ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 296

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
26 november 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2005/C 296/1

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-204/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Artikelen 17 en 19 van Zesde BTW-richtlijn — Subsidies — Beperking van recht op aftrek)

1

2005/C 296/2

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 september 2005 in zaak C-221/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (Niet-nakoming — Richtlijn 91/676/EEG — Onvolledige omzetting — Bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten van agrarische oorsprong — Niet-vaststelling van wateren die worden of kunnen worden verontreinigd — Onjuiste en ontoereikende aanwijzing van kwetsbare zones — Code van goede landbouwpraktijken — Tekortkomingen — Actieprogramma — Tekortkomingen en onvolledige toepassing)

1

2005/C 296/3

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-243/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (BTW — Aftrek van voorbelasting — Door middel van subsidies gefinancierde kapitaalgoederen)

2

2005/C 296/4

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 september 2005 in zaak C-251/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (Niet-nakoming — Verzuim om te voldoen aan de eisen vermeld in bijlage I bij richtlijn 80/778/EEG — Artikel 7, lid 6 — Voor menselijke consumptie bestemd water)

2

2005/C 296/5

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-276/03 P: Scott SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en Franse Republiek (Hogere voorziening — Onrechtmatige staatssteun — Toepassing in tijd van verordening (EG) nr. 659/1999 — Beschikking inzake onverenigbaarheid en terugvordering van steun — Verjaringstermijn — Stuiting — Noodzaak om begunstigde van steun in te lichten over stuitingsmaatregel)

3

2005/C 296/6

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-291/03 (verzoek van het VAT and Duties Tribunal, Manchester om een prejudiciële beslissing): MyTravel plc tegen Commissioners of Customs & Excise (Zesde BTW-richtlijn — Regeling voor reisbureaus — Pakketreizen — Van derden betrokken prestaties en eigen prestaties — Wijze van berekening van belasting)

3

2005/C 296/7

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 oktober 2005 in zaak C-458/03 (verzoek van het Verwaltungsgericht, Autonome Sektion für die Provinz Bozen om een prejudiciële beslissing): Parking Brixen GmbH tegen Gemeinde Brixen, Stadtwerke Brixen AG (Overheidsopdrachten — Procedures voor plaatsing van overheidsopdrachten — Concessie voor diensten — Beheer van betaalde openbare parkeerplaatsen)

4

2005/C 296/8

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-502/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek (Niet-nakoming — Milieu — Beheer van afvalstoffen — Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG — Artikelen 4, 8 en 9)

4

2005/C 296/9

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 oktober 2005 in zaak C-522/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co. (Executieverdrag — Erkenning en tenuitvoerlegging — Weigeringsgronden — Begrip regelmatige betekening of kennisgeving)

5

2005/C 296/0

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-9/04 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Strafzaak tegen Geharo BV (Richtlijn 88/378/EEG — Speelgoed — Richtlijn 91/338/EEG — Maximum toegestaan cadmiumgehalte)

5

2005/C 296/1

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-120/04 (verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf om een prejudiciële beslissing): Medion AG tegen Thomson multimedia Sales Germany & Austria GmbH (Merken — Richtlijn 89/104/EEG — Artikel 5, lid 1, sub b — Verwarringsgevaar — Gebruik van merk door derde — Samengesteld teken dat bestaat uit benaming van derde gevolgd door merk)

6

2005/C 296/2

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 oktober 2005 in zaak C-200/04 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Heidelberg tegen ISt internationale Sprach- und Studienreisen GmbH (Zesde BTW-richtlijn — Bijzondere regeling voor reisbureaus en reisorganisatoren (touroperators) — Artikel 26, lid 1 — Werkingssfeer — Pakket dat vervoer naar en/of verblijf in gastland alsmede taalonderricht omvat — Hoofdprestatie en bijkomstige prestaties — Begrip — Richtlijn 90/314/EEG betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten)

6

2005/C 296/3

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 13 oktober 2005 in zaak C-379/04 (verzoek van het Landgericht Würzburg om een prejudiciële beslissing): Richard Dahms GmbH tegen Fränkischer Weinbauverband eV (Wijnbouwproducten — Verordening (EG) nr. 753/2002 — Artikel 21 — Rechtstreekse werking — Concours van wijnen en mousserende wijnen — Inschrijvingsgeld voor deelneming aan concours)

7

2005/C 296/4

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 6 oktober 2005 in zaak C-429/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/96/EG — Geharmoniseerde voorschriften en procedures voor veilig laden en lossen van bulkschepen — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

7

2005/C 296/5

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 14 juli 2005 in zaak C-70/04 P, Zwitserse Bondsstaat tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Externe betrekkingen — Overeenkomst EG-Zwitserland over luchtvervoer — Door derde staat ingesteld beroep tot nietigverklaring — Zwitserse Bondsstaat — Beschikking 2004/12/EG van Commissie — Duitse maatregelen betreffende naderingen van luchthaven van Zürich — Verordening (EEG) nr. 2408/92 van Raad — Besluit 2004/407/EG, Euratom van de Raad van 26 april 2004 tot wijziging van de artikelen 51 en 54 van het Statuur van het Hof van Justitie — Verwijzing naar Gerecht)

8

2005/C 296/6

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 22 juni 2005 in zaak C-190/04 P, Graham French, John Steven Neiger, Michael Leighton tegen Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen, John Pascoe, Richard Micklethwait, Ruth Margaret Micklethwait (Hogere voorziening — Beroep tot schadevervoeding — Ongemotiveerde weigering van in laatste aanleg rechtsprekende instantie van het Verenigd Koninkrijk, het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken — Verzuim van Raad en Commissie om maatregelen te treffen — Niet-contractuele aansprakelijkheid Gemeenschap — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

8

2005/C 296/7

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 22 juni 2005 in zaak C-281/04 P, Michael Leighton, Graham French, John Steven Neiger tegen Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen en John Pascoe, Richard Micklethwait, Ruth Margaret Micklethwait (Hogere voorziening — Beroep wegens nalaten — Niet-inleiding van procedure wegens niet-nakoming — Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

9

2005/C 296/8

Zaak C-287/05: Verzoek van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen D.P.W. Hendrix en de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

9

2005/C 296/9

Zaak C-290/05: Verzoek van het Hajdú-Bihar Megyei Bíróság van 3 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ákos Nádasdi en Vám- és Pénzügyőrség Észak-Alföldi Regionális Parancsnoksága

10

2005/C 296/0

Zaak C-291/05: Verzoek van de Raad van State van 13 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en R.N.G. Eind

10

2005/C 296/1

Zaak C-296/05: Verzoek van de Raad van State van 19 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie en I. Günes

11

2005/C 296/2

Zaak C-297/05: Beroep, op 22 juli 2005 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden

11

2005/C 296/3

Zaak C- 314/05 P: Hogere voorziening, op 10 augustus 2005 ingesteld door Creative Technology Ltd tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 25 mei 2005 in zaak T-352/02, Creative Technology Ltd tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen): José Vila Ortiz

12

2005/C 296/4

Zaak C-324/05 P: Hogere voorziening, op 28 juli 2005 (fax: 27 juli 2005) ingesteld door Plus Warenhandelsgesellschaft mbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 22 juni 2005 in zaak T-34/04, Plus Warenhandelsgesellschaft mbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

12

2005/C 296/5

Zaak C- 334/05 P: Hogere voorziening, op 15 september 2005 (fax van 9 september 2005) ingesteld door Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 15 juni 2005 in zaak T-7/04, Shaker di L. Laudato & C. Sas tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, andere partij in de procedure: Limiñana y Botella, SL.

13

2005/C 296/6

Zaak C-336/05: Verzoek van het Tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan van 7 september 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ameur Echouikh en Secrétaire d'Etat aux anciens combattants

14

2005/C 296/7

Zaak C-340/05: Verzoek van het Oberlandesgericht Münchenvan 9 september 2005 om een prejudiciële beslissing in de strafprocedure tegen Stefan Kremer

15

2005/C 296/8

Zaak C-355/05: Beroep, op 22 september 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland

15

2005/C 296/9

Zaak C-358/05: Beroep, op 23 september 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

16

2005/C 296/0

Zaak C-361/05: Beroep, op 26 september 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

16

2005/C 296/1

Zaak C-364/05: Beroep, op 27 september 2005 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden

17

2005/C 296/2

Zaak C-369/05: Beroep, op 7 oktober 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

17

2005/C 296/3

Zaak C-372/05: Beroep, op 7 oktober 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

17

2005/C 296/4

Doorhaling van zaak C-333/02

18

2005/C 296/5

Doorhaling van zaak C-101/03

18

2005/C 296/6

Doorhaling van zaak C-338/03

19

2005/C 296/7

Doorhaling van zaak C-510/03

19

2005/C 296/8

Doorhaling van zaak C-330/04

19

2005/C 296/9

Doorhaling van zaak C-478/04

19

2005/C 296/0

Doorhaling van zaak C-481/04

19

2005/C 296/1

Doorhaling van zaak C-74/05

19

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2005/C 296/2

Zaak T-325/01: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 september 2005 — DaimlerChrysler/Commissie (Mededinging — Artikel 81 EG — Mededingingsregelingen — Agentuurovereenkomst — Distributie van motorvoertuigen — Economische eenheid — Maatregelen ter belemmering van parallelhandel in motorvoertuigen — Prijsvaststelling — Verordening (EG) nr. 1475/95 — Geldboete)

20

2005/C 296/3

Zaak T-22/02 en T-23/02: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 oktober 2005 — Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie (Mededinging — Afspraken in sector vitamineproducten — Beschikking van Commissie waarbij inbreuken die beëindigd zijn worden vastgesteld en geen geldboeten worden opgelegd — Verordening (EEG) nr. 2988/74 — Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen — Beginsel van rechtszekerheid — Vermoeden van onschuld — Gewettigd belang om inbreuken vast te stellen)

20

2005/C 296/4

gevoegde zaken T-134/03 en T-135/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2005 — Common Market Fertilizers SA/Commissie (Kwijtschelding van invoerrechten — Artikel 1, lid 3, van verordening (EG) nr. 3319/94 — Rechtstreekse facturering aan importeur — Begrip groep van deskundigen als bedoeld in verordening (EEG) nr. 2454/93 — Rechten van verdediging — Klaarblijkelijke nalatigheid als bedoeld in artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 — Motiveringsplicht)

21

2005/C 296/5

Zaak T-203/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2005 — Rasmussen/Commissie (Ambtenaren — Valse declaratie van kosten van dienstreizen — Tuchtprocedure — Berisping — Taalregeling — Medisch geheim)

21

2005/C 296/6

Gevoegde zaken T-366/03 en T-235/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2005 — Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie (Harmonisatie van wetgevingen — Van harmonisatiemaatregel afwijkende nationale bepalingen — Verbod op gebruik van genetisch gemodificeerde organismen in Oberösterreich — Voorwaarden voor toepassing van artikel 95, lid 5, EG)

22

2005/C 296/7

Zaak T-404/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 oktober 2005 — Fischer/Hof van Justitie (Ambtenaren — Beroep tot nietigverklaring — Invaliditeit — Halve werktijd om gezondheidsredenen — Motivering — Invaliditeitscommissie — Beroep tot schadevergoeding)

22

2005/C 296/8

Zaak T-423/04: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2005 — Bunker & BKR/BHIM (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Aanvraag tot inschrijving van communautair beeldmerk dat woordelementB.K.R. bevat — Ouder nationaal woordmerk BK RODS — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

22

2005/C 296/9

Zaak T-358/03: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 7 september 2005 — Krahl/Commissie (Ambtenaren — Tewerkstelling in derde land — Verblijfkosten — Beroep — Termijnen — Van openbare orde — Te laat ingesteld beroep — Niet-ontvankelijkheid)

23

2005/C 296/0

Zaak T-140/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 september 2005 — Ehcon/Commissie (Overheidsopdrachten voor dienstverlening — Aanbesteding — Afwijzing van offerte van inschrijver — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Verjaring — Niet-ontvankelijkheid — Beroep dat kennelijk ongegrond is)

23

2005/C 296/1

Zaak T-247/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 september 2005 — Aseprofar et Edifa/Commissie (Verzoek om nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Voor beroep vatbare handeling — Verzuim om niet-nakomingsprocedure in te leiden — Mededeling 2002/C 244/03)

24

2005/C 296/2

Zaak T-287/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 8 september 2005 — Lorte e.a/Raad (Beroep tot nietigverklaring — Verordeningen (EG) nr. 864/2004 en nr. 865/2004 — Steunregeling in olijfoliesector — Natuurlijke en rechtspersonen — Niet individueel geraakt zijn — Niet-ontvankelijkheid)

24

2005/C 296/3

Gevoegde zaken T-295/04 — T-279/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 8 september 2005 — ASAJA e.a./Raad (Beroep tot nietigverklaring — Verordening (EG) nr. 864/2004 — Regeling inzake steunverlening in sector olijfolie — Natuurlijke en rechtspersonen — Niet individueel geraakt zijn — Niet-ontvankelijkheid)

24

2005/C 296/4

Zaak T-195/05 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2005 — Deloitte Business Advisory/Commissie (Procedure in kort geding — Communautaire aanbestedingsprocedure — Verlies van kans — Spoedeisendheid — Belangenafweging)

25

2005/C 296/5

Zaak T-257/05: Beroep ingesteld op 12 juli 2005 — Deutsche Telekom/BHIM

25

2005/C 296/6

Zaak T-330/05: Beroep ingesteld op 2 september 2005 — Aqua-Terra Bioprodukt/BHIM

26

2005/C 296/7

Zaak T-335/05: Beroep ingesteld op 5 september 2005 — Sorensen/Commissie

26

2005/C 296/8

Zaak T-336/05: Beroep ingesteld op 5 september 2005 — De Soeten/Raad

27

2005/C 296/9

Zaak T-338/05: Beroep ingesteld op 9 september 2005 — Claudel/Rekenkamer

27

2005/C 296/0

Zaak T-339/05: Beroep ingesteld op 9 september 2005 — MacLean-Fogg/BHIM

28

2005/C 296/1

Zaak T-340/05: Beroep ingesteld op 13 september 2005 — Adler Modemärkte/BHIM

28

2005/C 296/2

Zaak T-342/05: Beroep ingesteld op 14 september 2005 — Henkel/BHIM

28

2005/C 296/3

Zaak T-345/05: Beroep ingesteld op 5 september 2005 — V./Parlement

29

2005/C 296/4

Zaak T-346/05: Beroep ingesteld op 12 september 2005 — Procter & Gamble/BHIM

29

2005/C 296/5

Zaak T-347/05: Beroep ingesteld op 12 september 2005 — Procter & Gamble/BHIM

30

2005/C 296/6

Zaak T-351/05: Beroep ingesteld op 7 september 2005 — Provincia di Imperia/Commissie

30

2005/C 296/7

Zaak T-352/05: Beroep ingesteld op 16 september 2005 — Helleense Republiek/Commissie

31

2005/C 296/8

Zaak T-356/05: Beroep ingesteld op 19 september 2005 — Zelenkovà/Parlement

32

2005/C 296/9

Zaak T-362/05: Beroep ingesteld op 21 september 2005 — Nuova Agricast/Commissie

33

2005/C 296/0

Zaak T-363/05: Beroep ingesteld op 21 september 2005 — COFRA/Commissie

34

2005/C 296/1

Zaak T-368/05: Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Oostenrijk/Commissie

34

2005/C 296/2

Zaak T-369/05: Beroep ingesteld op 23 september 2005 — Koninkrijk Spanje/Commissie

35

2005/C 296/3

Zaak T-371/05: Beroep ingesteld op 28 september 2005 — AITEC Associazione Italiana Tecnico Economica del Cemento e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen

36

2005/C 296/4

Zaak T-373/05: Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Italiaanse Republiek/Commissie

37

2005/C 296/5

Zaak T-375/05: Beroep ingesteld op 7 oktober 2005 — Azienda Agricola Le Canne/Commissie

37

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2005/C 296/6

Mededeling

39

 

III   Bekendmakingen

2005/C 296/7

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 281 van 12.11.2005

40

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/1


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-204/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (1)

(Niet-nakoming - Artikelen 17 en 19 van Zesde BTW-richtlijn - Subsidies - Beperking van recht op aftrek)

(2005/C 296/01)

Procestaal: Spaans

In zaak C-204/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 mei 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en L. Lozano Palacios) tegen Koninkrijk Spanje (gemachtigde: N. Díaz Abad), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet, S. von Bahr (rapporteur), J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier:: R. Grass, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door een pro rata voor de aftrek van belasting over de toegevoegde waarde in te stellen voor belastingplichtigen die enkel belaste handelingen verrichten en door een bijzondere regel in te voeren die de aftrekbaarheid van de BTW ter zake van de aanschaf van door middel van subsidies gefinancierde goederen of diensten beperkt, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 17, leden 2 en 5, en 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 226 van 20. 9. 2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/1


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 22 september 2005

in zaak C-221/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 91/676/EEG - Onvolledige omzetting - Bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten van agrarische oorsprong - Niet-vaststelling van wateren die worden of kunnen worden verontreinigd - Onjuiste en ontoereikende aanwijzing van kwetsbare zones - Code van goede landbouwpraktijken - Tekortkomingen - Actieprogramma - Tekortkomingen en onvolledige toepassing)

(2005/C 296/02)

Procestaal: Frans

In zaak C-221/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 22 mei 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: G. Valero Jordana, bijgestaan door de advocaten M. van der Woude en T. Chellingsworth) tegen Koninkrijk België (gemachtigde: A. Snoecx, vervolgens E. Dominkovits), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, S. von Bahr, J. Malenovský en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 22 september 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het Koninkrijk België is de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen,

door, wat het Vlaamse Gewest betreft, bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies van 23 november 1998 gestelde termijn niet de nodige maatregelen te hebben vastgesteld voor de volledige en behoorlijke uitvoering van artikel 4 van de richtlijn en, bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies van 9 november 1999 gestelde termijn, niet de nodige maatregelen te hebben vastgesteld voor de volledige en behoorlijke uitvoering van de artikelen 3, leden 1, 2, 5, en 10 van de richtlijn, en

door, wat het Waalse Gewest betreft, bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies van 9 november 1999 gestelde termijn niet de nodige maatregelen te hebben vastgesteld voor de volledige en behoorlijke uitvoering van de artikelen 3, leden 1 en 2, en 5 van de richtlijn.

