ISSN 1725-2474 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
48e jaargang |
|
III Bekendmakingen |
|
2005/C 315/7 |
||
NL |
|
I Mededelingen
Hof van Justitie
HOF VAN JUSTITIE
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/1 |
ARREST VAN HET HOF
(Eerste kamer)
van 15 september 2005
in zaak C-464/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Denemarken (1)
(Niet-nakoming - Vrij verkeer van werknemers - Motorvoertuigen - Door werkgever ter beschikking van werknemer gesteld - In lidstaat van werkgever geregistreerd voertuig - In andere lidstaat woonachtige werknemer - Belasting op motorvoertuig)
(2005/C 315/01)
Procestaal: Deens
In zaak C-464/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 23 december 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: N. B. Rasmussen en D. Martin) tegen Koninkrijk Denemarken (gemachtigde: J. Molde), ondersteund door Republiek Finland (gemachtigde: T. Pynnä), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric (rapporteur), K. Schiemann, E. Juhász en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 15 september 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Voorzover
heeft het Koninkrijk Denemarken niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 39 EG. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Partijen dragen hun eigen kosten. |
4) |
De Republiek Finland wordt verwezen in haar eigen kosten. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/1 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 20 oktober 2005
in zaak C-111/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden (1)
(Niet-nakoming - Vrij verkeer van landbouwproducten - Richtlijn 89/662/EEG - Artikel 5 - Veterinaire controles in lidstaat van bestemming van goederen - Nationaal stelsel van voorafgaande kennisgeving opgelegd aan importeurs van bepaalde producten van dierlijke oorsprong uit andere lidstaten)
(2005/C 315/02)
Procestaal: Zweeds
In zaak C-111/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 12 maart 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: L. Ström van Lier en A. Bordes) tegen Koninkrijk Zweden (gemachtigde: A. Kruse), ondersteund door Republiek Finland (gemachtigde: A. Guimaraes-Purokoski), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, P. Kūris en G. Arestis, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Door een stelsel van verplichte voorafgaande kennisgeving van de invoer van bepaalde levensmiddelen van dierlijke oorsprong uit de andere lidstaten te handhaven, is het Koninkrijk Zweden de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 5 van richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt. |
2) |
Het Koninkrijk Zweden wordt verwezen in de kosten. |
3) |
De Republiek Finland draagt haar eigen kosten. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/2 |
ARREST VAN HET HOF
(Grote kamer)
van 13 september 2005
in zaak C-176/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Artikelen 29 EU, 31, sub e, EU, 34 EU en 47 EU - Kaderbesluit 2003/80/JBZ - Milieubescherming - Strafrechtelijke sancties - Bevoegdheid van Gemeenschap - Rechtsgrondslag - Artikel 175 EG)
(2005/C 315/03)
Procestaal: Frans
In zaak C-176/03, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 35 EU, ingesteld op 15 april 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Petite, J.-F. Pasquier en W. Bogensberger), ondersteund door: Europees Parlement (gemachtigden: G. Garzón Clariana, H. Duintjer Tebbens, A. Baas en M. Gómez-Leal), tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: J.-C. Piris, J. Schutte en K. Michoel), ondersteund door: Koninkrijk Denemarken (gemachtigde: J. Molde), Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigden: W.-D. Plessing en A. Dittrich), Helleense Republiek (gemachtigden: E.-M. Mamouna en M. Tassopoulou), Koninkrijk Spanje (gemachtigde: N. Díaz Abad), Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues, F. Alabrune en E. Puisais), Ierland (gemachtigde: D. O'Hagan, bijgestaan door P. Gallagher en E. Fitzsimons, SC, en E. Regan, BL), Koninkrijk der Nederlanden (gemachtigden: H. G. Sevenster en C. Wissels), Portugese Republiek (gemachtigden: L. Fernandes en A. Fraga Pires), Republiek Finland (gemachtigde: A. Guimaraes-Purokoski), Koninkrijk Zweden (gemachtigden: A. Kruse, K. Wistrand en A. Falk), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: C. Jackson, bijgestaan door R. Plender, QC), heeft het Hof (Grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta en A. Borg Barthet, kamerpresidenten, R. Schintgen (rapporteur), N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, G. Arestis, M. Ilešič en J. Malenovský, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 13 september 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Kaderbesluit 2003/80/JBZ van de Raad van 27 januari 2003 inzake de bescherming van het milieu door middel van het strafrecht, wordt nietig verklaard. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt in de kosten verwezen. |
3) |
Het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, het Koninkrijk der Nederlanden, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, evenals het Europees Parlement, zullen hun eigen kosten dragen. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/2 |
ARREST VAN HET HOF
(Derde kamer)
van 20 oktober 2005
in zaak C-264/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)
(Niet-nakoming - Overheidsopdrachten - Richtlijn 92/50/EEG - Procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening - Vrij verrichten van diensten - Gedelegeerde opdrachtgeving - Personen die gedelegeerde opdrachtgever kunnen zijn - Limitatieve opsomming van rechtspersonen naar Frans recht)
(2005/C 315/04)
Procestaal: Frans
In zaak C-264/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 17 juni 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: B. Stromsky, K. Wiedner en F. Simonetti) tegen Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues en D. Petrausch), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, J. P. Puissochet, A. Borg Barthet en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Door in artikel 4 van wet nr. 85-704 van 12 juli 1985 inzake overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken en de betrekkingen met particuliere uitvoerders, zoals gewijzigd bij wet nr. 96-987 van 14 november 1996 inzake de tenuitvoerlegging van het pact voor het doen herleven van de stad, te bepalen dat als gedelegeerd opdrachtgever enkel kunnen worden aangewezen limitatief opgesomde rechtspersonen naar Frans recht, heeft de Franse Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997, alsmede artikel 49 EG.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/3 |
ARREST VAN HET HOF
(Derde kamer)
van 20 oktober 2005
in de gevoegde zaken C-327/03 en C-328/03 [verzoeken van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]: Bundesrepublik Deutschland tegen ISIS Multimedia Net GmbH und Co. KG (1)
(Telecommunicatiediensten - Richtlijn 97/13/EG - Artikel 11, lid 2 - Vergoeding voor toewijzing van nieuwe telefoonnummers - Gratis nummerbestand dat ter beschikking staat van rechtsopvolgster van voormalig monopolist)
(2005/C 315/05)
Procestaal: Duits
In de gevoegde zaken C-327/03 en C-328/03, betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) bij beschikkingen van 30 april 2003, ingekomen bij het Hof op 28 juli 2003, in de procedures Bundesrepublik Deutschland tegen ISIS Multimedia Net GmbH und Co. KG, vertegenwoordigd door ISIS Multimedia Net Verwaltungs GmbH (C-327/03), Firma O2 (Germany) GmbH und Co. OHG (C-328/03), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. Malenovský, S. von Bahr (rapporteur), A. Borg Barthet en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke een nieuwe exploitant op de telecommunicatiemarkt verplicht is voor de toewijzing van telefoonnummers een aan de economische waarde van die nummers gerelateerde vergoeding te betalen, terwijl een telecommunicatieonderneming met een machtspositie op dezelfde markt van haar rechtsvoorganger, de voormalige monopolist, kosteloos het zeer aanzienlijke nummerbestand heeft overgenomen en achterafbetaling van die vergoeding voor dat historische bestand om redenen van nationaal recht onmogelijk is.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/3 |
ARREST VAN HET HOF
(grote kamer)
van 18 oktober 2005
in zaak C-405/03 (verzoek van het Gerechtshof te 's-Gravenhage om een prejudiciële beslissing): Class International BV tegen Colgate-Palmolive Company, Unilever NV, SmithKline Beecham plc, Beecham Group plc (1)
(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Verordening (EG) nr. 40/94 - Aan merk verbonden rechten - Gebruik van merk in economisch verkeer - Invoer van oorspronkelijke goederen in Gemeenschap - Onder regeling extern douanevervoer of regeling douane-entrepot geplaatste goederen - Oppositie door merkhouder - Te koop aanbieden of verkoop van onder regeling extern douanevervoer of regeling douane-entrepot geplaatste goederen - Oppositie door merkhouder - Bewijslast)
