ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 132

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
28 mei 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2005/C 132/1

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2005 in zaak C-460/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden (Niet-nakoming — Verordeningen (EEG) nrs. 2913/92 en 2454/93 — Communautair douanevervoer — Douaneautoriteiten — Procedures voor inning van invoerrechten — Termijnen — Niet-inachtneming — Eigen middelen van Gemeenschappen — Terbeschikkingstelling — Termijn — Niet-inachtneming — Vertragingsrente — Betrokken lidstaat — Niet-betaling)

1

2005/C 132/2

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2005 in zaak C-104/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Verordeningen (EEG) nrs. 2913/92 en 2454/93 — Communautair douanevervoer — Douaneautoriteiten — Procedures voor inning van invoerrechten — Termijnen — Niet-inachtneming — Eigen middelen van Gemeenschappen — Terbeschikkingstelling — Termijn — Niet-inachtneming — Vertragingsrente — Betrokken lidstaat — Niet-betaling)

2

2005/C 132/3

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 maart 2005 in zaak C-437/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland (Niet-nakoming — Visserij — Verordeningen (EEG) nrs. 3760/92 en 2847/93 — Instandhouding en beheer van visbestanden — Maatregelen voor controle op visserijactiviteiten)

2

2005/C 132/4

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2005 in zaak C-468/02: Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (EOGFL — Uitsluiting van bepaalde uitgaven — Openbare opslag van olijfolie — Sector akkerbouwgewassen)

3

2005/C 132/5

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 april 2005 in zaak C-6/03 (verzoek van het Verwaltungsgericht Koblenz om een prejudiciële beslissing): Deponiezweckverband Eiterköpfe tegen Land Rheinland-Pfalz (Milieu — Storten van afvalstoffen — Richtlijn 1999/31 — Nationale regeling die strengere normen bevat — Verenigbaarheid)

3

2005/C 132/6

Arrest van het Hof (grote kamer) van 12 april 2005 in zaak C-61/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — EGA-Verdrag — Werkingssfeer — Militaire installaties — Bescherming van gezondheid — Ontmanteling van kernreactor — Lozing van radioactieve afvalstoffen)

3

2005/C 132/7

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 maart 2005 in zaak C-91/03: Koninkrijk Spanje tegen Raad van de Europese Unie (Instandhouding en exploitatie van visbestanden — Verordening (EG) nr. 2371/2002)

4

2005/C 132/8

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2005 in zaak C-110/03: Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Verordening (EG) nr. 2204/2002 — Horizontale staatssteun — Werkgelegenheidssteun — Rechtszekerheid — Subsidiariteit — Evenredigheid — Samenhang van gemeenschapsactie — Non-discriminatie — Verordening (EG) nr. 994/98 — Exceptie van onwettigheid)

4

2005/C 132/9

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2005 in de gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03 (verzoeken van de Consiglio di Stato om een prejudiciële beslissing): AEM SpA (C-128/03), AEM Torino SpA (C-129/03) tegen Autorità per l'energia elettrica e per il gas e.a. (Interne markt voor elektriciteit — Verhoging van vergoeding voor toegang tot en gebruik van nationaal transmissienet — Steunmaatregelen van staten — Richtlijn 96/92/EG — Toegang tot net — Non-discriminatiebeginsel)

5

2005/C 132/0

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 april 2005 in zaak C-145/03 (verzoek van de Juzgado de lo Social no 20 de Madrid om een prejudiciële beslissing): Erven Annette Keller tegen Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) e.a. (Sociale zekerheid — Artikelen 3 en 22 van verordening nr. 1408/71 — Artikel 22 van verordening nr. 574/72 — Ziekenhuisopname in andere dan bevoegde lidstaat — Noodzaak van spoedhulp in levensbedreigende situatie — Overbrenging van verzekerde naar ziekenhuis in derde staat — Draagwijdte van formulieren E 111 en E 112)

5

2005/C 132/1

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2005 in zaak C-157/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Richtlijnen 68/360/EEG, 73/148/EEG, 90/365/EEG en 64/221/EEG — Recht van verblijf — Verblijfsvergunning — Onderdaan van derde land die familielid is van gemeenschapsonderdaan — Termijn voor afgifte verblijfsvergunning)

6

2005/C 132/2

Arrest van het Hof (grote kamer) van 15 maart 2005 in zaak C-160/03: Koninkrijk Spanje tegen Eurojust (Beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG — Door lidstaat ingesteld beroep tegen oproepen van Eurojust voor indienen van sollicitaties voor functies van tijdelijke functionarissen — Onbevoegdheid van Hof — Niet-ontvankelijkheid)

7

2005/C 132/3

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2005 in zaak C-170/03 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Staatssecretaris van Financiën tegen J. H. M. Feron (Verordening (EEG) nr. 918/83 — Douanevrijstellingen — Begrippen persoonlijke goederen en bezit — Personenauto die door werkgever aan persoon ter beschikking is gesteld)

7

2005/C 132/4

Arrest van het Hof (grote kamer) van 15 maart 2005 in zaak C-209/03 [verzoek van de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court), om een prejudiciële beslissing]: The Queen, op verzoek van Dany Bidar, tegen London Borough of Ealing, e.a. (Burgerschap van Unie — Artikelen 12 EG en 18 EG — Steun aan studenten in vorm van gesubsidieerde lening — Bepaling waarbij toekenning van dergelijke lening wordt beperkt tot studenten die op nationaal grondgebied gevestigd zijn)

8

2005/C 132/5

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 maart 2005 in zaak C-228/03 (verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing): The Gillette Company, Gillette Group Finland Oy tegen LA-Laboratories Ltd Oy (Merken — Richtlijn 89/104/EEG — Artikel 6, lid 1, sub c — Beperkingen van door merk verleende bescherming — Gebruik van merk door derde wanneer dit nodig is om bestemming van product of dienst aan te geven)

8

2005/C 132/6

Arrest van het Hof (grote kamer) van 12 april 2005 in zaak C-265/03 (verzoek van de Audiencia Nacional om een prejudiciële beslissing): Igor Simutenkov tegen Ministerio de Educación y Cultura, Real Federación Española de Fútbol (Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland — Artikel 23, lid 1 — Rechtstreekse werking — Voorwaarden inzake verrichten van arbeid — Non-discriminatiebeginsel — Voetbal — Beperking van aantal beroepsspelers die onderdaan zijn van derde landen, die per ploeg in nationale competitie kunnen worden opgesteld)

9

2005/C 132/7

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2005 in zaak C-335/03: Portugese Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (EOGFL — Rundvleespremie — Controles — Representativiteit van steekproeftrekkingen — Overbrenging van controleresultaat naar voorafgaande jaren — Motivering)

10

2005/C 132/8

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 maart 2005 in zaak C-467/03 (verzoek van het Finanzgericht München om een prejudiciële beslissing): Ikegami Electronics (Europe) GmbH tegen Oberfinanzdirektion Nürnberg (Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefposten — Tariefindeling van toestel voor digitale opname — Indeling in gecombineerde nomenclatuur)

10

2005/C 132/9

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 10 maart 2005 in zaak C-469/03 (verzoek van het Tribunale di Bologna om een prejudiciële beslissing): Filomeno Mario Miraglia (Artikel 54 van Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-Overeenkomst — Beginsel ne bis in idem — Werkingssfeer — Beslissing van rechterlijke autoriteiten van lidstaat om tegen persoon geen strafvervolging in te stellen enkel op grond dat in andere lidstaat analoge procedure is ingeleid)

10

2005/C 132/0

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 maart 2005 in zaak C-109/04 (verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing): Karl Robert Kranemann tegen Land Nordrhein-Westfalen (Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) — Vrij verkeer van werknemers — Aankomend hoger ambtenaar — Stage in andere lidstaat — Vergoeding van reiskosten beperkt tot deel van traject dat wordt afgelegd op nationaal grondgebied)

11

2005/C 132/1

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 17 maart 2005 in zaak C-128/04 (verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde om een prejudiciële beslissing): strafzaak tegen Annic Andréa Raemdonck en Raemdonck-Janssens BVBA (Wegvervoer — Sociale bepalingen — Verordening (EEG) nr. 3821/85 — Verplichting tot installatie en gebruik van tachograaf — Verordening (EEG) nr. 3820/85 — Afwijking voor voertuigen voor vervoer van materieel of uitrusting)

11

2005/C 132/2

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2005 in zaak C-243/04 P: Zoé Gaki-Kakouri tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Geldelijke regeling voor leden en gewezen leden van Hof — Rechten van van echt gescheiden echtgenote van overleden gewezen lid)

12

2005/C 132/3

Zaak C-103/05: Verzoek van het Oberste Gerichtshof van 2 februari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Reisch Montage AG en Kiesel Baumaschinen Handels GmbH

12

2005/C 132/4

Zaak C-109/05: Beroep, op 3 maart 2005 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen de Republiek Oostenrijk

12

2005/C 132/5

Zaak C-119/05: Verzoek van de Consiglio di Stato, Afdeling rechtspraak (Zesde kamer) van 22 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ministero dell'Industria, Commercio ed Artigianato en Lucchini Siderurgica SpA

13

2005/C 132/6

Zaak C-126/05: Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

13

2005/C 132/7

Zaak C-131/05: Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

14

2005/C 132/8

Zaak C-132/05: Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

15

2005/C 132/9

Zaak C-135/05: Beroep, op 23 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

15

2005/C 132/0

Zaak C-137/05: Beroep, op 24 maart 2005 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie

16

2005/C 132/1

Zaak C-145/05: Verzoek van het Hof van Cassatie (België) van 17 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Levi Strauss & Co. en Casucci SpA

17

2005/C 132/2

Zaak C-149/05: Verzoek van de Cour d'appel de Paris van 23 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Harold Price en Conseil des ventes volontaires de meubles aux enchères publiques

17

2005/C 132/3

Zaak C-152/05: Beroep, op 5 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

18

2005/C 132/4

Zaak C-156/05: Beroep, op 5 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

18

2005/C 132/5

Zaak C-159/05: Beroep, op 6 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

19

2005/C 132/6

Zaak C-161/05: Beroep, op 7 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

19

2005/C 132/7

Zaak C-163/05: Beroep, op 8 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

20

2005/C 132/8

Zaak C-165/05: Beroep, op 8 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

20

2005/C 132/9

Zaak C-172/05 P: Hogere voorziening, op 15 april 2005 ingesteld door O. Mancini tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 3 februari 2005 in zaak T-137/03, O. Mancini tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

21

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2005/C 132/0

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 17 maart 2005 in zaak T-192/98: Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) tegen Raad van de Europese Unie (Dumping — Verwerping door Raad van voorstel voor verordening van Commissie tot instelling van definitief antidumpingrecht — Ontbreken van voor goedkeuring van verordening vereiste gewone meerderheid — Motiveringsplicht)

22

2005/C 132/1

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 17 maart 2005 in zaak T-195/98: Ettlin Gesellschaft für Spinnerei und Weberei AG e. a. tegen Raad van de Europese Unie (Dumping — Verwerping door Raad van voorstel voor verordening van Commissie tot instelling van definitief antidumpingrecht — Ontbreken van voor goedkeuring van verordening vereiste gewone meerderheid — Motiveringsplicht)

22

2005/C 132/2

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 17 maart 2005 in zaak T-177/00, Koninklijke Philips Electronics NV tegen Raad van de Europese Unie (Dumping — Afwijzing door Raad van voorstel van Commissie voor verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht — Ontbreken van voor vaststelling van verordening vereiste eenvoudige meerderheid — Motiveringsplicht)

23

2005/C 132/3

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 15 maart 2005 in zaak T-29/02, Global Electronic Finance Management (GEF) SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Arbitragebeding — Niet-uitvoering van contract — Reconventionele vordering)

24

2005/C 132/4

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 16 maart 2005 in zaak T-283/02, EnBW Kernkraft GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (TACIS-programma — Diensten verricht ten behoeve van kerncentrale in Oekraïne — Geen vergoeding — Bevoegdheid van Gerecht — Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

24

2005/C 132/5

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 16 maart 2005 in zaak T-112/03, L'Oréal SA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor woordmerk FLEXI AIR — Ouder woordmerk FLEX — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Verzoek tot bewijs van normaal gebruik — Artikel 8, lid 1, sub b, artikel 8, lid 2, sub a-ii, en artikel 43, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94)

25

2005/C 132/6

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 17 maart 2005 in zaak T-160/03, AFCon Management Consultants e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Tacis-programma — Aanbesteding — Onregelmatigheden in gunningsprocedure — Beroep tot schadevergoeding)

25

2005/C 132/7

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 17 maart 2005 in zaak T-285/03, Agraz, SA, e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Landbouw — Gemeenschappelijke ordening der markten in sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit — Productiesteun voor verwerkte producten op basis van tomaten — Wijze van berekening van bedrag — Verkoopseizoen 2000/2001)

26

2005/C 132/8

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 16 maart 2005 in zaak T-329/03, Fabio Andrés Ricci tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Openbaar ambt — Vergelijkend onderzoek — Toelatingsvoorwaarde — Beroepservaring — Beslissingen van jury van vergelijkend onderzoek — Aard van controle door tot aanstelling bevoegd gezag — Beoordeling van ervaring — Gewettigd vertrouwen)

27

2005/C 132/9

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 17 maart 2005 in zaak T-362/03, Antonio Milano tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Openbare dienst — Aanwerving — Vergelijkend onderzoek — Niet-toelating tot vergelijkend onderzoek — Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding)

27

2005/C 132/0

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 16 februari 2005 in zaak T-142/03, Fost Plus VZW tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Beroep ingesteld door rechtspersoon — Handeling die hem individueel raakt — Beschikking 2003/82/EG — Taakstellingen inzake terugwinning en recycling van verpakkingsmateriaal en verpakkingsafval — Richtlijn 94/62/EG — Niet-ontvankelijkheid)

28

2005/C 132/1

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 19 januari 2005 in zaak T-372/03, Yves Mahieu tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Klacht- en beroepstermijnen — Stilzwijgende afwijzing van klacht — Niet-ontvankelijkheid)

28

2005/C 132/2

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 14 februari 2005 in zaak T-81/04, Bouygues SA en Bouygues Telecom tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Steunmaatregelen van staten — Mobiele telefonie — Klacht — Beroep wegens nalaten — Standpuntbepaling van Commissie die einde maakt aan nalaten — Afdoening zonder beslissing — Beroep tot nietigverklaring — Brief waarin afwachtende houding wordt aangenomen — Niet-ontvankelijkheid)

29

2005/C 132/3

Beschikking van de President van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 februari 2005 in zaak T-291/04 R, Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kort geding — Richtlijnen 67/548/EEG en 2004/73/EG)

29

2005/C 132/4

Zaak T-103/05: Beroep, op 11 februari 2005 ingesteld door P tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

30

2005/C 132/5

Zaak T-124/05: Beroep, op 2 maart 2005 ingesteld door David Tas tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

30

2005/C 132/6

Zaak T-126/05: Beroep, op 9 maart 2005 ingesteld door Sandrine Corvoisier en anderen tegen Europese Centrale Bank

31

2005/C 132/7

Zaak T-130/05: Beroep, op 14 maart 2005 ingesteld door Dominique Albert-Bousquet en 142 anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

31

2005/C 132/8

Zaak T-131/05: Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Carlos Andrés en anderen tegen Europese Centrale Bank

32

2005/C 132/9

Zaak T-134/05: Beroep, op 26 maart 2005 ingesteld door Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

33

2005/C 132/0

Zaak T-135/05: Beroep, op 29 maart 2005 ingesteld door Franco Campoli tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

33

2005/C 132/1

Zaak T-136/05: Beroep, op 30 maart 2005 ingesteld door EARL Salvat Père et Fils e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

34

2005/C 132/2

Zaak T-137/05: Beroep, op 1 april 2005 ingesteld door Gruppo LA PERLA S.p.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

34

2005/C 132/3

Zaak T-139/05: Beroep, op 31 maart 2005 ingesteld door Charlotte Becker en anderen tegen Europees Parlement

35

2005/C 132/4

Zaak T-140/05: Beroep, op 29 maart 2005 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

36

2005/C 132/5

Zaak T-144/05: Beroep, op 12 april 2005 ingesteld door Pablo Muñiz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

36

 

III   Bekendmakingen

2005/C 132/6

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 115 van 14.5.2005

38

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/1


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-460/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden (1)

(Niet-nakoming - Verordeningen (EEG) nrs. 2913/92 en 2454/93 - Communautair douanevervoer - Douaneautoriteiten - Procedures voor inning van invoerrechten - Termijnen - Niet-inachtneming - Eigen middelen van Gemeenschappen - Terbeschikkingstelling - Termijn - Niet-inachtneming - Vertragingsrente - Betrokken lidstaat - Niet-betaling)

(2005/C 132/01)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-460/01, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 28 november 2001, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: G. Wilms en H. M. H. Speyart) tegen Koninkrijk der Nederlanden (gemachtigde: H. G. Sevenster), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: M. F. Contet, hoofdadministrateur, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door tussen 1 januari 1991 en 31 december 1995

niet uiterlijk op de derde dag na de termijn gesteld in respectievelijk de artikelen 3, lid 3, en 6, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1854/89 van de Raad van 14 juni 1989 betreffende de boeking en de betalingsvoorwaarden voor uit hoofde van een douaneschuld te vereffenen bedragen aan rechten bij in- of bij uitvoer, en de artikelen 218, lid 3, en 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, of zoveel later als voortvloeit uit toepassing van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels, die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltermijnen, over te gaan tot boeking van de douaneschuld en overige rechten, wanneer de aangever van een extern communautair douanevervoer niet binnen drie maanden na verzending van de kennisgeving door het douanekantoor van vertrek dat de zending niet tijdig is aangebracht bij het douanekantoor van bestemming, het bewijs heeft geleverd van de regelmatigheid van het betrokken douanevervoer,

de hiermee verband houdende eigen middelen niet tijdig ter beschikking van de Commissie te stellen, en

te weigeren de daarmee verband houdende vertragingsrente te betalen,

is het Koninkrijk der Nederlanden de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 11 bis, lid 2, tweede alinea, tweede volzin, van verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 2560/92 van de Commissie van 2 september 1992, artikel 49, lid 2, derde volzin, van verordening (EEG) nr. 1214/92 van de Commissie van 21 april 1992 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3712/92 van de Commissie van 21 december 1992, en artikel 379, lid 2, derde volzin, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, alsmede de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen.

2)

Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 84 van 6.4.2002.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/2


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-104/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Verordeningen (EEG) nrs. 2913/92 en 2454/93 - Communautair douanevervoer - Douaneautoriteiten - Procedures voor inning van invoerrechten - Termijnen - Niet-inachtneming - Eigen middelen van Gemeenschappen - Terbeschikkingstelling - Termijn - Niet-inachtneming - Vertragingsrente - Betrokken lidstaat - Niet-betaling)

(2005/C 132/02)

Procestaal: Duits

In zaak C-104/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 20 maart 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: G. Wilms) tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigden: W. D. Plessing en R. Stüwe, bijgestaan door D. Sellner), ondersteund door Koninkrijk België (gemachtigde: A. Snoecx), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door de eigen middelen te laat aan de Gemeenschap ter beschikking te stellen is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 49 van verordening (EEG) nr. 1214/92 van de Commissie van 21 april 1992 houdende uitvoeringsbepalingen en vereenvoudigingsmaatregelen betreffende de regeling voor communautair douanevervoer, en artikel 379 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.

4)

Het Koninkrijk België draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 131 van 1.6.2002.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/2


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 17 maart 2005

in zaak C-437/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland (1)

(Niet-nakoming - Visserij - Verordeningen (EEG) nrs. 3760/92 en 2847/93 - Instandhouding en beheer van visbestanden - Maatregelen voor controle op visserijactiviteiten)

(2005/C 132/03)

Procestaal: Fins

In zaak C-437/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 3 december 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: T. van Rijn en M. Huttunen) tegen Republiek Finland (gemachtigden: T. Pynnä en E. Kourula), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, A. La Pergola, J.-P. Puissochet (rapporteur) en A. Ó Caoimh, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door tijdens de visseizoenen 1995 en 1996:

geen passende bepalingen vast te stellen voor het gebruik van de haar toegewezen quota en niet de door de toepasselijke verordeningen voorgeschreven inspecties en andere controles te verrichten;

niet binnen passende termijnen de visserij voorlopig te verbieden teneinde uitputting van de quota te vermijden; en

niet de administratieve of strafrechtelijke maatregelen vast te stellen die zij moest toepassen op de kapiteins van vaartuigen die de regeling betreffende het gemeenschappelijk visserijbeleid hadden geschonden of op ieder ander persoon die verantwoordelijk was voor een dergelijke schending;

is de Republiek Finland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur, en de artikelen 2, 21, leden 1 en 2, en 31 van verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid.

2)

De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 437 van 8.2.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/3


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-468/02: Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(EOGFL - Uitsluiting van bepaalde uitgaven - Openbare opslag van olijfolie - Sector akkerbouwgewassen)

(2005/C 132/04)

Procestaal: Spaans

In zaak C-468/02, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 31 december 2002, Koninkrijk Spanje (gemachtigde: L. Fraguas Gadea) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: S. Pardo Quintillán), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, R. Schintgen en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Het beroep wordt verworpen.

2.

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 55 van 08.03.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/3


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-6/03 (verzoek van het Verwaltungsgericht Koblenz om een prejudiciële beslissing): Deponiezweckverband Eiterköpfe tegen Land Rheinland-Pfalz (1)

(Milieu - Storten van afvalstoffen - Richtlijn 1999/31 - Nationale regeling die strengere normen bevat - Verenigbaarheid)

(2005/C 132/05)

Procestaal: Duits

In zaak C-6/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Koblenz (Duitsland) bij beslissing van 4 december 2002, ingekomen bij het Hof op 8 januari 2003, in de procedure Deponiezweckverband Eiterköpfe tegen Land Rheinland-Pfalz, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 5, leden 1 en 2, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, staat niet in de weg aan een nationale regeling die

voor het storten van biologisch afbreekbaar afval lagere maximumwaarden stelt dan de richtlijn, zelfs indien deze maximumwaarden zo laag zijn dat vóór storting een mechanisch-biologische behandeling of verbranding van dergelijk afval nodig is om aan die waarden te voldoen,

voor het verminderen van de hoeveelheid naar stortplaatsen over te brengen afval kortere termijnen stelt dan de richtlijn,

niet alleen op biologisch afbreekbaar afval, maar tevens op niet biologisch afbreekbare organische stoffen van toepassing is, en

niet alleen op stedelijk afval, maar tevens op afval dat als stedelijk afval kan worden verwijderd, van toepassing is.

2)

Het gemeenschapsrechtelijke evenredigheidsbeginsel is niet van toepassing op krachtens artikel 176 EG getroffen verdergaande nationale beschermingsmaatregelen die strengere eisen stellen dan de in een communautaire milieurichtlijn genoemde minimumeisen, voorzover geen andere bepalingen van het Verdrag in het geding zijn.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/3


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 12 april 2005

in zaak C-61/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1)

(Niet-nakoming - EGA-Verdrag - Werkingssfeer - Militaire installaties - Bescherming van gezondheid - Ontmanteling van kernreactor - Lozing van radioactieve afvalstoffen)

(2005/C 132/06)

Procestaal: Engels

In zaak C-61/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 141 EA, ingesteld op 14 februari 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: L. Ström en X. Lewis) tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigden: P. Ormond en C. Jackson, bijgestaan door D. Wyatt, R. Plender en S. Tromans), ondersteund door: Franse Republiek (gemachtigden: R. Abraham, G. de Bergues en E. Puisais), heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur), R. Silva de Lapuerta en A. Borg Barthet, kamerpresidenten, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, P. Kūris, E. Juhász, G. Arestis en M. Ilešič, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 12 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.

3)

De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/4


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 17 maart 2005

in zaak C-91/03: Koninkrijk Spanje tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Instandhouding en exploitatie van visbestanden - Verordening (EG) nr. 2371/2002)

(2005/C 132/07)

Procestaal: Spaans

In zaak C-91/03, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 28 februari 2003, Koninkrijk Spanje (gemachtigde: N. Díaz Abad) tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: J. Carbery, F. Florindo Gijón en M. Balta) ondersteund door Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: T. van Rijn en S. Pardo Quintillàn) en Franse Republiek (gemachtigden: de Bergues en A. Colomb), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen, P. Kūris (rapporteur), en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Franse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 135 van 7. 6. 2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/4


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-110/03: Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Verordening (EG) nr. 2204/2002 - Horizontale staatssteun - Werkgelegenheidssteun - Rechtszekerheid - Subsidiariteit - Evenredigheid - Samenhang van gemeenschapsactie - Non-discriminatie - Verordening (EG) nr. 994/98 - Exceptie van onwettigheid)

(2005/C 132/08)

Procestaal: Frans

In zaak C-110/03, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 10 maart 2003, Koninkrijk België (gemachtigden: aanvankelijk A. Snoecx, vervolgens E. Dominkovits, bijgestaan door D. Waelbroeck en D. Brinckman) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, (gemachtigde: G. Rozet), ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, (gemachtigde: K. Manji), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, J. P. Puissochet, J. Malenovský (rapporteur) en U. Lõhmus, rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 112 van 10.05.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/5


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 14 april 2005

in de gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03 (verzoeken van de Consiglio di Stato om een prejudiciële beslissing): AEM SpA (C-128/03), AEM Torino SpA (C-129/03) tegen Autorità per l'energia elettrica e per il gas e.a. (1)

(Interne markt voor elektriciteit - Verhoging van vergoeding voor toegang tot en gebruik van nationaal transmissienet - Steunmaatregelen van staten - Richtlijn 96/92/EG - Toegang tot net - Non-discriminatiebeginsel)

(2005/C 132/09)

Procestaal: Italiaans

In de gevoegde zaken C-128/03 en C-129/03, betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) bij beslissingen van 14 januari 2003, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2003, in de procedures AEM SpA (C-128/03), AEM Torino SpA (C-129/03) tegen Autorità per l'energia elettrica e per il gas e.a., in tegenwoordigheid van: ENEL Produzione SpA, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, S. von Bahr (rapporteur), J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Met een maatregel zoals in het hoofdgeding, die uitsluitend aan producenten-distributeurs van door hydro-elektrische en geothermische centrales geproduceerde elektriciteit tijdelijk een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het nationale transmissienet oplegt ter compensatie van het voordeel dat voor deze ondernemingen tijdens de overgangsperiode voortvloeit uit de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt ingevolge de omzetting van richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, wordt tussen ondernemingen onderscheid gemaakt ten aanzien van de lasten, welk onderscheid voortvloeit uit de aard en de opzet van het betrokken lastenstelsel. Dit onderscheid kan als zodanig dus niet als een steunmaatregel van de staat in de zin van artikel 87 EG worden beschouwd.

Het onderzoek van een steunmaatregel mag echter niet worden losgemaakt van de gevolgen van de wijze van financiering ervan. Wanneer in een situatie zoals in het hoofdgeding een dwingend bestemmingsverband bestaat tussen de verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van het nationale transmissienet en een nationale steunregeling, in die zin dat de opbrengst van de verhoging noodzakelijkerwijs voor de financiering van deze steun wordt bestemd, is de genoemde verhoging een integrerend onderdeel van deze regeling en dient zij dus in samenhang daarmee te worden onderzocht.

2)

De regel van richtlijn 96/92 inzake de niet-discriminatoire toegang tot het nationale distributienet belet een lidstaat niet een tijdelijke maatregel te treffen zoals in het hoofdgeding, die slechts bepaalde producenten-distributeurs van elektriciteit een verhoging van de vergoeding voor de toegang tot en het gebruik van dat net oplegt ter compensatie van het voordeel dat voor deze ondernemingen tijdens de overgangsperiode voortvloeit uit de wijziging van de juridische context na de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt ingevolge de omzetting van deze richtlijn. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om zich ervan te vergewissen dat de verhoging van de vergoeding niet verder gaat dan wat vereist is om het genoemde voordeel te compenseren.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/5


ARREST VAN HET HOF

(Grote kamer)

van 12 april 2005

in zaak C-145/03 (verzoek van de Juzgado de lo Social no 20 de Madrid om een prejudiciële beslissing): Erven Annette Keller tegen Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) e.a. (1)

(Sociale zekerheid - Artikelen 3 en 22 van verordening nr. 1408/71 - Artikel 22 van verordening nr. 574/72 - Ziekenhuisopname in andere dan bevoegde lidstaat - Noodzaak van spoedhulp in levensbedreigende situatie - Overbrenging van verzekerde naar ziekenhuis in derde staat - Draagwijdte van formulieren E 111 en E 112)

(2005/C 132/10)

Procestaal: Spaans

In zaak C-145/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Juzgado de lo Social no 20 de Madrid (Spanje) bij beslissing van 6 november 2001, ingekomen bij het Hof op 31 maart 2003, in de procedure Erven Annette Keller tegen Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), Instituto Nacional de Gestión Sanitaria (Ingesa), voorheen Instituto Nacional de la Salud (Insalud), heeft het Hof (Grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts (rapporteur) en A. Borg Barthet, kamerpresidenten, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, E. Juhász, G. Arestis en M. Ilešič, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 12 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 22, lid 1, sub a-i en c-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en artikel 22, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moeten aldus worden uitgelegd dat het bevoegd orgaan dat door afgifte van een formulier E 111 of E 112 een van zijn sociaalverzekerden toestemming heeft verleend om een medische behandeling te ondergaan in een andere dan de bevoegde lidstaat, gebonden is aan de constatering dat spoedhulp noodzakelijk is om het leven van de patiënt te redden, hetgeen tijdens de geldigheidsduur van het formulier is vastgesteld door artsen die door het orgaan van de verblijfstaat zijn erkend, alsook aan de door die artsen in diezelfde periode op basis van die constatering en aan de hand van de stand van de medische kennis van dat moment genomen beslissing om de belanghebbende over te brengen naar een ziekenhuis dat gelegen is in een andere staat, ook als dit een derde staat is. In een dergelijke situatie geldt echter overeenkomstig artikel 22, lid 1, sub a-i en c-i, van verordening nr. 1408/71 voor het recht van de verzekerde op verstrekkingen voor rekening van het bevoegd orgaan als voorwaarde dat volgens de door het orgaan van de verblijfstaat toegepaste wettelijke regeling de verblijfstaat verplicht is aan een aldaar verzekerde de met die behandeling overeenkomende verstrekkingen te bieden.

In dergelijke omstandigheden is het bevoegd orgaan niet gerechtigd om te eisen dat de belanghebbende terugkeert naar de bevoegde lidstaat om aldaar een medische controle te ondergaan, noch om hem in de verblijfstaat te laten controleren, noch om vorengenoemde constateringen en beslissingen aan zijn goedkeuring te onderwerpen.

2)

Ingeval artsen die door het orgaan van de verblijfstaat zijn erkend, om het leven van de patiënt te redden en gelet op de medische kennis van het moment, hebben besloten om de verzekerde met spoed over te brengen naar een op het grondgebied van een derde staat gelegen ziekenhuis, moet artikel 22, lid 1, sub a-i en c-i, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat de in laatstgenoemde staat verstrekte behandeling door het orgaan van de verblijfstaat overeenkomstig de door hem toegepaste wettelijke regeling wordt vergoed onder gelijke voorwaarden als gelden voor de onder deze wettelijke regeling vallende sociaalverzekerden. Wanneer het gaat om een behandeling die behoort tot die waarin de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat voorziet, is het vervolgens aan het orgaan van laatstgenoemde staat om de kosten van deze verstrekkingen te dragen door deze aan het orgaan van de verblijfstaat te vergoeden onder de in artikel 36 van verordening nr. 1408/71 gestelde voorwaarden.

Wanneer de kosten van een in een ziekenhuis in een derde staat verstrekte behandeling niet zijn vergoed door het orgaan van de verblijfstaat, maar vaststaat dat de betrokkene recht had op deze vergoeding en dat deze behandeling behoort tot die waarin de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat voorziet, moet het bevoegd orgaan de kosten van deze behandeling rechtstreeks aan deze persoon of zijn rechtsopvolgers vergoeden op zodanige wijze dat een vergoedingsniveau wordt gegarandeerd dat gelijkstaat aan dat wat voor deze persoon zou hebben gegolden indien de bepalingen van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 1408/71 waren toegepast.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/6


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-157/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (1)

(Niet-nakoming - Richtlijnen 68/360/EEG, 73/148/EEG, 90/365/EEG en 64/221/EEG - Recht van verblijf - Verblijfsvergunning - Onderdaan van derde land die familielid is van gemeenschapsonderdaan - Termijn voor afgifte verblijfsvergunning)

(2005/C 132/11)

Procestaal: Spaans

In zaak C-157/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 7 april 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. O'Reilly en L. Escobar Guerrero) tegen Koninkrijk Spanje (gemachtigde: N. Díaz Abad), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, J. Makarczyk (rapporteur), P. Kūris en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door de richtlijnen 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap, 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, en 90/365/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheid hebben beëindigd, niet juist in nationaal recht om te zetten en, in het bijzonder, door onderdanen van een derde land die familielid zijn van een gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer te verplichten, zich voor de afgifte van een verblijfsvergunning een verblijfsvisum te verschaffen, en

door in strijd met de bepalingen van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, de verblijfsvergunning niet zo spoedig mogelijk en uiterlijk zes maanden nadat de aanvraag van deze vergunning is ingediend af te geven,

is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 135 van 7.6.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/7


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 15 maart 2005

in zaak C-160/03: Koninkrijk Spanje tegen Eurojust (1)

(Beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG - Door lidstaat ingesteld beroep tegen oproepen van Eurojust voor indienen van sollicitaties voor functies van tijdelijke functionarissen - Onbevoegdheid van Hof - Niet-ontvankelijkheid)

(2005/C 132/12)

Procestaal: Spaans

In zaak C-160/03, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 8 april 2003, Koninkrijk Spanje (gemachtigde: L. Fraguas Gadea), ondersteund door Republiek Finland (gemachtigde: T. Pynnä), tegen Eurojust (advocaten: J. Rivas de Andrés en D. O'Keeffe), heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur) en A. Borg Barthet, kamerpresidenten, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues, E. Juhász, G. Arestis, M. Ilešič en J. Malenovský, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 15 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep is niet-ontvankelijk.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt in de kosten verwezen.

3)

De Republiek Finland draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/7


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 17 maart 2005

in zaak C-170/03 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Staatssecretaris van Financiën tegen J. H. M. Feron (1)

(Verordening (EEG) nr. 918/83 - Douanevrijstellingen - Begrippen „persoonlijke goederen” en „bezit” - Personenauto die door werkgever aan persoon ter beschikking is gesteld)

(2005/C 132/13)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-170/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 11 april 2003, ingekomen bij het Hof op 14 april 2003, in de procedure: Staatssecretaris van Financiën tegen J. H. M. Feron, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, K. Lenaerts, S. von Bahr (rapporteur) en K. Schiemann, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 17maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Een personenauto als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden aangemerkt als een persoonlijk goed in de zin van artikel 1, lid 2, sub c, van verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, dat op grond van de artikelen 2 en 3 van deze verordening in aanmerking komt voor een douanevrijstelling.


(1)  PB C 146 van 21.06.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/8


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 15 maart 2005

in zaak C-209/03 [verzoek van de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court), om een prejudiciële beslissing]: The Queen, op verzoek van Dany Bidar, tegen London Borough of Ealing, e.a. (1)

(Burgerschap van Unie - Artikelen 12 EG en 18 EG - Steun aan studenten in vorm van gesubsidieerde lening - Bepaling waarbij toekenning van dergelijke lening wordt beperkt tot studenten die op nationaal grondgebied gevestigd zijn)

(2005/C 132/14)

Procestaal: Engels

In zaak C-209/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 12 februari 2003, ingekomen bij het Hof op 15 mei 2003, in de procedure The Queen, op verzoek van Dany Bidar, tegen London Borough of Ealing, Secretary of State for Education and Skills, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, K. Lenaerts (rapporteur) en A. Borg Barthet, kamerpresidenten, J. P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, M. Ilešič, J. Malenovský, J. Klučka en U. Lõhmus, rechters, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 15 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Steun die, in de vorm van een gesubsidieerde lening dan wel als beurs, aan legaal in de ontvangende lidstaat verblijvende studenten wordt toegekend ter dekking van hun kosten van levensonderhoud, valt voor de toepassing van het in artikel 12, eerste alinea, EG neergelegde discriminatieverbod binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag.

2)

Artikel 12, eerste alinea, EG moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regelgeving die studenten slechts recht geeft op steun ter dekking van hun kosten van levensonderhoud indien zij in de ontvangende lidstaat gevestigd zijn, en die tegelijkertijd uitsluit dat een onderdaan van een andere lidstaat als student de status van gevestigd persoon kan verwerven, ook al verblijft die onderdaan legaal in de ontvangende lidstaat en heeft hij er een groot deel van zijn middelbaar onderwijs gevolgd, waardoor hij een reële band met de samenleving van deze staat heeft gelegd.

3)

Er is geen reden om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.


(1)  PB C 171 van 19.07.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/8


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 17 maart 2005

in zaak C-228/03 (verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing): The Gillette Company, Gillette Group Finland Oy tegen LA-Laboratories Ltd Oy (1)

(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 6, lid 1, sub c - Beperkingen van door merk verleende bescherming - Gebruik van merk door derde wanneer dit nodig is om bestemming van product of dienst aan te geven)

(2005/C 132/15)

Procestaal: Fins

In zaak C-228/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Korkein oikeus (Finland) bij beslissing van 23 mei 2003, ingekomen bij het Hof op 26 mei 2003, in de procedure The Gillette Company, Gillette Group Finland Oy tegen LA-Laboratories Ltd Oy, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Borg Barthet, S. von Bahr, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: R. Grass, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De geoorloofdheid van het gebruik van het merk krachtens artikel 6, lid 1, sub c, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, hangt af van het antwoord op de vraag of dit gebruik nodig is om de bestemming van een product aan te geven.

Het gebruik van het merk door een derde die niet de houder van het merk is, is nodig om de bestemming van een door deze derde in de handel gebracht product aan te geven, wanneer een dergelijk gebruik in de praktijk het enige middel is om het publiek begrijpelijke en volledige informatie te verstrekken over deze bestemming teneinde het stelsel van onvervalste mededinging op de markt van dit product te vrijwaren.

Het staat aan de verwijzende rechter, na te gaan of in het hoofdgeding een dergelijk gebruik nodig is, rekening houdend met de aard van het publiek waarvoor het door de betrokken derde in de handel gebrachte product is bestemd.

Aangezien artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 geen enkel onderscheid maakt tussen de mogelijke bestemmingen van de producten voor de beoordeling van de geoorloofdheid van het gebruik van het merk, verschillen de criteria ter beoordeling van de geoorloofdheid van het gebruik van het merk, met name met betrekking tot accessoires of onderdelen, dus niet van de criteria die voor de andere categorieën van mogelijke bestemmingen van de producten gelden.

2)

De voorwaarde van een „eerlijk gebruik” in de zin van artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 brengt in wezen een loyaliteitsverplichting tegenover de legitieme belangen van de merkhouder tot uitdrukking.

Het gebruik van het merk is met name dan niet in overeenstemming met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel wanneer:

het merk aldus wordt gebruikt dat de indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen de derde en de merkhouder bestaat;

dit gebruik de waarde van het merk aantast doordat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie ervan;

de goede naam van dit merk wordt geschaad of kleinerende uitlatingen over dit merk worden gedaan,

of de derde zijn product voorstelt als een imitatie of namaak van het product voorzien van het merk waarvan hij niet de houder is.

Het feit dat een derde het merk waarvan hij niet de houder is, gebruikt om de bestemming van het door hem in de handel gebrachte product aan te geven, betekent niet noodzakelijk dat hij dit product voorstelt als een product van dezelfde kwaliteit als of met kenmerken die gelijkwaardig zijn aan die van het van dit merk voorziene product. Een dergelijke voorstelling hangt af van de feiten van het concrete geval en het staat aan de verwijzende rechter, dit te beoordelen aan de hand van de omstandigheden van het hoofdgeding.

Of het door de derde in de handel gebrachte product wordt voorgesteld alsof het van dezelfde kwaliteit is als of kenmerken heeft die gelijkwaardig zijn aan die van het product voorzien van het gebruikte merk, is een element dat de verwijzende rechter in aanmerking moet nemen wanneer hij nagaat of dit gebruik in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.

3)

Wanneer een derde gebruikmaakt van een merk waarvan hij niet de houder is, en niet alleen een onderdeel of accessoire in de handel brengt, maar ook het product zelf waarmee het onderdeel of de accessoire dient te worden gebruikt, valt een dergelijk gebruik binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 89/104 voorzover het nodig is om de bestemming van het door de derde in de handel gebrachte product aan te geven en in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.


(1)  PB C 171 van 19.7.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/9


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 12 april 2005

in zaak C-265/03 (verzoek van de Audiencia Nacional om een prejudiciële beslissing): Igor Simutenkov tegen Ministerio de Educación y Cultura, Real Federación Española de Fútbol (1)

(Partnerschapsovereenkomst Gemeenschappen-Rusland - Artikel 23, lid 1 - Rechtstreekse werking - Voorwaarden inzake verrichten van arbeid - Non-discriminatiebeginsel - Voetbal - Beperking van aantal beroepsspelers die onderdaan zijn van derde landen, die per ploeg in nationale competitie kunnen worden opgesteld)

(2005/C 132/16)

Procestaal: Spaans

In zaak C-265/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Audiencia Nacional (Spanje) bij beslissing van 9 mei 2003, ingekomen bij het Hof op 17 juni 2003, in de procedure Igor Simutenkov tegen Ministerio de Educación y Cultura, Real Federación Española de Fútbol, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, kamerpresidenten, C. Gulmann, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, J. Makarczyk, P. Kūris, M. Ilešič (rapporteur), U. Lõhmus, E. Levits en A. Ó Caoimh, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 12 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 23, lid 1, van de op 24 juni 1994 te Korfoe ondertekende en namens de Gemeenschappen bij besluit 97/800/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 30 oktober 1997 goedgekeurde Overeenkomst inzake partnerschap en samenwerking waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Russische Federatie, anderzijds, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat op een beroepssporter van Russische nationaliteit die wettig is tewerkgesteld door een in een lidstaat gevestigde club, een door een sportbond van die lidstaat vastgestelde regel wordt toegepast volgens welke de clubs in competities op nationaal niveau slechts een beperkt aantal spelers mogen opstellen uit derde landen die geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/10


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-335/03: Portugese Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(EOGFL - Rundvleespremie - Controles - Representativiteit van steekproeftrekkingen - Overbrenging van controleresultaat naar voorafgaande jaren - Motivering)

(2005/C 132/17)

Procestaal: Portugees

In zaak C-335/03, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 25 juli 2003, Portugese Republiek (gemachtigde: L. Fernandes, bijgestaan door C. Botelho Moniz en E. Maia Cadete) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: A. M. Alves Vieira en L. Visaggio, bijgestaan door N. Castro Marques en F. Costa Leite), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), C. Gulmann, R. Schintgen en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: K. Sztranc, administrateur, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 239 van 4.10.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/10


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 17 maart 2005

in zaak C-467/03 (verzoek van het Finanzgericht München om een prejudiciële beslissing): Ikegami Electronics (Europe) GmbH tegen Oberfinanzdirektion Nürnberg (1)

(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefposten - Tariefindeling van toestel voor digitale opname - Indeling in gecombineerde nomenclatuur)

(2005/C 132/18)

Procestaal: Duits

In zaak C-467/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) bij beslissing van 24 juni 2003, ingekomen bij het Hof op 6 november 2003, in de procedure Ikegami Electronics (Europe) GmbH tegen Oberfinanzdirektion Nürnberg, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Een toestel dat voor videobewakingsdoeleinden door camera's uitgezonden signalen opneemt en, na deze te hebben gecomprimeerd, op scherm weergeeft, vervult een eigen functie, andere dan automatische gegevensverwerking, in de zin van aantekening 5 E bij hoofdstuk 84 van de gecombineerde nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/10


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 10 maart 2005

in zaak C-469/03 (verzoek van het Tribunale di Bologna om een prejudiciële beslissing): Filomeno Mario Miraglia (1)

(Artikel 54 van Overeenkomst ter uitvoering van Schengen-Overeenkomst - Beginsel „ne bis in idem” - Werkingssfeer - Beslissing van rechterlijke autoriteiten van lidstaat om tegen persoon geen strafvervolging in te stellen enkel op grond dat in andere lidstaat analoge procedure is ingeleid)

(2005/C 132/19)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-469/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door het Tribunale di Bologna (Italië) bij beslissing van 22 september 2003, ingekomen bij het Hof op 10 november 2003, in de strafzaak tegen Filomeno Mario Miraglia, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en P. Kūris, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 10 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Het beginsel „ne bis in idem”, neergelegd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, is niet van toepassing op de beslissing van de rechterlijke autoriteiten van een lidstaat waarbij zonder enige beoordeling ten gronde wordt verklaard dat een zaak is geëindigd, zulks nadat het parket heeft besloten niet verder te vervolgen op de enkele grond dat tegen dezelfde verdachte in een andere lidstaat een strafprocedure ter zake van dezelfde feiten is ingeleid.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/11


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 17 maart 2005

in zaak C-109/04 (verzoek van het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) om een prejudiciële beslissing): Karl Robert Kranemann tegen Land Nordrhein-Westfalen (1)

(Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) - Vrij verkeer van werknemers - Aankomend hoger ambtenaar - Stage in andere lidstaat - Vergoeding van reiskosten beperkt tot deel van traject dat wordt afgelegd op nationaal grondgebied)

(2005/C 132/20)

Procestaal: Duits

In zaak C-109/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) bij beslissing van 17 december 2003, ingekomen bij het Hof op 2 maart 2004, in de procedure: Karl Robert Kranemann tegen Land Nordrhein-Westfalen, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts (rapporteur), N. Colneric, K. Schiemann en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 48 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 39 EG) verzet zich tegen een nationale regeling die, met betrekking tot een persoon die in het kader van een voorbereidende stage reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst heeft verricht in een andere lidstaat dan zijn lidstaat van herkomst, slechts recht op vergoeding van zijn reiskosten toekent ter hoogte van het bedrag dat is gemoeid met het deel van de reis dat op nationaal grondgebied is afgelegd, terwijl, indien dergelijke arbeid op nationaal grondgebied is verricht, volgens deze regeling de reiskosten volledig worden vergoed.


(1)  PB C 106 van 30.04.2004.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/11


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 17 maart 2005

in zaak C-128/04 (verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde om een prejudiciële beslissing): strafzaak tegen Annic Andréa Raemdonck en Raemdonck-Janssens BVBA (1)

(Wegvervoer - Sociale bepalingen - Verordening (EEG) nr. 3821/85 - Verplichting tot installatie en gebruik van tachograaf - Verordening (EEG) nr. 3820/85 - Afwijking voor voertuigen voor vervoer van materieel of uitrusting)

(2005/C 132/21)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-128/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België) bij beslissing van 19 januari 2004, ingekomen bij het Hof op 9 maart 2004, in de strafzaak tegen Annic Andréa Raemdonck en Raemdonck-Janssens BVBA, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, U. Lõhmus en A. Ó Caoimh, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: R. Grass, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De in artikel 13, lid 1, sub g, van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer gebruikte begrippen „materieel of uitrusting” moeten in het kader van de bij artikel 3, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer ingevoerde uitzonderingsregeling aldus worden uitgelegd dat zij niet alleen betrekking hebben op „gereedschappen en werkmiddelen”, maar eveneens de goederen, zoals bouwstoffen of kabels, omvatten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de werken die tot de hoofdactiviteit van de bestuurder van het betrokken voertuig behoren.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/12


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 14 april 2005

in zaak C-243/04 P: Zoé Gaki-Kakouri tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Geldelijke regeling voor leden en gewezen leden van Hof - Rechten van van echt gescheiden echtgenote van overleden gewezen lid)

(2005/C 132/22)

Procestaal: Frans

In zaak C-243/04 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 9 juni 2004, Zoé Gaki-Kakouri, wonende te Athene (Griekenland), (advocaat: H. Tagaras), andere partij in de procedure: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M. Schauss), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet, A. La Pergola, S. von Bahr en J. Malenovský, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 14 april 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Z. Gaki-Kakouri wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 190 van 24.7.2004.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/12


Verzoek van het Oberste Gerichtshof van 2 februari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Reisch Montage AG en Kiesel Baumaschinen Handels GmbH

(Zaak C-103/05)

(2005/C 132/23)

Procestaal: Duits

Het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) heeft bij beschikking van 2 februari 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 28 februari 2005, in het geding tussen Reisch Montage AG en Kiesel Baumaschinen Handels GmbH, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Kan een eiser zich beroepen op artikel 6, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1), wanneer hij tegen een in de forumstaat woonachtige persoon en tegen een ingezetene van een andere lidstaat een vordering instelt, maar de vordering tegen de in de forumstaat woonachtige persoon — wegens diens faillietverklaring, die naar nationaal recht een procedureverbod tot gevolg heeft — reeds op het tijdstip van de instelling niet-ontvankelijk is?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1).


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/12


Beroep, op 3 maart 2005 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen de Republiek Oostenrijk

(Zaak C-109/05)

(2005/C 132/24)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 3 maart 2005 beroep ingesteld tegen de Republiek Oostenrijk door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en B. Schima als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

Vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de krachtens artikel 5 van richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (1), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door in § 5, lid 1, van de verordening inzake afvalpreventie en inzameling en verwerking van autowrakken de verplichting tot kosteloze terugname te beperken tot

(1)

autowrakken van merken die door de bestaande fabrikanten en importeurs in het verkeer zijn gebracht, en

(2)

in Oostenrijk geregistreerde auto's.

2.

De Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De in de Oostenrijkse verordening inzake autowrakken neergelegde bepaling dat fabrikanten en importeurs verplicht zijn om autowrakken terug te nemen van elk merk dat zij in het verkeer hebben gebracht, voorzover deze auto's zijn geregistreerd in Oostenrijk, vormt een schending van artikel 5 van richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000.

De richtlijn verplicht de lidstaten om inzamelingssystemen zodanig op te zetten dat alle autowrakken, ongeacht het merk, worden teruggenomen, en voert een verplichting tot kosteloze terugname van autowrakken in. Deze verplichtingen worden door de Oostenrijkse regeling niet gerealiseerd, aangezien deze regeling een dubbele beperking kent: de beperking van de terugnameplicht tot de merken die de desbetreffende fabrikant of importeur in het verkeer heeft gebracht, en de beperking van deze verplichting tot auto's die in Oostenrijk zijn geregistreerd.

De Commissie is het niet eens met standpunt van de Republiek Oostenrijk dat het onderscheid op basis van binnenlandse registratie objectief gerechtvaardigd is, aangezien alleen op die manier kan worden vermeden dat individuele fabrikanten door de terugnameplicht onevenredig zwaar worden belast. Zij betoogt daarentegen dat wanneer in een lidstaat als gevolg van de verplichting tot kosteloze terugname van autowrakken zonder binnenlandse registratie fabrikanten of importeurs voor wat de inzamelingsinstallaties betreft in de praktijk onevenredig zwaar zouden worden belast, hiermee rekening wordt gehouden in het kader van artikel 5, lid 4, vierde alinea, van de richtlijn. Deze bepaling schrijft voor dat de Commissie de uitvoering van de verplichting tot kosteloze terugname op gezette tijden controleert, zodat er geen distorsies van de markt ontstaan.


(1)  PB L 269, blz. 34.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/13


Verzoek van de Consiglio di Stato, Afdeling rechtspraak (Zesde kamer) van 22 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ministero dell'Industria, Commercio ed Artigianato en Lucchini Siderurgica SpA

(Zaak C-119/05)

(2005/C 132/25)

Procestaal: Italiaans

De Consiglio di Stato, Afdeling rechtspraak (Zesde kamer) heeft bij beschikking van 22 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 14 maart 2005, in het geding tussen Ministero dell'Industria, Commercio ed Artigianato en Lucchini Siderurgica SpA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Is het gelet op het beginsel van voorrang van het rechtstreeks toepasselijke gemeenschapsrecht, in casu de algemene EGKS beschikking nr. 3484 van 1985, de beschikking van de Commissie van 20 juni 1990, met kennisgeving op 20 juli 1990, alsmede de beschikking nr. 5259 van de Commissie van 16 september 1996 waarbij terugvordering van de steun is gelast — welke handelingen alle de grondslag vormen voor de vaststelling van de in de onderhavige procedure bestreden beslissing tot terugvordering (te weten decreet nr. 20357 van 20 september 1996 tot intrekking van decreten nrs. 17975 van 8 maart 1996 en 18337 van 3 april 1996) — rechtens mogelijk en verplicht dat de steun, niettegenstaande het bestaan van een burgerlijk vonnis in kracht van gewijsde waarbij de onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van die steun is bevestigd, door de nationale overheid wordt teruggevorderd van een particuliere ontvanger?

2)

Of wel wordt de terugvordering, krachtens het onomstreden beginsel dat de beslissing tot terugvordering door het gemeenschapsrecht wordt geregeld maar dat de uitvoering ervan en de betrokken terugvorderingsprocedure bij ontbreken van gemeenschapvoorschriften op dat gebied, door het nationale recht wordt bepaald (zie over dit beginsel het arrest van het Hof van Justitie van 21 september 1983, Deutsche Milchkontor e.a./Bondsrepubliek Duitsland, 205/82 tot en met 215/82), integendeel rechtens onmogelijk vanwege een concrete rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde is gegaan (art. 2909 Italiaans burgerlijk wetboek) en die tussen een particulier en de overheid geldt, en de overheid verplicht daaraan te voldoen?


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/13


Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-126/05)

(2005/C 132/26)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 maart 2005 beroep ingesteld tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrell als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/34/EG (1) van 22 juni 2000 tot wijziging van richtlijn 93/104/EG (2) betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Verenigd Koninkrijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 augustus 2003 verstreken.


(1)  PB L 195, van 01.08.2000, blz. 41.

(2)  PB L 307, van 13.12.1993, blz. 18.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/14


Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-131/05)

(2005/C 132/27)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 maart 2005 beroep ingesteld tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek als gemachtigde, bijgestaan door F. Louis, avocat, en A. Capobianco, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 6, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (1), alsmede aan de artikelen 12, lid 2, en 13 lid, 1, beide gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (2), de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie betoogt:

dat het Verenigd Koninkrijk, door het verbod van artikel 6, lid 1, van richtlijn 79/409/EEG (de vogelrichtlijn) op de verkoop, het vervoer voor verkoop en het in bezit hebben voor verkoop alsmede het ten verkoop aanbieden van vogels te beperken tot standvogels en trekvogels in Groot-Brittannië, inbreuk heeft gemaakt op dat artikel aangezien het verbod duidelijk bedoeld is om te gelden voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is;

dat het Verenigd Koninkrijk, door het verbod van artikel 12, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG (de habitatrichtlijn) met betrekking tot het in bezit hebben, vervoeren, verhandelen of ruilen en het te koop of in ruil aanbieden van de in bijlage IV, sub a, bij de richtlijn opgenomen diersoorten te beperken tot de diersoorten waarvan het natuurlijke verspreidingsgebied Groot-Brittannië omvat, inbreuk heeft gemaakt op dat artikel, omdat de lijst van beschermde diersoorten waarvoor de Britse wetgeving geldt, tengevolge van die beperking korter is dan de lijst in bijlage IV bij de richtlijn;

dat het Verenigd Koninkrijk, door het verbod van artikel 13, lid 1, van de habitatrichtlijn op de handel in plantensoorten te beperken tot soorten „waarvan het verspreidingsgebied enig gebied van Groot-Brittannië omvat, zoals opgenoemd in Schedule 4 [van de 1994 Regulations]”, inbreuk heeft gemaakt op dat artikel omdat de lijst van beschermde plantensoorten in Schedule 4 tengevolge van deze beperking korter is dan de lijst van beschermde plantensoorten in bijlage IV, sub b, van de habitatrichtlijn.


(1)  PB L 103 van 25.04.1979, blz. 1.

(2)  PB L 206 van 22.07.1992, blz. 7.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/15


Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-132/05)

(2005/C 132/28)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 maart 2005 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. De March en S. Grünheid als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door formeel te weigeren op haar grondgebied op te treden tegen het gebruik van de benaming „Parmesan” („parmezaan”) bij de etikettering van producten die niet in overeenstemming zijn met het productdossier van de beschermde oorsprongsbenaming „Parmigiano Reggiano” en aldus het misbruik in de hand te werken van de reputatie die kenmerkend is voor het echte, in de gehele Gemeenschap beschermde product, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 13, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad van 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1);

2.

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie is van mening dat het op het Duitse grondgebied onder de benaming „Parmesan” („parmezaan”) in de handel brengen van kaas die niet in overeenstemming is met het productdossier van de benaming „Parmigiano Reggiano”, een schending vormt van artikel 13, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2081/92, die de Duitse autoriteiten ambtshalve moeten verbieden.

Aangezien de benaming „Parmigiano Reggiano” sinds 1996 als beschermde oorsprongsbenaming is ingeschreven in het „Register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen” en aldus in de gehele Gemeenschap is beschermd, moeten de lidstaten die benaming beschermen tegen elk misbruik, elke nabootsing of voorstelling, ook wanneer de werkelijke oorsprong van het product is aangegeven of wanneer het gaat om een vertaling van de beschermde benaming.

De Commissie stelt dat het begrip „Parmesan” een aan het Frans ontleende vertaling van de benaming „Parmigiano Reggiano” is. De begrippen „Parmesan” en „Parmigiano Reggiano” zijn synoniemen, die blijkens de ontstaansgeschiedenis van de beschermde benaming en de vermeldingen in talrijke naslagwerken, van 1516 tot heden, de in het desbetreffende oorsprongsgebied in Italië bereide kaas aanduiden. Als gevolg van de inschrijving van de beschermde oorsprongsbenaming „Parmigiano Reggiano” genieten de geografische uitdrukkingen „Parmigiano” en „Reggiano” zowel afzonderlijk als samengesteld de bescherming van de Gemeenschap.

Er zijn geen goede redenen voor de door de Bondsrepubliek Duitsland voorgestane opvatting dat de uitdrukking „Parmigiano”, indien afzonderlijk gebruikt, wordt opgevat als soortnaam in de zin van artikel 3 van verordening (EEG) nr. 2081/92, waarbij voor de consument geen verband met een bepaald geografisch gebied bestaat.

Aangezien aldus het gebruik van de benaming „Parmesan” uitsluitend is voorbehouden aan de producenten uit het afgebakende gebied in Italië, die deze kazen moeten bereiden in overeenstemming met een bindend productdossier, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 13, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2081/92 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, nu zij heeft geweigerd het onrechtmatig gebruik van de benaming „Parmesan” op Duits grondgebied te verbieden.


(1)  PB L 208, blz. 1.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/15


Beroep, op 23 maart 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

(Zaak C-135/05)

(2005/C 132/29)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 maart 2005 beroep ingesteld tegen de Italiaanse Republiek door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Recchia en M. Konstantinidis, leden van haar juridische dienst.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet alle maatregelen te nemen die nodig zijn, de krachtens de artikelen 4, 8 en 9 van richtlijn 75/442/EEG (1) van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG (2), artikel 2, lid 1, van richtlijn 91/689/EEG (3) van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, en artikel 14, sub a, b en c, van richtlijn 1999/31/EG (4) van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft middels talrijke documenten kennis gekregen van het grote aantal illegaal en zonder overheidstoezicht functionerende stortplaatsen, waarvan enkele met gevaarlijke afvalstoffen, die op Italiaans grondgebied aanwezig zijn.

De Commissie is van mening dat de Italiaanse Republiek, voorzover zij de aanwezigheid van die stortplaatsen gedoogt, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 4, 8 en 9 van richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen.

Met betrekking tot de op 16 juli 2001 bestaande stortplaatsen die een vergunning hadden dan wel op die datum reeds in gebruik waren, is het ontbreken van informatie over de aanpassingsplannen die de exploitanten van die stortplaatsen vóór 16 juli 2001 hadden moeten indienen, voor de Commissie aanleiding tot de conclusie dat die aanpassingsplannen, en de daarmee verband houdende vergunningen en eventuele maatregelen inzake sluiting van stortplaatsen die niet aan de vereisten van de richtlijn voldoen, niet bestaan.

De Commissie is derhalve van mening dat de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, sub a, b en c, van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van betreffende het storten van afvalstoffen.


(1)  PB L 194 van 25/07/1975, blz. 39.

(2)  PB L 78 van 26/03/1991, blz. 32.

(3)  PB L 377 van 31/12/1991, blz. 20.

(4)  PB L 182 van 16/07/1999, blz. 1.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/16


Beroep, op 24 maart 2005 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak C-137/05)

(2005/C 132/30)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 24 maart 2005 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door C. Jackson als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het den Hove behage:

1.

verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (1), nietig te verklaren;

2.

overeenkomstig artikel 231 EG te verklaren dat, na de nietigverklaring van de paspoortverordening en in afwachting van de vaststelling van nieuwe regelgeving ter zake, de bepalingen van deze verordening van kracht zullen blijven, behoudens voorzover zij ertoe leiden dat het Verenigd Koninkrijk van deelname aan de toepassing van de paspoortverordening wordt uitgesloten;

3.

de Raad van de Europese Unie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Verenigd Koninkrijk mocht niet deelnemen aan de vaststelling van verordening (EG) nr. 2252/2004 van de Raad van 13 december 2004 betreffende normen voor de veiligheidskenmerken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (de paspoortverordening), ook al had het meegedeeld dat het dit wenste te doen volgens artikel 5 (1) van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (het Schengen-protocol), en artikel 3 (1) van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. De nietigverklaring van de paspoortverordening wordt gevorderd op grond dat de uitsluiting van het Verenigd Koninkrijk van de vaststelling daarvan, schending van een wezenlijk vormvoorschrift en/of schending van het Verdrag in de zin van artikel 230, lid 2, EG meebrengt.

2.

Het Verenigd Koninkrijk betoogt primair dat de Raad, door het van de vaststelling van de paspoortverordening uit te sluiten, van een onjuiste uitlegging van de verhouding tussen artikel 5 en artikel 4 van het Schengen-protocol is uitgegaan. Het betoog luidt meer in het bijzonder als volgt:

(a)

De uitlegging van de Raad volgens welke het bij artikel 5 van het Schengen-protocol verleende recht op deelname alleen van toepassing is op maatregelen die voortbouwen op bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk ingevolge een op basis van artikel 4 vastgesteld besluit van de Raad deelneemt, wordt tegengesproken door de structuur en bewoordingen van deze artikelen, door de aard zelf van het mechanisme van artikel 5 en door de bij de slotakte van het Verdrag van Amsterdam gevoegde verklaring inzake artikel 5.

(b)

De uitlegging van de Raad van artikel 5 van het Schengen-protocol is niet noodzakelijk om nuttig effect te geven aan de in artikel 7 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland opgenomen regel. Deze uitlegging is evenmin vereist om de integriteit van het Schengen-acquis te behouden. Als middel om het acquis te vrijwaren zou de nadelige impact ervan op het Verenigd Koninkrijk uitgesproken onevenredig zijn.

(c)

Aangezien de Raad in zijn praktijk een ruim en los begrip hanteert van maatregelen die op het Schengen-acquis voortbouwen, zou het mechanisme van artikel 5 van het Schengen-protocol zoals uitgelegd door de Raad, aldus kunnen werken dat het rechtszekerheidsbeginsel en de grondbeginselen inzake versterkte samenwerking worden geschonden.

3.

Subsidiair betoogt het Verenigd Koninkrijk dat, mocht de uitlegging van de Raad van de verhouding tussen artikel 5 en artikel 4 van het Schengen-protocol juist zijn, dit noodzakelijkerwijs zou betekenen dat het begrip maatregel die op het Schengen-acquis voortbouwt in de zin van artikel 5, eng wordt begrepen als een maatregel die onlosmakelijk met het acquis verbonden is. De paspoortverordening is geen dergelijke maatregel.


(1)  PB L 385, blz. 1.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/17


Verzoek van het Hof van Cassatie (België) van 17 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Levi Strauss & Co. en Casucci SpA

(Zaak C-145/05)

(2005/C 132/31)

Procestaal: Frans

Het Hof van Cassatie (België) heeft bij beschikking van 17 maart 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 31 maart 2005, in het geding tussen Levi Strauss & Co. en Casucci SpA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moet de rechter voor de vaststelling van de beschermingsomvang van een merk dat regelmatig is verkregen op grond van het onderscheidend vermogen ervan, bedoeld in artikel 5, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (1), rekening houden met de opvattingen van het in aanmerking komende publiek op het tijdstip waarop het als inbreukmakend gelaakt gebruik van het merk of het overeenstemmend teken een aanvang nam?

2.

Zo neen, mag de rechter dan rekening houden met de opvattingen van het in aanmerking komende publiek op eender welk tijdstip na het tijdstip waarop het gelaakte gebruik een aanvang nam? Mag hij met name rekening houden met de opvattingen van het in aanmerking komende publiek op het tijdstip waarop hij uitspraak doet?

3.

Wanneer de rechter, met toepassing van het in vraag 1 bedoelde criterium, vaststelt dat er sprake is van merkinbreuk, wettigt zulks dan in de regel dat hij een verbod van verder gebruik van het inbreukmakend teken uitvaardigt?

4.

Kan dit anders zijn indien, nadat een aanvang is gemaakt met het inbreukmakend gebruik, het merk van de aanvrager zijn onderscheidend vermogen geheel of ten dele heeft verloren, doch uitsluitend in die gevallen waarin dit verlies geheel of ten dele valt toe te rekenen aan toedoen of nalaten van de houder van dat merk?


(1)  PB L 40 van 11.2.1989, blz. 1.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/17


Verzoek van de Cour d'appel de Paris van 23 maart 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Harold Price en Conseil des ventes volontaires de meubles aux enchères publiques

(Zaak C-149/05)

(2005/C 132/32)

Procestaal: Frans

De Cour d'appel de Paris heeft bij arrest van 23 maart 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 4 april 2005, in het geding tussen Harold Price en Conseil des ventes volontaires de meubles aux enchères publiques, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Is richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (1), van toepassing op de activiteit van het leiden van vrijwillige openbare verkopen van roerende zaken bij opbod, zoals geregeld bij de artikelen L.321-1 tot en met L.321-3, L.321-8 en L.321-9 van de code de commerce?

2)

Zo ja, kan de ontvangende lidstaat zich dan beroepen op de afwijking van de tweede alinea van artikel 4, lid 1, sub b, bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b, zesde [derde] alinea van de hierboven genoemde richtlijn?


(1)  PB L 209 van 24.7.1992, blz. 25.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/18


Beroep, op 5 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-152/05)

(2005/C 132/33)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 5 april 2005 beroep ingesteld tegen de Bondsrepubliek Duitsland door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en K. Gross, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het den Hove behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland haar verplichtingen op grond van de artikelen 18, 39, en 43 EG-Verdrag niet is nagekomen door in § 2, lid 1, eerste alinea, van het Eigenheimzulagengesetz de toekenning aan onbeperkt belastingplichtigen van de eigen woning-subsidie met betrekking tot in andere lidstaten gelegen objecten uit te sluiten, ongeacht of daar op een vergelijkbare ondersteuning aanspraak kan worden gemaakt;

2.

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Europese Commissie is van mening dat de door Duitsland toegekende eigen woning-subsidie discriminerend is. Aanspraak op toekenning van de eigen woning-subsidie bestaat in Duitsland voor onbeperkt belastingplichtigen die in Duitsland onroerend goed voor bewoningsdoeleinden verwerven. Personen die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig zijn, maar buiten Duitsland wonen en daar onroerend goed voor bewoningsdoeleinden willen verwerven, wordt echter geen eigen woning-subsidie toegekend.

Drie groepen personen worden door de Duitse regeling benadeeld: in het buitenland woonachtige nationale ambtenaren, grensarbeiders waarvan het inkomen voor minstens 90 % aan de Duitse inkomstenbelasting is onderworpen, en diplomaten en EU-ambtenaren die uit Duitsland komen.

De Commissie ziet hierin al naar gelang de status van de betrokken groep personen een inbreuk op het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 EG), de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG), respectievelijk de vrijheid van verkeer op grond van artikel 18 EG. Iedere casuspositie heeft een voldoende grensoverschreidend karakter om de toepasselijkheid van de betreffende verdragsbepaling te rechtvaardigen.

De Commissie is van mening dat de uitspraak van het Hof in de zaak Schumacker (C-279/93) van toepassing is. Een ieder die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, en dus over zijn wereldinkomen in hoofdzaak in Duitsland belasting betaalt en derhalve bijdraagt aan de financiële middelen van de Duitse gemeenschap, moet evenzeer als een inwoner van Duitsland de uit belastingmiddelen gefinancierde voordelen kunnen genieten. Voorkomen moet worden dat degenen die het betreft noch in de staat waar zij wonen noch in de staat waar zij werkzaam zijn voordelen kunnen genieten die met hun persoonlijke situatie samenhangen.

In de praktijk is het niet erg waarschijnlijk dat iemand die in Duitsland onbeperkt belastingplichtig is, tevens in een andere staat onbeperkt belastingplichtig is. Deze uitzonderingssituatie zou kunnen worden ondervangen door de cumulatie van de Duitse eigen woning-subsidie met een vergelijkbare subsidie in het buitenland, te verbieden.

De beperking van de eigen woning-subsidie tot in Duitslang gelegen objecten is niet gerechtvaardigd. De situatie op de Duitse woningmarkt zou ook kunnen worden verbeterd wanneer bijvoorbeeld grensarbeiders in plaats van naar Duitsland te gaan, een dicht aan de andere kant van de grens gelegen woning zouden kopen. De bondsregering heeft in de precontentieuze procedure niet voldoende uiteengezet welk doel de beperking van de subsidie tot Duits grondgebied uiteindelijk dient. Ook wanneer zou zijn toegestaan dat een lidstaat de woningbouw op alleen zijn eigen grondgebied bevordert, is de Duitse regeling op zichzelf toch niet logisch. Indien de Duitse regering namelijk elke vorm van woningbouw in Duitsland zou willen bevorderen, valt niet in te zien waarom de subsidie wordt beperkt tot in Duitsland onbeperkt belastingplichtige personen. Ook personen die in Duitsland beperkt belastingplichtig zijn kunnen daar woonruimte kopen en zo de woningbouw bevorderen.

Het gemeenschapsrecht verlangt geenszins dat het verwerven van tweede woningen in andere lidstaten financieel wordt ondersteund. Het is uitsluitend aan de nationale wetgever om de omvang van de subsidie te bepalen. Zijn beleidsvrijheid wordt echter afgebakend door de in het EG-Verdrag neergelegde fundamentele vrijheden.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/18


Beroep, op 5 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-156/05)

(2005/C 132/34)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 5 april 2005 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Tserepa-Lacombe en N. Yerrell, leden van de juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 tot wijziging van richtlijn 93/104/EG van de Raad betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 augustus 2003 verstreken.


(1)  PB L 195 van 1.8.2000, blz. 41.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/19


Beroep, op 6 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-159/05)

(2005/C 132/35)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 6 april 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Maidani als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 27 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 168, van 27.6.2002, blz. 43.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/19


Beroep, op 7 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

(Zaak C-161/05)

(2005/C 132/36)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 april 2005 beroep ingesteld tegen Italiaanse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga, lid van haar juridische dienst.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 15, lid 4, en 18, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2847/93 (1) van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, door de krachtens die bepalingen vereiste gegevens niet mee te delen;

2.

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingevolge de artikelen 15, lid 4, en 18, lid 1, van verordening nr. 2847/93 moeten de lidstaten die gegevens binnen een specifieke termijn per computer aan de Commissie meedelen. De Italiaanse autoriteiten hebben de betrokken gegevens voor 1999 en 2000 niet binnen de gestelde termijn meegedeeld. De Italiaanse Republiek is derhalve de bij die bepalingen opgelegde mededelingsplicht niet nagekomen.


(1)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/20


Beroep, op 8 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

(Zaak C-163/05)

(2005/C 132/37)

Procestaal: Portugees

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 8 april 2005 beroep ingesteld tegen Portugese Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Vidal Puig als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 februari 2002 tot wijziging van richtlijn 96/53/EG van de Raad houdende vaststelling, voor bepaalde aan het verkeer binnen de Gemeenschap deelnemende wegvoertuigen, van de in het nationale en het internationale verkeer maximaal toegestane afmetingen, en van de in het internationale verkeer maximaal toegestane gewichten (1), de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 9 maart 2004 verstreken.


(1)  PB L 67, blz. 47.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/20


Beroep, op 8 april 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-165/05)

(2005/C 132/38)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 8 april 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door in zijn wetgeving verplicht te stellen dat onderdanen van derde landen die zijn gehuwd met migrerende werknemers uit de Europese Unie een arbeidsvergunning moeten verkrijgen en door zijn wetgeving niet in overeenstemming te brengen met het gemeenschapsrecht, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 11 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (1);

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Artikel 11 van verordening nr. 1612/68 bepaalt dat de echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat arbeid al of niet in loondienst verricht, alsmede de kinderen onder de 21 jaar of die te zijnen laste zijn het recht hebben, zelfs indien zij niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, om op het gehele grondgebied van die lidstaat iedere arbeid in loondienst te aanvaarden.

Het recht om te werken is onvoorwaardelijk en houdt in dat een echtgenoot die of een ander gezinslid dat onderdaan is van een derde land, niet kan worden verplicht een arbeidsvergunning aan te vragen of te verkrijgen om arbeid in loondienst te kunnen aanvaarden, aangezien dat tot gevolg zou hebben dat dit recht afhankelijk werd gesteld van een extra voorwaarde vooraf die in strijd is met de expliciete bepalingen van voormeld artikel 11.

Luxemburgse onderdanen behoeven niet in het bezit te zijn van een arbeidsvergunning om arbeid in het Groothertogdom Luxemburg te kunnen aanvaarden. Het is bijgevolg in strijd met artikel 3 van verordening nr. 1612/68 om die verplichting op te leggen aan onderdanen van derde landen die zijn gehuwd met migrerende werknemers uit de Europese Unie.

Het nationale wettelijke kader mag niet alleen wat betreft de inhoud van de toepasselijke nationale regeling, maar ook wat betreft de formele waarde van deze regeling geen enkele twijfel of onduidelijkheid laten bestaan.

De onverenigbaarheid van de nationale wetgeving met, zelfs rechtstreeks toepasselijke, verdragsbepalingen kan enkel definitief uit de weg worden geruimd met behulp van nationale bepalingen met dezelfde rechtskracht als de bepalingen die moeten worden gewijzigd.


(1)  PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/21


Hogere voorziening, op 15 april 2005 ingesteld door O. Mancini tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 3 februari 2005 in zaak T-137/03, O. Mancini tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-172/05 P)

(2005/C 132/39)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 15 februari 2005 hogere voorziening ingesteld door O. Mancini, vertegenwoordigd door E. Boigelot, advocaat, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 3 februari 2005 in zaak T-137/03, O. Mancini tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

haar hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 3 februari 2005 in zaak T-137/03, Mancini tegen Commissie, te vernietigen.

Rekwirante concludeert eveneens dat het den Hove behage, de zaak zelf af te doen, en rechtdoende op het aanvankelijke beroep van rekwirante in zaak T-137/03:

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 28 juni 2002 houdende afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar het ambt van raadgevend arts bij de eenheid „Medische dienst Brussel” — DG Admin B8;

nietig te verklaren het uitdrukkelijke besluit van 23 januari 2003, dat verzoekster op 27 januari 2003 ter kennis is gebracht, tot afwijzing van de klacht die verzoekster op 29 juli 2002 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend;

de aanstelling van Dr. Dolmans in het ambt van raadgevend arts, en de daaruit voortvloeiende afwijzing van verzoeksters sollicitatie naar het vacante ambt, nietig te verklaren;

verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag dat ex aequo et bono op 15 000 EUR wordt geraamd ter vergoeding van immateriële schade en schade aan haar loopbaan;

verweerster in elk geval te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen van de hogere voorziening betreffen, overeenkomstig artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie, schending van het gemeenschapsrecht en onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/22


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 17 maart 2005

in zaak T-192/98: Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Dumping - Verwerping door Raad van voorstel voor verordening van Commissie tot instelling van definitief antidumpingrecht - Ontbreken van voor goedkeuring van verordening vereiste gewone meerderheid - Motiveringsplicht)

(2005/C 132/40)

Procestaal: Engels

In zaak T-192/98, Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door C. Stanbrook, QC, en A. Dashwood, barrister, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigde: S. Marquardt, bijgestaan door G. M. Berrisch, advocaat), ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: aanvankelijk M. Ewing, vervolgens K. Manji) betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 5 oktober 1998 houdende verwerping van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië en Pakistan, tot definitieve inning van het voorlopige recht ingesteld bij verordening (EG) nr. 773/98 van de Commissie van 7 april 1998 (PB L 111, blz. 19), en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van Turkije, ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 21 september 1998 [document COM (1998) 540 def.], heeft het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Lindh, P. Mengozzi, I. Wiszniewska-Białecka en V. Vadapalas, rechters; griffier: H. Jung, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het besluit van de Raad van 5 oktober 1998 houdende verwerping van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië en Pakistan, tot definitieve inning van het voorlopige recht ingesteld bij verordening (EG) nr. 773/98 (PB L 111, blz. 19), en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van Turkije, ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 21 september 1998 [document COM (1998) 540 def.], wordt nietig verklaard.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 160 van 5.06.1999.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/22


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 17 maart 2005

in zaak T-195/98: Ettlin Gesellschaft für Spinnerei und Weberei AG e. a. tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Dumping - Verwerping door Raad van voorstel voor verordening van Commissie tot instelling van definitief antidumpingrecht - Ontbreken van voor goedkeuring van verordening vereiste gewone meerderheid - Motiveringsplicht)

(2005/C 132/41)

Procestaal: Engels

In zaak T-195/98, Ettlin Gesellschaft für Spinnerei und Weberei AG, gevestigd te Ettlingen (Duitsland), Textil Hof Weberei GmbH & Co. KG, gevestigd te Hof (Duitsland), Spinnweberei Uhingen GmbH, gevestigd te Uhingen (Duitsland), F. A. Kümpers GmbH & Co., gevestigd te Rheine (Duitsland), Tenthorey SA, gevestigd te Éloyes (Frankrijk), Les tissages des héritiers de G. Perrin — Groupe Alain Thirion (HPG-GAT Tissages), gevestigd te Cornimont (Frankrijk), Établissements des fils de Victor Perrin SARL, gevestigd te Thiéfosse (Frankrijk), Filatures et tissages de Saulxures-sur-Moselotte, gevestigd te Saulxures-sur-Moselotte (Frankrijk), Tissage Mouline Thillot, gevestigd te Thillot (Frankrijk), Filature Niggeler & Küpfer SpA, gevestigd te Capriolo (Italië), Standardtela SpA, gevestigd te Milaan (Italië), en Verlener Textilwerk, Grimmelt, Wevers & Co. GmbH, gevestigd te Velen (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Stanbrook, QC, en A. Dashwood, barrister, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigde: S. Marquardt, bijgestaan door G. M. Berrisch, advocaat), ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: aanvankelijk M. Ewing, vervolgens K. Manji), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 5 oktober 1998 houdende verwerping van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië en Pakistan, tot definitieve inning van het voorlopige recht ingesteld bij verordening (EG) nr. 773/98 van de Commissie van 7 april 1998 (PB L 111, blz. 19), en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van Turkije, ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 21 september 1998 [document COM (1998) 540 def.], heeft het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Lindh, P. Mengozzi, I. Wiszniewska-Białecka en V. Vadapalas, rechters; griffier: H. Jung, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het besluit van de Raad van 5 oktober 1998 houdende verwerping van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië en Pakistan, tot definitieve inning van het voorlopige recht ingesteld bij verordening (EG) nr. 773/98 (PB L 111, blz. 19), en tot beëindiging van de antidumpingprocedure ten aanzien van Turkije, ingediend door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 21 september 1998 [document COM (1998) 540 def.], wordt nietig verklaard.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 160 van 5.06.1999.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/23


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 17 maart 2005

in zaak T-177/00, Koninklijke Philips Electronics NV tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Dumping - Afwijzing door Raad van voorstel van Commissie voor verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht - Ontbreken van voor vaststelling van verordening vereiste eenvoudige meerderheid - Motiveringsplicht)

(2005/C 132/42)

Procestaal: Engels

In zaak T-177/00, Koninklijke Philips Electronics NV, gevestigd te Eindhoven, vertegenwoordigd door C. Stanbrook, QC, en F. Ragolle, advocaat, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigde: S. Marquardt, bijgestaan door G. M. Berrisch, advocaat), betreffende nietigverklaring van het besluit van de Raad van 8 mei 2000 tot afwijzing van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde onderdelen voor televisiecamerasystemen van oorsprong uit Japan, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend op 7 april 2000 [document COM (2000) 195 def], heeft het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Lindh, P. Mengozzi, I. Wiszniewska-Białecka en V. Vadapalas, rechters; griffier: H. Jung, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het besluit van de Raad van 8 mei 2000 tot afwijzing van het voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van bepaalde onderdelen voor televisiecamerasystemen van oorsprong uit Japan, door de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend op 7 april 2000 [document COM (2000) 195 def], wordt nietigverklaard.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 273 van 23.9.2000.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/24


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 15 maart 2005

in zaak T-29/02, Global Electronic Finance Management (GEF) SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Arbitragebeding - Niet-uitvoering van contract - Reconventionele vordering)

(2005/C 132/43)

Procestaal: Engels

In zaak T-29/02, Global Electronic Finance Management (GEF) SA, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door E. Storme en A. Gobien, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: R. Lyal en C. Giolito, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende enerzijds een vordering krachtens een arbitragebeding in de zin van artikel 238 EG ertoe strekkende de Commissie te doen veroordelen tot betaling van 40 693 EUR en tot uitreiking van een creditnota ten bedrage van 273 516 EUR, en anderzijds een reconventionele vordering van de Commissie ertoe strekkende verzoekster te doen veroordelen tot terugbetaling van 273 516 EUR, vermeerderd met 7 % vertragingsrente per jaar vanaf 1 september 2001, heeft het Gerecht (Eerste kamer — uitgebreid), samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, M. Jaeger, P. Mengozzi, M. E. Martins Ribeiro en F. Dehousse, rechters; griffier: J. Plingers, administrateur, op 15 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verzoeksters vordering tot terugbetaling van de som van 40 693 EUR en tot uitreiking van een creditnota ten bedrage van 273 516 EUR wordt afgewezen.

2)

De reconventionele vordering van de Commissie wordt toegewezen en bijgevolg wordt verzoekster veroordeeld tot betaling aan de Commissie van de som van 273 516 EUR, vermeerderd met moratoire interesten tegen de in België geldende wettelijke rentevoet vanaf 1 september 2001 totdat de schuld volledig is voldaan.

3)

Verzoekster wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 118 van 18.5.2002.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/24


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 16 maart 2005

in zaak T-283/02, EnBW Kernkraft GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(TACIS-programma - Diensten verricht ten behoeve van kerncentrale in Oekraïne - Geen vergoeding - Bevoegdheid van Gerecht - Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid)

(2005/C 132/44)

Procestaal: Duits

In zaak T-283/02, EnBW Kernkraft GmbH, voorheen Gemeinschaftskernkraftwerk Neckar GmbH, gevestigd te Neckarwestheim (Duitsland), vertegenwoordigd door S. Zickgraf, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: S. Fries en F. Hoffmeister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep krachtens artikel 288 EG tot vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden doordat de Commissie de door haar in het kader van het TACIS-programma verrichte diensten ten behoeve van de kerncentrale te Zaporizja (Oekraïne) niet heeft vergoed, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en V. Vadapalas, rechters; griffier: D. Christensen, administrateur, op 16 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 289 van 23.11.2002.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/25


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 16 maart 2005

in zaak T-112/03, L'Oréal SA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor woordmerk FLEXI AIR - Ouder woordmerk FLEX - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Verzoek tot bewijs van normaal gebruik - Artikel 8, lid 1, sub b, artikel 8, lid 2, sub a-ii, en artikel 43, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94)

(2005/C 132/45)

Procestaal: Engels

In zaak T-112/03, L'Oréal SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door X. Buffet Delmas d'Autane, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: B. Filtenborg, S. Laitinen en G. Schneider), andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen): Revlon (Suisse) SA, gevestigd te Schlieren (Zwitserland), betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 januari 2003 (zaak R 396/2001-4) inzake een oppositieprocedure tussen L'Oréal SA en Revlon (Suisse) SA, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters; griffier: B. Pastor, adjunct-griffier, op 16 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 135 van 7.6.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/25


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 17 maart 2005

in zaak T-160/03, AFCon Management Consultants e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Tacis-programma - Aanbesteding - Onregelmatigheden in gunningsprocedure - Beroep tot schadevergoeding)

(2005/C 132/46)

Procestaal: Engels

In zaak T-160/03, AFCon Management Consultants, gevestigd te Bray (Ierland), Patrick Mc Mullin, wonende te Bray, Seamus O'Grady, wonende te Bray, alle vertegenwoordigd door B. O'Connor, solicitor, en I. Carreño, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Enegren en F. Hoffmeister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot vergoeding van de schade die verzoekers beweerdelijk hebben geleden wegens onregelmatigheden in de aanbestedingsprocedure voor een door het Tacis-programma gefinancierd project („Project FDRUS 9902 — Agricultural extension services in South Russia”), heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters; griffier: D. Christensen, administrateur, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De Commissie wordt veroordeeld tot betaling aan AFCon van een bedrag van 48 605 EUR, vermeerderd met intresten vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot volledige voldoening. De intrestvoet wordt berekend op basis van het door de Europese Centrale Bank voor de voornaamste herfinancieringstransacties vastgestelde, gedurende het betrokken tijdvak geldende percentage, vermeerderd met twee punten. Het bedrag van de intresten wordt berekend volgens de methode van de samengestelde intresten.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

De Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 23.8.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/26


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 17 maart 2005

in zaak T-285/03, Agraz, SA, e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten in sector verwerkte producten op basis van groenten en fruit - Productiesteun voor verwerkte producten op basis van tomaten - Wijze van berekening van bedrag - Verkoopseizoen 2000/2001)

(2005/C 132/47)

Procestaal: Frans

In zaak T-285/03, Agraz, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), Agrícola Conservera de Malpica, SA, gevestigd te Toledo (Spanje), Agridoro Soc. coop. rl, gevestigd te Pontenure (Italië), Alfonso Sellitto SpA, gevestigd te Mercato S. Severino (Italië), Alimentos Españoles, Alsat, SL, gevestigd te Don Benito, Badajoz (Spanje), AR Industrie Alimentari SpA, gevestigd te Angri (Italië), Argo Food — Packaging & Innovation Co. SA, gevestigd te Serres (Griekenland), Asteris Industrial Commercial SA, gevestigd te Athene (Griekenland), Attianese Srl, gevestigd te Nocera Superiore (Italië), Audecoop distillerie Arzens — Techniques séparatives (AUDIA), gevestigd te Montréal (Frankrijk), Benincasa Srl, gevestigd te Angri, Boschi Luigi & Figli SpA, gevestigd te Fontanellato (Italië), CAS SpA, gevestigd te Castagnaro (Italië), Calispa SpA, gevestigd te Castel San Giorgio (Italië), Campil — Agro Industrial do Campo do Tejo, Lda, gevestigd te Cartaxo (Portugal), Campoverde Srl, gevestigd te Carinola (Italië), Carlo Manzella & C. Sas, gevestigd te Castel San Giovanni (Italië), Carmine Tagliamonte & C. Srl, gevestigd te Sant'Egidio del Monte Albino (Italië), Carnes y Conservas Españolas, SA, gevestigd te Merida (Spanje), Cbcotti Srl, gevestigd te Nocera Inferiore (Italië), Cirio del Monte Italia SpA, gevestigd te Rome (Italië), Consorzio Ortofrutticoli Trasformati Polesano (Cotrapo) Soc. coop. rl, gevestigd te Fiesso Umbertiano (Italië), Columbus Srl, gevestigd te Parma (Italië), Compal — Companhia produtora de Conservas Alimentares, SA, gevestigd te Almeirim (Portugal), Conditalia Srl, gevestigd te Nocera Superiore, Conservas El Cidacos, SA, gevestigd te Autol (Spanje), Conservas Elagón, SA, gevestigd te Coria (Spanje), Conservas Martinete, SA, gevestigd te Puebla de la Calzada (Spanje), Conservas Vegetales de Extremadura, SA, gevestigd te Bajadoz, Conserve Italia Soc. coop. rl, gevestigd te San Lazzaro di Savena (Italië), Conserves Frankrijk SA, gevestigd te Nîmes (Frankrijk), Conserves Guintrand SA, gevestigd te Carpentras (Frankrijk), Conservificio Cooperativo Valbiferno Soc. coop. rl, gevestigd te Guglionesi (Italië), Consorzio Casalasco del Pomodoro Soc. coop. rl, gevestigd te Rivarolo del Re ed Uniti (Italië), Consorzio Padano Ortofrutticolo (Copador) Soc. coop. rl, gevestigd te Collecchio (Italië), Copais Food and Beverage Company SA, gevestigd te Nea Ionia (Griekenland), Tin Industry D. Nomikos SA, gevestigd te Marousi (Griekenland), Davia Srl, gevestigd te Gragnano (Italië), De Clemente Conserve Srl, gevestigd te Fisciano (Italië), DE. CON Srl, gevestigd te Scafati (Italië), Desco SpA, gevestigd te Terracina (Italië), „Di Lallo” — Di Teodoro di Lallo & C. Snc, gevestigd te Scafati, Di Leo Nobile — SpA Industria Conserve Alimentari, gevestigd te Castel San Giorgio, Marotta Emilio, gevestigd te Sant'Antonio Abate (Italië), E. & O. von Felten SpA, gevestigd te Fontanini (Italië), Egacoop, S. Coop., Lda, gevestigd te Andosilla (Spanje), Elais SA, gevestigd te Athene, Emiliana Conserve Srl, gevestigd te Busseto (Italië), Perano Enrico & Figli Spa, gevestigd te San Valentino Torio (Italië), FIT — Fomento da Indústria do Tomate, SA, gevestigd te Águas de Moura (Portugal), Faiella & C. Srl, gevestigd te Scafati, „Feger” di Gerardo Ferraioli SpA, gevestigd te Angri, Fratelli D'Acunzi Srl, gevestigd te Nocera Superiore, Fratelli Longobardi Srl, gevestigd te Scafati, Fruttagel Soc. coop. rl, gevestigd te Alfonsine (Italië), G3 Srl, gevestigd te Nocera Superiore, Giaguaro SpA, gevestigd te Sarno (Italië), Giulio Franzese Srl, gevestigd te Carbonara di Nola (Italië), Greci Geremia & Figli SpA, gevestigd te Parma, Greci — Industria Alimentare SpA, gevestigd te Parma, Greek Canning Co. SA Kyknos, gevestigd te Nauplia (Griekenland), Grilli Paolo & Figli — Sas di Grilli Enzo e Togni Selvino, gevestigd te Gambettola (Italië), Heinz Iberica, SA, gevestigd te Alfaro (Spanje), IAN — Industrias Alimentarias de Navarra, SA, gevestigd te Vilafranca (Spanje), Industria Conserve Alimentari Aniello Longobardi — Di Gaetano, Enrico & Carlo Longobardi Srl, gevestigd te Scafati, Industrias de Alimentação Idal, Lda, gevestigd te Benavente (Portugal), Industrias y Promociones Alimentícias, SA, gevestigd te Miajadas (Spanje), Industrie Rolli Alimentari SpA, gevestigd te Roseto degli Abruzzi (Italië), Italagro Indústria de Transformação de Produtos Alimentares, SA, gevestigd te Castanheira do Ribatejo (Portugal), La Cesenate Conserve Alimentari SpA, gevestigd te Cesena (Italië), La Dispensa di Campagna Srl, gevestigd te Castagneto Carducei (Italië), La Doria SpA, gevestigd te Angri, La Dorotea di Giuseppe Alfano & C. Srl, gevestigd te Sant'Antonio Abate, La Regina del Pomodoro Srl, gevestigd te Sant'Egidio del Monte Albino, „La Regina di San Marzano” di Antonio, Felice e Luigi Romano Snc, gevestigd te Scafati, La Rosina Srl, gevestigd te Angri, Le Quattro Stelle Srl, gevestigd te Angri, Lodato Gennaro & C. SpA, gevestigd te Castel San Giorgio, Louis Martin production SAS, gevestigd te Monteux (Frankrijk), Menú Srl, gevestigd te Medolla (Italië), Mutti SpA, gevestigd te Montechiarugolo (Italië), National Conserve Srl, gevestigd te Sant'Egidio del Monte Albino, Nestlé España, SA, gevestigd te Miajadas, Nuova Agricast Srl, gevestigd te Verignola (Italië), Pancrazio SpA, gevestigd te Cava De'Tirreni (Italië), Pecos SpA, gevestigd te Castel San Giorgio, Pelati Sud di De Stefano Catello Sas, gevestigd te Sant'Antonio Abate, Pomagro Srl, gevestigd te Fisciano, Pomilia Srl, gevestigd te Nocera Superiore, Prodakta SA, gevestigd te Athene, Raffaele Viscardi Srl, gevestigd te Scafati, Rispoli Luigi & C. Srl, gevestigd te Altavilla Silentina (Italië), Rodolfi Mansueto SpA, gevestigd te Collecchio, Riberal de Navarra S. en C., gevestigd te Castejon (Spanje), Salvati Mario & C. SpA, gevestigd te Mercato San Severino, Saviano Pasquale Srl, gevestigd te San Valentino Torio, Sefa Srl, gevestigd te Nocera Superiore, Serraiki Konservopia Oporokipeftikon Serko SA, gevestigd te Serres, Sevath SA, gevestigd te Xanthi (Griekenland), Silaro Conserve Srl, gevestigd te Nocera Superiore, ARP — Agricoltori Riuniti Piacentini Soc. coop. rl, gevestigd te Gariga di Podenzano (Italië), Société coopérative agricole de transformations et de ventes (SCATV), gevestigd te Camaret-sur-Aigues (Frankrijk), Sociedade de Industrialização de Produtos Agrícolas — Sopragol, SA, gevestigd te Mora (Portugal), Spineta SpA, gevestigd te Pontecagnano Faiano (Italië), Star Stabilimento Alimentare SpA, gevestigd te Agrate Brianza (Italië), Steriltom Aseptic — System Srl, gevestigd te Piacenza (Italië), Sugal Alimentos, SA, gevestigd te Azambuja (Portugal), Sutol — Indústrias Alimentares, Lda, gevestigd te Alcácer do Sal (Portugal), Tomsil — Sociedade Industrial de Concentrado de Tomate, SA, gevestigd te Ferreira do Alentejo (Portugal), Transformaciones Agrícolas de Badajoz, SA, gevestigd te Villanueva de la Serena (Spanje), Zanae — Nicoglou levures de boulangerie industrie commerce alimentaire SA, gevestigd te Thessaloniki (Griekenland), vertegenwoordigd door J. da Cruz Vilaça, R. Oliveira, M. Melícias en D. Choussy, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde M. Nolin: domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeksters zeggen te hebben geleden door de wijze van berekening van het bedrag van de productiesteun welke is voorzien in verordening (EG) nr. 1519/2000 van de Commissie van 12 juli 2000 tot vaststelling van de minimumprijs en het steunbedrag voor verwerkte producten op basis van tomaten voor het verkoopseizoen 2000/2001 (PB L 174, blz. 29), heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, F. Dehousse en E. Cremona rechters; griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoeksters worden verwezen in vijf zesden van hun kosten en de Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in een zesde van de kosten van verzoeksters.


(1)  PB C 251 van 18.10.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/27


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 16 maart 2005

in zaak T-329/03, Fabio Andrés Ricci tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Openbaar ambt - Vergelijkend onderzoek - Toelatingsvoorwaarde - Beroepservaring - Beslissingen van jury van vergelijkend onderzoek - Aard van controle door tot aanstelling bevoegd gezag - Beoordeling van ervaring - Gewettigd vertrouwen)

(2005/C 132/48)

Procestaal: Italiaans

In zaak T-329/03, Fabio Andrés Ricci, wonende te Turijn (Italië), vertegenwoordigd door M. Condinanzi, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Curall en H. Tserepa-Lacombe, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beslissing van de Commissie om verzoeker niet aan te stellen in het kader van de kennisgeving van vacature COM/2001/5256/R, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, J. Forwood en S. Papasavvas, rechters; griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, op 16 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 275 van 15 november 2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/27


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 17 maart 2005

in zaak T-362/03, Antonio Milano tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Openbare dienst - Aanwerving - Vergelijkend onderzoek - Niet-toelating tot vergelijkend onderzoek - Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding)

(2005/C 132/49)

Procestaal: Italiaans

In zaak T-362/03, Antonio Milano, wonende te Isernia (Italië), vertegenwoordigd door S. Scarano, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot nietigverklaring van de besluiten om verzoeker niet toe te laten tot algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/4/02 met het oog op de vaststelling van een lijst van geschikte kandidaten voor de post van hoofd van de vertegenwoordiging (rang A 3) te Rome, en tot veroordeling van verweerster tot vergoeding van de geleden schade, heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: M. Jaeger, kamerpresident, J. Azizi en E. Cremona, rechters; griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, op 17 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 304 van 13.12.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/28


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 16 februari 2005

in zaak T-142/03, Fost Plus VZW tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Beroep ingesteld door rechtspersoon - Handeling die hem individueel raakt - Beschikking 2003/82/EG - Taakstellingen inzake terugwinning en recycling van verpakkingsmateriaal en verpakkingsafval - Richtlijn 94/62/EG - Niet-ontvankelijkheid)

(2005/C 132/50)

Procestaal: Nederlands

In zaak T-142/03, Fost Plus VZW, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door P. Wytinck en H. Viaene, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. van Beek en M. Konstantidinis, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot nietigverklaring van artikel 1 van beschikking 2003/82/EG van de Commissie van 29 januari 2003 houdende bevestiging van de maatregelen waarvan door België kennis is gegeven op grond van artikel 6, lid 6, van richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 31, blz. 32), heeft het Gerecht (Derde kamer), bij de beraadslaging samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: H. Jung, op 16 februari 2005 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van verweerster.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/28


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 19 januari 2005

in zaak T-372/03, Yves Mahieu tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Klacht- en beroepstermijnen - Stilzwijgende afwijzing van klacht - Niet-ontvankelijkheid)

(2005/C 132/51)

Procestaal: Frans

In zaak T-372/03, Yves Mahieu, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Oudergem (België), vertegenwoordigd door L. Vogel, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Currall en H. Krämer, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende, enerzijds, een verzoek tot nietigverklaring van het stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van de klacht die verzoeker op 29 oktober 2002 had ingediend tegen het besluit van de Commissie van 6 augustus 2002 houdende afwijzing van zijn op de artikelen 24 en 29, lid 1, van het Statuut gebaseerde verzoek in verband met de psychoterreur die ten opzichte van hem zou zijn uitgeoefend, en anderzijds een vordering tot schadevergoeding, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, F. Dehousse en D. Šváby, rechters; griffier: H. Jung, op 19 januari 2005 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 7 van 10.1.2004.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/29


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 14 februari 2005

in zaak T-81/04, Bouygues SA en Bouygues Telecom tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Steunmaatregelen van staten - Mobiele telefonie - Klacht - Beroep wegens nalaten - Standpuntbepaling van Commissie die einde maakt aan nalaten - Afdoening zonder beslissing - Beroep tot nietigverklaring - Brief waarin afwachtende houding wordt aangenomen - Niet-ontvankelijkheid)

(2005/C 132/52)

Procestaal: Frans

In zaak T-81/04, Bouygues SA, gevestigd te Parijs (Frankrijk), en Bouygues Telecom, gevestigd te Boulogne-Billancourt (Frankrijk), vertegenwoordigd door B. Amory en A. Verheyden, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. L. Buendía Sierra, C. Giolito en M. Niejahr, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende primair een beroep krachtens artikel 232 EG strekkende tot vaststelling dat de Commissie in strijd met het EG-Verdrag geen standpunt heeft bepaald over de grief in verzoeksters' klacht betreffende de steun die de Franse overheid aan Orange France en SFR heeft verleend door de retroactieve vermindering van de vergoeding voor de aan deze ondernemingen toegekende UMTS-licentie (Universal Mobile Telecommunication System), en subsidiair een beroep krachtens artikel 230 EG tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de grief in deze klacht dat is vervat in de brief van de Commissie aan verzoeksters van 11 december 2003, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Mengozzi en I. Wisniewska-Białecka, rechters; griffier: H. Jung, op 14 februari 2005 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het beroep strekkende tot vaststelling dat de Commissie heeft verzuimd een standpunt te bepalen over de grief in verzoeksters' klacht betreffende de door de Franse overheid toegestane retroactieve vermindering van de vergoeding voor de aan Orange en SFR toegekende UMTS-licentie behoeft niet te worden beslist.

2)

Het subsidiaire beroep tot nietigverklaring van het in de brief van de Commissie van 11 december 2003 vervatte besluit wordt niet-ontvankelijk verklaard.

3)

Op de verzoeken tot tussenkomst van Société française et radiotéléphone (SFR) en Orange France SA behoeft niet te worden beslist.

4)

Bouygues SA en Bouygues Telecom zullen de helft van de kosten dragen.

5)

De Commissie zal de helft van de kosten dragen.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/29


BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 10 februari 2005

in zaak T-291/04 R, Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Kort geding - Richtlijnen 67/548/EEG en 2004/73/EG)

(2005/C 132/53)

Procestaal: Engels

In zaak T-291/04 R, Enviro Tech Europe Ltd, gevestigd te Surrey (Verenigd Koninkrijk), en Enviro Tech International Inc., gevestigd te Chicago, (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: X. Lewis en D. Recchia, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende enerzijds een verzoek tot opschorting van de opname van n-propylbromide in richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB L 152, blz. 1), en anderzijds een verzoek om andere voorlopige maatregelen te gelasten, heeft de president van het Gerecht op 10 februari 2005 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing over de kosten wordt aangehouden.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/30


Beroep, op 11 februari 2005 ingesteld door P tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-103/05)

(2005/C 132/54)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 11 februari 2005 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door P, wonende te Barcelona (Spanje), vertegenwoordigd door D. Matías Griful i Ponsati, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

1)

het bestreden besluit van 28 oktober 2004 en het besluit van 10 mei 2004 nietig te verklaren;

2)

te erkennen dat verzoeker recht op bezoldiging heeft vanaf 15 april 2004 tot het tijdstip waarop zijn ziekteverlof eindigt en hij arbeidsgeschikt wordt verklaard, en —

3)

de Commissie te verwijzen in de kosten;

Middelen en voornaamste argumenten

Dit beroep is gericht tegen het besluit van 28 oktober 2004 van het tot aanstelling bevoegde gezag, waarbij dit gezag, na te hebben vastgesteld dat verzoeker volgens de medische dienst van de Commissie in staat was om zich te verplaatsen en halftijds te werken, bevestigt dat de betaling van zijn salaris wordt opgeschort vanaf 15 april 2004 tot het tijdstip waarop hij zijn ambt op de zetel te Brussel opnieuw opneemt.

Verzoeker, wiens benoeming op een post bij de vertegenwoordiging van de Commissie te Barcelona door familiale omstandigheden werd gerechtvaardigd, verklaart dienaangaande dat hij een ziektebeeld van angst en depressie vertoont ten gevolge van de afschaffing van zijn ambt bij de genoemde vertegenwoordiging.

Verzoeker voert tot staving van zijn beroep volgende middelen aan:

schending van de artikelen 11, 12 en 13 van het Europees Sociaal Handvest, waarin het recht op bescherming van de gezondheid, het recht op sociale zekerheid en het recht op sociale en geneeskundige bijstand wordt erkend;

schending van deel II van het Europees Wetboek van sociale zekerheid van 16 april 1964, voorzover hierin het recht op visite van de arts op de woonplaats van de patiënt wordt verleend, waardoor deze niet kan worden verplicht zijn woonplaats te verlaten;

schending van artikel 10 van verdrag nr. 102 en van artikel 13 van verdrag nr. 130 van de Internationale Arbeidsorganisatie;

schending van de artikelen 72 en 73 van het Statuut.

Voorts stelt verzoeker niet te weten om welke redenen hij in staat wordt geacht halftijds te werken.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/30


Beroep, op 2 maart 2005 ingesteld door David Tas tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-124/05)

(2005/C 132/55)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 2 maart 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door David Tas, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door Sébastien Orlandi, Xavier Martin, Albert Coolen, Jean-Noël Louis en Etienne Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek EPSO/A/4/03 om verzoeker niet tot het examen van het onderzoek toe te laten, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, die houder is van een universitair diploma „M. SC. in Business Administration”, heeft zich ingeschreven voor het vergelijkend onderzoek EPSO/A/4/03 voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van adjunct-administrateurs (A 8) op het gebied van accountantsonderzoek. Hij betwist de beslissing van de jury om hem van het vergelijkend onderzoek uit te sluiten op grond dat zijn universitair diploma niet voldoet aan de voorwaarden van de aankondiging van het onderzoek.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker schending van de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek gestelde voorwaarden voor toelating alsmede een kennelijke beoordelingsfout aan. Verzoeker betoogt voorts dat minstens twee andere kandidaten, die wel tot het examen van het vergelijkend onderzoek zijn toegelaten, in het bezit zijn van hetzelfde door dezelfde faculteit van dezelfde universiteit toegekende diploma, en op deze basis beroept hij zich op schending van het beginsel van gelijke behandeling.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/31


Beroep, op 9 maart 2005 ingesteld door Sandrine Corvoisier en anderen tegen Europese Centrale Bank

(Zaak T-126/05)

(2005/C 132/56)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 9 maart 2005 beroep ingesteld tegen Europese Centrale Bank door Sandrine Corvoisier, wonende te Frankfurt-am-Main, Roberta Fritz, wonende te Frankfurt-am-Main, Hundjy Preud'homme, wonende te Frankfurt-am-Main, en Elvira Rosati, wonende te Frankfurt-am-Main, vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren kennisgeving van vacature ECB/156/04 betreffende zes posten van „Records Management Specialist”;

voor zoveel nodig, nietig te verklaren de besluiten van respectievelijk 1 oktober en 21 december 2004, die tussen 27 december 2004 en 13 januari 2005 ter kennis zijn gebracht, houdende afwijzing van de door verzoeksters ingestelde „administrative reviews” en „grievance procedures”;

nietig te verklaren elk ter uitvoering van de kennisgeving van vacature genomen besluit en inzonderheid de aanwervingsbesluiten;

verweerster te gelasten, haar administratief dossier over te leggen;

verweerster te veroordelen tot vergoeding van de materiële schade, voorlopig ex aequo et bono op 40 000 EUR wordt geraamd, en van de immateriële schade, die ex aequo et bono op 4 EUR wordt geraamd;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters bekleden binnen de ECB een ambt van „Research Analyst” (onderzoeksanalyst), dat ingedeeld is in de rang E/F. Een van de voorwaarden om in dit ambt te worden aangesteld, was het bezit van een universitair diploma.

Op 13 juli 2004 heeft verweerster de betrokken kennisgeving van vacature betreffende de aanwerving van zes „Records Management Specialists” (specialisten op het gebied van het elektronische beheer van documenten) gepubliceerd om de eenheid Archieven van de Bank bij te staan en aan te vullen. Deze ambten zijn ingedeeld in dezelfde rang als die welke verzoeksters bekleden, te weten de rang E/F. In de kennisgeving van vacature wordt van de sollicitanten verlangd dat zij hun middelbareschoolopleiding hebben voltooid.

Ter ondersteuning van hun beroep stellen verzoeksters schending van artikel 20.2 van het Reglement van orde van de ECB, de richtsnoeren van de ECB betreffende de „development track”, de administratieve circulaire betreffende de aanwerving en het beginsel „patere legem quam ipse fecisti”. Onder verwijzing naar de omstandigheid dat voor hun aanwerving het bezit van een universitair diploma was vereist terwijl in de omstreden kennisgeving van vacature slechts een middelbareschoolopleiding wordt verlangd, stellen verzoeksters ook schending van het non-discriminatiebeginsel. Voorts stellen zijn schending van de artikelen 45 en 46 van de Arbeidsvoorwaarden, op grond dat het personeelscomité niet vooraf is geraadpleegd. Ten slotte stellen verzoeksters een kennelijk verkeerde beoordeling.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/31


Beroep, op 14 maart 2005 ingesteld door Dominique Albert-Bousquet en 142 anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-130/05)

(2005/C 132/57)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 14 maart 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Dominique Albert-Bousquet, wonende te Brussel, en 142 andere ambtenaren, vertegenwoordigd door S. Orlandi, X. Martin, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

de besluiten waarbij zij als ambtenaar van de Europese Gemeenschappen zijn aangesteld, nietig te verklaren voorzover hun rang bij aanwerving daarbij is vastgesteld met toepassing van artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers in de onderhavige zaak, die allen na 1 mei 2004 aangeworven nadat zij waren geslaagd voor een vergelijkend onderzoek waarvan de aankondiging vóór die datum was gepubliceerd, komen op tegen de discriminatie die huns inziens voortvloeit uit het feit dat wijze waarop zij zijn ingedeeld overeenkomstig artikel 12 van bijlage XIII bij verordening (EG, Euratom) 723/2004 tot wijziging van het Ambtenarenstatuut, verschilt van de wijze van indeling van voor dezelfde vergelijkende onderzoeken geslaagde personen die vóór die voor die wijziging van het Statuut zijn aangeworven.

Ter ondersteuning van hun vorderingen stellen verzoekers:

schending van het beginsel van gelijke behandeling;

schending van de artikelen 31, lid 1, en 29, lid 1, van het Statuut;

schending van artikel 5, lid 5, van het Statuut;

schending van het vertrouwensbeginsel.

Verzoekers zijn in dit verband van mening dat volgens de communautaire rechtspraak de voor een zelfde vergelijkend onderzoek geslaagde personen zich in een vergelijkbare situatie bevinden en derhalve op dezelfde wijze moeten worden behandeld. Bovendien hebben zij gesolliciteerd naar een van de vacante ambten bedoeld in de aankondiging van de vergelijkende onderzoeken waarvoor zij zijn geslaagd. Zij mochten derhalve redelijkerwijs verwachten, te worden aangeworven en in de ambten en de rangen bedoeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waarvoor zij zijn geslaagd.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/32


Beroep, op 21 maart 2005 ingesteld door Carlos Andrés en anderen tegen Europese Centrale Bank

(Zaak T-131/05)

(2005/C 132/58)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 maart 2005 beroep ingesteld tegen Europese Centrale Bank door Carlos Andrés, wonende te Frankfurt am Main, en 8 anderen, vertegenwoordigd door Georges Vandersanden en Laure Levi, advocaten.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

verzoekers' salarisstrook van juli 2004 nietig te verklaren;

verweerster te veroordelen tot vergoeding van verzoekers' schade, bestaande uit 5000 EUR voor iedere verzoeker wegens koopkrachtverlies sedert 1 juli 2001, achterstallige bezoldiging die overeenstemt met een verhoging van verzoekers' salarissen met 1,86 % voor de periode 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002, met 0,92 % voor de periode van 1 juli 2002 tot en met 30 juni 2003 en met 2,09 % voor de periode van 1 juli 2003 tot en met 30 juni 2004, en rente op het bedrag van verzoekers' achterstallige salarissen vanaf het tijdstip waarop zij verschuldigd waren tot de dag van daadwerkelijke betaling. De rentevoet moet worden berekend op grond van de door de Europese Centrale Bank vastgestelde rentevoet voor de basisherfinancieringstransacties in de betrokken periode, vermeerderd met twee procent;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze zaak betreft de salarisverhoging in verzoekers' salarisstroken voor juli 2004, die is vastgesteld met schending van de verplichting om het personeel van de Europese Centrale Bank (ECB) te raadplegen over de methode voor de berekening van de algemene salarisaanpassingen, zoals geregeld in een overeenkomst tussen de sociale partners (het „memorandum of understanding”). Ook wordt betwist dat de betrokken verhoging, die is toegepast naar aanleiding van het arrest van het Gerecht van 20 november 2003 in zaak T-63/02, Cerafogli en Poloni/ECB (JurAmbt. blz. IA-291 en II-1405), niet terugwerkte voor de jaren 2001, 2002 en 2003.

Tot staving van hun vordering stellen verzoekers:

schending van de artikelen 45 en 46 van de arbeidsvoorwaarden, het „memorandum of understanding” en het beginsel van behoorlijk bestuur,

schending van de motiveringsplicht en een kennelijke beoordelingsfout. Dienaangaande wordt gepreciseerd dat de tabellen die de bank heeft opgesteld om het voorgestelde percentage van de salarisverhoging te rechtvaardigen, het resultaat zijn van een onjuiste toepassing van de berekeningsmethode,

schending van het vertrouwensbeginsel.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/33


Beroep, op 26 maart 2005 ingesteld door Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-134/05)

(2005/C 132/59)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 26 maart 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.-P. Buyle en C. Steyaert, advocaten.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 19 januari 2005, omdat daarin de „oude ESF-schuldvorderingen” als niet-verjaard worden aangemerkt en, voorzover nodig, omdat daarin is gesteld dat over deze schuldvorderingen volgens artikel 86 van verordening nr. 2342/2002/EG berekende moratoire interest is verschuldigd;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Van 1987 tot en met 1992 heeft de Commissie verzoeker om terugbetaling verzocht van bepaalde sommen afkomstig van het Europees Sociaal Fonds (ESF), die door de Commissie rechtstreeks aan verschillende, als promotoren handelende, Belgische instanties zijn overgemaakt maar door hen niet in overeenstemming met de regelgeving inzake het ESF zijn gebruikt.

In 2004 heeft de Commissie op grond van haar oude schuldvorderingen bepaalde door verzoeker verschuldigde bedragen gecompenseerd met schuldvorderingen van verzoeker op de Commissie. Hierna heeft verzoeker meerdere brieven tot de Commissie gericht die zij bij de bestreden beschikking heeft beantwoord, er daarbij op wijzend dat de oude schuldvorderingen, anders dan verzoeker stelde, niet verjaard waren.

Tot staving van zijn beroep betoogt verzoeker dat de betrokken schuldvorderingen zijn verjaard op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95/EG of, subsidiair, op grond van bepalingen van het Belgisch recht, dat in casu krachtens artikel 2, lid 4, van verordening nr. 2988/95/EG van toepassing is.

Verzoeker komt ook op tegen het opleggen, door de Commissie, van moratoire interest. Volgens verzoeker bestaat er in casu specifieke regelgeving, namelijk de verordeningen nrs. 1865/90/EEG en 448/2001/EG, waarin wordt afgeweken van artikel 86 van verordening nr. 2342/2002/EG die de Commissie ter rechtvaardiging van het opleggen van moratoire interest aanvoert. Verzoeker betoogt dat deze specifieke regelgeving, voor ESF-acties waartoe voor 6 juli 1990 is besloten, niet in het opleggen van moratoire interest voorziet en dat de Commissie bijgevolg over de betrokken vorderingen geen moratoire interest kan vorderen.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/33


Beroep, op 29 maart 2005 ingesteld door Franco Campoli tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-135/05)

(2005/C 132/60)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 29 maart 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Franco Campoli, wonende te Londen, vertegenwoordigd door S. Rodrigues en A. Jaume, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 13 december 2004 houdende afwijzig van de klacht die hij op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend, samen met, enerzijds, het in de klacht gelaakte besluit van het TABG waarbij per 1 mei 2004 de op verzoekers pensioen toepasselijke aanpassingscoëfficiënt, kostwinnerstoelage en vaste toelage voor schoolgaande kinderen is gewijzigd, en anderzijds, verzoekers bezoldigingsafrekeningen voorzover zij vanaf mei 2004 zijn vastgesteld met toepassing van laatstgenoemd besluit;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker in de onderhavige zaak vordert in wezen toepassing van de aanpassingscoëfficiënt die vóór 1 mei 2004 op zijn pensioen van toepassing was, en zulks met terugwerkende kracht tot 1 mei 2004.

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat in het kader van de overgang van de oude naar de nieuwe regeling inzake de aanpassingscoëfficiënt na de wijziging van het statuut van het Europese overheidspersoneel te dekken; artikel 20, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut voorziet in een overgangsperiode van vijf jaar, van 1 mei 2004 tot 1 mei 2009, tijdens welke de aanpassingscoëfficiënt geleidelijk wordt verminderd.

Ter ondersteuning van zijn verzoekschrift werpt verzoeker in wezen een exceptie van onwettigheid op als bedoeld in artikel 241 van het Verdrag, op grond dat artikel 20 van bijlage XIII bij het Statuut in casu onwettig is.

Hij stelt dienaangaande:

schending van zijn gewettigd vertrouwen gelet op de toezegging die de administratie zou hebben gedaan dat het nieuwe Statuut geen negatieve invloed zou hebben op zijn situatie:

niet-inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling en van het non-discriminatiebeginsel wegens het aan de woonplaats gerelateerde verschil in behandeling tussen ambtenaren in actieve dienst en gepensioneerde ambtenaren;

inbreuk op zijn verkregen rechten wegens de wijziging van de bepalende aanstellingsvoorwaarden, bekeken op de datum van zijn pensionering;

schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/34


Beroep, op 30 maart 2005 ingesteld door EARL Salvat Père et Fils e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-136/05)

(2005/C 132/61)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 30 maart 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door EARL Salvat Père et Fils, gevestigd te Saint-Paul de Fenouillet (Frankrijk), Comité interprofessionnel des vins doux naturels et vins de liqueur à appellations contrôlées, gevestigd te Perpignan (Frankrijk), en Comité national des interprofessionnels des vins à appellation d'origine, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door H. Calvet en O. Billard, advocaten.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren artikel 1, leden 1 en 3, van de beschikking van de Commisie van 19 januari 2005 betreffende het door Frankrijk uitgevoerde „Plan Rivesaltes” en de daarmee verband houdende parafiscale heffingen ter financiering van het Comité interprofessionnel des vins doux naturels (CIVDN);

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de uit een bijdrage van het productschap gefinancierde braakleggingspremie per hectare in het kader van het „Plan Rivesaltes” en de uit bijdragen van de productschappen gefinancierde acties inzake reclame en exploitatie voor de gecontroleerde oorsprongsbenamingen „Rivesaltes”, „Grand Rousillon”, „Muscat de Rivesaltes” en „Banyuls”, staatssteun in de zin van artikel 87 EG vormen.

Verzoekers concluderen tot de nietigverklaring van deze beschikking en voeren daarbij om te beginnen aan dat laatstbedoelde ontoereikend is gemotiveerd en bijgevolg artikel 253 EG schendt, aangezien voor verzoekers niet duidelijk is op welke gronden de Commissie van mening is dat in casu is voldaan aan de criteria van de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot staatssteun. Verzoekers betogen verder dat de bestreden beschikking voortvloeit uit de schending van artikel 87 EG, aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat de betrokken maatregelen zijn gefinancierd uit middelen die ter beschikking zijn van de nationale autoriteiten en evenmin dat de voor de financiering van acties inzake reclame en exploitatie voor de gecontroleerde oorsprongsbenamingen bestemde bijdragen van de productschappen aan de Staat zijn toe te rekenen.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/34


Beroep, op 1 april 2005 ingesteld door Gruppo LA PERLA S.p.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak T-137/05)

(2005/C 132/62)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 1 april 2005 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt ingesteld door Gruppo LA PERLA S.p.A., vertegenwoordigd door R. M. Morresi en A. Dal Ferro, advocaten.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cielo Brands — Gestao e Investimentos Lda.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden beslissing volledig te vernietigen zodat de beslissing van de nietigheidsafdeling wordt hersteld, en in elk geval het omstreden merk nietig te verklaren;

Cielo Brands — Gestao e Investimentos Lda te verwijzen in alle kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de twee beroepsinstanties voor het BHIM.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk:

woordmerk „NIMEI LA PERLA MODERN CLASSIC” — Inschrijvingsaanvraagnr. 713.446 voor waren van klasse 14 (juwelierswaren, goud- en zilversmidswerk en uurwerken; edele metalen; parels; edelstenen)

Houder van het gemeenschapsmerk:

Cielo Brands — Gestao e Investimentos Lda.

Verzoekster in de nietigheidsprocedure:

verzoekster

Merkrechten van verzoekster in de nietigheidsprocedure:

Italiaanse merken:

„La PERLA” (beeldmerk nr. 769.526) voor waren van klasse 25

„LA PERLA PARFUMS” (woordmerk nr. 776.082) voor waren van klasse 3

„La PERLA” (beeldmerk nr. 804.992) voor waren van de klassen 3, 9, 14, 16, 18, 24, 25 en 35.

„La PERLA” (beeldmerk nr. GE2000 C 000428) voor waren van klasse 3

„La PERLA” (beeldmerk nr. GE2002 C 000181) voor waren van klasse 3

Beslissing van de nietigheidsafdeling:

toewijzing van de vordering tot nietigverklaring en nietigverklaring van het gemeenschapsmerk

Beslissing van de kamer van beroep:

toewijzing van het beroep en vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling

Middelen:

schending van artikel 8, lid 5, en lid 1, sub a en b, juncto artikel 73 van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk;

schending van regel 50, lid 2, sub h, van verordening nr. 2868/95 van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/35


Beroep, op 31 maart 2005 ingesteld door Charlotte Becker en anderen tegen Europees Parlement

(Zaak T-139/05)

(2005/C 132/63)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 31 maart 2005 beroep ingesteld tegen Europees Parlement door Charlotte Becker, wonende te Menton (Frankrijk), Seamus Killeen, wonende te Sutton (Dublin), Robert Payne, wonende te Terenure (Dublin), Deirdre Gallagher, wonende te Terenure, Paul Van Raij, wonende te Overveen (Nederland) en Wilhelmus Van Miltenburg, wonende te Huizen (Nederland), vertegenwoordigd door G. Vandersanden, L. Levi en A. Finchelstein, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

de pensioenafrekeningen van verzoekers, behalve die van Gallagher, over de maand mei 2004 nietig te verklaren zodat daarop een aanpassingscoëfficiënt kan worden toegepast die overeenkomt met die voor de hoofdstad van het land waar zij wonen, of op zijn minst, een aanpassingscoëfficiënt die het verschil in de kosten van levensonderhoud op de plaats waar verzoekers worden geacht die kosten te maken, juist weergeeft en dus voldoet aan het gelijkwaardigheidsbeginsel;

wat Gallagher betreft, haar salarisafrekening over de maand mei 2004 nietig te verklaren zodat op de vergoeding die haar wegens haar terbeschikkingstelling is toegekend, een aanpassingscoëfficiënt kan worden toegepast die overeenkomt met die voor de hoofdstad van het land waar zij woont, of op zijn minst, een aanpassingscoëfficiënt die het verschil in de kosten van levensonderhoud op de plaats waar verzoekster wordt geacht die kosten te maken, juist weergeeft en dus voldoet aan het gelijkwaardigheidsbeginsel;

het Europees Parlement te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T 35/05.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/36


Beroep, op 29 maart 2005 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-140/05)

(2005/C 132/64)

Procestaal: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 29 maart 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door A. Cingolo, Avvocato dello Stato.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

nietig te verklaren mededeling nr. 00556 van 21 januari 2005 betreffende Docup Obiettivo 2 Toscana 2000-2006 (nr. CCI 2000.IT.16.2.DO.001) — Onderbreken van het verzoek om betaling;

2.

nietig te verklaren mededeling nr. 00582 van 24 januari 2005 betreffende Docup Lazio Ob. 2 CCI nr. 2000IT162DO009 (2000-2006) — Certificering en declaratie van de tussentijdse kosten en verzoek om betaling (december 2004);

3.

nietig te verklaren mededeling nr. 00728 van 26 januari 2005 betreffende POR Campania Ob. 1 — 2000-2006 (nr. CCI 1999 IT 16 1 PO 007) — Tussentijdse kostendeclaratie en verzoek om betaling;

4.

nietig te verklaren mededeling nr. 00860 van 31 januari 2005 betreffende POR Campania Ob. 1 — 2000-2006 (nr. CCI 1999 IT 16 1 PO 007) — Tussentijdse kostendeclaratie en verzoek om betaling;

5.

nietig te verklaren mededeling nr. 02787 van 21 maart 2005 betreffende Docup Liguria nr. CCI 2000 IT 162 DO 006 — Certificering van de tussentijdse kostendeclaratie en verzoek om betaling (december 2004);

6.

nietig te verklaren mededeling nr. 02590 van 16 maart 2005 betreffende het feit dat het door de Commissie betaalde bedrag verschilt van het gevorderde totaalbedrag. Ref. Docup Ob. 2 Lazio 2000-2006;

7.

nietig te verklaren mededeling nr. 02594 van 16 maart 2005, betreffende het feit dat het door de Commissie betaalde bedrag verschilt van het gevorderde totaalbedrag. Ref. Docup Toscana Ob. 2 (nr. CCI 2000.IT.16.2.DO.001);

8.

nietig te verklaren mededeling nr. 02855 van 22 maart 2005 betreffende het feit dat de door de Commissie betaalde bedragen verschillen van het gevorderde totaalbedrag. Programma: POR Campania (nr. CCI 1999IT161PO007);

9.

nietig te verklaren alle daarmee verband houdende en eerdere handelingen;

10.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-345/04 Italiaanse Republiek/Commissie (1).


(1)  PB C 262 van 23.10.2004, blz. 55.


28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/36


Beroep, op 12 april 2005 ingesteld door Pablo Muñiz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-144/05)

(2005/C 132/65)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 12 april 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Pablo Muñiz, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door B. Dehandschutter, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

1)

het besluit van de Commissie van 3 februari 2005 nietig te verklaren voorzover verzoeker hierbij volledige toegang tot de door hem opgevraagde documenten is geweigerd;

2)

het besluit van de Commissie van 3 februari 2005 nietig te verklaren voorzover verzoeker hierbij gedeeltelijke toegang tot de door hem opgevraagde documenten is geweigerd;

3)

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker is advocaat gespecialiseerd in het verlenen van advies over douaneaangelegenheden. Om zijn cliënten zo goed mogelijk te kunnen adviseren verzocht hij de Commissie op 13 oktober 2004 om toegang tot de notulen van de vergadering van het Comité Douanewetboek, afdeling Tarief- en Statistieknomenclatuur, van september 2004 en tot bepaalde documenten van TAXUD (directoraat-generaal Belasting en Douane-unie). Dit verzoek werd op 1 december 2004 afgewezen op grond van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001. Op 15 december 2004 verzocht verzoeker om herziening van het oorspronkelijke besluit. Hierop werd het bestreden besluit genomen, dat het afwijzende besluit bevestigde.

Volgens verzoeker is het bestreden besluit in strijd met artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1049/2001. De reden die is opgegeven om toegang te weigeren, namelijk dat de openbaarmaking van de betrokken documenten het besluitvormingsproces van de Commissie ernstig zou ondermijnen, is geen geldige weigeringsgrond in de zin van deze bepaling. In dit verband stelt verzoeker ook dat de Commissie in het bestreden besluit ten onrechte is uitgegaan van een bepaalde categorie documenten, terwijl zij de inhoud van elk van de opgevraagde documenten had moeten beoordelen.

Verder heeft de Commissie artikel 4, lid 6, van de verordening geschonden door zelfs gedeeltelijke toegang tot de betrokken documenten te weigeren. Zij omzeilt ook artikel 2, lid 1, van de verordening, doordat het bestreden besluit leidt tot een systematische weigering om interne documenten openbaar te maken op de loutere grond dat het betrokken dossier nog niet is gesloten.

Ten slotte wordt de openbaarmaking van de betrokken documenten gerechtvaardigd door een dwingend algemeen belang, namelijk de noodzaak voor de belanghebbende partijen om een beter inzicht te krijgen in de besluiten inzake tariefclassificatie.


III Bekendmakingen

28.5.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 132/38


(2005/C 132/66)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 115 van 14.5.2005

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 106 van 30.4.2005

PB C 93 van 16.4.2005

PB C 82 van 2.4.2005

PB C 69 van 19.3.2005

PB C 57 van 5.3.2005

PB C 45 van 19.2.2005

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex