotionele steun of voor de arbeidsmarkt interessante vaardigheden te helpen.

3.4.5

De eerste functie van gevangenissen is: straffen. Het onderzoek toont aan dat voor hun detentie niet maatschappelijk uitgesloten vrouwen dat na hun detentie wel worden, terwijl vóór hun detentie al wel maatschappelijk uitgesloten vrouwen hun isolement na hun detentie alleen nog maar groter zien worden. Detentie van vrouwen is zelfs nog schadelijker dan detentie van mannen, omdat de gevolgen van de detentie van vrouwen ook hun kinderen treffen. Zo heeft een kwart van de vrouwelijke gedetineerden in het VK verklaard dat de andere ouder van haar kinderen (haar echtgenoot of partner) voor de kinderen zorgde. Bij mannelijke gedetineerden was dat percentage 92 %. Dus als rechters al denken dat voordeel kan worden gehaald uit deze vorm van strafrechtspleging voor vrouwen (omdat het risico op recidive daardoor zou worden opgeheven of verkleind), dan wordt dat voordeel door deze vaststelling ruimschoots teniet gedaan.

3.4.6

Buitenlandse vrouwen en vrouwen uit minderheidsgroepen zijn het slachtoffer van dubbele discriminatie en zijn in het strafrechtelijk systeem dan ook oververtegenwoordigd.

3.4.7

Het EESC stemt in met de aanbeveling uit het rapport over dit onderzoek dat er maatregelen nodig zijn om het aantal gedetineerde vrouwen drastisch te verminderen, vooral omdat veel van die vrouwen in voorarrest zitten en voor geen enkel misdrijf zijn veroordeeld, terwijl als er al een misdrijf werd gepleegd, het meestal om een niet-gewelddadig misdrijf gaat. Er zijn lidstaten die minder schadelijke alternatieven voor detentie hebben ingevoerd: vrouwen met veel problemen die de wet hebben overtreden, kunnen, met de juiste reclasseringssteun en -begeleiding, met succes weer in de maatschappij terugkeren.

3.5   Bestrijding van vrouwen- en kinderhandel

Handel in vrouwen en kinderen is een gevolg van structurele ongelijkheid tussen mannen en vrouwen en een vorm van geweldpleging, en tiert op armoede. De slachtoffers ervan hebben te lijden onder meer dan één vorm van armoede, wat o.m. leidt tot dwangarbeid, seksslavernij, problemen met hun lichamelijke en geestelijke gezondheid, en maatschappelijke uitsluiting. Preventief beleid in de landen van herkomst moet zijn geënt op armoedebestrijding en strategieën voor sociale ontwikkeling met een specifieke verwijzing naar kansen voor vrouwen. Preventief langetermijnbeleid moet het kwaad bij de wortels aanpakken, met als mogelijke grondoorzaken van de handel: armoede, discriminatie, racisme, patriarchale structuren, geweld tegen vrouwen, fundamentalisme, ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, het ontbreken van sociale vangnetten, witwaspraktijken, corruptie, politieke instabiliteit, conflicten en gebieden waarop geen controle is, barrières en ongelijkheden tussen landen. Regeringen moeten zonder uitzondering maatregelen uitvaardigen waarin erkenning wordt gegeven aan de ongelijkheid in de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen, alsook positieve maatregelen om vrouwen te helpen om op alle gebieden van het bestaan meer macht te verwerven (empowerment).

4.   Aanbevelingen

4.1

Het EESC juicht het op 5 maart 2004 gezamenlijk door de Commissie en de Raad uitgebrachte verslag over sociale integratie toe. Het staat achter de zes beleidsprioriteiten die bij de lidstaten worden aanbevolen voor opname in hun nationale actieplannen (zie bijlage). Een ernstig verzuim is echter dat geen gewag wordt gemaakt van de vaststelling van en het toezicht op gender-specifieke indicatoren. Het dringt er dan ook met klem op aan dat dergelijke indicatoren er alsnog in worden opgenomen, omdat bij armoede sprake is van significante gender-verschillen. Zolang die verschillen buiten beschouwing worden gelaten en de gevolgen van beleid voor mannen en voor vrouwen over één kam worden geschoren, kan niet worden uitgesloten dat veel armoedebestrijdingmaatregelen niet alle daarvan verwachte resultaten opleveren. Bovendien betekent ook kijken naar gender-verschillen dat de verbintenis inzake armoedebestrijding wordt nagekomen die op de in 1995 in Kopenhagen gehouden Wereldtop voor sociale ontwikkeling is aangegaan: daar werd afgesproken om vooral prioriteit te verlenen aan de behoeften en rechten van vrouwen en kinderen, die dikwijls het meest onder armoede te lijden hebben.

4.2

Tal van lidstaten hebben de nodige voorzieningen getroffen om armoede en maatschappelijke integratie onderdeel te maken van hun nationale beleidsvorming. Toch zou er nog meer moeten worden gedaan: zo zouden de sociale partners en de ngo's op lokaal, regionaal en nationaal niveau, met name op gebieden als onderwijs, werkgelegenheid en pensioenen, bij de besluitvorming over en de uitvoering van beleid moeten worden betrokken.

4.3

Het EESC pleit er met klem voor dat de doelstellingen van Lissabon die op meer werkgelegenheid voor vrouwen zijn gericht, worden aangevuld met strategieën om vrouwen die een armoederisico lopen, voor de arbeidsmarkt interessante vaardigheden aan te leren waardoor ze financieel onafhankelijk kunnen worden. Bovendien zijn vérstrekkendere initiatieven en maatregelen nodig om vrouwen in alle fasen van hun leven bestaanszekerheid te bieden. Die maatregelen moeten erop zijn gericht om de werkgelegenheid voor vrouwen kwalitatief te verbeteren en de verschillen in inkomens op te heffen. Het EESC heeft er zich in zijn eerdere advies over de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid al over verwonderd dat het huidige pakket van werkgelegenheidsrichtsnoeren geen specifieke richtsnoer voor de werkgelegenheid van vrouwen bevat.

4.4

Verder is het ervan overtuigd dat de lidstaten veel baat zullen hebben bij de uitwisseling van hun ervaringen op gebieden die voor het vraagstuk van armoede onder vrouwen van belang zijn (pensioenregelingen, socialezekerheidsstelsels, tienerzwangerschappen, bestrijding van geweld tegen vrouwen — m.i.v. vrouwenhandel -, detentie van vrouwen e.d.).

4.5

In september 1995 hebben tal van lidstaten hun handtekening onder het actieprogramma van Beijing gezet, waarin regeringen ertoe worden opgeroepen om een evaluatie te maken van de economische waarde van onbetaald werk. Nu, tien jaar later, hebben de lidstaten nog steeds geen systeem voor de daarvoor benodigde metingen en controles opgezet. De lidstaten moeten ertoe worden aangespoord om hiertoe alsnog over te gaan en deze gegevens in hun nationale statistieken op te nemen.

4.6

In 2007 zal het Europees Instituut voor Gendergelijkheid worden opgericht. Aangezien gender-verschillen onvoldoende meespelen in beleid om de armoede in de EU te bestrijden, is er ook te weinig onderzoek gedaan naar en statistische literatuur beschikbaar over het verband tussen gender en armoede. Het instituut kan hierin alleen verandering brengen als het daarvoor de benodigde financiële middelen krijgt. Het EESC heeft er in zijn advies over dat instituut al op gewezen dat het voorstel voor de desbetreffende verordening in dat opzicht niet de nodige garanties biedt.

4.7

Daarom stelt het voor dat aan bepaalde onderzoeksgebieden voorrang wordt gegeven. Zo zou het nieuwe instituut de beschikbare gegevensreeksen grondig kunnen analyseren vanuit de invalshoek van de gender-verschillen.

4.8

Een ander in dit opzicht belangwekkend onderzoeksthema is de impact van armoede op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van vrouwen.

4.9

Ten slotte is er kennelijk nog maar weinig onderzoek gedaan naar de ideeën en gevoelens van vrouwen over hun armoede en naar de vraag of vrouwen armoede anders ervaren dan mannen.

Brussel, 29 september 2005

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Anne-Marie SIGMUND


(1)  „Dreigende armoede”-indicatoren zijn gehaald uit de gezinsenquête van de Europese Gemeenschap

(2)  Gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad over sociale integratie – 5 maart 2004

(3)  „The sexual revolution” van Gary Becker en Richard Posner, 10 april 2005 (http://www.becker-posner-blog.com/archives/2005/04/index.html)

(4)  Eurostat 2001: behalve bij eenoudergezinnen, moeten gender-verschillen t.a.v. het armoederisico met behoedzaamheid worden geïnterpreteerd, omdat er in tweeoudergezinnen van wordt uitgegaan dat elke ouder de helft van het inkomen toekomt.

(5)  Eurostat 2004

(6)  Eurostat 2003

(7)  Eurostat 2003

(8)  Finch e.a.: New Deal for Lone Parents: Learning From the Prototype Areas. DSS Research Report No 92. Leeds: CDS; Lewis et al. (2000): Lone Parents and Personal Advisers: Roles and Relationships. DSS Research Report No. 122. Leeds: CDS; Dawson et al. (2000): New Deal for Lone Parents: Report on Qualitative Interviews with Individuals. Research and Development Report ESR55. Sheffield: Employment Service; Holtermann et al. (1999): Lone Parents and the Labour Market. Results from the 1997 Labour Force Survey and Review of Research. Employment Service Report 23. London: The Stationary Office.

(9)  Innocenti Report Card, nummer van 3 juli 2001: een tabel met de ranglijst van kinderen van tienerouders in rijke landen (UNICEF)

(10)  Eurostat – onderzoek naar de Europese arbeidskrachten 2003

(11)  Tijdsbesteding van Europeanen, Eurostat 1998/2002

(12)  Eurostat – onderzoek naar de Europese arbeidskrachten 2003

(13)  EESC-advies van 29 november 2001 over Economische groei, belastingen en duurzaamheid van pensioenrechten in de EU, PB C 48 van 21 februari 2002 (rapporteur: de heer Byrne, co-rapporteur: de heer Van Dijk)

(14)  EC Statistics in focus – bevolking en maatschappelijke omstandigheden, 4/2005

(15)  Warren, T: „Divergent Female Part-time Employment in Britain and Denmark and the Implications for Gender Equality”, Sociological Review 2001, 49(4), 548-567

(16)  Vergelijkend rapport, gebaseerd op de door het Central European University Team opgestelde nationale rapporten van de bevindingen op het veld. De cijfers betreffen zes EU-lidstaten: Spanje, Duitsland, Engeland en Wales, Italië, Frankrijk en Hongarije.

(17)  UK Women National Commission, maart 2005