(2005/C 315/06)
Procestaal: Nederlands
In zaak C-405/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 28 augustus 2003, ingekomen bij het Hof op 29 september 2003, in de procedure Class International BV tegen Colgate-Palmolive Company, Unilever NV, SmithKline Beecham plc, Beecham Group plc, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas en J. Malenovský, kamerpresidenten, C. Gulmann (rapporteur), R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, A. Borg Barthet, M. Ilešič en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur, op 18 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Artikel 5, leden 1 en 3, sub c, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, en artikel 9, leden 1 en 2, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk, moeten aldus worden uitgelegd dat de merkhouder zich niet kan verzetten tegen de enkele binnenkomst in de Gemeenschap — onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot — van oorspronkelijke merkgoederen die nog niet door deze houder of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht. De merkhouder mag voor de plaatsing van de betrokken goederen onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot niet verlangen dat op het moment waarop de goederen de Gemeenschap binnenkomen reeds een eindbestemming in een derde land is vastgelegd, in voorkomend geval krachtens een koopovereenkomst. |
2) |
De begrippen „aanbieden” en „in de handel brengen” van goederen in artikel 5, lid 3, sub b, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 2, sub b, van verordening nr. 40/94 kunnen mede omvatten het te koop aanbieden respectievelijk verkopen van oorspronkelijke merkgoederen die de douanestatus van niet-communautaire goederen hebben, wanneer de goederen te koop worden aangeboden en/of verkocht terwijl de goederen zijn geplaatst onder de regeling extern douanevervoer of de regeling douane-entrepot. De merkhouder kan zich ertegen verzetten dat dergelijke goederen te koop worden aangeboden of worden verkocht, wanneer dit noodzakelijkerwijs impliceert dat zij in de Gemeenschap in de handel worden gebracht. |
3) |
In een situatie zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, rust de bewijslast ter zake van de omstandigheden waaronder het verbodsrecht van artikel 5, lid 3, sub b en c, van richtlijn 89/104 en artikel 9, lid 2, sub b en c, van verordening nr. 40/94 kan worden uitgeoefend, op de merkhouder, die dient te bewijzen ofwel dat van zijn merk voorziene niet-communautaire goederen in het vrije verkeer zijn gebracht ofwel dat deze goederen te koop worden aangeboden of worden verkocht en daardoor noodzakelijkerwijs in de Gemeenschap in de handel worden gebracht. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/4 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 20 oktober 2005
in zaak C-468/03 (verzoek van het VAT and Duties Tribunal, London om een prejudiciële beslissing): Overland Footwear Ltd tegen Commissioners of Customs & Excise (1)
(Communautair douanewetboek - Invoerrechten - Aangegeven douanewaarde inclusief inkoopcommissie - Toepassing van douanerechten op totaal aangegeven bedrag - Herziening van douaneaangifte - Voorwaarden - Terugbetaling van over inkoopcommissie betaalde rechten)
(2005/C 315/07)
Procestaal: Engels
In zaak C-468/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 29 september 2003, ingekomen bij het Hof op 6 november 2003, in de procedure: Overland Footwear Ltd tegen Commissioners of Customs & Excise, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, C. Gulmann (rapporteur), R. Schintgen en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
De artikelen 29, 32 en 33 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moeten aldus worden uitgelegd, dat een inkoopcommissie die is opgenomen in de aangegeven douanewaarde en in de invoeraangifte niet is onderscheiden van de verkoopprijs van de goederen, deel uitmaakt van de transactiewaarde als bedoeld in artikel 29 van dezelfde verordening, en bijgevolg belastbaar is. |
2) |
De artikelen 78 en 236 van het douanewetboek moeten aldus worden uitgelegd:
|
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/5 |
ARREST VAN HET HOF
(Derde kamer)
van 20 oktober 2005
in zaak C-511/03 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) tegen Ten Kate Holding Musselkanaal BV (1)
(Veterinairrechtelijke voorschriften - Bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie (gekkekoeienziekte) - Vervoedering van eiwit van niet-herkauwers aan herkauwers - Aansprakelijkheid van lidstaat voor schade die particulieren hebben geleden als gevolg van schendingen van gemeenschapsrecht die aan hem kunnen worden toegerekend - Toepasselijk recht - Verplichting tot instelling van beroep wegens nalaten tegen Commissie)
(2005/C 315/08)
Procestaal: Nederlands
In zaak C-511/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 5 december 2003, ingekomen bij het Hof op 8 december 2003, in de procedure: Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) tegen Ten Kate Holding Musselkanaal BV, Ten Kate Europrodukten BV, Ten Kate Produktie Maatschappij BV, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, J.-P. Puissochet, S. von Bahr, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Het gemeenschapsrecht verplicht een lidstaat op geen enkele wijze een beroep tot nietigverklaring overeenkomstig artikel 230 EG of wegens nalaten overeenkomstig artikel 232 EG in te stellen ten behoeve van één van zijn burgers. Het verzet zich er in beginsel echter niet tegen dat het nationale recht een dergelijke verplichting bevat of voorziet in de aansprakelijkheid van de lidstaat op grond dat hij niet aldus heeft gehandeld. |
2) |
Artikel 1, lid 2, van beschikking 94/381/EG van de Commissie van 27 juni 1994 betreffende bepaalde beschermende maatregelen ten aanzien van boviene spongiforme encefalopathie en het vervoederen van van zoogdieren afkomstig eiwit, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 17 van richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, en artikel 17 van richtlijn 89/662/EEG van de Raad van 11 december 1989 inzake veterinaire controles in het intracommunautaire handelsverkeer in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer op grond van de gegevens waarover de Commissie van de Europese Gemeenschappen beschikt, niet kan worden vastgesteld dat de controles die worden uitgevoerd in het kader van een systeem waarmee eiwit van herkauwers kan worden onderscheiden van dat van niet-herkauwers, dat haar door een lidstaat met het oog op een machtiging ter beoordeling is voorgelegd, voldoende garanties bieden ten aanzien van de bescherming van de volksgezondheid, en wanneer het verzoek van die lidstaat aan het Permanent Veterinair Comité is voorgelegd, maar dit geen standpunt heeft ingenomen, met name omdat er nieuwe informatie bestaat die de perceptie van het gevaar voor de volksgezondheid wijzigt, de Commissie niet verplicht is bij de Raad van de Europese Unie een voorstel in te dienen betreffende te nemen maatregelen. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/5 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 20 oktober 2005
in zaak C-6/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van natuurlijke habitats - Wilde flora en fauna)
(2005/C 315/09)
Procestaal: Engels
In zaak C-6/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 9 januari 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. van Beek en L. Flynn) tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: C. Jackson, bijgestaan door K. Smith, barrister), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, G. Arestis en J. Klučka (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn alle maatregelen te treffen die nodig zijn voor een volledige en juiste uitvoering van de vereisten van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, en met name van:
is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/6 |
ARREST VAN HET HOF
(Eerste kamer)
van 13 oktober 2005
in zaak C-73/04 (verzoek van het Oberlandesgericht Hamm om een prejudiciële beslissing): Brigitte en Marcus Klein tegen Rhodos Management Ltd (1)
(Executieverdrag - Bevoegdheid inzake huur en verhuur van onroerende goederen - Recht van deeltijds gebruik van onroerend goed)
(2005/C 315/10)
Procestaal: Duits
In zaak C-73/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 inzake de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht Hamm (Duitsland) bij beslissing van 27 januari 2004, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2004, in de procedure: Brigitte en Marcus Klein tegen Rhodos Management Ltd, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 13 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Artikel 16, punt 1, sub a, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een overeenkomst van lidmaatschap van een club op grond waarvan de leden tegen betaling van een lidmaatschapsbijdrage, die het voornaamste bestanddeel van de totale prijs vormt, een recht van deeltijds gebruik van een louter naar type en ligging aangewezen onroerend goed kunnen verkrijgen, en die bepaalt dat de leden toetreden tot een organisatie, waardoor zij de mogelijkheid krijgen, hun gebruiksrecht te ruilen.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/6 |
ARREST VAN HET HOF
(Eerste kamer)
van 15 september 2005
in zaak C-258/04 (verzoek van het Arbeidshof te Luik om een prejudiciële beslissing): Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen Ioannis Ioannidis (1)
(Werkzoekenden - Burgerschap van Unie - Non-discriminatiebeginsel - Artikel 39 EG - Wachtuitkeringen voor jongeren op zoek naar eerste dienstbetrekking - Toekenning afhankelijk van voltooiing van studie van secundaire cyclus in betrokken lidstaat)
(2005/C 315/11)
Procestaal: Frans
In zaak C-258/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeidshof te Luik (België) bij beslissing van 7 juni 2004, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2004, in de procedure: Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen Ioannis Ioannidis, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 15 september 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Artikel 39 EG verzet zich ertegen dat een lidstaat aan een onderdaan van een andere lidstaat die op zoek is naar een eerste dienstbetrekking en die niet, als kind, ten laste is van een migrerende werknemer die in eerstgenoemde staat verblijft, de wachtuitkeringen weigert om de enkele reden dat de belanghebbende zijn studie van de secundaire cyclus in een andere lidstaat heeft voleindigd.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/7 |
ARREST VAN HET HOF
(Zesde kamer)
van 20 oktober 2005
in zaak C-505/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/19/EG - Onderlinge erkenning van diploma's, certificaten en andere titels - Verpleegkundige, tandarts, dierenarts, verloskundige, architect, aphotheker en arts - Niet-omzetting binnen gestelde termijn - Gibraltar)
(2005/C 315/12)
Procestaal: Engels
In zaak C-505/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 december 2005, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: H. Støvlbæk) tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: S. Nwaokolo), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, S. von Bahr et A. Borg Barthet (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Door te hebben verzuimd om met betrekking tot Gibraltar de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2001/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 mei 2001 tot wijziging van de richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG van de Raad betreffende het algemeen stelsel van erkenning van beroepskwalificaties en de richtlijnen 77/452/EEG, 77/453/EEG, 78/686/EEG, 78/687/EEG, 78/1026/EEG, 78/1027/EEG, 80/154/EEG, 80/155/EEG, 85/384/EEG, 85/432/EEG, 85/433/EEG en 93/16/EEG van de Raad betreffende de beroepen van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger (verpleegkundige), beoefenaar der tandheelkunde, dierenarts, verloskundige, architect, apotheker en arts, heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland niet voldaan aan de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen. |
2) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland worden in de kosten verwezen. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/7 |
ARREST VAN HET HOF
(Vierde kamer)
van 20 oktober 2005
in zaak C-70/05: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)
(2005/C 315/13)
Procestaal: Frans
In zaak C-40/05, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 februari 2005, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: D. Martin) tegen Groothertogdom Luxemburg (gemachtigde: S. Schreiner), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: N. Colneric (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Lenaerts en E. Juhàsz, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 20 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
1) |
Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, heeft het Groothertogdom Luxemburg niet voldaan aan de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen. |
2) |
Het Groothertogdom Luxemburg wordt in de kosten verwezen. |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/8 |
Verzoek van de Bács-Kiskun Megyei Bíróság van 12 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ilona Németh en Vám- és Pénzügyőrség Dél-Alföldi Regionális Parancsnoksága
(Zaak C-333/05)
(2005/C 315/14)
Procestaal: Hongaars
De Bács-Kiskun Megyei Bíróság heeft bij beschikking van 12 juli 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 14 september 2005, in het geding tussen Ilona Németh en Vám- és Pénzügyőrség Dél-Alföldi Regionális Parancsnoksága, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
1) |
Kan een belasting van een lidstaat zoals de Hongaarse registratiebelasting, worden beschouwd als een douanerecht of een heffing van gelijke werking? |
2) |
Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een belasting van een lidstaat zoals de Hongaarse registratiebelasting — waarbij de betaling van belasting geldt als voorwaarde om een personenwagen te laten registreren en in het verkeer te brengen — dan worden beschouwd als een invoerrecht? |
3) |
Ingeval de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is een belasting van een lidstaat zoals de Hongaarse registratiebelasting dan verenigbaar met het vereiste van artikel 90 EG of met het voorschrift van artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (1), of is voornoemde belasting in strijd met het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde? |
4) |
Is een belasting van een lidstaat zoals de Hongaarse registratiebelasting in de huidige stand van het gemeenschapsrecht daarmee verenigbaar wanneer de verschuldigde registratiebelasting op nieuwe en tweedehands personenwagens — de indeling van de voertuigen in categorieën op basis van milieuoverwegingen buiten beschouwing gelaten — een vast bedrag is dat totaal geen rekening houdt met de waardevermindering van tweedehandse voertuigen en totaal geen verband houdt met de datum waarop het voertuig in het verkeer is gebracht en de duur waarvoor het (op rechtmatige wijze) in het verkeer is geweest? |
(1) PB L 145, blz. 1.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/8 |
Verzoek van het Finanzgericht Köln van 24 augustus 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Rizeni Letoveho Provozu UR SP en Bundesamt für Finanzen
(Zaak C-335/05)
(2005/C 315/15)
Procestaal: Duits
Het Finanzgericht Köln heeft bij beschikking van 24 augustus 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 15 september 2005, in het geding tussen Rizeni Letoveho Provozu UR SP en Bundesamt für Finanzen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
Moet artikel 2, lid 2, van de Dertiende richtlijn van de Raad van 17 november 1986 (86/560/EEG) (1) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen, restrictief worden uitgelegd in dier voege dat de mogelijkheid die de lidstaten daarin wordt geboden om de teruggaaf van belasting over de toegevoegde waarde afhankelijk te stellen van de toekenning door derde staten van vergelijkbare voordelen op het gebied van de omzetbelasting, niet geldt ten aanzien van staten die zich als verslagsluitende partijen bij de Algemene overeenkomst inzake de handel in diensten (GATS) (Trb. 1995, 130) op de meestbegunstigingsclausule (artikel II, lid 1, GATS) kunnen beroepen?
(1) PB L 326, blz. 40.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/9 |
Hogere voorziening, op 19 september 2005 ingesteld door Front national, M. F. Stirbois, B. Gollnisch, C. Lang, J.C. Martinez, P. Claeys, K. Dillen en M. Borghezio tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 11 juli 2005 in zaak T-17/04, Front national e.a. tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie
(Zaak C-338/05 P)
(2005/C 315/16)
Procestaal: Frans
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 19 september 2005 hogere voorziening ingesteld door Front national e.a., vertegenwoordigd door W. de Saint-Just, advocaat, tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 11 juli 2005 in zaak T-17/04, Front national e.a. tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie.
Rekwiranten concluderen dat het het Hof behage de bestreden beschikking van 11 juli 2005 te vernietigen, en daaraan alle gevolgen rechtens te verbinden.
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwiranten, een politieke partij, het Front national, en leden van het Europees Parlement die tot verschillende nationale politieke partijen behoren (Front national, Lega Nord, Vlaams Blok) hebben het Gerecht om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 2004/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau (1) verzocht, met name op grond van onwettigheid, schending van de beginselen van gelijkheid, transparantie, politiek pluralisme, en subsidiariteit, en vermoeden van misbruik van procedureregels.
Het Gerecht heeft in de bestreden beschikking van 11 juli 2005 om te beginnen geoordeeld dat het Front national door de bestreden verordening rechtstreeks werd geraakt (punt 48). Daarentegen stelde het Gerecht dat de rekwiranten welke lid van het Parlement zijn door de bestreden verordening niet rechtstreeks werden geraakt (punt 52). Nochtans is duidelijk dat die leden, verkozenen, zich door hun activiteit en engagement binnen hun politieke partij onderscheiden van „iedere ander burger”. Bijgevolg kunnen zij opkomen tegen een handeling betreffende de rechten en het statuut van de politieke formatie waartoe zij behoren. Het Gerecht heeft echter geoordeeld dat het Front national door de bestreden verordening niet individueel werd geraakt (punt 66).
Uit dien hoofde heeft het Gerecht het betoog van het Europees Parlement overgenomen, dat artikel 4 van bedoelde verordening geen rechtstreekse werking heeft, „zodat verordening nr. 2004/2003 ten aanzien van het Front national geen rechtstreeks gevolg heeft”.
Evenwel bepaalt artikel 13 van die verordening dat „de artikelen 4 tot en met 10 van toepassing [zijn] vanaf de opening van de eerste vergaderperiode van het Europees Parlement na de verkiezingen van juni 2004”. Nu het Front national bij de Europese verkiezingen in alle grote regio's van Frankrijk met en lijst opkomt en het geen twijfel lijdt dat het, gelet op zijn sterke representativiteit in Frankrijk, verkozenen zal hebben, is de stelling dat het Front national in het Europees Parlement zal zijn vertegenwoordigd geen extrapolatie of speculatie. Bijgevolg wordt het Front national rechtstreeks geraakt door de bepalingen van de verordening „betreffende het statuut en de financiering van politieke partijen op Europees niveau”.
(1) PB L 297, blz. 1.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/9 |
Verzoek van het Arbeidshof te Luik van 6 september 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Monique Chateignier en Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, afgekort RVA
(Zaak C-346/05)
(2005/C 315/17)
Procestaal: Frans
Het Arbeidshof te Luik heeft bij arrest van 6 september 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 22 september 2005, in het geding tussen Monique Chateignier en Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, afgekort RVA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
„Staan artikel 39, lid 2, van het Verdrag en artikel 3, lid 1, van verordening 1408/71, die de gelijke behandeling van de werknemers van de lidstaten en het vrije verkeer van personen — waaronder de werknemers — waarborgen, toe dat artikel 67, lid 3, van verordening 1408/71 (1) aldus wordt uitgelegd dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, verplicht is een wachttijd te vervullen die recht geeft op werkloosheidsuitkeringen in de staat van woonplaats, zelfs wanneer de nationale wetgeving van deze staat een dergelijke verplichting niet oplegt aan een buitenlandse werknemer, ongeacht of deze afkomstig is van een derde land of van een lidstaat?”
(1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/10 |
Verzoek van de High Court (Ierland) van 30 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding, Elaine Farrell tegen Alan Whitty, Minister for the Environment, Ireland, Attorney General en Motor Insurers' Bureau of Ireland
(Zaak C-356/05)
(2005/C 315/18)
Procestaal: Engels
De High Court (Ierland) heeft bij beschikking van 30 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 23 september 2005, in het geding, Elaine Farrell tegen Alan Whitty, Minister for the Environment, Ireland, Attorney General en Motor Insurers' Bureau of Ireland, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
1. |
Was Ierland per 31 december 1995, de datum waarop het de Derde richtlijn (1) moest uitvoeren met betrekking tot inzittenden van andere voertuigen dan gemotoriseerde rijwielen, overeenkomstig artikel 1 van de Derde richtlijn verplicht, de verzekering wettelijke aansprakelijkheid verplicht te maken voor letsels opgelopen door personen die in dat gedeelte van een motorrijtuig zitten dat niet is uitgerust met zitplaatsen? |
2. |
Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, heeft artikel 1 van de Derde richtlijn rechtstreekse werking? |
(1) Derde richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven. PB L 129 van 19.5.1990, blz. 33.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/10 |
Verzoek van het Tribunal de Grande Instance de Brive-La-Gaillarde van 9 september 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen SA Estager en Receveur Principal de la Recette des Douanes de Brive
(Zaak C-359/05)
(2005/C 315/19)
Procestaal: Frans
Het Tribunal de Grande Instance de Brive-La-Gaillarde heeft bij beschikking van 9 september 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 26 september 2005, in het geding tussen SA Estager en Receveur Principal de la Recette des Douanes de Brive, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
„Zijn de bepalingen betreffende de omrekening van de BAPSA-belasting die wordt geheven op meel- en griesmeelproducten en producten van fijne tarwebloem, van 100 FRF naar 16 EUR, welke bepalingen zijn opgenomen in ordonnance nr. 2000-916 van 19 september 2000 houdende aanpassing van de waarde in euro van bepaalde in wetsteksten in franc uitgedrukte bedragen, verenigbaar met het gemeenschapsrecht?”
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/10 |
Verzoek van de Vestre Landsret van 5 oktober 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Anklagemyndigheden en Uwe Kay Festersen
(Zaak C-370/05)
(2005/C 315/20)
Procestaal: Deens
De Vestre Landsret heeft bij beschikking van 5 oktober 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 10 oktober 2005, in het geding tussen Anklagemyndigheden en Uwe Kay Festersen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
1) |
Verzetten de artikelen 43 en 56 EG zich ertegen dat een lidstaat voor de verkrijging van een agrarisch erf als voorwaarde stelt, dat de verkrijger er zijn vaste woonplaats vestigt? |
2) |
Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat het erf geen zelfstandig functionerende eenheid kan vormen en dat het woongedeelte ervan in een stadsgebied ligt? |
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/11 |
Verzoek van het Bundesgerichtshof van 21 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Gintec International Import-Export GmbH en Verband Sozialer Wettbewerb e.V.
(Zaak C-374/05)
(2005/C 315/21)
Procestaal: Duits
Het Bundesgerichtshof heeft bij beschikking van 21 juli 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 oktober 2005, in het geding tussen Gintec International Import-Export GmbH en Verband Sozialer Wettbewerb e.V., het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
1. |
Stellen de bepalingen van richtlijn 2001/83/EG (1) betreffende de verwijzing naar verklaringen van niet-gespecialiseerde derden en reclame met loterijen niet enkel een minimum- maar veeleer een maximumnorm vast waaraan verboden inzake publieksreclame voor geneesmiddelen moeten voldoen? |
2. |
Zo ja:
|
3. |
Geldt het antwoord op deze vragen mutatis mutandis voor richtlijn 92/28/EEG (2)? |
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 (PB L 136, blz. 34).
(2) Richtlijn van de Raad van 31 maart 1992 betreffende reclame voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 113, blz. 13).
GERECHT VAN EERSTE AANLEG
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/12 |
Beroep ingesteld op 13 september 2005 — Ott e.a./Commissie
(Zaak T-349/05)
(2005/C 315/22)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): Martial Ott (Oberanven, Groothertogdom Luxemburg), Fernando Lopez Tola (Luxemburg, Groothertogdom Luxemburg), Francis Weiler (Itzig, Groothertogdom Luxemburg) [vertegenwoordiger(s): G. Bounéou en F. Frabetti, advocaten]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
Nietig te verklaren de lijst van de in het kader van bevorderingsronde 2004 (1) bevorderde ambtenaren voorzover deze lijst niet verzoekers' namen bevat alsmede, incidenteel, de handelingen ter voorbereiding van dit besluit; |
— |
subsidiair, nietigverklaring van de tijdens bevorderingsronde 2004 toegekende promotiepunten, met name als gevolg van de aanbevelingen van de bevorderingscomités; |
— |
verweerster te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekers' middelen zijn dezelfde als die van de verzoekers in zaak T-327/05.
(1) Lijst gepubliceerd in de Mededelingen van de Administratie nr. 130 van 30.11.2004.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/12 |
Beroep ingesteld op 19 september 2005 — TF1/Commissie
(Zaak T-354/05)
(2005/C 315/23)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): Télévision française 1 SA (Boulogne, Frankrijk) [vertegenwoordiger(s): J.-P. Hordies en C. Smits, advocaten]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 20 april 2005 betreffende de regeling voor het kijkgeld ten gunste van France Télévision; |
— |
te beslissen over de kosten naar recht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige verzoekschrift verzoekt Télévision française 1 om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 20 april 2005 waarbij de door de Franse autoriteiten ten gunste van France Télévision vastgestelde regeling voor het kijkgeld op grond van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag verenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.
Verzoekster voert tot staving van haar verzoekschrift tot nietigverklaring vijf middelen aan, die, kort weergegeven, ontleend zijn aan:
— |
ontoereikende motivering van de beschikking; |
— |
niet-eerbiediging van de rechten van de verdediging; verzoekster verwijt de Commissie dat deze haar — niettegenstaande de bestaande dialoog en de vroegere contacten tussen verzoekster en de Commissie — niet heeft uitgenodigd om haar opmerkingen in te dienen, inzonderheid betreffende de geschiktheid en de draagwijdte van de verbintenissen van de Franse Republiek in het kader van de onderzoeksprocedure voor de betrokken steun; |
— |
ontoereikende draagwijdte van de verbintenissen van de Franse Republiek; volgens verzoekster vermogen de voorgestelde verbintenissen niet te verzekeren dat de Franse regeling voor het kijkgeld verenigbaar is met de communautaire beginselen op het gebied van staatssteun, met name het beginsel van evenredigheid van de financiering van de openbare dienst en de verplichting tot transparantie bij het gebruik van overheidsmiddelen; |
— |
misbuik van procedureregels; volgens verzoekster laat verweerster het aan de nationale autoriteiten over te beoordelen of een steunmaatregel steun in de zin van het gemeenschapsrecht is, hoewel die controle tot de uitsluitende bevoegdheid van de Commissie behoort; |
— |
onjuiste rechtsopvatting betreffende de toepasselijkheid van artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag ingeval de steun het gevolg is van overcompensatie van de kosten van de openbaredienstverplichtingen. Verzoekster betwist de interpretatie die de Commissie aan de Altmark-rechtspraak (1) geeft en de toepassing daarvan in de onderhavige zaak. Verzoekster betoogt dat verweerster blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting waar zij heeft onderzocht of een overheidsmaatregel ter compensatie van openbaredienstkosten zijn rechtvaardiging kon vinden in artikel 86, lid 2, van het EG-Verdrag, hoewel de Commissie zelf had vastgesteld dat bedoelde maatregel niet voldeed aan voorwaarden van het arrest Altmark. |
(1) Zaak C-280/00 van 24.7.2003, Jurispr. blz. I-7747.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/13 |
Beroep ingesteld op 12 september 2002 — Vandaele/Commissie
(Zaak T-355/05)
(2005/C 315/24)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): Karen Vandaele (Bertem, België) [vertegenwoordiger(s): S. Orlandi, A.Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren het besluit waarbij verzoekster is aangesteld als tijdelijk functionaris van de Europese Gemeenschappen, voor zover daarbij haar rang bij aanwerving is vastgesteld overeenkomstig artikel 2 van het besluit van 28 april 2004 betreffende de aanwerving van tijdelijke functionarissen, |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster heeft deelgenomen aan de door de Commissie geïnitieerde selectieprocedure OLAF/T/B/02 voor de aanwerving van tijdelijke functionarissen van categorie B bij het Bureau voor fraudebestrijding. Bij brief van 28 oktober 2002 is haar meegedeeld dat haar naam was opgenomen op de lijst van geschikte kandidaten. Zij is echter pas op 1 september 2004 in dienst getreden van de Commissie, bij OLAF, hoewel de procedure voor haar aanwerving eind 2003 was aangevangen. In haar op 3 november 2004 ondertekende arbeidsovereenkomst werd zij ingedeeld in rang B*4 overeenkomstig het besluit van de Commissie van 28 april 2004 betreffende de aanwerving van tijdelijke functionarissen, volgens hetwelk tijdelijk personeel wordt aangeworven in rang A*8 of B*4.
Met haar beroep bestrijdt verzoekster haar indeling. Zij is van mening dat de Commissie met haar besluit van 28 april 2004 de oproep voor kandidaten van categorie B, waarvan de minimumrang ten tijde van de publicatie van deze oproep rang B5 was (B*5 onder het nieuwe Statuut), heeft gewijzigd. Een dergelijke wijziging, die heeft plaatsgevonden na de vaststelling van de lijst van geslaagden, is in strijd met artikel 29, lid 1, van het Statuut en artikel 10, derde alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, alsmede met de aanwijzing van verzoekster om te worden aangeworven voor een van de vacatures waarin moest worden voorzien door de geslaagden van de selectieprocedure.
Bovendien voert verzoekster schending van het beginsel van gelijke behandeling aan voor zover de in het kader van dezelfde procedure gekozen kandidaten die vóór 1 mei 2004 zijn aangeworven en waarvan de indeling is vastgesteld op grond van de voorheen geldende regels, zijn ingedeeld in hogere rangen en gunstigere voorwaarden genieten voor loopbaanontwikkeling.
Tot slot beroept verzoekster zich op schending van haar gewettigd vertrouwen dat zij zonder ongegronde vertraging zou worden aangeworven in rang B2 of B3.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/13 |
Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Frankin e.a./Commissie
(Zaak T-359/05)
(2005/C 315/25)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): Jacques Frankin (Sorée, België) en anderen [vertegenwoordiger(s): G. Bounéou en F. Frabetti, advocaten]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren de stilzwijgende weigering om overeenkomstig artikel 24 van het Statuut bijstand te verlenen; |
— |
de Commissie te veroordelen tot gezamenlijke vergoeding van de schade die verzoekers daardoor hebben geleden; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekers, die allen ambtenaren of personeelsleden van de Commissie zijn, hadden verzocht om overschrijving van hun in België verworven pensioenrechten naar het stelsel van de Gemeenschap, overeenkomstig een Belgische wet van 1991. In 2003 heeft België een nieuwe wet goedgekeurd die, volgens verzoekers, een gunstigere regeling voor dit soort van nieuwe overschrijvingen bevat. Aangezien verzoekers hun rechten al hadden overgeschreven, kwamen zij niet meer in aanmerking voor de gunstigere regeling van de wet van 2003.
Op 9 december 2004 hebben verzoekers tijdens een informatievergadering vernomen dat de Commissie niet van plan was, haar ambtenaren en tijdelijke personeelsleden bij te staan teneinde de voor hen gunstigste overschrijving te krijgen.
Met hun beroep komen verzoekers op tegen dit besluit, dat zij als een met artikel 24 van het Statuut strijdige weigering van bijstand kwalificeren. Naast schending van dit artikel, stellen zij ter ondersteuning van hun beroep ook schending van het non-discriminatiebeginsel, schending van het verbod van willekeur, niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van het vertrouwensbeginsel, schending van de regel „patere legem quam ipse fecisti” alsmede machtsmisbruik.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/14 |
Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Genette/Commissie
(Zaak T-361/05)
(2005/C 315/26)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): Emmanuel Genette (Gorze, Frankrijk) [vertegenwoordiger(s): M.-A. Lucas, advocaat]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren het besluit van het hoofd van de eenheid „Pensioenen” van 25 januari 2005 houdende afwijzing van het door verzoeker op 31 oktober 2004 ingediende verzoek betreffende de overschrijving van zijn in België verkregen pensioenrechten (nr. D/1106/2004); |
— |
nietig te verklaren het besluit van de directeur-generaal van DG ADMIN van 10 juni 2005 houdende afwijzing van de klacht die hij op 22 april 2005 had ingediend tegen het besluit van het hoofd van de eenheid „Pensioenen” van 2 februari 2005 houdende afwijzing van zijn verzoek van 31 oktober 2004; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Op vraag van verzoeker, ambtenaar van de Commissie, zijn diens in België verkregen pensioenrechten in 2002 overgeschreven naar het stelsel van de Gemeenschap overeenkomstig een Belgische wet van 1991. In 2003 heeft België een nieuwe wet betreffende dergelijke overschrijvingen goedgekeurd. Volgens verzoeker is deze nieuwe wet voor hem veel gunstiger.
De wet van 1991 voorzag in de mogelijkheid om de aanvraag tot overschrijving in te trekken met het akkoord van de instelling. Daarop heeft verzoeker de Commissie gevraagd, of zij akkoord gaat met de intrekking van de aanvraag die hij onder de regeling van de wet van 1991 had ingediend, zodat hij vervolgens een nieuwe aanvraag onder de regeling van de wet van 2003 zou kunnen indienen. Dit verzoek werd bij het bestreden besluit afgewezen op grond dat de gemeenschapsbepalingen niet voorzien in de mogelijkheid om de aanvraag in te trekken.
Met zijn beroep komt verzoeker op tegen de afwijzing van zijn verzoek. Hij stelt dat er verschillende kennelijke fouten zijn gemaakt bij de beoordeling van het voorwerp van zijn verzoek, van het definitieve karakter van de besluiten die hij met zijn verzoek op losse schroeven wil zetten, van het bestaan van belangrijke nieuwe feiten en van de termijn voor indiening van het verzoek. Bovendien stelt hij schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, alsmede van de algemene uitvoeringsbepalingen ervan. Verder stelt verzoeker dat de bestreden besluiten in strijd zijn met zijn grondrecht op doeltreffende bescherming in rechte, alsmede met de in artikel 24 van het Statuut neergelegde verplichting tot het verlenen van bijstand.
Ten slotte betoogt verzoeker dat de Belgische wet van 1991 in strijd is met het gemeenschapsrecht, inzonderheid met artikel 11, lid 2, van bijlage VIII, en met het gelijkheidsbeginsel.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/14 |
Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Saint-Gobain Pam/BHIM
(Zaak T-364/05)
(2005/C 315/27)
Taal van het verzoekschrift: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): Saint-Gobain Pam SA (Nancy, Frankrijk) [vertegenwoordiger(s): J. Blanchard, advocaat]
Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij(en) in de procedure voor de kamer van beroep: Propamsa SA
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 15 april 2005 te vernietigen; |
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „PAM PLUVIAL” voor waren van de klassen 6 („buizen en pijpen van metaal of op basis van metaal, gietijzeren buizen en pijpen, metalen koppelstukken voor voornoemde producten”) en 17 („niet-metalen koppelstukken voor onbuigzame niet-metalen buizen en pijpen”)
Houder van het oppositiemerk of –teken in de oppositieprocedure: Propamsa SA
Oppositiemerk of –teken: Spaans woord- en beeldmerk nr. 737 992„PAM PAM” voor waren van klasse 19 („bouwmaterialen”), Spaans woordmerk nr. 120 075„PAM” voor waren van klasse 19 („cement”) en internationaal merk nr. 463 089„PAM” voor waren van de klassen 1 („kleefstoffen voor industriële doeleinden”) en 19 („bouwmaterialen, niet van metaal”)
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie en afwijzing van de inschrijvingsaanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen:
schending van het beginsel van de functionele continuïteit tussen de verschillende instanties van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, in die zin dat dit beginsel niet tot gevolg mag hebben dat een partij die bepaalde gegevens, feitelijk of rechtens, niet binnen de termijnen gesteld door de instantie die in eerste aanleg uitspraak doet, voor deze instantie heeft aangedragen, zich volgens artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk voor de kamer van beroep niet op deze gegevens kan beroepen.
schending van artikel 8, lid 1, sub b, van deze verordening.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/15 |
Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Mische/Parlement
(Zaak T-365/05)
(2005/C 315/28)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij(en): Harald Mische (Brussel, België) [vertegenwoordiger(s): G. Vandersanden, L. Levi, advocaten]
Verwerende partij(en): Europees Parlement
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren het aanstellingsbesluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 4 oktober 2004, dat op 16 november 2004 in werking zou treden, voorzover verzoeker daarbij bij zijn aanwerving als „junior lawyer” bij DG Concurrentie is ingedeeld in categorie A*, rang 6, salaristrap 1, en hem te herstellen in de rechten die aan een wettige en regelmatige aanstelling zijn verbonden, te weten wettige en regelmatige indeling in de rang vanaf 16 november 2004, namelijk minimaal in de rang A7/3 (met ingang van 1 november 2003) of in de daarmee overeenkomende rang volgens de artikelen 1-11 van bijlage XIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (A*8/3); |
— |
hem een bedrag toe te kennen, te vermeerderen met (i) vertragingsrente ter vergoeding van de aan zijn loopbaan toegebrachte schade, en (ii) andere schadevergoeding in de vorm van een wettige en regelmatige betaling, met name met toepassing van de overgangsbepaling van artikel 21 van bijlage XIII bij het Ambtenarenstatuut, dat van kracht is sedert 1 mei 2004, of, subsidiair de pensioenbijdragen te verminderen op basis van het beginsel van gelijke beloning. Deze rechten dienen in een later stadium op passende wijze te worden geëvalueerd en worden thans voorlopig ex aequo et bono geraamd op een bedrag van minimaal 10 000 EUR per jaar; |
— |
het Parlement te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker werd na de inwerkingtreding van het nieuwe Ambtenarenstatuut op 1 mei 2004 tot ambtenaar benoemd op basis van een reservelijst die was opgesteld na een vergelijkend onderzoek dat vóór die datum werd gehouden. Hij komt op tegen de rang waarin hij bij zijn aanstelling is ingedeeld. Hij beroept zich op dezelfde middelen en argumenten als die welke hij in zaak T-288/05 (1) aanvoert.
(1) PB C 229, 17.9.2005, blz. 35.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/15 |
Beroep ingesteld op 23 september 2005 — UPC France/Commissie
(Zaak T-367/05)
(2005/C 315/29)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): UPC France Holding BV (Schiphol-Rijk, Nederland) [vertegenwoordiger(s): M. D. Powell, solicitor, en N. Flandin, advocaat]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
de beschikking van de Commissie inzake staatssteun nr. 382/2004-Frankrijk nietig te verklaren; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster de nietigverklaring van de beschikking van de Commissie inzake staatssteun nr. 382/2004-Frankrijk van 3 mei 2005 (1) houdende vaststelling dat de door de Franse autoriteiten toegekende subsidie voor de bouw en de exploitatie van een telecommunicatienetwerk met een hoge capaciteit op het grondgebied van de Limousin (DORSAL) geen steunmaatregel vormt.
Tot staving van haar beroep voert verzoekster verschillende middelen aan: schending van een wezenlijk vormvoorschrift, alsmede schending van het gemeenschapsrecht.
Wat de schending van een wezenlijk vormvoorschrift betreft, stelt verzoekster dat de Commissie haar procedurele rechten schendt door ten onrechte niet de formele onderzoeksprocedure van artikel 88, lid 2, EG en artikel 6 van verordening nr. 659/99 (2) in te leiden, waardoor zij als betrokken partij, voordat de Commissie een beschikking geeft, haar opmerkingen kan indienen.
Met haar eerste middel, betreffende schending van het gemeenschapsrecht, stelt verzoekster dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat de betrokken maatregel geen steun inhoudt omdat de subsidie was toegekend in het kader van een compensatie voor openbaredienstverlening, en dat in casu aan de in de rechtspraak Altmark3 ontwikkelde voorwaarden was voldaan.
Verder betwist verzoekster de bestreden beschikking voorzover daarbij de dienst „hoge capaciteit” als openbare dienst wordt gekwalificeerd terwijl de definitie van de openbare dienst op het gebied van telecommunicatie, zoals die uit de richtlijn „universele diensten” blijkt, slechts diensten met een lage capaciteit betreft.
Verzoekster stelt voorts dat, indien de betrokken verplichtingen als een taak van openbaredienstverlening zouden zijn te beschouwen, quod non, de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door ervan uit te gaan dat in de stad Limoges particulier initiatief ontbrak en geen concurrerende krachten aanwezig waren. Zij stelt ook dat via de procedure die is gevolgd voor de keuze van de marktdeelnemer belast met de uitvoering van een gestelde taak van algemeen belang, niet de kandidaat die deze dienst tegen de laagste kost voor de gemeenschap kon leveren, is kunnen worden geselecteerd. Hoe dan ook kan volgens haar in casu, en wat de stad Limoges betreft, de overheidssubsidie niet worden gerechtvaardigd als een compensatie voor de uitvoering van een taak van openbaredienstverlening, zodat de rechtspraak Altmark niet kan worden toegepast.
Met haar andere middel stelt verzoekster ook wezenlijke procedurefouten in de procedure voor de uitbesteding van de openbare dienst waardoor de potentiële kandidaten voor deze uitbesteding ongelijk zijn behandeld.
Verzoeksters laatste middel betreft ontoereikende motivering van de bestreden beschikking, voorzover de Commissie niet heeft uitgelegd waarom zij de regio Limousin in haar geheel heeft beschouwd zonder rekening te houden met de specificiteit van de stedelijke gebieden die, zoals de stad Limoges, binnen de regio echte kernen voor concurrentie vormen, en ook niet waarom zij in de bestreden beschikking op geen enkel moment de aanwezigheid van verzoeksters netwerk in Limoges heeft vermeld.
(1) C (2005) 1170 def. 1.
(2) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, PB L 83 van 27.03.1999, blz. 1.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/16 |
Beroep ingesteld op 30 september 2005 — Frankrijk/Commissie
(Zaak T-370/05)
(2005/C 315/30)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): Franse Republiek (Parijs, Frankrijk) [vertegenwoordiger(s): G. de Bergues en A. Colomb als gemachtigden]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietigverklaring van beschikking C(2005)2756 def. van de Commissie van 20 juli 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, voorzover daarbij het bedrag van 13 519 122,05 EUR is uitgesloten uit hoofde van een correctie met betrekking tot de vaststelling van de oppervlakten die in aanmerking komen voor steun aan herstructurering en omschakeling van wijngaarden voor de begrotingsjaren 2001-2003; |
— |
verweerster te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Bij de bestreden beschikking, waarover het onderhavige geding gaat, heeft de Commissie een besluit genomen inzake de goedkeuring van verzoeksters rekeningen in de wijnsector voor een bedrag dat overeenkomst met het bedrag dat van communautaire financiering moet worden uitgesloten vanwege enerzijds een correctie wegens overschrijding van de nieuwe-aanplantrechten en anderzijds een door de Commissie toegepaste correctie [vanwege een verschil] tussen de oppervlakten waarvan Frankrijk heeft verklaard dat zij voor steun aan herstructurering/omschakeling in aanmerking komen, en de oppervlakten waarvan de Commissie heeft geoordeeld dat zij voor dergelijke steun in aanmerking komen, voor de seizoenen 2000-2001 en 2001-2002. Verzoekster betwist enkel het tweede gedeelte van de betrokken beschikking, betreffende de correctie vanwege het verschil in oppervlakte.
Tot staving van haar vorderingen voert verzoekster twee middelen aan. Met het eerste betoogt zij dat de Commissie artikel 7, lid 4, van verordening nr. 1258/99 (1) onjuist heeft toegepast voorzover zij niet heeft bewezen dat de Franse regering de gemeenschapsvoorschriften heeft geschonden met betrekking tot de berekening van de steun voor herstructurering en omschakeling van wijngaarden, noch dat de door de Franse regering toegepaste berekeningsmethode schade heeft toegebracht aan de gemeenschapsbegroting.
Verzoeksters tweede middel is ontleend aan een ontoereikende motivering aangezien in de bestreden beschikking niet is uiteengezet welke voorschriften volgens de Commissie moeten worden toegepast op niet-beplante oppervlakten die in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de steun, en zij evenmin een duidelijke rechtvaardiging geeft voor de toepassing van een financiële correctie van 10 % op de bedragen van de steun aan herstructurering en omschakeling van wijngaarden.
(1) Verordening (EG) van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160 van 26.06.1999, blz. 103-112).
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/17 |
Beroep ingesteld op 5 oktober 2005 — Giant (China)/Raad
(Zaak T-372/05)
(2005/C 315/31)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij(en): Giant (China) Co., Ltd (Kunshan City, Volksrepubliek China) [vertegenwoordiger(s): P. De Baere, advocaat]
Verwerende partij(en): Raad van de Europese Unie
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren verordening (EG) nr. 1095/2005 (1) van de Raad van 12 juli 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen uit Viëtnam en tot wijziging van verordening (EG) nr. 1524/2000 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen uit de Volksrepubliek China, voorzover daarbij haar verzoek tot toekenning van de status van marktgerichte onderneming is afgewezen in strijd met artikel 2, lid 7, sub b, juncto artikel 2, lid 7, sub c, van verordening nr. 384/96 van de Raad (de „basisverordening”), artikel 11, lid 10, van de basisverordening is geschonden doordat haar verzoek om de antidumpingrechten niet in mindering te brengen van de samengestelde exportprijs is afgewezen, en artikel 253 EG is geschonden wegens het ontbreken van motivering; |
— |
de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Chinees recht, produceert vooral rijwielen en rijwielonderdelen voor uitvoer naar de Gemeenschap. Omdat zij nadeel ondervond van de omstreden maatregelen, heeft zij de Commissie verzocht om toekenning van de status van marktgerichte onderneming („SMO”). Verzoekster heeft ook antidumpingvragenlijsten ingediend en met de Commissie over het een en het ander gecorrespondeerd.
Zij komt thans op tegen de bestreden verordening, in de eerste plaats voorzover haar verzoek tot toekenning van de SMO daarbij is afgewezen. Volgens verzoekster is haar verzoek afgewezen op grond dat haar besluiten inzake verkoopprijzen en hoeveelheden niet als reactie op marktsignalen en zonder staatsinmenging van betekenis worden genomen wegens het bestaan van een stelsel van exportvergunningen. Verzoekster stelt dat artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening aldus dient te worden uitgelegd dat de SMO dient te worden toegekend wanneer in een bepaald geval de voorwaarden van een markteconomie gelden, ook al zijn de nationale wetgeving of de nationale regelingen niet in overeenstemming met die welke in een markteconomie van toepassing zijn. Aangezien de bestreden verordening geen regeling bevat voor haar eigen specifieke situatie, is er volgens verzoekster sprake van een kennelijke beoordelingsfout, waardoor artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening is geschonden. In ditzelfde verband stelt verzoekster schending van artikel 253 EG voorzover in de bestreden verordening niet wordt aangegeven op welke gronden haar verzoek tot toekenning van de SMO is afgewezen.
Verzoekster komt ook op tegen de afwijzing van haar verzoek om overeenkomstig artikel 11, lid 10, van de basisverordening de antidumpingrechten niet in mindering te brengen van de samengestelde exportprijs, als een kost tussen invoer en wederverkoop. Verzoekster is van mening dat de Raad blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting waar hij heeft geoordeeld dat de wederverkoopprijzen en de latere verkoopprijzen niet waren gewijzigd in vergelijking met verzoeksters exportprijzen zoals die bij de eerdere onderzoeken waren vastgesteld. Volgens verzoekster was er bij eerdere onderzoeken voor haar geen exportprijs vastgesteld. Verder betoogt verzoekster dat artikel 11, lid 10, niet eist dat de wijziging wordt beoordeeld tegen de achtergrond van bij eerdere onderzoeken vastgestelde exportprijzen.
(1) PB L 183, blz. 1.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/18 |
Beroep ingesteld op 13 oktober 2005 — Tea-Cegos en STG/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-376/05)
(2005/C 315/32)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij(en): TEA-CEGOS (Madrid, Spanje) en Services Techniques Globaux (STG) (Brussel, België) [vertegenwoordiger(s): G. Vandersanden en L. Levi, advocaten]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 12 oktober 2005 houdende afwijzing van de kandidatuur en de offerte van het consortium TEA-CEGOS, in het kader van de aanbesteding EuropeAid — 2/119860/C-Onderdeel nr. 7; |
— |
nietig te verklaren alle door verweerster na de beschikking van 12 oktober 2005 in het kader van deze aanbesteding genomen gunningsbesluiten en de door de Commissie ter uitvoering van deze besluiten gesloten contracten; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters in het onderhavige geding zijn leden van een consortium dat is opgericht met het oog op de door verweerster bekendgemaakte aanbesteding „EuropeAid/119860/C/SV/MULTI”. Het consortium heeft zijn offerte ingediend voor onderdeel nr. 7 „Culture, Governance and Home Affairs”.
Bij brief van 20 mei 2004 werd het consortium meegedeeld dat zijn kandidatuur was geaccepteerd. Bij brief van 18 juli 2005 heeft verweerster hem meegedeeld dat zij haar beschikking om de kaderovereenkomst aan hem te gunnen wenste te herzien, en deze wijziging gemotiveerd door erop te wijzen dat het betrokken besluit was genomen op basis van onjuiste gegevens die haar tijdens de procedure waren verstrekt. Op 12 oktober 2005 heeft de Commissie een beschikking gegeven waarin werd bevestigd dat verzoeksters kandidatuur en offerte waren afgewezen op basis van artikel 13 van de aankondiging van de opdracht (1). Om haar beschikking te motiveren beroept zij zich op het feit dat een van de leden van het consortium deel uitmaakte van een andere groep, waarvan een van de leden deelnam aan een andere kandidaatstelling voor hetzelfde contract. Dit betreft de bestreden beschikking.
Tot staving van hun beroep tot nietigverklaring voeren verzoeksters verschillende middelen aan.
In de eerste plaats betogen zij dat verweerster de contractuele bepalingen heeft geschonden, doordat zij een verkeerde toepassing heeft gegeven aan artikel 13 van de aankondiging van de opdracht en aan artikel 14 van de instructies aan de inschrijvers. Verzoeksters stellen dat artikel 13 niet van toepassing is wanneer reeds een gunningsbesluit is genomen. Ook voeren zij aan dat zij niet hebben verzuimd om de door verweerster gevraagde documenten over te leggen, noch onjuiste informatie hebben verstrekt. Aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 14, die als enige rechtvaardigen dat in die fase van de procedure het gunningsbesluit wordt ingetrokken, is dus niet voldaan.
In de tweede plaats stellen verzoeksters dat verweerster is uitgegaan van een kennelijk onjuiste uitlegging van het in artikel 13 van de aankondiging van de opdracht genoemde begrip „legal group”, en enkel het structurele criterium heeft gehanteerd, zonder na te gaan of zich een belangenconflict zou kunnen voordoen tussen de kandidaten in dezelfde aanbestedingsprocedure. Verzoeksters zijn van mening dat de beoordeling van verweerster afbreuk kan doen aan de beginselen van rechtszekerheid. Bovendien voeren verzoeksters een middel aan dat is ontleend aan schending van de motiveringsplicht.
Verzoeksters derde middel is ontleend aan een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en aan onzorgvuldigheid. Verzoeksters betogen dat in geval van twijfel verweerster het consortium hiervan binnen een redelijke termijn op de hoogte had moeten stellen en deze twijfel in de loop van de aanbestedingsprocedure, en niet pas nadat zij het besluit tot gunning van de opdracht had genomen, nader had moeten onderzoeken. Dit zou hen de kosten van deelneming aan de rest van de procedure hebben bespaard.
Met hun laatste middel betogen verzoeksters dat hun gewettigd vertrouwen, alsmede de theorie van intrekking van administratieve handelingen zijn miskend. Zij stellen dat in casu het gunningsbesluit niet onrechtmatig was en bijgevolg niet door verweerster kon worden ingetrokken.
(1) Aankondiging van een opdracht voor een meervoudige kaderovereenkomst „Multiple framework contract recruit technical assistance for short-term expertize for exclusive benefit of third countries benefiting from European Commission's external aid” 2004/S 132-11932, PB S 132.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/18 |
Beroep ingesteld op 20 oktober 2005 — GHK Consulting Limited/Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-383/05)
(2005/C 315/33)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij(en): GHK Consulting Limited (Londen, Verenigd Koninkrijk ) [vertegenwoordiger(s): J-E. Svensson en M. Dittmer, lawyers]
Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen
Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)
— |
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 12 oktober 2005 houdende uitsluiting van de kandidatuur en de offerte die het door verzoekster aangevoerde consortium heeft ingediend in het kader van de aanbesteding EuropeAid/119860/C — Onderdeel nr. 7, en houdende intrekking door de Commissie van haar beschikking om de kaderovereenkomst aan het consortium te gunnen; |
— |
nietig te verklaren elke beschikking van de Commissie volgend op de beschikking van de Commissie van 12 oktober 2005 en, in het bijzonder, elke beschikking van de Commissie om een contract te sluiten met andere inschrijvers; |
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Onder referentie EuropeAid/119860/C — Onderdeel nr. 7 schreef de Commissie een openbare aanbesteding uit voor een meervoudige kaderovereenkomst om technisch assistenten aan te werven voor kortetermijndeskundigheid die uitsluitend ten goede zou komen aan derde landen die buitenlandse hulp van de Commissie ontvangen. Verzoekster, optredend als aanvoerder van het consortium, bracht een bod uit.
Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie verzoeksters consortium uitgesloten omdat het Danish Institute of International Studies (DIIS), een lid van verzoeksters consortium, deel uitmaakte van dezelfde groep als het Danish Institute of Human Rights („DIHR”), dat deelnam aan een ander consortium dat meedong naar hetzelfde contract. Artikel 13 van het betrokken bericht van aanbesteding van de overheidsopdracht verbood rechtspersonen binnen dezelfde juridische groep om meer dan één aanvraag per onderdeel in te dienen.
Tot staving van haar verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking betwist verzoekster de conclusie van de Commissie dat DIIS, DIHR en een derde groep juridisch gezien een groep vormen. Volgens verzoekster oefent geen van de entiteiten zeggenschap uit over de anderen, aangezien zij alle volledig autonoom zijn en elk een eigen statuut hebben, geen academische staf delen, hun directie en raad van bestuur worden gekozen door totaal verschillende lichamen en zij geen gemeenschappelijke economische belangen of doeleinden nastreven. Verzoekster voert voorts aan dat elke onduidelijkheid in het bericht van aanbesteding moet worden uitgelegd in het voordeel van de inschrijvers en dat de Commissie verantwoordelijk is voor het niet vooraf duidelijk maken van de voorwaarden voor deelneming.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/19 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 september 2005 — BIC/Commissie
(Zaak T-270/04) (1)
(2005/C 315/34)
Procestaal: Frans
De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/19 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 7 oktober 2005 — Umwelt- und Ingenieurtechnik/Commissie
(Zaak T-125/05) (1)
(2005/C 315/35)
Procestaal: Duits
De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/19 |
Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 13 oktober 2005 — Milella en Campanella/Commissie
(Zaak T-289/05 R)
(2005/C 315/36)
Procestaal: Frans
De president van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.
III Bekendmakingen
10.12.2005 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 315/20 |
(2005/C 315/37)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex |
|
CELEX:http://europa.eu.int/celex |