2)

Het beroep is niet-ontvankelijk voorzover de Commissie nieuwe grieven aanvoert die in de aangehaalde met redenen omklede adviezen niet aan de orde waren.

3)

Het onderdeel van de grief inzake schending van artikel 5 van richtlijn 91/676 juncto bijlage III daarbij, inhoudende dat het actieprogramma van het Vlaamse Gewest in dit Gewest slechts gedeeltelijk van toepassing is, met name wat de maximale hoeveelheid dierlijke mest betreft die elk jaar in de kwetsbare zones op of in de bodem mag worden gebracht, is ongegrond.

4)

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 171 van 19.7.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/2


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-243/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)

(BTW - Aftrek van voorbelasting - Door middel van subsidies gefinancierde kapitaalgoederen)

(2005/C 296/03)

Procestaal: Frans

In zaak C-243/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 6 juni 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: E. Traversa, bijgestaan door N. Coutrelis) tegen Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues en C. Jurgensen-Mercier), ondersteund door: Koninkrijk Spanje (gemachtigde: N. Díaz Abad), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet, S. von Bahr (rapporteur), J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: R. Grass, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door een bijzondere regel in te voeren die de aftrekbaarheid van de belasting over de toegevoegde waarde ter zake van de aanschaf van kapitaalgoederen beperkt op grond dat deze goederen zijn gefinancierd door middel van subsidies, heeft de Franse Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 17 en 19 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Spanje draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 171 van 19.7.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/2


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 29 september 2005

in zaak C-251/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (1)

(Niet-nakoming - Verzuim om te voldoen aan de eisen vermeld in bijlage I bij richtlijn 80/778/EEG - Artikel 7, lid 6 - Voor menselijke consumptie bestemd water)

(2005/C 296/04)

Procestaal: Portugees

In zaak C-251/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 11 juni 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: A. Caeiros en G. Valero Jordana) tegen Portugese Republiek (gemachtigden: L. Fernandes en M. Lois), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. La Pergola, J.-P. Puissochet (rapporteur), U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 29 september 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Door niet de maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de eisen van bijlage I bij richtlijn 80/778/EEG van de Raad van15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water, heeft de Portugese Republiek niet voldaan aan de krachtens de artikelen 7, lid 6, en 19 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen.

2.

De Portugese Republiek wordt in de kosten veroordeeld.


(1)  PB C 184 van 2.8.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/3


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-276/03 P: Scott SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en Franse Republiek (1)

(Hogere voorziening - Onrechtmatige staatssteun - Toepassing in tijd van verordening (EG) nr. 659/1999 - Beschikking inzake onverenigbaarheid en terugvordering van steun - Verjaringstermijn - Stuiting - Noodzaak om begunstigde van steun in te lichten over stuitingsmaatregel)

(2005/C 296/05)

Procestaal: Engels

In zaak C-276/03 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 24 juni 2003, Scott SA, gevestigd te Saint-Cloud (Frankrijk), (advocaten: J. Lever, QC, G. Peretz, A. Nourry, R. Griffith en M. Papadakis) andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Flett) en Franse Republiek, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, N. Colneric, K. Schiemann, E. Juhász en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Scott SA en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 200 van 23.8.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/3


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-291/03 (verzoek van het VAT and Duties Tribunal, Manchester om een prejudiciële beslissing): MyTravel plc tegen Commissioners of Customs & Excise (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Regeling voor reisbureaus - Pakketreizen - Van derden betrokken prestaties en eigen prestaties - Wijze van berekening van belasting)

(2005/C 296/06)

Procestaal: Engels

In zaak C-291/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het VAT and Duties Tribunal, Manchester (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 30 juni 2003, ingekomen bij het Hof op 4 juli 2003, in de procedure MyTravel plc tegen Commissioners of Customs & Excise, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet (rapporteur), J.-P. Puissochet, S. von Bahr en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: M. M. Ferreira, hoofdadministrateur, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Een reisbureau dat of een touroperator die voor een heffingstijdvak zijn aangifte voor de belasting over de toegevoegde waarde heeft gedaan onder gebruikmaking van de methode die is voorgeschreven bij de nationale regeling tot omzetting van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, mag onder de door zijn nationale recht gestelde voorwaarden, welke de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moeten eerbiedigen, zijn schuld voor de belasting over de toegevoegde waarde herberekenen volgens de methode die het Hof in overeenstemming met het gemeenschapsrecht heeft verklaard.

2)

Artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388) moet aldus worden uitgelegd dat een reisbureau dat of een touroperator die de reiziger tegen betaling van een pakketprijs zowel van derden betrokken prestaties als zelf verrichte prestaties levert, in beginsel het gedeelte van het pakket dat zijn eigen prestaties betreft op basis van hun marktwaarde moet bepalen, indien deze waarde kan worden vastgesteld. In een dergelijk geval mag de belastingplichtige het criterium van de werkelijke kosten enkel toepassen indien hij aantoont dat dit criterium de werkelijke samenstelling van het pakket getrouw weergeeft. Voor toepassing van het marktwaardecriterium geldt niet de voorwaarde dat dit eenvoudiger is dan de methode van de werkelijke kosten en evenmin de voorwaarde dat dit resulteert in een identieke of vergelijkbare schuld voor de belasting over de toegevoegde waarde als die welke de methode van de werkelijke kosten zou hebben opgeleverd. Bijgevolg:

heeft een reisbureau of touroperator niet de keuze om al dan niet de marktwaardemethode te gebruiken, en

moet laatstgenoemde methode worden toegepast op de eigen prestaties waarvan de marktwaarde kan worden vastgesteld, zelfs indien in het kader van een en hetzelfde heffingstijdvak de waarde van bepaalde eigen onderdelen van het pakket niet kan worden vastgesteld omdat de belastingplichtige geen soortgelijke prestaties los van een pakket verkoopt.

3)

Het staat aan de verwijzende rechter om gelet op de omstandigheden van het hoofdgeding de marktwaarde te bepalen van de vliegreizen die in het hoofdgeding in het kader van de pakketvakanties worden verstrekt. Deze rechter mag die waarde op basis van gemiddelden bepalen. In deze context kan de markt gebaseerd op de aan andere touroperators verkochte plaatsen, de meest geschikte markt vormen.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/4


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 13 oktober 2005

in zaak C-458/03 (verzoek van het Verwaltungsgericht, Autonome Sektion für die Provinz Bozen om een prejudiciële beslissing): Parking Brixen GmbH tegen Gemeinde Brixen, Stadtwerke Brixen AG (1)

(Overheidsopdrachten - Procedures voor plaatsing van overheidsopdrachten - Concessie voor diensten - Beheer van betaalde openbare parkeerplaatsen)

(2005/C 296/07)

Procestaal: Duits

In zaak C-458/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht, Autonome Sektion für die Provinz Bozen (Italië), bij beschikking van 23 juli 2003, ingekomen bij het Hof op 30 oktober 2003, in de procedure Parking Brixen GmbH tegen Gemeinde Brixen, Stadtwerke Brixen AG, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Schiemann, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), K. Lenaerts en E. Juhász, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 13 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De gunning van het beheer van een betaalde openbare parkeerplaats door een overheidsinstantie aan een dienstverlener die hiervoor wordt vergoed door middel van bedragen die derden voor het gebruik van deze parkeerplaats betalen, vormt een concessie voor openbare diensten waarop richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening niet van toepassing is.

2)

De artikelen 43 EG en 49 EG, alsmede de beginselen van gelijke behandeling, non-discriminatie en transparantie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de gunning, zonder oproep tot mededinging, van een concessie voor openbare diensten door een overheidsinstantie aan een uit de omzetting van een speciale onderneming van deze overheidsinstantie ontstane aandelenvennootschap, waarvan het maatschappelijk doel tot belangrijke nieuwe gebieden is verruimd, het kapitaal op korte termijn verplicht moet worden opengesteld voor ander kapitaal, het territoriale werkterrein is uitgebreid tot geheel het land en het buitenland en de raad van bestuur bijzonder ruime beheersbevoegdheden heeft die hij zelfstandig kan uitoefenen.


(1)  PB C 7 van 10.1.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/4


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-502/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Beheer van afvalstoffen - Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG - Artikelen 4, 8 en 9)

(2005/C 296/08)

Procestaal: Grieks

In zaak C-502/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 26 november 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M. Konstantinidis) tegen Helleense Republiek (gemachtigde: E. Skandalou), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, R. Schintgen en J. Klučka (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet alle maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn ter verzekering van de naleving van de artikelen 4, 8 en 9 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991, is de Helleense Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 47 van 21.02.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/5


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 13 oktober 2005

in zaak C-522/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co. (1)

(Executieverdrag - Erkenning en tenuitvoerlegging - Weigeringsgronden - Begrip „regelmatige betekening of kennisgeving”)

(2005/C 296/09)

Procestaal: Duits

In zaak C-522/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) bij beslissing van 31 oktober 2003, ingekomen bij het Hof op 15 december 2003, in de procedure Scania Finance France SA tegen Rockinger Spezialfabrik für Anhängerkupplungen GmbH & Co., heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 13 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, alsmede artikel IV, eerste alinea, van het Protocol bij dit verdrag moeten aldus worden uitgelegd dat indien tussen de staat van herkomst en de aangezochte staat een internationaal verdrag van toepassing is, de regelmatigheid van de betekening van het stuk dat het geding inleidt aan een verweerder tegen wie verstek is verleend, moet worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van dit verdrag, onder voorbehoud van toepassing van de in artikel IV, tweede alinea, van het Protocol bedoelde methode van rechtstreekse toezending tussen deurwaarders wanneer de aangezochte staat zich niet officieel daartegen verzet.


(1)  PB C 47 van 21.2.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/5


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-9/04 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Strafzaak tegen Geharo BV (1)

(Richtlijn 88/378/EEG - Speelgoed - Richtlijn 91/338/EEG - Maximum toegestaan cadmiumgehalte)

(2005/C 296/10)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-9/04, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij tussenarrest van 23 december 2003, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2004, om een prejudiciële beslissing in de aldaar aanhangige strafzaak tegen Geharo BV, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts (rapporteur), N. Colneric, K. Schiemann en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 1, tweede volzin, van richtlijn 91/338/EEG van de Raad van 18 juni 1991 houdende tiende wijziging van richtlijn 76/769/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, moet in die zin worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan toepassing van het in deze richtlijn neergelegde verbod op het in de handel brengen van producten met een cadmiumgehalte hoger dan een bepaald toegestaan maximum, op speelgoed dat valt onder richtlijn 88/378/EEG van de Raad van 3 mei 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake de veiligheid van speelgoed.


(1)  PB C 59 van 6.3.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/6


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-120/04 (verzoek van het Oberlandesgericht Düsseldorf om een prejudiciële beslissing): Medion AG tegen Thomson multimedia Sales Germany & Austria GmbH (1)

(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 5, lid 1, sub b - Verwarringsgevaar - Gebruik van merk door derde - Samengesteld teken dat bestaat uit benaming van derde gevolgd door merk)

(2005/C 296/11)

Procestaal: Duits

In zaak C-120/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) bij beslissing van 17 februari 2004, ingekomen bij het Hof op 5 maart 2004, in de procedure: Medion AG tegen Thomson multimedia Sales Germany & Austria GmbH, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), R. Schintgen, G. Arestis en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 5, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, dient aldus te worden uitgelegd dat er bij het publiek verwarring tussen dezelfde waren en diensten kan bestaan, wanneer het bestreden teken wordt gevormd door samenvoeging van de firmanaam van een derde met het ingeschreven merk, dat een normaal onderscheidend vermogen heeft, en het ingeschreven merk weliswaar niet als enige bepalend is voor de totaalindruk van het samengestelde teken, doch daarin een zelfstandige onderscheidende plaats behoudt.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/6


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 13 oktober 2005

in zaak C-200/04 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Heidelberg tegen ISt internationale Sprach- und Studienreisen GmbH (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Bijzondere regeling voor reisbureaus en reisorganisatoren (touroperators) - Artikel 26, lid 1 - Werkingssfeer - Pakket dat vervoer naar en/of verblijf in gastland alsmede taalonderricht omvat - Hoofdprestatie en bijkomstige prestaties - Begrip - Richtlijn 90/314/EEG betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten)

(2005/C 296/12)

Procestaal: Duits

In zaak C-200/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 18 maart 2004, ingekomen bij het Hof op 5 mei 2004, in de procedure: Finanzamt Heidelberg tegen ISt internationale Sprach- und Studienreisen GmbH heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, R. Silva de Lapuerta, P. Kūris en G. Arestis (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur, op 13 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dient aldus te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een ondernemer die diensten zoals de programma's „High-School” en „College” aanbiedt, welke bestaan in de organisatie van taalreizen en buitenlandse studieverblijven, en die daartoe op eigen naam, tegen betaling van een totaalprijs, aan zijn klanten een verblijf in het buitenland van drie tot tien maanden verstrekt en daarbij gebruik maakt van diensten van andere belastingplichtigen.


(1)  PB C 190 van 24.7.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/7


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 13 oktober 2005

in zaak C-379/04 (verzoek van het Landgericht Würzburg om een prejudiciële beslissing): Richard Dahms GmbH tegen Fränkischer Weinbauverband eV (1)

(Wijnbouwproducten - Verordening (EG) nr. 753/2002 - Artikel 21 - Rechtstreekse werking - Concours van wijnen en mousserende wijnen - Inschrijvingsgeld voor deelneming aan concours)

(2005/C 296/13)

Procestaal: Frans

In zaak C-379/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landgericht Würzburg (Duitsland) bij beslissing van 23 augustus 2004, ingekomen bij het Hof op 3 september 2004, in de procedure: Richard Dahms GmbH tegen Fränkischer Weinbauverband eV, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. La Pergola, A. Borg Barthet, U. Lõhmus (rapporteur) en A. Ó Caoimh, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 13 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 21 van verordening (EG) nr. 753/2002 van de Commissie van 29 april 2002 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1493/1999 van de Raad wat betreft de omschrijving, de aanduiding, de aanbiedingsvorm en de bescherming van bepaalde wijnbouwproducten, moet aldus worden uitgelegd dat deelnemers of potentiële deelnemers aan een wijnconcours zich niet op deze bepaling kunnen beroepen om de wijze van organisatie van dit concours en met name de regels voor de vaststelling van het inschrijvingsgeld te betwisten.


(1)  PB C 262 van 23.10.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/7


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 6 oktober 2005

in zaak C-429/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/96/EG - Geharmoniseerde voorschriften en procedures voor veilig laden en lossen van bulkschepen - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2005/C 296/14)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-429/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 6 oktober 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K. Simonsson en W. Wils) tegen Koninkrijk België (gemachtigden: D. Haven en M. Wimmer), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C. Gulmann en G. Arestis (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 6 oktober 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot vaststelling van geharmoniseerde voorschriften en procedures voor veilig laden en lossen van bulkschepen, is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk België wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 284 van 20.11.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/8


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 14 juli 2005

in zaak C-70/04 P, Zwitserse Bondsstaat tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Externe betrekkingen - Overeenkomst EG-Zwitserland over luchtvervoer - Door derde staat ingesteld beroep tot nietigverklaring - Zwitserse Bondsstaat - Beschikking 2004/12/EG van Commissie - Duitse maatregelen betreffende naderingen van luchthaven van Zürich - Verordening (EEG) nr. 2408/92 van Raad - Besluit 2004/407/EG, Euratom van de Raad van 26 april 2004 tot wijziging van de artikelen 51 en 54 van het Statuur van het Hof van Justitie - Verwijzing naar Gerecht)

(2005/C 296/15)

Procestaal: Duits

In zaak C-70/04 P, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG juncto artikel 20 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer, ingesteld op 13 februari 2004, Zwitserse Bondsstaat (advocaten: S. Hirsbrunner en U. Soltész) tegen Commissie van de Europese Gemeenscahppen (gemachtigden: F. Benyon, M. Huttunen en M. Niejahr), ondersteund door: Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigden: C.-D. Quassowski en A. Tiemann, bijgestaan door T. Masing, advocaat), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur) kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, J. Makarczyk, P. Kūris en G. Arestis, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 14 juli 2005 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Zaak C-70/04 wordt verwezen naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 94 van 17.4.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/8


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 22 juni 2005

in zaak C-190/04 P, Graham French, John Steven Neiger, Michael Leighton tegen Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen, John Pascoe, Richard Micklethwait, Ruth Margaret Micklethwait (1)

(Hogere voorziening - Beroep tot schadevervoeding - Ongemotiveerde weigering van in laatste aanleg rechtsprekende instantie van het Verenigd Koninkrijk, het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken - Verzuim van Raad en Commissie om maatregelen te treffen - Niet-contractuele aansprakelijkheid Gemeenschap - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2005/C 296/16)

Procestaal: Engels

In zaak C-190/04 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 23 april 2004, Graham French, John Steven Neiger, Michael Leighton (advocaat: J. Barnett), andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (gemachtigden: M. Sims en M. Bauer), Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Docksey en M. Shotter), John Pascoe, Richard Micklethwait, Ruth Margaret Micklethwait, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, kamerpresident, J.-P. Puissochet en U. Lõhmus (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: A. Tizanno; griffier: R. Grass, op 22 juni 2005 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

De hogere voorziening wordt verworpen.

2.

French, Neiger en Leighton worden in de kosten verwezen.


(1)  PB C 156 van 12.6.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/9


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 22 juni 2005

in zaak C-281/04 P, Michael Leighton, Graham French, John Steven Neiger tegen Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen en John Pascoe, Richard Micklethwait, Ruth Margaret Micklethwait (1)

(Hogere voorziening - Beroep wegens nalaten - Niet-inleiding van procedure wegens niet-nakoming - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2005/C 296/17)

Procestaal: Engels

In zaak C-281/04 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 25 juni 2004, Michael Leighton, Graham French, John Steven Neiger, (advocaat: J. Barnett), andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en M. Shotter), John Pascoe, Richard Micklethwait, Ruth Margaret Micklethwait, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, kamerpresident, J.-P. Puissochet en U. Lõhmus (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: R. Grass, op 22 juni 2005 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Leighton, French en Neiger worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 288 van 11.09.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/9


Verzoek van de Centrale Raad van Beroep van 15 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen D.P.W. Hendrix en de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(Zaak C-287/05)

(2005/C 296/18)

Procestaal: Nederlands

De Centrale Raad van Beroep heeft, bij uitspraak van 15 juli 2005 ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 18 juli 2005, in het geding tussen D.P.W. Hendrix en de Raad van bestuur van het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Dient een uitkering op grond van de Wajong, die wordt vermeld in bijlage II bis bij Verordening nr. 1408/71 (1) te worden aangemerkt als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van Verordening nr. 1408/71, zodat op personen zoals appellant in het hoofdgeding uitsluitend de bij artikel 10 bis van Verordening nr. 1408/71 ingevoerde coördinatieregeling moet worden toegepast? Maakt het voor de beantwoording van deze vraag verschil of de betrokkene oorspronkelijk een (uit premies gefinancierde) AAW-uitkering voor jeugdgehandicapten ontving, welke per 1 januari 1998 van rechtswege is omgezet in een uitkering krachtens de Wajong?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: kan een werknemer zich op artikel 39 EG, zoals uitgewerkt in artikel 7 van Verordening nr. 1612/68 (2) beroepen tegenover de lidstaat waarvan hij onderdaan is, wanneer hij uitsluitend in deze zelfde lidstaat heeft gewerkt, maar op het grondgebied van een andere lidstaat woont?

3.

Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord: moet artikel 39 EG, zoals uitgewerkt in artikel 7, tweede lid, van Verordening nr. 1612/68, aldus worden begrepen, dat hiermee steeds verenigbaar is een bepaling van een wettelijke regeling die de toekenning of voortzetting van een prestatie afhankelijk stelt van de woonplaats van de betrokkene op het grondgebied van de lidstaat wiens wettelijke regeling aan de orde is, wanneer deze wettelijke regeling voorziet in een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van Verordening nr. 1408/71 en is vermeld op bijlage II bis bij deze verordening?

4.

Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord en de derde vraag ontkennend: moet het gemeenschapsrecht (waaronder met name de artikelen 7, tweede lid, van Verordening nr. 1612/68 en 39 EG, dan wel de artikelen 12 en 18 EG) aldus worden begrepen dat in het karakter van de Wajong een toereikende rechtvaardiging kan worden gevonden om de woonplaatseis tegen te werpen aan een burger van de Unie die een volledige dienstbetrekking in Nederland vervult en ter zake daarvan uitsluitend aan de Nederlandse wetgeving is onderworpen?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad, van 14 juni 1971, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, van 5 juli 1971, blz. 2).

(2)  Verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257 van 19 oktober 1968, blz. 2).


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/10


Verzoek van het Hajdú-Bihar Megyei Bíróság van 3 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ákos Nádasdi en Vám- és Pénzügyőrség Észak-Alföldi Regionális Parancsnoksága

(Zaak C-290/05)

(2005/C 296/19)

Procestaal: Hongaars

Het Hajdú-Bihar Megyei Bíróság heeft bij beschikking van 3 maart 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 juli 2005, in het geding tussen Ákos Nádasdi en Vám- és Pénzügyőrség Észak-Alföldi Regionális Parancsnoksága, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Staat artikel 90, lid 1, EG de lidstaten toe een belasting op uit andere lidstaten afkomstige gebruikte auto's te handhaven, nu die helemaal geen rekening houdt met de waarde van het voertuig en de hoogte ervan uitsluitend afhangt van de technische kenmerken van de auto (motortype, cilinderinhoud) en van de milieu-indeling daarvan?

2.

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Is de in de onderhavige procedure van toepassing zijnde wet nr. CX van 2003 betreffende de registratiebelasting wat ingevoerde gebruikte auto's betreft verenigbaar met artikel 90, lid 1, EG, gelet op het feit dat de registratiebelasting niet verschuldigd is voor auto's die vóór de inwerkingtreding van de betrokken wet in Hongarije in het verkeer zijn gebracht?


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/10


Verzoek van de Raad van State van 13 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en R.N.G. Eind

(Zaak C-291/05)

(2005/C 296/20)

Procestaal: Nederlands

De Raad van State heeft, bij arrest van 13 juli 2005 ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 20 juli 2005, in het geding tussen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en R.N.G. Eind, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

Ia.

Indien een derdelander door een lidstaat van ontvangst als gezinslid van een werknemer, als bedoeld in artikel 10 van Verordening (EEG), 1612/68 (1) van de Raad, van 15 oktober 1968, betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, wordt aangemerkt, en de geldigheid van de door die lidstaat verleende verblijfsvergunning nog niet is verlopen, brengt dit dan mee dat de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is bij terugkeer van die werknemer reeds uit dien hoofde deze derdelander het recht op toegang en verblijf niet kan ontzeggen?

Ib.

Indien de vorige vraag ontkennend moet worden beantwoord, betekent dit dan dat het die lidstaat is toegestaan zelf te beoordelen of bij binnenkomst van die derdelander aan de op het nationale recht gebaseerde voorwaarden voor toegang en verblijf is voldaan of dient die lidstaat eerst te beoordelen of die derdelander als gezinslid van die werknemer nog aanspraken aan het Gemeenschapsrecht kan ontlenen?

II.

Maakt het voor het antwoord op de onder I a en b gestelde vragen verschil, indien deze derdelander, voorafgaande aan het verblijf in de lidstaat van ontvangst, geen op het nationale recht gebaseerd verblijfsrecht heeft gehad in de lidstaat waarvan de werknemer onderdaan is?

IIIa.

Indien het de lidstaat waarvan een werknemer (referent) onderdaan is bij terugkeer van de werknemer toegestaan is om zelf te beoordelen of nog aan de Gemeenschapsrechtelijke voorwaarden voor afgifte van een verblijfsvergunning als gezinslid wordt voldaan, heeft een derdelander, die gezinslid is van referent die uit de lidstaat van ontvangst terugkeert naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is om aldaar werk te zoeken, in deze lidstaat een recht van verblijf en, zo ja, voor welke periode?

IIIb.

Bestaat dit recht eveneens, indien referent in deze lidstaat geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht en niet of niet meer als werkzoekende kan worden aangemerkt, in het kader van Richtlijn 90/364/EEG (2) van de Raad, van 28 juni 1990, betreffende het verblijfsrecht, mede gegeven de omstandigheid dat referent uit hoofde van zijn Nederlandse nationaliteit een bijstandsuitkering ontvangt?

IV.

Welke betekenis moet voor het antwoord op de voorgaande vragen worden toegekend aan de omstandigheid dat deze derdelander gezinslid is van een burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van het hem ingevolge artikel 18 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap toekomend recht en terugkeert naar de lidstaat waarvan hij onderdaan is?


(1)  PB L 257, blz. 2

(2)  PB L 180, blz. 26


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/11


Verzoek van de Raad van State van 19 juli 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie en I. Günes

(Zaak C-296/05)

(2005/C 296/21)

Procestaal: Nederlands

De Raad van State heeft, bij arrest van 19 juli 2005 ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 22 juli 2005, in het geding tussen Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie en I. Günes, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Dient het begrip „beperking” in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol (1) aldus te worden uitgelegd dat daaronder het vereiste van de machtiging tot voorlopig verblijf valt die een vreemdeling, onderdaan van Turkije, krachtens artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, in dat land of het land van bestendig verblijf dient aan te vragen en waarop hij de beslissing dient af te wachten alvorens naar Nederland te komen, bij gebreke waarvan zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning wordt afgewezen?

2a.

Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, moet artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol dan aldus worden uitgelegd, dat onder een nieuwe beperking in de zin van die bepaling mede dient te worden verstaan een aanscherping van de nationale regelgeving met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken na een na 1 januari 1973 ingetreden versoepeling daarvan?

2b.

Luidt het antwoord op vraag 2a anders, indien die versoepeling met betrekking tot het vereiste om over een machtiging tot voorlopig verblijf te beschikken niet in de regelgeving zelf, maar in het beleid en de uitvoeringspraktijk heeft plaatsgevonden?


(1)  Bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije, goedgekeurd en bevestigd bij Verordening (EEG) nr. 2760/72, van 19 december 1972 ( PB L 293, blz. 1).


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/11


Beroep, op 22 juli 2005 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-297/05)

(2005/C 296/22)

Procestaal: Nederlands

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 22 juli 2005 beroep ingesteld tegen het Koninkrijk der Nederland door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Michel van Beek en Désirée Zijlstra, als gemachtigden.

Verzoekster concludeert dat ten Hove behage:

1.

Vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens artikel 28 en 30 EG Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door voordien in een andere lidstaat geregistreerde motorvoertuigen aan een technische controle te onderwerpen voordat ze in Nederland kunnen worden geregistreerd, terwijl een soortgelijke controle niet verplicht is bij de overdracht van voordien in Nederland geregistreerd motorvoertuig aan een andere in Nederland gevestigde eigenaar of houder;

2.

het Koninkrijk der Nederlanden te veroordelen tot de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten:

De door Nederland aan voordien in een andere lidstaat geregistreerde motervoertuigen opgelegde technische controles als voorwaarde voor registratie in het nationale kentekenregister is niet gerechtvaardigd in het licht van de in artikel 30 EG genoemde doelstellingen of om te voldoen aan enige dwingende eis als erkend in de jurisprudentie van het Hof.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/12


Hogere voorziening, op 10 augustus 2005 ingesteld door Creative Technology Ltd tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 25 mei 2005 in zaak T-352/02, Creative Technology Ltd tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen): José Vila Ortiz

(Zaak C- 314/05 P)

(2005/C 296/23)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 10 augustus 2005 hogere voorziening ingesteld door Creative Technology Ltd, gevestigd te Singapore (Singapore), vertegenwoordigd door S. Jones en P. Rawlinson, solicitors, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 25 mei 2005 in zaak T-352/02 (1), Creative Technology Ltd tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen): José Vila Ortiz.

Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:

i)

het arrest te vernietigen;

ii)

de beslissing van de kamer van beroep te vernietigen;

iii)

beslissing nr. 145/2001 van de oppositieafdeling te vernietigen;

iv)

toe te staan dat rekwirantes merk wordt ingeschreven;

v)

de opposant te gelasten, rekwirante te vergoeden voor de kosten die haar zijn opgekomen in de procedure van de onderhavige hogere voorziening, in de beroepsprocedure voor het Gerecht van eerste aanleg en voor de kamer van beroep alsmede in de oppositieprocedure voor de oppositieafdeling.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante stelt dat er wegens niet-overeenstemming geen gevaar van verwarring bestaat tussen het ter inschrijving als gemeenschapsmerk voorgedragen woordmerk PC WORKS en het oudere Spaanse beeldmerk dat het woordelement W WORK PRO bevat. De oppositieafdeling, de vierde kamer van beroep en het Gerecht van eerste aanleg hebben bij de globale beoordeling van de betrokken merken gegeven blijk van een onjuiste opvatting door een te groot belang te hechten aan het bestanddeel WORK, dat beide merken gemeen hebben.

Daarnaast hebben de oppositieafdeling, de vierde kamer van beroep en het Gerecht van eerste aanleg ten onrechte niet aanvaard dat de consumenten de betrokken waren niet terloops, doch weloverwogen aankopen. Zij hebben met name geen rekening gehouden met het feit dat het relevante publiek in casu bestaat uit redelijk geïnformeerde, omzichtige en oplettende kopers, die zich de betrokken waren pas na zorgvuldig onderzoek aanschaffen.

Bijgevolg heeft het Gerecht van eerste aanleg de beslissingen van de oppositieafdeling en van de vierde kamer van beroep ten onrechte bevestigd en het beroep in zijn geheel afgewezen.

Rekwirante verzoekt derhalve de onderhavige hogere voorziening tegen de beslissing van de oppositieafdeling, van de vierde kamer van beroep en van het Gerecht van eerste aanleg gegrond te verklaren, deze beslissingen in hun geheel te vernietigen en vordert vergoeding van de kosten die haar in de hogere voorziening en in de procedures voor de oppositieafdeling, voor de vierde kamer van beroep en voor het Gerecht van eerste aanleg zijn opgekomen.


(1)  PB C 182, 23.7.2005, blz. 35.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/12


Hogere voorziening, op 28 juli 2005 (fax: 27 juli 2005) ingesteld door Plus Warenhandelsgesellschaft mbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 22 juni 2005 in zaak T-34/04, Plus Warenhandelsgesellschaft mbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak C-324/05 P)

(2005/C 296/24)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 juli 2005 (fax: 27 juli 2005) hogere voorziening ingesteld door Plus Warenhandelsgesellschaft mbH, vertegenwoordigd door P. H. Kort, M. W. Husemann en P. Piepenbrink, van het advocatenkantoor bij Kort Rechtsanwälte (GBR), Ellerstraße 123/125, D-40227 Düsseldorf, Duitsland, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 22 juni 2005 in zaak T-34/04, Plus Warenhandelsgesellschaft mbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen).

Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 22 juni 2005 in zaak T-34/04 (1) te vernietigen,

primair, het geding definitief af te doen door de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen, of, subsidiair, de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg terug te wijzen,

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar hogere voorziening wil rekwirante verhinderen dat het gebruik van het woord „POWER” in het aangevraagde merk („TURKISH POWER”) leidt tot accaparatie van de rechten verbonden aan het oudere merk. Ter ondersteuning van haar hogere voorziening tegen bovengenoemd arrest voert zij aan dat het geldende gemeenschapsrecht inzake gemeenschapsmerken verkeerd is toegepast en dat het Gerecht van eerste aanleg in het bestreden arrest zijn beslissingspraktijk heeft gewijzigd waardoor het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

1.

Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat inbreuk wordt gemaakt op de aan het oudere merk verbonden rechten door gebruik van het autonoom dominerende woord „POWER” in het aangevraagde merk. De omvang van de door Duitsland aan het woord „POWER” verleende bescherming is onbeperkt en houdt het uitsluitende recht op aanduiding van de betrokken waren in. Voor oudere merken moet het onbeperkt mogelijk blijven, met beschikbare woord- of beeldelementen te worden gecombineerd wanneer dit voor de commercialisering ervan vereist is. Door het aangevochten arrest wordt rekwirante evenwel beperkt in haar vrijheid van vormgeving.

2.

Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat het aangevraagde merk het woord waaruit het oudere merk bestaat, op dominerende wijze opnieuw gebruikt en als merk heeft ingepalmd. Het dominerende karakter van het woord „POWER” in het aangevraagde merk wordt niet opgeheven door het woord „TURKISH”, aangezien dit laatste woord op een in de branche gebruikelijke wijze aanknoopt bij de op de tabaksmarkt veelvuldig gebruikte tabaksaanduiding „turkish blend”, en derhalve als een verwijzing naar het uit Turkije afkomstige tabaksmengsel kan worden beschouwd, waarvoor als merknaam het woord „POWER” wordt gebruikt. Het Gerecht gaat er derhalve ten onrechte van uit dat de woordcombinatie „TURKISH POWER” een suggestieve kracht heeft los van het woord „POWER”.

3.

Het Gerecht is ten onrechte ervan uitgegaan dat de conflicterende merken fonetisch voldoende van elkaar verschillen, aangezien het gevaar van verwarring van de conflicterende merken op fonetisch vlak reeds op zich eraan in de weg staat dat het aangevraagde merk wordt ingeschreven. Met betrekking tot de visuele overeenstemming van de conflicterende merken heeft het Gerecht buiten beschouwing gelaten dat merken ook op visueel vlak hoofdzakelijk door de woordelementen ervan worden gekenmerkt, aangezien de consument gemakkelijker op woorden dan op beelden afstemt en zich woorden beter kan herinneren. De vaststelling, dat de woordelementen van het aangevraagde merk gedomineerd worden door het beeldelement, is derhalve niet gegrond.

4.

Het Gerecht gaat ten onrechte uit van de veronderstelling dat het relevante publiek zeer oplettend is: het is niet bewezen dat klanten bij de aankoop van sigaretten meer opletten dan bij de aankoop van levensmiddelen of andere consumptiegoederen. Zelfs wanneer wordt uitgegaan van een hoge graad van oplettendheid, kan evenwel niet worden uitgesloten dat de klanten door het woord „POWER” aan het oudere merk worden herinnerd en het aangevraagde merk rechtstreeks in verband brengen met de onderneming van rekwirante, met name als submerk voor een Turkse mengeling van de tabakssoort „POWER”.


(1)  PB C 205, blz. 21.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/13


Hogere voorziening, op 15 september 2005 (fax van 9 september 2005) ingesteld door Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 15 juni 2005 in zaak T-7/04, Shaker di L. Laudato & C. Sas tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, andere partij in de procedure: Limiñana y Botella, SL.

(Zaak C- 334/05 P)

(2005/C 296/25)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 15 september 2005 hogere voorziening ingesteld door Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, vertegenwoordigd door O. Montalto en M. Capostagno als gemachtigden, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 15 juni 2005 in zaak T-7/04, Shaker di L. Laudato & C. Sas tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt, andere partij in de procedure: Limiñana y Botella, SL

Rekwirant concludeert dat het den Hove behage:

1.

het bestreden arrest te vernietigen;

2.

de vennootschap Shaker te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens rekwirant berust het bestreden arrest van het Gerecht van eerste aanleg op een onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 41/94/ van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk.

Het is een vast beginsel dat de beoordeling van het in artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 bedoelde gevaar van verwarring van de merken in twee fasen verloopt: eerst een analytische vergelijking van zowel de tekens als de waren en vervolgens een synthetische vergelijking van de aldus verkregen resultaten teneinde uit te maken of de gemiddelde consument van de betrokken waren in de mening kan komen te verkeren dat die waren afkomstig zijn van dezelfde onderneming of van economisch daarmee verbonden ondernemingen. Met name wat de vergelijking van de tekens betreft, deze moeten bij de analyse om uit te maken of zij overeenstemmen, zowel uit visueel, als uit fonetisch en begripsmatig oogpunt worden bekeken, en de analyse dient uit te monden in een globaal oordeel gebaseerd op de algemene indruk die de merken nalaten, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen ervan.

Volgens rekwirant heeft het Gerecht dat beginsel niet ten volle toegepast en heeft het met name elk gevaar van verwarring uitgesloten op grond een beoordeling die uitsluitend op het visuele aspect van het litigieuze merk was gebaseerd zonder op enigerlei wijze rekening te houden met de andere factoren die noodzakelijkerwijze een rol spelen bij de complexe en vele aspecten omvattende beoordeling van het verwarringsgevaar.

Verder stelt rekwirant dat het bestreden arrest overduidelijke innerlijke tegenspraak bevat en een kennelijk gebrek aan logische samenhang vertoont.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/14


Verzoek van het Tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan van 7 september 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ameur Echouikh en Secrétaire d'Etat aux anciens combattants

(Zaak C-336/05)

(2005/C 296/26)

Procestaal: Frans

Het Tribunal départemental des pensions militaires du Morbihan heeft bij uitspraak van 7 september 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 15 september 2005, in het geding tussen Ameur Echouikh en Secrétaire d'Etat aux anciens combattants, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Hebben de artikelen 64 en 65 van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, ondertekend te Brussel op 26 februari 1996, rechtstreekse werking?

2)

Mocht deze Euro-mediterrane overeenkomst om welke reden ook in casu niet toepasselijk zijn, moet dan worden aangenomen dat de artikelen 40 tot en met 42 van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976, die door eerstgenoemde overeenkomst is vervangen, rechtstreekse werking hebben?

3)

Valt een Marokkaans onderdaan die heeft gediend in het leger van een lidstaat, zelfs buiten diens grenzen, in de categorie van de „werknemers” zoals bedoeld in de artikelen 64 en 65 van de Euro-mediterrane overeenkomst van 1996 en de artikelen 40 tot en met 42 van de samenwerkingsovereenkomst van 1976?

4)

Kan een Marokkaans onderdaan die behoort tot de categorie van de „werknemers”, bedoeld in de aangehaalde bepalingen van de communautaire rechtsorde, ongeacht de rechtstreekse werking van de vermelde bepalingen van de in 1976 en in 1996 met het Koninkrijk Marokko gesloten overeenkomsten, de rechtstreekse werking inroepen van het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit dat wordt gegarandeerd door artikel 12 EG en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?

5)

Valt het militaire invaliditeitspensioen dat een Marokkaans onderdaan die heeft gediend in het leger van een lidstaat aanvraagt uit hoofde van de gevolgen van een ongeval of een ziekte tijdens deze periode van militaire dienst in de categorie van de lonen bedoeld in artikel 64 van de Euro-mediterrane overeenkomst van 1996 of in de categorie van de sociale zekerheid bedoeld in artikel 65 daarvan?

6)

Verzetten de artikelen 64 en 65 van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en het Koninkrijk Marokko, anderzijds, ondertekend te Brussel op 26 februari 1996, en, vóór de inwerkingtreding van deze overeenkomst, de artikelen 40 tot en met 42 van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976, of anders artikel 12 (vroeger: artikel 6) EG en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zich ertegen dat een lidstaat zich kan beroepen op beperkende bepalingen van zijn nationale wetgeving die verband houden met de nationaliteit van een Marokkaans onderdaan om:

hem een militair invaliditeitspensioen te weigeren dat hij zonder deze beperking zou hebben toegekend aan zijn eigen onderdanen die, net zoals de Marokkaanse onderdaan in kwestie, ononderbroken op zijn grondgebied verblijven, zich in dezelfde situatie bevinden en in dezelfde omstandigheden in het leger hebben gediend;

op hem andere voorwaarden toe te passen dan die welke voor zijn eigen onderdanen gelden met betrekking tot de toekenning, de berekeningswijze en de looptijd van militaire pensioenen ter vergoeding van de gevolgen van ongevallen of van ziekten die zijn toe te schrijven aan de dienst in zijn leger?

7)

Zijn de omstandigheden dat de betrokkene ten tijde van zijn aanvraag voor een pensioen niet werkzaam is en dat het ongeval of de ziekte die aan de oorsprong van deze aanvraag liggen, dateren van een periode van actieve dienst in het verleden, in casu van 19 augustus 1949 tot en met 16 augustus 1964, buiten de grenzen van de lidstaat die hij als militair diende, in casu in Saigon, van aard om de antwoorden op de vorige vragen te wijzigen?


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/15


Verzoek van het Oberlandesgericht Münchenvan 9 september 2005 om een prejudiciële beslissing in de strafprocedure tegen Stefan Kremer

(Zaak C-340/05)

(2005/C 296/27)

Procestaal: Duits

Het Oberlandesgericht München (Duitsland) heeft bij beschikking van 9 september 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 september 2005, in de strafprocedure tegen Stefan Kremer, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing.

De prejudiciële verwijzing betreft het geval waarin een persoon in een lidstaat (ontvangststaat) wegens gebrekkige geschiktheid door de administratieve overheid de rijbevoegdheid is ontzegd of de toekenning ervan is geweigerd, de aanvrager voor de hernieuwde toekenning van de rijbevoegdheid in de ontvangststaat zijn geschiktheid moet aantonen door middel van een medisch-psychologisch attest in overeenstemming met de regeling van de ontvangststaat, hij zulks niet aantoont en vervolgens — zonder dat een tijdelijk verbod van de ontvangststaat van toepassing was — in een andere lidstaat (staat van afgifte) de rijbevoegdheid verkrijgt.

De volgende vragen worden met het oog op een prejudiciële beslissing voorgelegd:

Staat artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439/EEG (1) in een dergelijk geval een wettelijke regeling van de ontvangststaat toe, op grond waarvan in de ontvangststaat enkel gebruik mag worden gemaakt van de door de staat van afgifte toegekende rijbevoegdheid na een daartoe strekkend verzoek en na onderzoek of de voorwaarden voor de maatregel krachtens artikel 8, lid 2, van de richtlijn niet langer van toepassing zijn,

of volgt uit het vereiste van wederzijdse erkenning van rijbewijzen krachtens artikel 1, lid 2, van de richtlijn, evenals uit het vereiste van restrictieve uitlegging van artikel 8, lid 4, van de richtlijn, dat de ontvangststaat de geldigheid van de rijbevoegdheid zonder voorafgaande controleprocedure moet erkennen en dat hij enkel bevoegd is het recht op gebruikmaking van de rijbevoegdheid in de ontvangststaat te ontzeggen voorzover er (nog steeds) redenen zijn die de toepassing van maatregelen krachtens artikel 8, lid 2, van de richtlijn rechtvaardigen?


(1)  PB L 237, blz. 1.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/15


Beroep, op 22 september 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland

(Zaak C-355/05)

(2005/C 296/28)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 22 september 2005 beroep ingesteld tegen Ierland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Schima en D. Lawumni als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 33 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 juli 2004 verstreken.


(1)  PB L 176 van 15. 7. 2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/16


Beroep, op 23 september 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-358/05)

(2005/C 296/29)

Procestaal: Spaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 september 2005 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Spanje door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Schima en S. Pardo Quintillán als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 96/92/EG — Verklaringen met betrekking tot ontmantelings- en afvalbeheeractiviteiten (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 30 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 juli 2004 verstreken.


(1)  PB L 176 van 15.7.2003, blz. 37.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/16


Beroep, op 26 september 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-361/05)

(2005/C 296/30)

Procestaal: Spaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 26 september 2005 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Spanje door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door I. Martínez del Peral en M. Konstantinidis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje:

door niet de verplichtingen na te komen die op hem rusten krachtens de artikelen 4, 9 en 13 van richtlijn 75/442/EEG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG (2), en artikel 14 van richtlijn 99/31/EG (3), door niet de nodige maatregelen te nemen om de afvalstortplaatsen Níjar en Hoyo de Miguel met de uit de voormelde richtlijnen voortvloeiende vereisten in overeenstemming te brengen;

aangezien de Spaanse autoriteiten geen gegevens hebben meegedeeld ter weerlegging van de klacht over de stortplaats Cueva del Mojón te La Mojonera, in strijd met de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 4, 9 en 13 van richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG, en artikel 14 van richtlijn 99/31/EG, door niet de nodige maatregelen te nemen om de afvalstortplaats Cueva del Mojón met de uit de voormelde richtlijnen voortvloeiende vereisten in overeenstemming te brengen,

de krachtens de voormelde bepalingen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2.

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het voortduren van de situatie van deze afvalstortplaatsen brengt een significante achteruitgang van het milieu mee over een langere periode, zonder dat de bevoegde instanties ingrijpen, niettegenstaande de aanmaningen van de Commissie.

Door de afvalstoffen in de illegale afvalstortplaatsen komen in de bodem, de lucht en het water immers chemische stoffen vrij die de menselijke gezondheid in gevaar brengen, en het grond- en oppervlaktewater, de lucht alsmede de flora en de fauna verontreinigen. Verder worden door de illegale verbranding en de zelfontbranding van ontvlambare afvalstoffen in de niet-gecontroleerde afvalstortplaatsen talrijke branden veroorzaakt met catastrofale gevolgen voor het milieu.


(1)  Van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, PB L 194, van 25.07.1975, blz. 39.

(2)  Van de Raad van 18 maart 1991, PB L 78, van 26.03.1991, blz. 32.

(3)  Van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, PB L 182, van 16.07.1999, blz. 1.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/17


Beroep, op 27 september 2005 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-364/05)

(2005/C 296/31)

Procestaal: Nederlands

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 september 2005 beroep ingesteld tegen het Koninkrijk der Nederland door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Michel van Beek, als gemachtigde.

Verzoekster concludeert dat ten Hove behage:

Vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden,

door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan Richtlijn 2001/20/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik

door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan Richtlijn 2003/94/EG (2) van de Commissie van 8 oktober 2003 tot vaststelling van de beginselen en richtsnoeren inzake goede praktijken bij het vervaardigen van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en

geneesmiddelen voor onderzoek voor menselijk gebruik of, althans door de bepalingen van deze richtlijnen niet ter kennis van de Commissie te brengen

de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten:

Artikel 22, eerste lid, van Richtlijn 2001/20 bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in werking doen treden om vóór 1 mei 2003 aan de Richtlijn te voldoen en dat zij de Commissie daarvan in kennis stellen. Voor wat betreft Richtlijn 2003/94 bepaalt artikel 17 dat dit termijn 30 april 2004 is.


(1)  PB L 121, blz. 34.

(2)  PB L 262, blz. 22.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/17


Beroep, op 7 oktober 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-369/05)

(2005/C 296/32)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 oktober 2005 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. Patakia en N. Yerrell, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/79/EG van de Raad van 27 november 2000 inzake de inwerkingstelling van de Europese Overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van mobiel personeel in de burgerluchtvaart gesloten door de Association of European Airlines (AEA), de European Transport Workers' Association (ETF), de European Cockpit Association (ECA), de European Regions Airline Association (ERA) en de International Air Carrier Association (IACA) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 302 van 1.12.2000, blz. 57-60.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/17


Beroep, op 7 oktober 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-372/05)

(2005/C 296/33)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 oktober 2005 beroep ingesteld tegen de Bondsrepubliek Duitsland door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Wilms als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door te weigeren om in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 de wegens het vrij van douanerechten invoeren van militair materieel niet geheven eigen middelen te berekenen en over te boeken, alsmede te weigeren de vertragingsrente als gevolg van het niet ter beschikking stellen van eigen middelen aan de Commissie te betalen, de krachtens de artikelen 2, 9, 10 en 11 van verordening nr. 1552/89 (1) respectievelijk verordening nr. 1150/2000 (2) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Bondsrepubliek Duitsland heeft vanaf 1 januari 1998 vrijstelling van douanerechten verleend voor de invoer van militair materieel, en daardoor geen eigen middelen uit douanerechten afgedragen. Verweerster heeft — ondanks het aan haar gerichte verzoek — het op grond van deze vrijstelling van douanerechten niet afgedragen bedrag niet berekend en niet tijdig ter beschikking gesteld van de Commissie. Verweerster heeft voorts geweigerd de op de daadwerkelijke invoer betrekking hebbende en voor de berekening van de vertragingsrente noodzakelijke gedetailleerde gegevens over te leggen, alsmede om deze vertragingsrente te betalen.

Deze vrijstelling van douanerechten vormt een schending van artikel 26 EG-Verdrag, alsmede van artikel 20 van het communautair douanewetboek, die niet op basis van artikel 296 EG-Verdrag kan worden gerechtvaardigd. Artikel 296 EG moet, als uitzondering op het algemene beginsel van de inning van douanerechten, eng worden uitgelegd en overeenkomstig deze enge uitlegging moet de lidstaat die zich op deze bepaling wil beroepen, aantonen dat aan alle voorwaarden voor toepassing ervan is voldaan.

In de onderhavige zaak betekent dit dat de Duitse autoriteiten moeten bewijzen in hoeverre de heffing van douanerechten een gevaar vormt voor de wezenlijke veiligheidsbelangen van de Bondsrepubliek Duitsland. Ook moet deze lidstaat bewijzen dat er gezien de bijzondere omstandigheden een concrete bedreiging bestaat voor de staatsveiligheid. De Duitse autoriteiten hebben echter geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten geleverd met betrekking tot de vraag hoe en waarom bij de heffing van bepaalde douanerechten afbreuk zou worden gedaan aan de defensiecapaciteit. Andere lidstaten heffen over een dergelijke invoer douanerechten zonder hier een bedreiging van hun nationale veiligheid tegen in te brengen. Tegenover deze lidstaten zou aanvaarding van deze vrijstelling onrechtvaardig en onverantwoordelijk zijn, aangezien zij de financiële gevolgen moeten dragen.

Ook de door de Duitse autoriteiten aangevoerde bescherming van militaire geheimen kan een dergelijke schending van het gemeenschapsrecht niet rechtvaardigen, aangezien de bescherming van vertrouwelijke gegevens door de gemeenschapsinstellingen enkel een procedurekwestie is, die verweerster niet kan ontslaan van haar materiële verplichting om de overeenkomstige eigen middelen aan de Gemeenschap af te dragen.

Het feit dat verordening nr. 150/2003 van de Raad na haar inwerkingtreding op 1 januari 2003 onder bepaalde voorwaarden voor de vastgestelde goederen schorsing van douanerechten mogelijk maakt, biedt geen rechtvaardiging voor een eerdere schending van het communautaire douanerecht: vóór de inwerkingtreding van deze verordening bestond er namelijk geen schorsing van het gemeenschappelijk douanetarief, zodat tot en met 31 december 2002 douanerechten hadden moeten worden geheven en de desbetreffende eigen middelen aan de Gemeenschap hadden moeten worden afgedragen.


(1)  PB L 155, blz. 1.

(2)  PB L 130, blz. 1.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/18


Doorhaling van zaak C-333/02 (1)

(2005/C 296/34)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 4 april 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-333/02: Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 274 van 9.11.2002.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/18


Doorhaling van zaak C-101/03 (1)

(2005/C 296/35)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 juni 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-101/03 (verzoek van het Tribunale di Milano — Eerste strafkamer om een prejudiciële beslissing): Strafzaak tegen Alfonso Galeazzo, Marco Banatti.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/19


Doorhaling van zaak C-338/03 (1)

(2005/C 296/36)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 14 juli 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-338/03 (verzoek van het Tribunale Civile e Penale di Perugia om een prejudiciële beslissing): Strafzaak tegen Rosario Alessandrello, Vicenzo Biccari, Daniel Buaron.


(1)  PB C 264 van 1.11.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/19


Doorhaling van zaak C-510/03 (1)

(2005/C 296/37)

(Procestaal: Duits)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 21 juli 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-510/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/19


Doorhaling van zaak C-330/04 (1)

(2005/C 296/38)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 22 juni 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-330/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 262 van 23.10.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/19


Doorhaling van zaak C-478/04 (1)

(2005/C 296/39)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 juni 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-478/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 31 van 5.2.2005.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/19


Doorhaling van zaak C-481/04 (1)

(2005/C 296/40)

(Procestaal: Duits)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 6 juni 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-481/04 (verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing): Engin Torun tegen Stadt Augsburg, in aanwezigheid van Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht, Landesanwaltschaft Bayern.


(1)  PB C 19 van 22.1.2005.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/19


Doorhaling van zaak C-74/05 (1)

(2005/C 296/41)

(Procestaal: Frans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 27 april 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak C-74/05: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg.


(1)  PB C 82 van 2.4.2005.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/20


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 15 september 2005 — DaimlerChrysler/Commissie

(Zaak T-325/01) (1)

(„Mededinging - Artikel 81 EG - Mededingingsregelingen - Agentuurovereenkomst - Distributie van motorvoertuigen - Economische eenheid - Maatregelen ter belemmering van parallelhandel in motorvoertuigen - Prijsvaststelling - Verordening (EG) nr. 1475/95 - Geldboete”)

(2005/C 296/42)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij(en): DaimlerChrysler AG (Stuttgart, Duitsland) [vertegenwoordiger(s): R. Bechtold en W. Bosch, advocaten]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): W. Mölls als gemachtigde, bijgestaan door H.-J. Freund, advocaat]

Voorwerp van de zaak

Betreffende een verzoek tot, primair, nietigverklaring van beschikking 2002/758/EG van de Commissie van 10 oktober 2001 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak COMP/36.264 — Mercedes-Benz) (PB 2002, L 257, blz. 1), en subsidiair verlaging van de bij die beschikking opgelegde geldboete.

Dictum van het arrest

1)

Artikel 1 van beschikking 2002/758/EG van de Commissie van 10 oktober 2001 betreffende een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak COMP/36.264 — Mercedes-Benz) wordt nietig verklaard, behoudens voorzover daarin wordt vastgesteld dat de vennootschap Daimler Chrysler AG, alsmede haar rechtsvoorgangers, de vennootschappen Daimler-Benz AG en Mercedes-Benz AG, zelf of via hun dochteronderneming Mercedes-Benz Belgium SA inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG door deel te nemen aan overeenkomsten inzake de beperking van de kortingverlening in België, waartoe op 20 april 1995 werd besloten en die op 10 juni 1999 werden beëindigd.

2)

Artikel 2 wordt nietig verklaard, met uitzondering van de eerste zin.

3)

Artikel 3 van beschikking 2002/758 wordt nietig verklaard voorzover daarbij de aan verzoekster opgelegde boete is vastgesteld op 71,825 miljoen EUR.

4)

Het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/758 wegens de inbreuk inzake de vaststelling van de prijzen in België opgelegde boete wordt bepaald op 9,8 miljoen EUR.

5)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

6)

De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten, alsmede in 60 % van de kosten van verzoekster. Verzoekster zal 40 % van haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 68 van 16.3.2002.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/20


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 oktober 2005 — Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie

(Zaak T-22/02 en T-23/02) (1)

(Mededinging - Afspraken in sector vitamineproducten - Beschikking van Commissie waarbij inbreuken die beëindigd zijn worden vastgesteld en geen geldboeten worden opgelegd - Verordening (EEG) nr. 2988/74 - Verjaring van bevoegdheid van Commissie om geldboeten of sancties op te leggen - Beginsel van rechtszekerheid - Vermoeden van onschuld - Gewettigd belang om inbreuken vast te stellen)

(2005/C 296/43)

Procestaal: Engles

Partijen

Verzoekende partij(en): Sumitomo Chemical Co. Ltd (Tokio, Japan) en Sumika Fine Chemicals Co. Ltd (Osaka, Japan) [vertegenwoordiger(s): M. Klusmann, advocaat, en V. Turner, solicitor]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): L. Pignataro-Nolin en A. Whelan, gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Verzoeken tot nietigverklaring van beschikking 2003/2/EG van de Commissie van 21 november 2001 inzake een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.512 — Vitaminen) (PB 2003, L 6, blz. 1), voorzover deze betrekking heeft op verzoeksters

Dictum van het arrest

1)

Beschikking 2003/2/EG van 21 november 2001 van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.512 — Vitaminen) wordt nietigverklaard voorzover zij betrekking heeft op verzoeksters.

2)

Verweerster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 109 van 4. 5.2002.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/21


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 27 september 2005 — Common Market Fertilizers SA/Commissie

(gevoegde zaken T-134/03 en T-135/03) (1)

(„Kwijtschelding van invoerrechten - Artikel 1, lid 3, van verordening (EG) nr. 3319/94 - Rechtstreekse facturering aan importeur - Begrip „groep van deskundigen” als bedoeld in verordening (EEG) nr. 2454/93 - Rechten van verdediging - „Klaarblijkelijke nalatigheid” als bedoeld in artikel 239 van verordening (EEG) nr. 2913/92 - Motiveringsplicht”)

(2005/C 296/44)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Common Market Fertilizers SA (Brussel, België) [vertegenwoordiger(s): A. Sutton, barrister, en N. Flandin, advocaat]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): X. Lewis als gemachtigde]

Voorwerp van de zaak

Verzoek om nietigverklaring van beschikkingen C (2002) 5217 def. en C (2002) 5218 def. van de Commissie van 20 december 2002 houdende vaststelling dat de kwijtschelding van invoerrechten in een bijzonder geval niet gerechtvaardigd is

Dictum van het arrest

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Verzoekster zal haar eigen kosten en die van de Commissie dragen.


(1)  PB C 158 van 5.7.2003.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/21


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2005 — Rasmussen/Commissie

(Zaak T-203/03) (1)

(„Ambtenaren - Valse declaratie van kosten van dienstreizen - Tuchtprocedure - Berisping - Taalregeling - Medisch geheim”)

(2005/C 296/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Lars Bo Rasmussen (Hellerup, Denemarken) [vertegenwoordiger(s): G. Bouneou en F. Frabetti, advocaten]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): aanvankelijk J. Currall en V. Joris, vervolgens V. Joris en M. Patkova, gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 1 juli 2002 waarbij verzoeker de tuchtmaatregel van berisping is opgelegd wegens valse declaratie van kosten van dienstreizen, een verzoek om terugbetaling van de krachtens artikel 85 van het Statuut teruggevorderde bedragen alsmede een verzoek tot vergoeding van de morele schade die verzoeker zou hebben geleden.

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoeker zal zijn eigen kosten dragen alsmede de helft van de kosten van de Commissie.

3)

De Commissie zal de helft van haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 200 van 23.8.2003


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/22


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2005 — Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie

(Gevoegde zaken T-366/03 en T-235/04) (1)

(„Harmonisatie van wetgevingen - Van harmonisatiemaatregel afwijkende nationale bepalingen - Verbod op gebruik van genetisch gemodificeerde organismen in Oberösterreich - Voorwaarden voor toepassing van artikel 95, lid 5, EG”)

(2005/C 296/46)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij(en): Land Oberösterreich [vertegenwoordiger(s): F. Mittendorfer, advocaat] en Republiek Oostenrijk [vertegenwoordiger(s): H. Hauer en H. Dossi als gemachtigden]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): M. Patakia en U. Wölker als gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2003/653/EG van de Commissie van 2 september 2003 betreffende de nationale verbodsbepalingen inzake het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen in de regio Opper Oostenrijk waarvan door de Republiek Oostenrijk overeenkomstig artikel 95, lid 5, van het EG-Verdrag kennis is gegeven (PB L 230, blz. 34)

Dictum van het arrest

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Verzoekers worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 35 van 7.2.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/22


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 oktober 2005 — Fischer/Hof van Justitie

(Zaak T-404/03) (1)

(„Ambtenaren - Beroep tot nietigverklaring - Invaliditeit - Halve werktijd om gezondheidsredenen - Motivering - Invaliditeitscommissie - Beroep tot schadevergoeding”)

(2005/C 296/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Pia Fischer (Konz-Roscheid, Duitsland) [vertegenwoordiger(s): C. Marhuenda, advocaat]

Verwerende partij(en): Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): M. Schauss, gemachtigde]

Voorwerp van de zaak

Enerzijds, een verzoek tot nietigverklaring van de besluiten van het tot aanstelling bevoegd gezag van 10 april en 6 juni 2003 houdende vaststelling dat verzoekster niet getroffen was door een blijvende volledige invaliditeit waardoor zij niet de taken kon uitoefenen die overeenkomen met een ambt van haar loopbaan en waarbij haar is verzocht, haar werk te hervatten op basis van halftime wegens medische redenen voor een totale duur van dertien weken en, anderzijds, een verzoek tot betaling van een symbolisch bedrag van één euro ter vergoeding van de morele schade die zij zou hebben geleden.

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt in zijn geheel verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 47 van 21.2.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/22


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 5 oktober 2005 — Bunker & BKR/BHIM

(Zaak T-423/04) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositie - Aanvraag tot inschrijving van communautair beeldmerk dat woordelement,B.K.R.' bevat - Ouder nationaal woordmerk BK RODS - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94”)

(2005/C 296/48)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij(en): Bunker & BKR SL (Almansa, Spanje) [vertegenwoordiger(s): J. Astiz Suárez, advocaat]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) [vertegenwoordiger(s): J. García Murillo, gemachtigde]

Andere partij(en) in de procedure voor de kamer van beroep, interveniërend voor het Gerecht: Marine Stock Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden, Verenigd Koninkrijk) [vertegenwoordiger(s): M. de Justo Bailey, advocaat]

Voorwerp van de zaak

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 30 juni 2004 (zaak R 0458/2002-4) inzake een oppositieprocedure tussen Bunker & BKR, SL en Marine Stock Ltd.

Dictum van het arrest

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 30 juni 2004 (zaak R 0458/2002-4) wordt vernietigd.

2)

Het BHIM zal zijn eigen kosten dragen, alsmede de kosten van verzoekster.

3)

Interveniënte zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 314 van 18.12.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/23


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 7 september 2005 — Krahl/Commissie

(Zaak T-358/03) (1)

(„Ambtenaren - Tewerkstelling in derde land - Verblijfkosten - Beroep - Termijnen - Van openbare orde - Te laat ingesteld beroep - Niet-ontvankelijkheid”)

(2005/C 296/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Sigfried Krahl (Zagreb, Kroatië) [vertegenwoordiger(s): S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): J. Currall en H. Krämer, gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoeker alle verblijfkosten te vergoeden die hij wegens zijn tewerkstelling in Zagreb heeft gemaakt.

Dictum van het arrest

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 7 van 10.1.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/23


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 september 2005 — Ehcon/Commissie

(Zaak T-140/04) (1)

(Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Aanbesteding - Afwijzing van offerte van inschrijver - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Verjaring - Niet-ontvankelijkheid - Beroep dat kennelijk ongegrond is)

(2005/C 296/50)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij(en): Ehcon (Reeuwijk, Nederland) [vertegenwoordiger(s): M. Goedkoop, advocaat]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen [vertegenwoordiger(s): L. Parpala en E. Manhaeve, gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Beroep tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden door de afwijzing van haar inschrijving op een op 10 augustus 1996 bekendgemaakte aanbesteding (PB C 232, blz. 35) voor diensten in verband met richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PB L 229, blz. 11),

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt ten dele niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 146 van 29. 5. 2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/24


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 september 2005 — Aseprofar et Edifa/Commissie

(Zaak T-247/04) (1)

(„Verzoek om nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Voor beroep vatbare handeling - Verzuim om niet-nakomingsprocedure in te leiden - Mededeling 2002/C 244/03”)

(2005/C 296/51)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij(en): Asociación de exportadores españoles de productos farmacéuticos (Aseprofar) en Española de desarrollo e impulso farmacéutico, SA (Edifa) (Madrid, Spanje) [vertegenwoordiger(s): L. Ortiz Blanco, advocaat]

Verwerende partij(en): Commissie [vertegenwoordiger(s): G. Valero Jordana, gemachtigde]

Voorwerp van de zaak

Verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 30 maart 2004 waarbij klacht P/2002/4609 terzijde is gelegd, en van de beschikking van de Commissie van 30 maart 2004 waarbij klacht P/2003/5119 terzijde is gelegd, voorzover zij betrekking heeft op artikel 29 EG.

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Asociación de exportadores españoles de productos farmacéuticos (Aseprofar) en Española de desarrollo e impulso farmacéutico, SA, worden in de kosten verwezen.


(1)  PB C 217 van 28.8.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/24


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 8 september 2005 — Lorte e.a/Raad

(Zaak T-287/04) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Verordeningen (EG) nr. 864/2004 en nr. 865/2004 - Steunregeling in olijfoliesector - Natuurlijke en rechtspersonen - Niet individueel geraakt zijn - Niet-ontvankelijkheid”)

(2005/C 296/52)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij(en): Lorte, SL (Sevilla, Spanje), Oleo Unión, Federación empresarial de organizaciones de productores de aceite de oliva (Sevilla, Spanje), Unión de organizaciones de productores de aceite de oliva (Unaproliva) (Jaén, Spanje) [vertegenwoordiger(s): R. Illescas Ortiz, advocaat]

Verwerende partij(en): Raad van de Europese Unie [vertegenwoordiger(s): M. Balta en F. Florindo Gijón, gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 864/2004 van de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en tot aanpassing daarvan in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie (PB L 161, blz. 48), alsmede van verordening (EG) nr. 865/2004 van de Raad van 29 april 2004 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van verordening (EEG) nr. 827/68 (PB L 161, blz. 97)

Dictum van de beschikking

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters dragen hun eigen kosten en die van de Raad.

3)

Over het verzoek tot interventie van de Commissie behoeft geen uitspraak te worden gedaan.


(1)  PB C 284 van 20.11.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/24


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 8 september 2005 — ASAJA e.a./Raad

(Gevoegde zaken T-295/04 — T-279/04) (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Verordening (EG) nr. 864/2004 - Regeling inzake steunverlening in sector olijfolie - Natuurlijke en rechtspersonen - Niet individueel geraakt zijn - Niet-ontvankelijkheid)

(2005/C 296/53)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij(en): Centro Provincial de Jóvenes Agricultores de Jaén (ASAJA), Salvador Contreras Gila, José Ramiro López, Antionio Ramiro López, Cristóbal Gallego Martínez, Benito García Burgos en Antonio Parras Rosa (Jaén, Spanje) [vertegenwoordiger(s): J. Vázquez Medina, advocaat]

Verwerende partij(en): Raad van de Europese Unie [vertegenwoordiger(s): M. Balta en F. Florindo Gijón als gemachtigden]

Voorwerp van de zaak

Vordering tot nietigverklaring van artikel 1, punt 7, van verordening (EG) nr. 864/2004 van de Raad van 29 april 2004 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1786/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en tot aanpassing daarvan in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie

Dictum van de beschikking

1)

De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoekers zullen hun eigen kosten alsmede die van de Raad dragen.

3)

Op het verzoek tot tussenkomst van de Commissie behoeft niet te worden beslist.


(1)  PB C 251, van 9.10.2004.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/25


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 20 september 2005 — Deloitte Business Advisory/Commissie

Zaak T-195/05 R

(„Procedure in kort geding - Communautaire aanbestedingsprocedure - Verlies van kans - Spoedeisendheid - Belangenafweging”)

(2005/C 296/54)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Deloitte Business Advisory (Brussel, België) (vertegenwoordigd door D. Van Heuven, S. Ronse en S. Logie, advocaten)

Verwerende partij: Commissie (vertegenwoordigd door L. Pignataro-Nolin en E. Manhaeve als gemachtigden)

Voorwerp van de zaak

Verzoek om voorlopige maatregelen ertoe strekkende, in de eerste plaats, dat de opschorting wordt gelast van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Commissie tot afwijzing van de offerte die verzoekster heeft ingediend in het kader van de aanbestedingsprocedure SANCO/2004/01/041, en van het besluit om de betrokken opdracht aan een derde te gunnen, in de tweede plaats dat de Commissie op straffe van een dwangsom verbod wordt opgelegd om het besluit tot gunning van die opdracht mee te delen aan de begunstigde en de desbetreffende overeenkomst te ondertekenen

Dictum van de beschikking

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/25


Beroep ingesteld op 12 juli 2005 — Deutsche Telekom/BHIM

(Zaak T-257/05)

(2005/C 296/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij(en): Deutsche Telekom AG (Bonn, Duitsland) [vertegenwoordiger(s): J.-C. Gaedertz, advocaat]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

de beslissing van de tweede kamer van beroep van 2 mei 2005 in beroepsprocedure R0620/2004-2 te vernietigen;

verzoekster overeenkomstig artikel 78 van verordening nr. 40/94 herstel in de vorige toestand (restitutio in integrum) te verlenen.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „t” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 35, 36, 38, 39 en 41 — aanvraagnr. 2 893 865

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep: afwijzing van het verzoek tot herstel in de vorige toestand en verwerping van het beroep van verzoekster

Aangevoerde middelen: de weigering van het herstel in de vorige toestand in de beroepsprocedure is onrechtmatig, aangezien het niet juist is dat de werkwijze van verzoeksters advocatenkantoor niet voldoet aan de eisen van artikel 78, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/26


Beroep ingesteld op 2 september 2005 — Aqua-Terra Bioprodukt/BHIM

(Zaak T-330/05)

(2005/C 296/56)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij(en): Aqua-Terra Bioprodukt GmbH (Griesheim, Duitsland) [vertegenwoordiger(s): P. A. Müller, advocaat]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij(en) in de procedure voor de kamer van beroep: De Ceuster Meststoffen N.V. (Sint-Katelijne-Waver, België)

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 1 juli 2005 in beroepsprocedure R0984/2004-1 te vernietigen;

subsidiair, de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 1 juli 2005 in beroepsprocedure R0984/2004-1 te vernietigen, voorzover deze betrekking had op „biologische producten, te weten preparaten voor het verbeteren, saneren en hercultiveren van afvalwater of voor het gebruik in afvalwaterzuiveringsinstallaties” (Engelse versie: „biological substances, namely preparations for conditioning, reconstructing and recultivating sewage or for use in sewage treatment plants”).

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „aqua terra” voor waren van de klassen 1 en 3 — aanvraagnr. 1 480 243

Houder van het oppositiemerk of –teken in de oppositieprocedure: De Ceuster Meststoffen N.V.

Oppositiemerk of –teken: nationaal woordmerk „AQUATERRA” voor waren van de klassen 1, 5 en 31

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie, die werd beperkt tot de waren van klasse 1, en afwijzing van de aanvraag voor alle waren van klasse 1

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep van verzoekster

Aangevoerde middelen: de bestreden beslissing schendt artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien het gevaar van verwarring van de conflicterende merken verkeerd werd beoordeeld. De vereiste inaanmerkingneming van de waren afzonderlijk en van de soortgelijkheid ervan is niet gebeurd en in plaats daarvan heeft een algemenere beoordeling plaatsgevonden.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/26


Beroep ingesteld op 5 september 2005 — Sorensen/Commissie

(Zaak T-335/05)

(2005/C 296/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Suzanne Sorensen (Brussel, België) [vertegenwoordiger(s): S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

nietig te verklaren het besluit om verzoekster aan te stellen in het ambt van assistent, voorzover zij daarbij is ingedeeld in de rang B*3, salaristrap 2;

nietig te verklaren het besluit om alle punten van verzoeksters „rugzak” te schrappen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, ambtenaar van de Commissie, was aanvankelijk ingedeeld in de rang C 2. Nadat zij op de lijst van geschikte kandidaten van extern vergelijkend onderzoek COM/B/1/02 (niveau B5/B4) was geplaatst, werd zij bij het bestreden besluit van 6 augustus 2004 aangesteld in de rang B*3, salaristrap 2. Ter ondersteuning van haar beroep stelt zij schending van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en van de kennisgeving van vacature, voorzover in beide een indeling in de rang B5 of B4 in het vooruitzicht was gesteld. In dezelfde context stelt zij schending van de artikelen 4, 5, 29 en 31 van het Statuut. Onder verwijzing naar het feit dat een aantal geschikte kandidaten van hetzelfde vergelijkend onderzoek vóór 1 mei 2004 (datum van inwerkingtreding van de wijzigingen van het Statuut) in de rangen B5 of B4, die overeenkomen met de nieuwe rangen B*5 of B*6, zijn aangesteld, stelt zij tevens schending van het gelijkheidsbeginsel en van het non-discriminatiebeginsel. Verder is zij van mening dat het recht op ontwikkeling van een loopbaan en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden, aangezien zij mocht verwachten in de rang B*5 of B*4 te worden aangesteld. In hetzelfde verband stelt zij onwettigheid van artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut, dat ook in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/27


Beroep ingesteld op 5 september 2005 — De Soeten/Raad

(Zaak T-336/05)

(2005/C 296/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Henders De Soeten (Den Haag, Nederland) [vertegenwoordiger(s): S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten]

Verwerende partij(en): Raad van de Europese Unie

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

nietigverklaring van het besluit van de Raad tot afwijzing van verzoeksters verzoek om vervroegde pensionering zonder pensioenvermindering;

verwijzing van de Raad van de Europese Unie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een voormalig ambtenaar van de Raad, en is sedert 1 juli 2004 met pensioen. Zij heeft verzocht om toepassing van de maatregel van artikel 9, lid 2, van bijlage VIII bij het Ambtenarenstatuut, volgens welke het tot aanstelling bevoegd gezag in het belang van de dienst aan de hand van door middel van algemene uitvoeringsbepalingen vastgestelde objectieve criteria en transparante procedures kan besluiten de in lid 1, sub b, van dat artikel bedoelde pensioenvermindering niet toe te passen op de ambtenaren die de dienst vóór hun 63-jarige leeftijd beëindigen.

Met haar beroep komt verzoekster op tegen de weigering om deze maatregel op haar toe te passen. Zij stelt dat een van de kandidaten op wie deze maatregel is toegepast, in dezelfde dienst werkte als zij. Zij meent derhalve dat de behoeften van de dienst in beide gevallen dezelfde waren, en stelt schending van het voornoemde artikel en van de door de Raad vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen, nu zij zowel een grotere anciënniteit als grotere verdiensten had dan de andere kandidaat.

Verder stelt zij een kennelijke beoordelingsfout voorzover de Raad heeft aangenomen dat de beoordeling van het criterium van de behoeften van de dienst impliceerde dat de individuele kwaliteiten van de ambtenaren in aanmerking moesten worden genomen.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/27


Beroep ingesteld op 9 september 2005 — Claudel/Rekenkamer

(Zaak T-338/05)

(2005/C 296/59)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Raymond Claudel (Merl, Luxemburg) [vertegenwoordiger(s): E. Boigelot, advocaat]

Verwerende partij(en): Europese Rekenkamer

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

nietigverklaring van punt 17, sub d, van het besluit van de Europese Rekenkamer van 11 november 2004 (DEC 183/04/DEF), waarbij niet wordt erkend dat verzoeker op 30 april 2004 de functie van hoofd van een administratieve eenheid uitoefende;

toekenning van een vergoeding voor materiële en morele schade, die ex aequo et bono wordt begroot op 5 000 EUR, onder voorbehoud van vermeerdering in de loop van het geding;

in ieder geval, verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker is een ambtenaar van de Rekenkamer, en is verantwoordelijk voor de externe betrekkingen. Met zijn beroep komt hij op tegen het besluit van de Rekenkamer voorzover daarbij niet wordt erkend dat hij de functie van hoofd van een administratieve eenheid uitoefent en hem derhalve niet de in artikel 44 van het Ambtenarenstatuut, zoals gewijzigd per 1 mei 2004, bedoelde bonus wordt verleend.

Tot staving van zijn beroep stelt verzoeker schending van de artikelen 44 en 7 van bijlage XIII bij het Ambtenarenstatuut en een kennelijke beoordelingsfout bij de kwalificatie van zijn ambt. Hij stelt eveneens schending van de motiveringsplicht, het beginsel van gelijke behandeling, de zorgvuldigheidsplicht en het beginsel van behoorlijk bestuur. Verzoeker vordert ook vergoeding van de gestelde schade.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/28


Beroep ingesteld op 9 september 2005 — MacLean-Fogg/BHIM

(Zaak T-339/05)

(2005/C 296/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij(en): MacLean-Fogg Company (Mundelein, Verenigde Staten van Amerika) [vertegenwoordiger(s): H. Eichmann, G. Barth, U. Blumenröder, C Niklas-Falter, M. Kinkeldey, K. Brandt, A. Franke, U. Stephani, B. Allekotte, E. Bertram, K. Lochner, B. Ertle, C. Neuhierl, S. Prückner, C. Schmitt, B. Mehnert, P. Lübbe, S. Brötje, advocaten]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 juni 2005 in zaak R 1122/2004-1;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „LOKTHREAD” voor waren van klasse 6 (bouten, metalen bouten, moeren, metalen moeren) — aanvraagnr. 3 440 666

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag voor alle waren

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien het merk moet worden beoordeeld in zijn geheel en niet als een teken samengesteld uit twee Engelse woorden, zodat het een minimum aan onderscheidend vermogen heeft.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/28


Beroep ingesteld op 13 september 2005 — Adler Modemärkte/BHIM

(Zaak T-340/05)

(2005/C 296/61)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij(en): Adler Modemärkte GmbH (Haibach, Duitsland) [vertegenwoordiger(s): R. Kaase, advocaat]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij(en) in de procedure voor de kamer van beroep: BVM S.p.A. (Bologna, Italië)

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 23 mei 2005 in zaak R 434/2003-4 te vernietigen wegens schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Eagle” voor waren van de klassen 3, 18 en 25 — aanvraag nr. 1 595 909

Houder van het oppositiemerk of –teken in de oppositieprocedure: BVM S.p.A.

Oppositiemerk of –teken: nationaal en internationaal beeld- en woordmerk „Blue Eagle” voor waren van de klassen 3, 18 en 25

Beslissing van de oppositieafdeling: oppositie toegewezen voor alle waren waarvoor oppositie was ingesteld

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, aangezien geen gevaar van verwarring van de conflicterende merken bestaat. De totaalindruk die elk merk oproept, verschilt fundamenteel en het element „eagle” vormt niet het dominerende bestanddeel van het oppositiemerk.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/28


Beroep ingesteld op 14 september 2005 — Henkel/BHIM

(Zaak T-342/05)

(2005/C 296/62)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij(en): Henkel KGaA (Düsseldorf, Duitsland) [vertegenwoordiger(s): C. Osterrieth, advocaat]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij(en) in de procedure voor de kamer van beroep: Serra Y Roca S.A. (Barcelona, Spanje)

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 14 juli 2005, betekend op 19 juli 2005, in beroepsprocedure R 0556/2003-1 inzake gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 284 470 te vernietigen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: SERRA Y ROCA, S.A.

Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „COR” voor waren van klasse 3 — aanvraagnr. 1 284 470

Houder van het oppositiemerk of –teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of –teken: nationaal merk „Dor” voor waren van de klassen 3, 5 en 21

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie voor de waren „ontvettings- en schuurmiddelen; zepen” van klasse 3

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van verzoeksters beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad, gelet op het gevaar van verwarring van de conflicterende merken door de visuele en fonetische overeenstemming ervan. Bovendien bezit verzoeksters merk meer dan een gemiddeld onderscheidend vermogen door het intensieve gebruik ervan.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/29


Beroep ingesteld op 5 september 2005 — V./Parlement

(Zaak T-345/05)

(2005/C 296/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij(en): V. (Binsted, Verenigd Koninkrijk) [vertegenwoordiger(s): J. Lofthouse, barrister, en M. Monan en C. Hayes, solicitors]

Verwerende partij(en): Europees Parlement

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

vast te stellen dat het besluit van het Europees Parlement van 5 juli 2005 tot opheffing van verzoekers immuniteit geen rechtsgevolgen teweegbrengt en bedoeld besluit nietig te verklaren;

vast te stellen dat bedoeld besluit, zelfs zo het wettig zou zijn, hoe dan ook geen rechtsgevolgen zou teweegbrengen wat de opheffing van voorrechten betreft, aangezien het daarin enkel gaat over de immuniteit; en

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker is een lid van het Europees Parlement. Tegen hem is strafvervolging ingesteld, waarna het Parlement werd verzocht om bevestiging dat de vervolging van verzoeker voortzetting kon vinden overeenkomstig het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen van 1965, en in ieder geval om opheffing van ieder voorrecht of immuniteit, zodat de vervolging zou kunnen worden voortgezet. Met het bestreden besluit heeft het Parlement verzoekers immuniteit opgeheven.

Verzoeker vordert de nietigverklaring van dat besluit. Hij stelt dat het besluit rechtens onjuist is, waar het vaststelt dat artikel 8 van het Protocol van 1965 geen bescherming biedt tegen gerechtelijke vervolging. Hij betoogt dat de redenering van het Parlement onlogisch is, nu het ontheffing verleent voor iets waarvan het stelt dat het niet bestaat.

Voorts stelt verzoeker dat het Parlement de van beide zijden aangevoerde feiten en argumenten niet naar behoren en volledig heeft onderzocht. In dat verband beroept verzoeker zich ook op schending van artikel 7, lid 7, van het Reglement van het Parlement, voorzover de Commissie zich over de wenselijkheid van vervolging heeft uitgesproken, terwijl dit haar verboden is.

Ten slotte voert verzoeker aan dat het bestreden besluit niet nauwgezet en ontoereikend is gemotiveerd, en dat het niet redelijk of evenredig was.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/29


Beroep ingesteld op 12 september 2005 — Procter & Gamble/BHIM

(Zaak T-346/05)

(2005/C 296/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij(en): The Procter & Gamble Company (Cincinnati, VSA) [vertegenwoordiger(s): G. Kuipers, advocaat]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

te vernietigen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 6 juli 2005 (zaak R 1188/2004-1), die bij brief van 11 juli 2005 aan P&G officieel ter kennis is gebracht, voorzover daarbij wordt geoordeeld dat het merk niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, en

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een vierkant wit tablet met de afbeelding van een blauwe bloem met zes kroonblaadjes voor waren van klasse 3 (bleekmiddelen en andere wasmiddelen; reinigings-, polijst-, ontvettings- en schuurmiddelen; middelen voor het wassen, reinigen en verzorgen van de vaat; zepen) — aanvraag nr. 1 683 119

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag voor alle opgegeven waren

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/30


Beroep ingesteld op 12 september 2005 — Procter & Gamble/BHIM

(Zaak T-347/05)

(2005/C 296/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij(en): The Procter & Gamble Company (Cincinnati, VSA) [vertegenwoordiger(s): G. Kuipers, advocaat]

Verwerende partij(en): Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

te vernietigen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 6 juli 2005 (zaak R 1182/2004-1), die bij brief van 13 juli 2005 aan P&G officieel ter kennis is gebracht, voorzover daarbij wordt geoordeeld dat het merk niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, en

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk: driedimensionaal merk in de vorm van een vierkant wit tablet met de afbeelding van een groene bloem met vijf kroonblaadjes voor waren van klasse 3 (bleekmiddelen en andere wasmiddelen; reinigings-, polijst-, ontvettings- en schuurmiddelen; middelen voor het wassen, reinigen en verzorgen van de vaat; zepen) — aanvraag nr. 1 683 473

Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag voor alle opgegeven waren

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/30


Beroep ingesteld op 7 september 2005 — Provincia di Imperia/Commissie

(Zaak T-351/05)

(2005/C 296/66)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij(en): Provincia di Imperia (Imperia, Italië) [vertegenwoordiger(s): S. Rostagno, advocaat, K. Plateau, advocaat]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

het bestreden besluit en alle daarmee verbonden handelingen nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep strekt tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 30 juni 2005 tot afwijzing van het voorstel dat verzoekster had ingediend in antwoord op de oproep tot het indienen van voorstellen in het kader van de communautaire cofinanciering op het gebied van innovatieve acties uit hoofde van artikel 6 van de verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds (1) voor de programmeringsperiode 2000-2006.

Bij het bestreden besluit heeft de Commissie verzoekster meegedeeld dat haar voorstel niet voldeed aan de beoordelingscriteria in de oproep tot het indienen van voorstellen. Zij motiveert haar besluit met het feit dat in verzoeksters voorstel niet wordt uiteengezet hoe de voordien in Ligurië opgedane ervaring ter zake in aanmerking wordt genomen en verder wordt uitgewerkt, en stelt dat er ernstige inconsistenties bestaan tussen de begrotingsgegevens in de bijlagen 6 en 7.

Verzoekster betwist dit besluit op twee hoofdpunten:

zij betoogt dat, anders dan in het bestreden besluit wordt vastgesteld, er geen ernstige inconsistenties bestaan tussen de begrotingsgegevens in de bijlagen bij haar voorstel, daar dit beantwoordt aan het model van een subsidieaanvraag dat is gepubliceerd in de Handleiding voor aanvragers, en de bijlagen daarbij die integrerend deel uitmaken van het verzoek om voorstellen. Verzoekster betwist niet dat er verschillen zijn tussen de begrotingsgegevens in de bijlagen 6 en 7, maar stelt dat dit een gevolg is van de structuur van de twee bijlagen en van de verschillende gegevens die daarin worden gevraagd: terwijl bijlage 6 enkel voorziet in de vermelding van uitgaven die rechtstreeks in aanmerking komen, verplicht bijlage 7b de kandidaat om de uitgaven te vermelden die al dan niet rechtstreeks in aanmerking komen. Zij stelt dat er geen incoherentie is tussen de bijlagen 6 en 7 bij haar voorstel, en dat zij zich op alle punten strikt heeft gehouden aan het door de Commissie opgestelde model.

verzoekster stelt ook dat zij afdoende heeft aangetoond hoe het voorstel de voordien opgedane ervaring op het gebied waarop de betrokken innovatieve actie betrekking heeft, in aanmerking neemt en verder uitwerkt. Het gestelde ontbreken van een verklaring van het verband tussen het voorstel en de voordien opgedane ervaring is volgens haar gebaseerd op een lezing van slechts een deel van haar voorstel. Uit een lezing van het gehele voorstel blijkt het tegendeel.

Verder betoogt verzoekster dat de Commissie met het bestreden besluit het rechtszekerheidsbeginsel schendt, daar zij niet de regels volgt die zij zelf heeft opgesteld met betrekking tot het bewijs van het innoverend karakter van het project. Bij de beoordeling van het innoverend karakter van haar project heeft de Commissie zich meer bepaald beperkt tot één van de beoordelingscriteria, namelijk de wijze waarop het nieuwe project wordt opgebouwd en ontwikkeld vertrekkende van eerdere ervaring, terwijl haar project innoverend was vanuit het oogpunt van een ander beoordelingscriterium, namelijk het verschil met de gewone activiteiten van de betrokken organisaties, dat door de Handleiding voor aanvragers ook wordt aanvaard.

Tot staving van haar vordering stelt verzoekster eveneens dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 53 EG, artikel 6 van verordening nr. 1784/1999, de artikelen 22 en 24 van verordening nr. 1260/1999, de regels in mededeling COM (2000) 894 def. (2) en de regels die de Commissie heeft vastgesteld in de context van haar oproep tot het indienen van voorstellen (3). Ten slotte meent zij dat de Commissie de feiten kennelijk onjuist heeft beoordeeld, haar bevoegdheid heeft misbruikt en het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1784/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 1999 betreffende het Europees Sociaal Fonds (PB L 213, blz. 5).

(2)  Mededeling van de Commissie van 12 januari 2000 over de uitvoering van innovatieve acties uit hoofde van artikel 6 van de verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds voor de programmeringsperiode 2000-2006.

(3)  Bekendmaking „Begrotingsrubriek 04.021000.00.11 – Innovatieve acties in het kader van artikel 6 van de verordening betreffende het Europees Sociaal Fonds: Innovatieve benaderingen van het beheer (management) van verandering – Oproep tot het indienen van voorstellen VP/2003/021” (PB 2004, C 255, blz. 11), en de regels in de Handleiding voor aanvragers die integrerend deel uitmaakt van deze bekendmaking.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/31


Beroep ingesteld op 16 september 2005 — Helleense Republiek/Commissie

(Zaak T-352/05)

(2005/C 296/67)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij(en): Helleense Republiek [vertegenwoordigers: G. Kanellopoulos, S. Charitaki]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekers/verzoeksters

nietig te verklaren of te wijzigen de bestreden beschikking van de Commissie van 20 juli 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht, kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 2756 en gepubliceerd onder nummer 2005/579/EG (1);

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking heeft de Commissie, bij de goedkeuring van de rekeningen overeenkomstig verordening nr. 729/70 (2), diverse uitgaven van de Helleense Republiek in de sectoren openbare opslag, groenten en fruit, tabak en dierpremies uitgesloten van communautaire financiering.

Verzoekster vordert nietigverklaring van die beschikking en stelt om te beginnen dat de gehele procedure van goedkeuring van de rekeningen nietig is wegens schending van artikel 7 van verordening nr. 1258/1999 (3) juncto artikel 8 van verordening nr. 1663/1995 (4), omdat de discussies en bilaterale contacten tussen verzoekster en de Commissie niet tevens betrekking hadden op de concrete raming van de voor uitsluiting in aanmerking komende uitgaven, terwijl anderzijds de uitgaven die zijn uitgesloten, van meer dan 24 maanden vóór de schriftelijke mededeling van de Commissie dateren. Volgens verzoekster begint de periode van 24 maanden veel later dan de Commissie meent.

Wat de correctie in de sector openbare opslag betreft, is verzoekster van mening dat de correcties van de Commissie berusten op een onjuiste uitlegging en toepassing van de bepalingen van de verordeningen nrs. 125/1999, 296/1996 (5) en 2040/2000 (6), dat zij de richtsnoeren van document VI/5330/97 van de Commissie van 23 december 1997 verkeerd interpreteren en dat zij zijn opgelegd op grond van een onjuiste beoordeling van de feiten, met een onnauwkeurige of ontoereikende motivering, met overschrijding van de grenzen van de discretionaire bevoegdheid van de Commissie en in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Met betrekking tot de aardappel- en druiventeelt betwist verzoekster de beoordeling van de feitelijke omstandigheden door de Commissie en beroept zij zich op ontoereikende en tegenstrijdige motivering en schending van het evenredigheidsbeginsel. Zij is bovendien van mening dat de opgelegde correctie niet meer dan 2 % zou mogen bedragen en dat de correctie zich in ieder geval niet zou mogen uitstrekken tot het departement Dodekanesos, waar een kadaster bestaat, zodat met name voor dit departement niet kan worden gesteld dat er moeilijkheden waren bij de controles ter plaatse.

Voor de sector groenten en fruit is verzoekster van mening dat de Commissie ten onrechte de laattijdige betaling niet gerechtvaardigd heeft geacht in een geval waarin de Griekse autoriteiten de verenigbaarheid van de betrokken betaling met het nationale recht en het gemeenschapsrecht onderzochten. Verzoekster beroept zich volledigheidshalve ook op hetgeen zij voor de sector openbare opslag heeft aangevoerd.

Voor tabak beroept verzoekster zich op onjuiste uitlegging en toepassing van gemeenschapsbepalingen, dwaling omtrent de feiten, ontoereikende motivering en schending van de richtsnoeren van de documenten VI/5330/97 en AGRI/17933/2000 met betrekking tot het vereiste van kruiscontroles met de gegevens van een volledig functionerend geïntegreerd beheers- en controlesysteem, bedoeld in verordening nr. 2848/98 (7), het verrichten van controles ter plaatse, de betalingen per cheque en de aanvullende en andere controles.

Wat ten slotte de correctie in de sector veeteelt (schapen- en geitenvlees) betreft, betwist verzoekster de door de Commissie uitgebrachte beoordeling van de feitelijke omstandigheden en is zij van mening dat de door de Commissie gegeven motiveringen onjuist zijn. Zij stelt bovendien dat de forfaitaire toepassing van een correctie van 10 % onwettig is, een onjuiste uitlegging en toepassing van de richtsnoeren van document AGRI/61495/2000 vormt en onevenredig is met de ernst van de tekortkomingen.


(1)  PB L 199 van 29. 7. 2005, blz. 84.

(2)  Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94 van 28. 4. 1970, blz. 13).

(3)  Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160 van 26. 6. 1999, blz. 103).

(4)  Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158 van 8. 7. 1995, blz. 6).

(5)  Verordening (EG) nr. 296/96 van de Commissie van 16 februari 1996 betreffende de door de lidstaten te verstrekken gegevens en de maandelijkse boeking van de uit de afdeling Garantie van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) gefinancierde uitgaven, alsmede tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2776/88 (PB L 39 van 17. 2. 1996, blz. 5).

(6)  Verordening (EG) nr. 2040/2000 van de Rad van 26 september 2000 betreffende de begrotingsdiscipline (PB L 244 van 29. 9. 2000, blz. 27).

(7)  Verordening (EG) nr. 2848/98 van de Commissie van 22 december 1998 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 2075/92 van de Raad ten aanzien van de premieregeling, de productiequota en de aan de telersverenigingen toe te kennen specifieke steun in de sector ruwe tabak (PB L 358 van 31. 12. 1998, blz. 17).


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/32


Beroep ingesteld op 19 september 2005 — Zelenkovà/Parlement

(Zaak T-356/05)

(2005/C 296/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij(en): Martina Zelenkovà (Brussel, België) [vertegenwoordiger(s): G. Vandersanden, L. Levi, C. Ronzi, advocaten]

Verwerende partij(en): Europees Parlement

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

toe te wijzen verzoeksters vorderingen, te weten nietig te verklaren het aanwervingsbesluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (het Parlement) van 16 november 2004, dat per 1 december 2004 in werking zou treden, voorzover verzoekster daarbij is ingedeeld in de rang A*5, salaristrap 2, en verzoekster bijgevolg te herstellen in alle rechten die uit een wettige en regelmatige aanstelling voortvloeien, te weten een wettige en regelmatige indeling vanaf 1 december 2004, namelijk een indeling in de vroegere rang LA 8 of de rang die volgens de artikelen 1-11 van bijlage XIII bij het Ambtenarenstatuut daarmee overeenstemt (A*7, met de salaristrap bepaald volgens de regels die vóór 1 mei 2004 van toepassing waren);

toe te kennen (i) een bedrag vermeerderd met „vertragingsrente” ter vergoeding van de schade aan verzoeksters loopbaan, en (ii) een andere vergoeding in de vorm van een wettelijke en regelmatige bezoldiging, met name toepassing van de per 1 mei 2004 van kracht zijnde overgangsbepaling van artikel 21 van bijlage XIII bij het Ambtenarenstatuut, of, subsidiair, verlaging van de bijdrage aan de pensioenregeling overeenkomstig het beginsel van gelijke bezoldiging. Deze rechten zullen later naar behoren moeten worden becijferd en worden thans voorlopig en ex aequo et bono geraamd op minimaal 5 000 EUR per jaar;

het Europees Parlement te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, een ambtenaar aangesteld na de inwerkingtreding van het nieuwe Ambtenarenstatuut op 1 mei 2004, maar uit een lijst van geschikte kandidaten vastgesteld op basis van een voor die datum georganiseerd vergelijkend onderzoek, komt op het feit dat zij bij haar aanwerving door het Parlement overeenkomstig de nieuwe regeling is ingedeeld in de rang A*5. Haar middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die van de verzoekers in zaak T-58/05 (1).


(1)  PB C 93 van 16.4.2005, blz. 38.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/33


Beroep ingesteld op 21 september 2005 — Nuova Agricast/Commissie

(Zaak T-362/05)

(2005/C 296/69)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Nuova Agricast srl (Cerignola, Italië) [vertegenwoordiger: M. A. Calabrese, advocaat]

Verwerende partij: Commissie

Conclusies van verzoekster

Nuova Agricast verzoekt het Gerecht, onder voorbehoud van alle rechten, vast te stellen dat de Commissie, gelet op de in het verzoekschrift genoemde onrechtmatige gedragingen, het gemeenschapsrecht op ernstige en kennelijke wijze heeft geschonden en verzoekster vermogensschade heeft berokkend, en haar derhalve te veroordelen tot betaling aan verzoekster van:

a)

701 692,77 EUR ter vergoeding van de schade die zij heeft geleden wegens niet-betaling van de eerste schijf van de steun;

b)

701 692,77 EUR ter vergoeding van de schade die zij heeft geleden wegens niet-betaling van de tweede schijf van de steun;

c)

701 692,77 EUR ter vergoeding van de schade die zij heeft geleden wegens niet-betaling van de derde schijf van de steun;

d)

rente over deze geïndexeerde bedragen;

e)

1 453 387,03 EUR, of een ander, hoger of lager, bedrag, te bepalen eventueel in overleg met de Commissie in de loop van het geding, ter vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat zij in het op 30 juni 2002 afgesloten boekjaar een slechter bedrijfsresultaat heeft behaald dan het geval was geweest indien zij het investeringsprogramma volledig had uitgevoerd;

f)

rente over het sub e genoemde geïndexeerde bedrag;

g)

de kosten, met inbegrip van de kosten voor technisch advies.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster in de onderhavige zaak, dezelfde als in de zaken T-139/03 (1), T-151/03 (2) en T-98/04 (3), verwijt de Commissie dat zij zich onrechtmatig heeft gedragen tijdens het voorafgaande onderzoek van staatssteun nr. 715/99, dat resulteerde in een beschikking van geen bezwaar. Hierbij werd de goedkeuring van de bij wet nr. 488/92 ingevoerde staatssteun, die in 1997 reeds was verleend tot 31 december 1999, verlengd voor een periode van zeven jaar, van 2000 tot en met 2006.

Verzoekster wijst erop dat de specifieke administratieve steunprocedure voorschreef dat de Italiaanse regering halfjaarlijkse openbare inschrijvingen organiseerde waaraan de belanghebbende ondernemingen konden deelnemen. De economische middelen die ter beschikking werden gesteld voor de financiering van de ingediende projecten zouden worden toegewezen aan de ondernemingen volgens hun plaats op de ranglijst, voorzover de middelen strekten. Verzoekster, die aan de derde inschrijving had deelgenomen, kon geen steun verkrijgen doordat de ter beschikking gestelde middelen waren uitgeput.

Toen de Italiaanse regering steun nr. 715/99 ter onderzoek aan de Commissie voorlegde, verzocht zij haar om toe te staan dat de steunaanvragen die in het kader van de derde en de vierde inschrijving waren ingediend, opnieuw werden ingediend in het kader van de eerste inschrijvingsronde van de nieuwe regeling. De Commissie verleende evenwel enkel toestemming voor de aanvragen die in het kader van de vierde inschrijving waren ingediend.

Verzoekster verwijt de Commissie:

de formele onderzoeksprocedure niet te hebben geopend toen zij tot de conclusie kwam dat het voorstel van de Italiaanse regering om herindiening van de in het kader van de derde inschrijvingsronde van de vorige steunregeling ingediende verzoeken toe te staan, onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt. Verweerster heeft aldus artikel 88, lid 2, van het Verdrag en het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging geschonden;

schending van het beginsel van rechtszekerheid;

een beoordelingsfout.

Volgens verzoekster heeft de Commissie, door het voorstel om de ondernemingen die in het kader van de derde inschrijving een steunaanvraag hadden ingediend, toe te staan deze een tweede maal in te dienen, opnieuw aan de regels van de gemeenschappelijke markt te toetsen, en zonder de betrokkenen daarin te kennen te concluderen dat dit in strijd zou zijn met deze regels, haar goedkeuringsbeschikking van 1997, waarbij de steun reeds vooraf aan artikel 87 van het Verdrag was getoetst, gewijzigd.

Aangezien de Commissie voorts ingrijpt in een bestaande rechtssituatie en deze wijzigt, heeft zij in feite haar goedkeuringsbeschikking van 1997 ingetrokken, zonder de procedurele waarborgen in acht te nemen waarin verordening (EG) nr. 659/99 in geval van intrekking van de steun voorziet.


(1)  Beschikking Gerecht van 8 juni 2005, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.

(2)  Beschikking Gerecht van 8 juni 2005, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.

(3)  Beschikking Gerecht van 15 juni 2005, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/34


Beroep ingesteld op 21 september 2005 — COFRA/Commissie

(Zaak T-363/05)

(2005/C 296/70)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: COFRA srl (Barletta, Italië) [vertegenwoordiger: M. A. Calabrese, advocaat]

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

COFRA verzoekt het Gerecht, onder voorbehoud van alle rechten, vast te stellen dat de Commissie, gelet op de in het verzoekschrift genoemde onrechtmatige gedragingen, het gemeenschapsrecht op ernstige en kennelijke wijze heeft geschonden en verzoekster vermogensschade heeft berokkend, en haar derhalve te veroordelen tot betaling aan verzoekster van:

a)

387 700,00 EUR, geïndexeerd volgens de ISTAT-index vanaf 26 juni 2001 tot de datum van uitspraak;

b)

387 700,00 EUR, geïndexeerd volgens de ISTAT-index vanaf 26 juni 2002 tot de datum van uitspraak;

c)

387 700,00 EUR, geïndexeerd volgens de ISTAT-index vanaf 26 juni 2003 tot de datum van uitspraak;

d)

rente over deze geïndexeerde bedragen;

e)

de kosten, met inbegrip van de kosten voor technisch advies.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten stemmen overeen met die in de zaak T-362/05, Agricast/Commissie.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/34


Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Oostenrijk/Commissie

(Zaak T-368/05)

(2005/C 296/71)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Oostenrijk [vertegenwoordiger: H. Dossi]

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekster

beschikking C(2005)2685 van de Commissie van 15 juli 2005, waarbij bepaalde door de lidstaten ten laste van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, verrichte uitgaven van communautaire financiering worden uitgesloten, nietig te verklaren en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure;

subsidiair, beschikking C(2005)2685 van 15 juli 2005, waarbij bepaalde door de lidstaten ten laste van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, verrichte uitgaven van communautaire financiering worden uitgesloten, nietig te verklaren voorzover zij betrekking heeft op de berekening en de hoogte van de financiële correctie, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure;

subsidiair, beschikking C(2005)2685 van 15 juli 2005, waarbij bepaalde door de lidstaten ten laste van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, verrichte uitgaven van communautaire financiering worden uitgesloten, nietig te verklaren voorzover zij betrekking heeft op de uitgaven voor dierpremies die het erkende betaalorgaan Agrarmarkt Austria voor de gebieden Stirië en Karinthië heeft verricht; in voorkomend geval de beschikking met betrekking tot Stirië en Karinthië nietig te verklaren voorzover zij betrekking heeft op de berekening en de hoogte van de financiële correctie, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking heeft de Commissie de in de bijlage bij deze beschikking gespecificeerde uitgaven wegens onverenigbaarheid met de gemeenschapsvoorschriften van communautaire financiering uitgesloten.

Verzoekster voert twee middelen aan. In de eerste plaats stelt zij dat de beschikking is vastgesteld in strijd met het EG-Verdrag en de uitvoeringsbepalingen ervan. Zij stelt met name schending van artikel 5, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 729/70 (1) en artikel 7, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1258/1999 (2), aangezien een financiële correctie ten laste van de Republiek Oostenrijk slechts geoorloofd was geweest indien zij haar communautaire verplichting om de ten laste van het EOGFL te brengen uitgaven te controleren niet was nagekomen en dit financiële consequenties voor het EOGFL had gehad. Aan deze cumulatieve voorwaarden is volgens de Republiek Oostenrijk in casu niet voldaan. Bovendien is de bestreden beschikking in strijd met de uit artikel 10 EG voortvloeiende loyaliteitsplicht van de Commissie tegenover de lidstaten.

Het tweede middel betreft schending van wezenlijke vormvoorschriften. Volgens verzoekster is de Commissie in de bestreden beschikking haar motiveringsplicht op wezenlijke punten niet nagekomen en berusten de vaststellingen waarop zij de beschikking heeft gebaseerd, op een gebrekkig feitenonderzoek.


(1)  Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

(2)  Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/35


Beroep ingesteld op 23 september 2005 — Koninkrijk Spanje/Commissie

(Zaak T-369/05)

(2005/C 296/72)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij(en): Koninkrijk Spanje [vertegenwoordiger(s): F. Díez Moreno]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

nietigverklaring van beschikking 2005/555/2685 van de Commissie van 15 juli 2005 voorzover die betrekking heeft op de op Spanje toegepaste financiële correcties in verband met de omschakeling en de herstructurering van wijngaarden en de maatregelen ter verbetering van de honingproductie en –verkoop, en

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen beschikking 2005/555/EG van de Commissie van 15 juli 2005 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het EOGFL, afdeling Garantie, hebben verricht. Bij de in deze beschikking vervatte uitsluitingen worden ten overstaan van het Koninkrijk Spanje financiële correcties voor de sectoren groenten en fruit, zuivelproducten, openbare opslag, wijn en tabak, dierpremies en honing opgenomen.

Het onderhavige beroep ziet uitsluitend op de correcties met betrekking tot de voor inkomensverlies in de wijnbouwsector uitbetaalde schadevergoedingen (4 790 799, 61 EUR) en het meerekenen van de BTW in de honingsector voor financiering door het EOGFL (58 315, 34 EUR). De verzoekende Staat is van mening dat de Commissie uitgaat van een restrictieve toepassing van verordening (EG) nr. 1493/1999 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (1). Deze Staat voldoet ook niet aan het BTW-stelsel op het gebied van de verbetering van de honingproductie en –verkoop.

De Spaanse autoriteiten zijn van mening

dat het inkomensverlies geen verband houdt met het rooien maar met het aanplanten zelf, en

dat de zienswijze van de Commissie, dat de BTW niet als een interventie ter regulering van de markten kan worden beschouwd en bijgevolg niet door het EOGFL, afdeling Garantie, kan worden gefinancierd, geen enkele rechtsgrondslag heeft.


(1)  PB L 179 van 14.7.1999, blz. 1.


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/36


Beroep ingesteld op 28 september 2005 — AITEC Associazione Italiana Tecnico Economica del Cemento e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-371/05)

(2005/C 296/73)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij(en): AITEC Associazione Italiana Tecnico Economica del Cemento (Rome, Italië), BUZZI UNICEM S.P.A. (Casale Monferrato, Italië), ITALCIMENTI GROUP (Bergamo, Italië) [vertegenwoordiger(s): Massimo Merla en Claudio Tesauro]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

vast te stellen dat de beschikking non-existent is, indien de Commissie niet kan aantonen dat het aan het Commissielid Dimas verleende mandaat hem machtigt, maatregelen inzake het mededingingsbeleid, inzonderheid staatssteun te ondertekenen;

de beschikking nietig te verklaren: (i) voorzover daarbij met de verklaring dat geen bezwaar wordt ingebracht tegen het nationale toewijzingsplan (artikel 2 van de beschikking) en dus met de goedkeuring van de in dat plan vastgestelde verdeling van de emissierechten over de sectoren, de in die verdeling besloten discriminatie wordt toegestaan, die de ondernemingen van bepaalde sectoren bevoordeelt ten nadele van andere; (ii) voorzover daarbij onverenigbaar met criterium 10 van bijlage III bij richtlijn 2003/87 wordt verklaard het voornemen om de bestaande installaties waarvan de vergunningen moeten worden bijgesteld, toe te staan emissierechten aan de reserve voor de nieuwkomers te onttrekken voor het deel van de gewijzigde installatie, dat reeds vóór de bijstelling van de vergunning bestond (artikel 1, sub b, van de beschikking), zelfs wanneer de nieuwkomers de hun door de reserve ter beschikking gestelde hoeveelheden niet hebben uitgeput; en (iii) voorzover daarbij Italië wordt verzocht het nationale toewijzingsplan in dier voege te wijzigen dat de bestaande installaties waarvan de vergunningen moeten worden bijgesteld, geen emissierechten aan de reserve voor de nieuwkomers mogen onttrekken voor het deel van de gewijzigde installatie, dat reeds vóór de bijstelling van de vergunning bestond (artikel 2, sub b, van de beschikking).

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep heeft betrekking op de beschikking van 25 mei 2005 (1), waarbij de Commissie van de Europese Gemeenschappen zich heeft uitgesproken over de vraag of het nationale toewijzingsplan voor de toewijzing van broeikasemissierechten (NTP), waarvan door Italië kennis is gegeven, verenigbaar was met de criteria van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2002 (2).

In de eerste plaats verzoeken verzoeksters na te gaan of het Commissielid dat de bestreden handeling heeft ondertekend, de beschikking mocht vaststellen. Zij verzoeken het Gerecht in het bijzonder na te gaan of het Commissielid Dimas bevoegd was met betrekking tot de maatregelen die inzake mededingingsbeleid, en inzonderheid staatssteun, zijn vastgesteld, en, indien daarvoor termen aanwezig zijn, de bestreden handeling non-existent te verklaren.

Verzoeksters stellen in de tweede plaats schending van artikel 88, leden 2 en 3, EG, voorzover de Commissie het NTP heeft onderzocht, een maatregel die elementen van staatssteun kan bevatten, zonder de in voornoemde bepaling vervatte procedurevoorschriften in acht te nemen.

In de derde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie bij het onderzoek of het NTP eventueel elementen van staatssteun bevat, artikel 87 EG, criterium 5 van bijlage III bij richtlijn 2003/87 en het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden, doordat zij met de goedkeuring van de in het NTP vastgestelde verdeling van de emissierechten over de sectoren, de in die verdeling besloten discriminatie ten nadele van de cementproducenten zou hebben toegestaan.

Verzoeksters stellen in de vierde plaats dat de Commissie ten onrechte criterium 10 van bijlage III bij richtlijn 2003/87 heeft toegepast, waar zij „het voornemen van Italië om bestaande installaties toe te staan emissierechten te onttrekken aan de reserve voor nieuwkomers voor het deel van de gewijzigde installatie die reeds vóór de bijstelling van de vergunning bestond”, in strijd acht met dit criterium. Op die manier heeft de Commissie criterium 5 van bijlage III bij richtlijn 2003/87 en het non-discriminatiebeginsel geschonden, voorzover zij door geen rekening te houden met de bijzondere aspecten van de bij de toepassing van de richtlijn betrokken sectoren met betrekking tot de mogelijkheid van productiestijgingen, de cementproducenten ten opzichte van de andere producenten nogmaals ongunstig heeft behandeld.

Ten slotte stellen verzoeksters schending van de artikelen 11, 12, 13 en 28 van richtlijn 2003/87, voorzover de Commissie het NTP heeft goedgekeurd hoewel dit geen uitdrukkelijke voorschriften bevat die de ondernemingen toestonden zich passend te organiseren via een overdracht van emissierechten of vorming van een pool, in andere referentieperioden dan de periode van vijf jaar voor de overdracht van resterende emissierechten voorziet, ten onrechte de pooling van installaties beperkt en niet in een nieuwe toewijzing van de geannuleerde emissierechten voorziet.


(1)  Beschikking van de Commissie van 25 mei 2005 betreffende het nationale toewijzingsplan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten waarvan door Italië is kennisgegeven overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad [C (2005) 1527 def., PB C 226, van 15.09.2005, blz. 2].

(2)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, van 25.10.2003, blz. 32).


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/37


Beroep ingesteld op 26 september 2005 — Italiaanse Republiek/Commissie

(Zaak T-373/05)

(2005/C 296/74)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij(en): Italiaanse Republiek [vertegenwoordiger(s): P. Gentili, Avvocato dello Stato]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

nietigverklaring van beschikking C(2005)2756 van de Commissie van 20 juli 2005 voorzover daarin is vastgesteld dat jegens de Italiaanse Republiek in verband met de steunmaatregel voor tabak een forfaitaire correctie wordt toegepast van 5 % van de in 2001 en in 2002 gedeclareerde uitgaven voor de oogst in 2000;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De Italiaanse regering komt voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen op tegen beschikking C(2005)2756 van de Commissie van 20 juli 2005, kennisgeving geschied op dezelfde dag, voorzover daarin voor de steunmaatregel voor tabak een forfaitaire correctie van 5 % van de in 2001 en 2002 gedeclareerde uitgaven voor het oogstjaar 2000 is opgenomen.

Tot staving van haar beroep voert de Italiaanse regering aan:

1)

gebrekkige motivering van beschikking C(2005)2756 van 20 juli 2005, gelet op artikel 253 EG, alsmede bevoegdheidsoverschrijding wegens onjuiste weergave van de feiten aangezien in de bestreden beschikking een forfaitaire correctie wordt toegepast op de steun die is verleend voor de tabaksproductie van het oogstjaar 2000, zonder afdoende motivering ten aanzien van de geschonden norm en dus zonder dat is voldaan aan de feitelijke voorwaarden die eventueel een rechtvaardiging voor de correctie kunnen vormen;

2)

schending en onjuiste toepassing van artikel 7, lid 4, van verordening (EG) nr. 1258/1999 (1) aangezien de beslissing om de forfaitaire correctie op de steun voor de tabaksproductie van het oogstjaar 2000 toe te passen niet naar behoren met redenen is omkleed zoals genoemde bepaling vereist.


(1)  Verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 160 van 26 juni 1999, blz. 103).


26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/37


Beroep ingesteld op 7 oktober 2005 — Azienda Agricola Le Canne/Commissie

(Zaak T-375/05)

(2005/C 296/75)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij(en): Azienda Agricola „Le Canne” srl (Porto Viro, Italië) [vertegenwoordiger(s): G. Carraio en F. Mazzonetto, advocaten]

Verwerende partij(en): Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoeker(s)/verzoekster(s)

nietigverklaring van beschikking C(2005)2939 van de Commissie van 26 juli 2005 voorzover zij daarin overgaat tot verlaging van de in het kader van verordening (EEG) nr. 4028/86 bij beschikking C(90)1923/99 van 30 oktober 1990 aan de Azienda Agricola „Le Canne” srl toegekende steun;

veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de gestelde schade voor minstens het bedrag van de gedeelten van de tot nog toe niet uitbetaalde steun, vermeerderd met het door de banken op verzoekster toegepaste rentepercentage over het gehele tegoed van de bedragen die oorspronkelijk verschuldigd waren op basis van beschikking C(90)1923/99 van 30 oktober 1990, vanaf de datum van de nietigverklaarde beschikking van 27 oktober 1995 tot de volledige betaling van de verschuldigde steun;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep wordt verzocht om nietigverklaring van beschikking C(2005)2939 van de Commissie van 26 juli 2005 houdende verlaging van de in het kader van verordening (EEG) nr. 4028/86 verleende steun voor het project: „modernisering van een productie-eenheid aquicultuur te Rosolina (Veneto)”. Tot staving van haar stellingen voert verzoekster vier middelen aan:

1.

Met het eerste middel voert zij vooraf de exceptie van verjaring aan, onder verwijzing naar de vaststelling van de vermeende onregelmatigheden bij de administratieve procedure die de Commissie heeft ingesteld ter verlaging van de steun waarvoor medefinanciering reeds was goedgekeurd. Zij voert in dit verband schending aan van artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (1).

2.

Met het tweede middel wordt betoogd dat de Commissie de verplichting heeft geschonden om het arrest van 5 maart 2002 (2) waarbij de beschikking nietig is verklaard, ten uitvoer te leggen, voorzover zij in de nieuwe beschikking, die in de plaats kwam van de nietigverklaarde beschikking van 11 juli 2000, wel de gehele zaak opnieuw kon onderzoeken, maar binnen de grenzen en de procedurele grenzen van het bezwaar van 23 november 1999, waarop nog niet is beslist vanwege de nietigverklaring van genoemde beschikking. Zij kon echter geen nieuwe bezwaren aanvoeren die vóór dat tijdstip niet waren aangevoerd.

Bovendien erkende de Commissie weliswaar impliciet dat het grootste gedeelte van het bedrag van de in de vorige, nietigverklaarde beschikking toegepaste verlaging in feite verschuldigd was, doch heeft zij niet erkend dat ook vertragingsrente over de ten onrechte niet toegekende bedragen verschuldigd was.

3.

Met het derde middel wordt opgekomen tegen het feit dat het aangevoerde artikel 44, lid 1, van verordening (EEG) nr. 4028/86 onder de voorwaarden voor verlaging van de steun die daarin limitatief zijn opgesomd, niet de aan verzoekster in de bestreden beschikking verweten onregelmatigheid vermeldt: te weten de omstandigheid dat de onderneming aan wie de opdracht is gegund, gedurende de uitvoering van de werken waarvoor de steun is toegekend, een deelneming heeft verkregen in het kapitaal van de steunverkrijgende vennootschap.

4.

Met het vierde middel, ontleend aan schending van het gelijkheids-, het evenredigheids- en het redelijkheidsbeginsel, alsmede van het beginsel van vrij verkeer van kapitaal, maakt verzoekster subsidiair bezwaar tegen de willekeur van het door de Commissie gehanteerde criterium voor de berekening van de betwiste verlaging, aangezien zij dezelfde verlaging zonder onderscheid op alle betrokken tijdvakken heeft toegepast, zonder rekening te houden met het feit dat het percentage van de deelname van de onderneming waaraan de opdracht is gegund, in het vennootschapskapitaal van de steunverkrijgende onderneming in die tijdvakken verschillend was en geleidelijk aan veranderde.


(1)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

(2)  T-241/00, Azienda agricola Le Canne/Commissie (Jurispr. blz. II-1251).


Gerecht voor ambtenarenzaken

26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/39


Mededeling

(2005/C 296/76)

Op 9 november 2005 is mevrouw Waltraud Hakenberg in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3, lid 4, van het besluit van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (2004/752/EG, Euratom), alsmede in de artikelen 20 en 7 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg voor een periode van zes jaar tot griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie benoemd.


III Bekendmakingen

26.11.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 296/40


(2005/C 296/77)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 281 van 12.11.2005

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 271 van 29.10.2005

PB C 257 van 15.10.2005

PB C 243 van 1.10.2005

PB C 229 van 17.9.2005

PB C 217 van 3.9.2005

PB C 205 van 20.8.2005

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex