ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 82

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
2 april 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2005/C 082/1

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 27 januari 2005 in zaak C-422/02 P: Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Unie (Hogere voorziening — Antidumpingmaatregelen — Verordening tot beëindiging van antidumpingprocedures — Terugwerkende kracht — Gelijke behandeling — Non-discriminatie — Invoer van bepaalde grote elektrolytische aluminiumcondensatoren uit Japan)

1

2005/C 082/2

Arrest van het Hof (grote kamer) van 15 februari 2005 in zaak C-12/03 P: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Tetra Laval BV (Hogere voorziening — Mededinging — Verordening (EEG) nr. 4064/89 — Beschikking waarbij concentratie van conglomeraattype onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Hefboomwerking — Draagwijdte van rechterlijke toetsing — In aanmerking te nemen elementen — Verbintenissen aangaande gedragingen)

1

2005/C 082/3

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 januari 2005 in zaak C-15/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 75/439/EEG — Verwijdering van afgewerkte olie — Voorrang voor behandeling door regeneratie)

2

2005/C 082/4

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 januari 2005 in zaak C-84/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Richtlijnen 93/36/EEG en 93/37/EEG — Overheidsopdrachten — Procedure voor plaatsen van opdrachten voor leveringen en voor uitvoering van werken — Werkingssfeer — Begrip aanbestedende dienst — Samenwerkingsovereenkomsten tussen overheidsinstellingen — Begrip opdracht — Gebruikmaking van procedure van gunning via onderhandelingen in door richtlijn niet voorziene gevallen)

2

2005/C 082/5

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 januari 2005 in zaak C-92/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 75/439/EEG — Verwijdering van afgewerkte olie — Voorrang aan behandeling door regeneratie)

3

2005/C 082/6

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 27 januari 2005 in zaak C-188/03 (verzoek van het Arbeitsgericht Berlin om een prejudiciële beslissing): Irmtraud Junk tegen Wolfgang Kühnel (Richtlijn 98/59/EG — Collectief ontslag — Raadpleging van werknemersvertegenwoordigers — Kennisgeving aan bevoegde overheidsinstantie — Begrip ontslag — Tijdstip van ontslag)

3

2005/C 082/7

Arrest van het Hof (grote kamer) van 1 februari 2005 in zaak C-203/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Artikelen 249 EG en 307 EG — Artikelen 2 en 3 van richtlijn 76/207/EEG — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen — Verbod om vrouwen te werk te stellen in de onderaardse mijnbouw en bij werkzaamheden met perslucht en bij duikwerkzaamheden)

4

2005/C 082/8

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 december 2004 in zaak C-358/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Bescherming van werknemers — Veiligheid en gezondheid van werknemers — Manueel hanteren van lasten met gevaar voor werknemers)

4

2005/C 082/9

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 27 januari 2005 in zaak C-59/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/29/EG — Harmonisatie van bepaalde aspecten van auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

5

2005/C 082/0

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 januari 2005 in zaak C-125/04 (verzoek van het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen om een prejudiciële beslissing): Guy Denuit, Betty Cordenier tegen Transorient - Mosaïque Voyages et Culture SA (Prejudiciële vragen — Voorlegging aan Hof — Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG — Scheidsgerecht)

5

2005/C 082/1

Zaak C-1/05 SA: Verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 28 januari 2005 ingediend door de vennootschap Intek Company

5

2005/C 082/2

Zaak C-2/05 SA: Verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 28 januari 2005 ingediend door de vennootschap Names bv

6

2005/C 082/3

Zaak C-3/05 SA: Verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 28 januari 2005 ingediend door het Bureau voor de statistiek van de Republiek Kazachstan

6

2005/C 082/4

Zaak C-2/05: Verzoek van het Arbeidshof te Brussel, van 23 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en N.V. Herbosch-Kiere

6

2005/C 082/5

Zaak C-7/05: Verzoek van het Bundesgerichtshof van 11 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH en de erfgenamen van Dieter Deppe: 1. Ulrich Deppe, 2. Hanne-Rose Deppe, 3. Thomas Deppe, 4. Matthias Deppe, 5. Christine Urban geb. Deppe (C-7/05), tegen Siegfried Hennings (C-8/05), en tegen Hartmut Lübbe (C-9/05)

7

2005/C 082/6

Zaak C-11/05: Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 28 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Friesland Coberco Dairy Foods B.V. h.o.d.n. Friesland Supply Point Ede en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen

8

2005/C 082/7

Zaak C-14/05: Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 28 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Anagram International Inc. en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam

8

2005/C 082/8

Zaak C-15/05: Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 28 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Kawasaki Motors Europe N.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam

9

2005/C 082/9

Zaak C-22/05: Beroep, op 25 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

9

2005/C 082/0

Zaak C-23/05: Beroep, op 25 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

9

2005/C 082/1

Zaak C-26/05: Verzoek van het Landesgericht Korneuburg van 13 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Plato Plastik Robert Frank GmbH en CAROPACK Handels GmbH

10

2005/C 082/2

Zaak C-27/05: Verzoek van het Finanzgericht Hamburg van 5 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Elfering Export GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas

10

2005/C 082/3

Zaak C-29/05 P: Hogere voorziening, op 28 januari 2005 (fax: 25 januari 2005) ingesteld door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 10 november 2004 in zaak T-164/02, Kaul GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Bayer AG)

11

2005/C 082/4

Zaak C-30/05: Beroep, op 28 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

11

2005/C 082/5

Zaak C-31/05: Beroep, op 28 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

12

2005/C 082/6

Zaak C-32/05: Beroep, op 31 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

12

2005/C 082/7

Zaak C-33/05: Beroep, op 31 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

13

2005/C 082/8

Zaak C-37/05: Beroep, op 31 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

13

2005/C 082/9

Zaak C-38/05: Beroep, op 1 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland

14

2005/C 082/0

Zaak C-43/05: Beroep, op 3 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

14

2005/C 082/1

Zaak C-44/05: Beroep, op 3 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

15

2005/C 082/2

Zaak C-47/05: Beroep, op 7 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

15

2005/C 082/3

Zaak C-48/05: Verzoek van het Landgericht Nürnberg-Fürth van 28 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Adam Opel AG en Autec AG, interveniënt aan de zijde van verweerster: Deutscher Verband der Spielwaren-Industrie e.V.

15

2005/C 082/4

Zaak C-49/05 P: Hogere voorziening, op 7 februari 2005 (faxbericht van 2 februari 2005) ingesteld door Ferriere Nord SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer – uitgebreid) van 18 november 2004 in zaak T-176/01, Ferriere Nord SpA, ondersteund door de Italiaanse Republiek, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

16

2005/C 082/5

Zaak C-51/05 P: Hogere voorziening, op 9 februari 2005 (fax 7 februari 2005) ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 23 november 2004 in zaak T-166/98, Cantina sociale di Dolianova e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

17

2005/C 082/6

Zaak C-53/05: Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

17

2005/C 082/7

Zaak C-55/05: Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland

18

2005/C 082/8

Zaak C-57/05: Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

18

2005/C 082/9

Zaak C-59/05: Verzoek van het Bundesgerichtshof van 2 december 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Siemens AG en Gesellschaft für Visualisierung und Prozeßautomatisierung mbH (VIPA)

19

2005/C 082/0

Zaak C-61/05: Beroep, op 10 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

19

2005/C 082/1

Zaak C-62/05 P: Hogere voorziening, op 11 februari 2005 ingesteld door Nordspedizionieri di Danielis Livio & C., in liquidatie, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 14 december 2004 in zaak T-332/02, Nordspedizionieri e.a./Commissie

20

2005/C 082/2

Zaak C-63/05: Beroep, op 3 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

21

2005/C 082/3

Zaak C-65/05: Beroep, op 10 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

21

2005/C 082/4

Zaak C-67/05: Beroep, op 11 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

22

2005/C 082/5

Zaak C-68/05 P: Hogere voorziening, op 11 februari 2005 ingesteld door Koninklijke Coöperatie Cosun U.A. tegen het arrest, op 7 december 2004 gewezen door het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer), in de zaak T-240/02, tussen Koninklijke Coöperatie Cosun U.A. en de Commissie van de Europese Gemeenschappen

22

2005/C 082/6

Zaak C-70/05: Beroep, op 14 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

23

2005/C 082/7

Zaak C-71/05: Beroep, op 14 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

23

2005/C 082/8

Zaak C-73/05: Beroep, op 15 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

24

2005/C 082/9

Zaak C-74/05: Beroep, op 15 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

24

2005/C 082/0

Zaak C-77/05: Beroep, op 17 februari 2005 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie

25

2005/C 082/1

Zaak C-83/05: Verzoek van het Amtsgericht Freiburg van 14 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Bernd Voigt en Regierungspräsidium Karlsruhe-Bretten

25

2005/C 082/2

Zaak C-90/05: Beroep, op 18 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

26

2005/C 082/3

Zaak C-92/05: Beroep, op 21 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

26

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2005/C 082/4

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 26 januari 2005 in zaak T-193/02, Laurent Piau tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Reglement van Fédération internationale de football association (FIFA) betreffende de activiteit van spelersmakelaars — Besluit van ondernemersvereniging — Artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG — Klacht — Gebrek aan communautair belang — Afwijzing)

28

2005/C 082/5

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 26 januari 2005 in zaak T-267/03, Anna Maria Roccato tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Intern vergelijkend onderzoek — Niet-toelating tot mondeling examen — Beoordelingsbevoegdheid van jury — Omvang van rechterlijke toetsing)

28

2005/C 082/6

Zaak T-489/04: Beroep, op 20 december 2004 ingesteld door US Steel Košice sro tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

29

2005/C 082/7

Zaak T-491/04: Beroep, op 21 december 2004 ingesteld door Merant GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

29

2005/C 082/8

Zaak T-492/04: Beroep, op 23 december 2004 ingesteld door Jungbunzlauer AG en drie andere vennootschappen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

30

2005/C 082/9

Zaak T-500/04: Beroep, op 24 december 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen IIC Informations-Industrie Consulting GmbH

31

2005/C 082/0

Zaak T-5/05: Beroep, op 10 januari 2005 ingesteld door VIC Verband der Internationalen Caterer in Deutschland eV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

32

2005/C 082/1

Zaak T-6/05: Beroep, op 12 januari 2005 ingesteld door DEF-TEC Defense Technology GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

32

2005/C 082/2

Zaak T-16/05: Beroep, op 20 januari 2005 ingesteld door Viasat Broadcasting UK Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

33

2005/C 082/3

Zaak T-17/05: Beroep, op 10 januari 2005 ingesteld door France Télécom tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

34

2005/C 082/4

Zaak T-19/05: Beroep, op 20 januari 2005 ingesteld door Boliden AB, Outokumpu Copper Fabrication AB en Outokumpu Copper BCZ SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

34

2005/C 082/5

Zaak T-20/05: Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Outokumpu OYJ en Outokumpu Copper Products OY tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

35

2005/C 082/6

Zaak T-21/05: Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Halcor Metal Works SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

36

2005/C 082/7

Zaak T-22/05: Beroep, op 11 januari 2005 ingesteld door Antonello Violetti en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

37

2005/C 082/8

Zaak T-23/05: Beroep, op 10 januari 2005 ingesteld door Eric Gippini Fournier tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

37

2005/C 082/9

Zaak T-24/05: Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Standard Commercial Corporation, Standard Commercial Tobacco Corporation en Trans-Continental Leaf Tobacco Corporation tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

38

2005/C 082/0

Zaak T-25/05: Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door KM Europa Metal AG, Tréfimétaux SA en Europa Metalli SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

39

2005/C 082/1

Zaak T-27/05: Beroep, op 14 januari 2005 ingesteld door Carmela Lo Giudice tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

40

2005/C 082/2

Zaak T-28/05: Beroep, op 17 januari 2005 ingesteld door Ekabe International SCA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

40

2005/C 082/3

Zaak T-29/05: Beroep, op 20 januari 2005 ingesteld door DELTAFINA Spa tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

41

2005/C 082/4

Zaak T-33/05: Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Compañía Española de Tabaco en Rama SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

42

2005/C 082/5

Zaak T-37/05: Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door World Wide Tobacco España SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

42

2005/C 082/6

Zaak T-38/05: Beroep, op 22 januari 2005 ingesteld door Agroexpansión SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

43

2005/C 082/7

Zaak T-53/05: Beroep, op 24 januari 2005 ingesteld door Calavo Growers of California tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

43

2005/C 082/8

Zaak T-87/05: Beroep, op 25 februari 2005 ingesteld door EDP-Energias de Portugal SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

44

2005/C 082/9

Doorhaling van zaak T-131/03

45

 

III   Bekendmakingen

2005/C 082/0

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 69 van 19.3.2005

46

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/1


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 27 januari 2005

in zaak C-422/02 P: Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Unie (1)

(Hogere voorziening - Antidumpingmaatregelen - Verordening tot beëindiging van antidumpingprocedures - Terugwerkende kracht - Gelijke behandeling - Non-discriminatie - Invoer van bepaalde grote elektrolytische aluminiumcondensatoren uit Japan)

(2005/C 82/01)

Procestaal: Engels

In zaak C-422/02 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, ingesteld op 21 november 2002, Europe Chemi-Con (Deutschland) GmbH, gevestigd te Neurenberg (Duitsland), (advocaten: K. Adamantopoulos, J. Branton en J. Gutiérrez Gisbert), andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (gemachtigde: S. Marquardt, bijgestaan door G. Berrisch) en Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: T. Scharf en S. Meany), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: R. Grass, op 27 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Europe Chemi-Con (Duitsland) GmbH draagt haar eigen kosten alsmede die van de Raad van de Europese Unie in de onderhavige instantie.

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 19 van 25.1.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/1


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 15 februari 2005

in zaak C-12/03 P: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Tetra Laval BV (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Verordening (EEG) nr. 4064/89 - Beschikking waarbij concentratie van conglomeraattype onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Hefboomwerking - Draagwijdte van rechterlijke toetsing - In aanmerking te nemen elementen - Verbintenissen aangaande gedragingen)

(2005/C 82/02)

Procestaal: Engels

In zaak C-12/03 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, ingesteld op 8 januari 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Petite, A. Whelan en P. Hellström), andere partij bij de procedure: Tetra Laval BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), (advocaten: A. Vandencasteele, D. Waelbroeck en M. Johnsson, A. Weitbrecht en S. Völcker), heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president, C. W. A. Timmermans en A. Rosas (rapporteur), kamerpresidenten, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 februari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 70 van 22.3.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/2


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 27 januari 2005

in zaak C-15/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 75/439/EEG - Verwijdering van afgewerkte olie - Voorrang voor behandeling door regeneratie)

(2005/C 82/03)

Procestaal: Duits

In zaak C-15/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 januari 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Grunwald en M. Konstantinidis) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigden: E. Riedl, M. Hauer en E. Wolfslehner), ondersteund door: Republiek Finland (gemachtigde: T. Pynnä) en door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: K. Manji, bijgestaan door M. Demetriou), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), C. Gulmann, G. Arestis en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: K. Sztranc, administrateur, op 27 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de nodige maatregelen te nemen om voorrang te verlenen aan de behandeling van afgewerkte olie door regeneratie, wanneer beperkingen van technische, economische en organisatorische aard zich daar niet tegen verzetten, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt in de kosten verwezen.

3)

De Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 55 van 8.3.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/2


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 13 januari 2005

in zaak C-84/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (1)

(Niet-nakoming - Richtlijnen 93/36/EEG en 93/37/EEG - Overheidsopdrachten - Procedure voor plaatsen van opdrachten voor leveringen en voor uitvoering van werken - Werkingssfeer - Begrip aanbestedende dienst - Samenwerkingsovereenkomsten tussen overheidsinstellingen - Begrip opdracht - Gebruikmaking van procedure van gunning via onderhandelingen in door richtlijn niet voorziene gevallen)

(2005/C 82/04)

Procestaal: Spaans

In zaak C-84/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 26 februari 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K. Wiedner en G. Valero Jordana) tegen Koninkrijk Spanje (gemachtigde: S. Ortiz Vaamonde), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, J. Makarczyk (rapporteur), G. Arestis en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: R. Grass, op 13 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door richtlijn 93/36/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, en richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken, niet naar behoren in zijn nationale rechtsorde te hebben omgezet, en in het bijzonder,

door privaatrechtelijke instellingen die voldoen aan de in artikel 1, sub b, tweede alinea, eerste, tweede en derde streepje, van deze beide richtlijnen gestelde voorwaarden, uit te sluiten van de werkingssfeer van de Ley de Contratos de las Administraciones Públicas (wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten) van 16 juni 2000, in de gecoördineerde versie van Real Decreto Legislativo 2/2000 van 16 juni 2000, meer bepaald bij artikel 1, lid 3, van die wet,

door de samenwerkingsovereenkomsten tussen de overheidsinstanties en de overige openbare lichamen en derhalve ook de overeenkomsten die overheidsopdrachten in de zin van deze richtlijnen zijn, bij artikel 3, lid 1, sub c, van deze wet volledig van de werkingssfeer daarvan uit te sluiten, en

door bij de artikelen 141, sub a, en 182, sub a en g, van de gecoördineerde wet toe te staan dat in twee gevallen die in genoemde richtlijnen niet zijn voorzien, gebruik wordt gemaakt van de procedure van gunning via onderhandelingen,

is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/3


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 27 januari 2005

in zaak C-92/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 75/439/EEG - Verwijdering van afgewerkte olie - Voorrang aan behandeling door regeneratie)

(2005/C 82/05)

Procestaal: Portugees

In zaak C-92/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 28 februari 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: A. Caeiros en M. Konstantinidis) tegen Portugese Republiek (gemachtigden: L. Fernandes en M. Lois), ondersteund door Republiek Finland (gemachtigde: A. Guimaraes-Purokoski), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), C. Gulmann, R. Schintgen en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 27 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn om voorrang te geven aan de behandeling van afgewerkte olie door regeneratie wanneer beperkingen van technische, economische en organisatorische aard zich daar niet tegen verzetten, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986.

2)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.

3)

De Republiek Finland draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 112 van 10.5.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/3


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 27 januari 2005

in zaak C-188/03 (verzoek van het Arbeitsgericht Berlin om een prejudiciële beslissing): Irmtraud Junk tegen Wolfgang Kühnel (1)

(Richtlijn 98/59/EG - Collectief ontslag - Raadpleging van werknemersvertegenwoordigers - Kennisgeving aan bevoegde overheidsinstantie - Begrip „ontslag” - Tijdstip van ontslag)

(2005/C 82/06)

Procestaal: Duits

In zaak C-188/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeitsgericht Berlin (Duitsland) bij beslissing van 30 april 2003, ingekomen bij het Hof op 7 mei 2003, in de procedure Irmtraud Junk tegen Wolfgang Kühnel, heeft het Hof van Justitie (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, C. Gulmann (rapporteur), P. Kūris en G. Arestis, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 27 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De artikelen 2 tot en met 4 van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, moeten aldus worden uitgelegd dat de uiting van de wil van de werkgever om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, de als ontslag geldende gebeurtenis is.

2)

De werkgever mag na afloop van de raadplegingsprocedure bedoeld in artikel 2 van richtlijn 98/59 en na kennisgeving van het plan voor collectief ontslag bedoeld in de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn, overgaan tot collectief ontslag.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/4


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 1 februari 2005

in zaak C-203/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Artikelen 249 EG en 307 EG - Artikelen 2 en 3 van richtlijn 76/207/EEG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Verbod om vrouwen te werk te stellen in de onderaardse mijnbouw en bij werkzaamheden met perslucht en bij duikwerkzaamheden)

(2005/C 82/07)

Procestaal: Duits

In zaak C-203/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 12 mei 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: N. Yerrell en H. Kreppel) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigden: H. Dossi en E. Riedl), heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, kamerpresidenten, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric (rapporteur), J. Malenovský, J. Klučka, U. Lõhmus en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: R. Grass, op 1 februari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door in § 8 en § 31 van de Druckluft- und Taucherarbeiten-Verordnung (besluit inzake werkzaamheden met perslucht en duikwerkzaamheden) van 25 juli 1973 een algemeen verbod op de tewerkstelling van vrouwen bij werkzaamheden met perslucht en bij duikwerkzaamheden te handhaven, en door voor eerstbedoeld geval slechts in een beperkt aantal uitzonderingen te voorzien, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 3 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 158 van 5.7.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/4


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 16 december 2004

in zaak C-358/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Bescherming van werknemers - Veiligheid en gezondheid van werknemers - Manueel hanteren van lasten met gevaar voor werknemers)

(2005/C 82/08)

Procestaal: Duits

In zaak C-358/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 19 augustus 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: D. Martin en H. Kreppel) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: E. Riedl), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, N. Colneric (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 16 december 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om in de deelstaat Karinthië te voldoen aan richtlijn 90/269/EEG van de Raad van 29 mei 1990 betreffende de minimumveiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het manueel hanteren van lasten met gevaar voor met name rugletsel voor de werknemers (vierde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Republiek Oostenrijk dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 264 van 1.11.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/5


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 27 januari 2005

in zaak C-59/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/29/EG - Harmonisatie van bepaalde aspecten van auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2005/C 82/09)

Procestaal: Frans

In zaak C-59/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 11 februari 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: K. Banks) tegen Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues en A. Bodard-Hermant), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, kamerpresident, J.-P. Puissochet en J. Malenovský (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 27 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor het volgen van de artikelen 5, lid 1, en 6 en 7 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is de Franse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 71 van 20.3.2004.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/5


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 27 januari 2005

in zaak C-125/04 (verzoek van het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen om een prejudiciële beslissing): Guy Denuit, Betty Cordenier tegen Transorient - Mosaïque Voyages et Culture SA (1)

(Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG - Scheidsgerecht)

(2005/C 82/10)

Procestaal: Frans

In zaak C-125/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen (België) bij beslissing van 4 december 2003, ingekomen bij het Hof op 8 maart 2004, in de procedure Guy Denuit, Betty Cordenier tegen Transorient - Mosaïque Voyages et Culture SA, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 27 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het Hof is niet bevoegd om uitspraak te doen op de door het Arbitraal College van de Geschillencommissie Reizen gestelde vragen.


(1)  PB C 156 van 12.6.2004.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/5


Verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 28 januari 2005 ingediend door de vennootschap Intek Company

(Zaak C-1/05 SA)

(2005/C 82/11)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 januari 2005 een verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend door de vennootschap Intek Company, vertegenwoordigd door R. Nathan, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

de immuniteit van de Commissie op te heffen zodat het derdenbeslag op de gelden die de Commissie ten gunste van de beslagene, in casu CESD - Communautaire ASBL onder zich heeft, kan worden afgewikkeld, daar geen enkel argument, feitelijk of rechtens, zich ertegen verzet dat de Commissie, derde-beslagene, de gelden die zij precario bezit, aan de beslaglegster afgeeft;

de Commissie te verwijzen in de kosten.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/6


Verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 28 januari 2005 ingediend door de vennootschap Names bv

(Zaak C-2/05 SA)

(2005/C 82/12)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 januari 2005 een verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend door de vennootschap Names bv, vertegenwoordigd door R. Nathan, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

de immuniteit van de Commissie op te heffen zodat het derdenbeslag op de gelden die de Commissie ten gunste van de beslagene, in casu CESD - Communautaire ASBL onder zich heeft, kan worden afgewikkeld, daar geen enkel argument, feitelijk of rechtens, zich ertegen verzet dat de Commissie, derde-beslagene, de gelden die zij precario bezit, aan de beslaglegster afgeeft;

de Commissie te verwijzen in de kosten.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/6


Verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen, op 28 januari 2005 ingediend door het Bureau voor de statistiek van de Republiek Kazachstan

(Zaak C-3/05 SA)

(2005/C 82/13)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 januari 2005 een verzoek om verlof tot het leggen van derdenbeslag onder de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediend door het Bureau voor de statistiek van de Republiek Kazachstan, vertegenwoordigd door R. Nathan, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

de immuniteit van de Commissie op te heffen zodat het derdenbeslag op de gelden die de Commissie ten gunste van de beslagene, in casu CESD - Communautaire ASBL onder zich heeft, kan worden afgewikkeld, daar geen enkel argument, feitelijk of rechtens, zich ertegen verzet dat de Commissie de gelden die zij precario bezit, aan de beslaglegger afgeeft;

de Commissie te verwijzen in de kosten.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/6


Verzoek van het Arbeidshof te Brussel, van 23 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en N.V. Herbosch-Kiere

(Zaak C-2/05)

(2005/C 82/14)

Procestaal: Nederlands

Het Arbeidshof te Brussel heeft, bij arrest van 23 december 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 5 januari 2005, in het geding tussen Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en N.V. Herbosch-Kiere, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

Mag een rechter van de ontvangststaat het bestaan van de organische band tussen de uitzendende onderneming en de gedetacheerde werknemer onderzoeken en/of beoordelen, gezien het begrip van artikel 14, lid 1, a) van de E.E.G.-verordening 1408/71 (1)„onderneming waaraan hij normaal is verbonden” vereist (overeenkomstig besluit nr. 128) dat er gedurende de detacheringsperiode een organische band blijft bestaan?

Mag een rechter van een andere lidstaat dan diegene die het genoemde bewijs (E 101-formulier) heeft afgeleverd het genoemd bewijs naast zich neerleggen en/of nietig verklaren indien uit de feitelijke omstandigheden welke aan zijn beoordeling worden voorgelegd, komt vast te staan dat de organische band tussen de uitzendende onderneming en de uitgestuurde werknemer gedurende de detacheringsperiode niet aanwezig was?

Is het bevoegd orgaan van de uitzendstaat gebonden door de beslissing van de rechter van de ontvangststaat die in de omstandigheden zoals hierboven aangeduid het genoemd bewijs (E l01-formulier) naast zich neerlegt en/of nietig verklaart?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/7


Verzoek van het Bundesgerichtshof van 11 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH en de erfgenamen van Dieter Deppe: 1. Ulrich Deppe, 2. Hanne-Rose Deppe, 3. Thomas Deppe, 4. Matthias Deppe, 5. Christine Urban geb. Deppe (C-7/05), tegen Siegfried Hennings (C-8/05), en tegen Hartmut Lübbe (C-9/05)

(Zaak C-7/05)

(2005/C 82/15)

Procestaal: Duits

Het Bundesgerichtshof heeft bij beschikking van 11 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 14 januari 2005, in het geding tussen Saatgut-Treuhandverwaltungs GmbH en de erfgenamen van Dieter Deppe: 1. Ulrich Deppe, 2. Hanne-Rose Deppe, 3. Thomas Deppe, 4. Matthias Deppe, 5. Christine Urban geb. Deppe (C-7/05), tegen Siegfried Hennings (C-8/05), en tegen Hartmut Lübbe (C-9/05), het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Wordt ook dan voldaan aan de eis van artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 1768/95 (1) dat een voor het aanplanten van oogstmateriaal vastgestelde vergoeding „aanmerkelijk lager” moet zijn dan het bedrag dat in rekening wordt gebracht voor het in hetzelfde gebied in licentie produceren van teeltmateriaal, wanneer de vergoeding forfaitair wordt vastgesteld op 80 % van dit bedrag?

2.

Bevat artikel 5, leden 4 en 5, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening (EG) 2605/98 (2), een vaststelling in waarde van de hoogte van de vergoeding voor het aanplanten van oogstmateriaal in geval deze wettelijk wordt vastgelegd?

Zo ja: geldt deze vaststelling, als uitdrukking van een algemeen beginsel, ook voor het aanplanten van oogstmateriaal dat vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 2605/98 plaatsvond?

3.

Impliceert de richtsnoerfunctie van een overeenkomst tussen organisaties van houders en landbouwers in de zin van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2605/98, dat in geval van wettelijke vastlegging van de vergoeding de essentiële elementen van deze overeenkomst (parameters voor de berekening) ook worden overgenomen wanneer de houder bij de berekening van de wettelijke vergoeding niet beschikt over alle, degene die oogstmateriaal aanplant betreffende parameters die vereist zijn voor de berekening op grond van de overeenkomst en hij dienaangaande ook niet kan eisen dat deze landbouwer hem de betreffende gegevens meedeelt?

Zo ja: veronderstelt de geldigheid van een dergelijke overeenkomst, voorzover zij als richtsnoer in deze zin moet fungeren, ook dan de inachtneming van de eisen van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2605/98, wanneer zij vóór de inwerkingtreding van deze verordening is gesloten?

4.

Stelt artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2605/98, een maximum voor de vergoeding in geval van een contractuele en/of wettelijke vergoedingsregeling?

5.

Kan een overeenkomst tussen beroepsorganisaties dienen als richtsnoer in de zin van artikel 5, lid 4, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2606/98, wanneer zij het in artikel 5, lid 5, van verordening nr. 1768/95, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2606/98, vastgestelde vergoedingstarief van 50 % overschrijdt?


(1)  PB L 173, blz. 14.

(2)  PB L 328, blz. 6.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/8


Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 28 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Friesland Coberco Dairy Foods B.V. h.o.d.n. Friesland Supply Point Ede en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen

(Zaak C-11/05)

(2005/C 82/16)

Procestaal: Nederlands

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft, bij arrest van 28 december 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 14 januari 2005, in het geding tussen Friesland Coberco Dairy Foods B.V. h.o.d.n. Friesland Supply Point Ede en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Hoe moet de passage „zonder dat de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen worden geschaad” van artikel 133, letter e, van het CDW (1) worden uitgelegd? Mag daarbij alleen naar de markt van het eindproduct worden gekeken, of moet ook de economische situatie van de grondstoffen van een behandeling onder douanetoezicht worden onderzocht?

2)

Geldt voor de beoordeling van „het scheppen of in stand houden van... behandelingswerkzaamheden” zoals bepaald in artikel 502, lid 3, van de UCDW (2), een bepaald aantal arbeidsplaatsen, dat minimaal door de werkzaamheden moet worden mogelijk gemaakt? Welke andere criteria gelden er nog voor de uitleg van de geciteerde verordeningtekst?

3)

Kan het Hof van Justitie de geldigheid van een conclusie van het Comité, bezien in het licht van de antwoorden op de vragen 1 en 2, in een prejudiciële procedure onderzoeken?

4)

Zo ja, is de onderhavige conclusie dan geldig, zowel wat betreft de motivering als wat betreft de gehanteerde economische argumenten?

5)

Indien het Hof van Justitie de geldigheid van een conclusie niet kan onderzoeken, welke uitleg moet dan worden gegeven aan de passage „(de douaneautoriteiten...) houden met de conclusies van het Comité rekening” van artikel 504, lid 4, van de UCDW (3), indien - in eerste instantie - de douaneautoriteiten en/of - na beroep - de nationale rechter van oordeel zijn dat de conclusie van het Comité de afwijzing van het verzoek om een behandeling onder douanetoezicht niet kan dragen?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

(3)  Rectificatie van Verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 141, blz. 1)


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/8


Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 28 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Anagram International Inc. en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam

(Zaak C-14/05)

(2005/C 82/17)

Procestaal: Nederlands

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft, bij arrest van 28 december 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 januari 2005, in het geding tussen Anagram International Inc. en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moet punt 3 van de bijlage van Verordening (EG) nr. 442/2000 (1) zo worden uitgelegd, dat dat punt ook ziet op de onder de feiten (sub 2. van het verzoek om de prejudiciële beslissing) omschreven goederen?

2.

Zo ja, is de Verordening dan op dat punt geldig?

3.

Indien de Verordening ongeldig is of indien deze de onderhavige goederen niet bestrijkt, kan het GDT dan zo worden uitgelegd dat deze goederen moeten worden ingedeeld als „feestartikelen” van post 9505 90 00?


(1)  Verordening (EG) nr. 442/2000 van de Commissie van 25 februari 2000 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 54, blz. 33).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/9


Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 28 december 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Kawasaki Motors Europe N.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam

(Zaak C-15/05)

(2005/C 82/18)

Procestaal: Nederlands

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft, bij arrest van 28 december 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 januari 2005, in het geding tussen Kawasaki Motors Europe N.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district Rotterdam, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Is Verordening (EG) nr. 2518/98 (1) van de Commissie van 23 november 1998 (PB EG L 315) tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur geldig, voorzover de onder punt 5 van de bijlage omschreven nieuwe, vierwielige terreinvoertuigen worden ingedeeld als een voertuig ontworpen voor personenvervoer als bedoeld in post 8703 21 van het GDT?

2.

Indien de verordening ongeldig is, kan het GDT dan zo worden uitgelegd dat de onderhavige goederen kunnen worden ingedeeld onder één der onderverdelingen van post 8701 90 van het GDT?


(1)  Verordening (EG) nr. 2518/98 van de Commissie van 23 november 1998 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 315, blz. 3).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/9


Beroep, op 25 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

(Zaak C-22/05)

(2005/C 82/19)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 25 januari 2005 beroep ingesteld tegen Koninkrijk België door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en N. Yerrell als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door in een kermisonderneming tewerkgestelde personen uit te sluiten van de werkingssfeer van de nationale maatregelen ter implementatie van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (1), de krachtens de artikelen 1, lid 3, en 17 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Artikel 1, lid 3, van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, waarin de werkingssfeer van de richtlijn wordt bepaald, voorziet niet in de mogelijkheid om in een kermisonderneming tewerkgestelde personen uit te sluiten van de werkingssfeer van de nationale wettelijke regeling ter implementatie van de richtlijn. Volgens deze bepaling is de richtlijn immers van toepassing op alle sectoren, met uitzondering van het weg-, lucht-, zee- en spoorwegvervoer, de binnenvaart, de zeevisserij, andere activiteiten op zee, alsmede de activiteiten van artsen in opleiding. In een kermisonderneming tewerkgestelde personen worden in dit artikel niet genoemd en voldoen ook niet aan de voorwaarden voor een van de in artikel 17 van de richtlijn genoemde afwijkingen, waarop de Belgische autoriteiten zich overigens niet hebben beroepen. Door een uitzondering in te voeren waarin de richtlijn zelf niet voorziet, heeft België die richtlijn dus niet correct geïmplementeerd en is het zijn verplichtingen niet nagekomen.


(1)  PB L 307 van 13.12.1993, blz. 18.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/9


Beroep, op 25 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-23/05)

(2005/C 82/20)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 25 januari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en N. Yerrell als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 tot wijziging van richtlijn 93/104/EG van de Raad betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 augustus 2003 verstreken.


(1)  PB L 195 van 1.8.2000, blz. 41.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/10


Verzoek van het Landesgericht Korneuburg van 13 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Plato Plastik Robert Frank GmbH en CAROPACK Handels GmbH

(Zaak C-26/05)

(2005/C 82/21)

Procestaal: Duits

Het Landesgericht Korneuburg heeft bij beschikking van 13 januari 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 januari 2005, in het geding tussen Plato Plastik Robert Frank GmbH en CAROPACK Handels GmbH, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Hoofdvraag: „Is in de zin van richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 de producent van verkoop, verzamel- of verzendverpakking, anders gezegd de producent van verpakking, altijd degene die beroepsmatig goederen met het als verpakking dienende product rechtstreeks of indirect in verbinding brengt of laat brengen, en geldt dit ook voor draagtassen? Is dus de producent (leverancier) van de in artikel 3, punt 1, eerste zin, genoemde producten, namelijk producten die worden gebruikt voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren en aanbieden van goederen, en voor hetzelfde doel gebruikte wegwerpartikelen, producent (leverancier) van verpakkingsmateriaal (verpakkingsartikelen), maar niet producent van verkoop, verzamel- of verzendverpakking (producent van verpakking; vergelijk met het overeenstemmende begrip in artikel 3, punt 11, van de richtlijn)?”

2)

Eerste subsidiaire vraag, voor het geval dat de hoofdvraag bevestigend wordt beantwoord: „Is bijgevolg de producent van een draagtas niet een producent van verkoop, verzamel- of verzendverpakking, maar wel van verpakkingsmateriaal (verpakkingsartikelen)?”

3)

Tweede subsidiaire vraag, voor het geval dat de eerste subsidiaire vraag bevestigend wordt beantwoord: „Is het in strijd met het gemeenschapsrecht, meer bepaald met het gelijkheidsbeginsel, het verbod van een objectief niet-gerechtvaardigde beperking van de vrijheid van beroepsuitoefening en het verbod op concurrentievervalsing, wanneer in de strafwet van een lidstaat is bepaald dat de producent van verpakkingsmateriaal, in het bijzonder van draagtassen, deze moet terugnemen dan wel moet deelnemen aan een verzamel- en terugwinningssysteem daarvoor, tenzij een verkoper in een volgend handelsstadium deze verplichting overneemt en de producent van verpakkingsmateriaal een rechtsgeldige verklaring in die zin verstrekt?”


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/10


Verzoek van het Finanzgericht Hamburg van 5 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Elfering Export GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-27/05)

(2005/C 82/22)

Procestaal: Duits

Het Finanzgericht Hamburg heeft bij beschikking van 5 januari 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 januari 2005, in het geding tussen Elfering Export GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Behoort de aangifte van de communautaire oorsprong van het voor restitutie in aanmerking komende product op de uitvoeraangifte tot de gegevens die overeenkomstig artikel 51, lid 2, juncto artikel 5, lid 4, van verordening (EG) nr. 800/1999 (1) op straffe van een sanctie moeten worden vermeld?


(1)  PB L 102, blz. 11.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/11


Hogere voorziening, op 28 januari 2005 (fax: 25 januari 2005) ingesteld door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 10 november 2004 in zaak T-164/02, Kaul GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Bayer AG)

(Zaak C-29/05 P)

(2005/C 82/23)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 januari 2005 (fax: 25 januari 2005) hogere voorziening ingesteld door het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), vertegenwoordigd door A. von Mühlendahl, ondervoorzitter van het Bureau, en G. Schneider, lid van de afdeling rechtsgedingen inzake industriële eigendom, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 10 november 2004 in zaak T-164/02, Kaul GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen). Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Bayer AG.

Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

1.

het bestreden arrest te vernietigen;

2.

de zaak voor afdoening van de andere middelen terug te wijzen naar het Gerecht;

3.

de andere partijen te verwijzen in de kosten van de procedure van hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft artikel 43, lid 2, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) en de regels 16, lid 3, en 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1) geschonden door de kamer van beroep van het Bureau op grond van het beginsel van functionele continuïteit ertoe te verplichten, een nieuwe uiteenzetting van de feiten en nieuwe bewijsmiddelen in een oppositieprocedure ook dan in aanmerking te nemen, wanneer de partij deze feiten of bewijsmiddelen niet binnen de door de oppositieafdeling gestelde termijn aan de oppositieafdeling heeft overgelegd. De door het Gerecht uit het beginsel van functionele continuïteit afgeleide verplichting om in het kader van inter partes procedures voor het eerst voor de kamer van beroep overgelegd materiaal te onderzoeken, vindt geen steun in de bepalingen van de verordening of van de uitvoeringsverordening.

2.

Het Gerecht heeft artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 geschonden door de kamer van beroep ertoe te verplichten, ook rekening te houden met nieuwe feiten en nieuwe bewijsmiddelen wanneer de daarvoor geldende termijnen voor de procedure voor de oppositieafdeling „vervaltermijnen” zijn en de opposant niet binnen de door de oppositieafdeling gestelde termijn het betrokken feit heeft aangedragen of de betrokken bewijsmiddelen heeft overgelegd.

3.

Het Gerecht heeft tevens artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 geschonden door toepassing van deze bepaling in de beroepsprocedure alleen dan toe te staan, wanneer nieuwe elementen of nieuwe bewijsmiddelen na afloop van de termijn voor motivering van het beroep worden overgelegd.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/11


Beroep, op 28 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-30/05)

(2005/C 82/24)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 januari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C.F. Durand en F. Simonetti als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan

richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PB L 200 van 30.07.1999, blz. 1), en

richtlijn 2001/60/EG van de Commissie van 7 augustus 2001 tot aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten ( PB L 226 van 22.08.2001, blz. 5), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijnen in de nationale rechtsorde is op 30 juli 2002 verstreken.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/12


Beroep, op 28 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-31/05)

(2005/C 82/25)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 januari 2005 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Shotter als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan

richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (PB L 108, blz. 7);

richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (PB L 108, blz. 21);

richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33),

althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 18 van de toegangsrichtlijn, artikel 18 van de machtigingsrichtlijn en artikel 28 van de kaderrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijnen is op 24 juli 2003 verstreken.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/12


Beroep, op 31 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-32/05)

(2005/C 82/26)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 31 januari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en J. Hottiaux als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 22 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/13


Beroep, op 31 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

(Zaak C-33/05)

(2005/C 82/27)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 31 januari 2005 beroep ingesteld tegen Koninkrijk België door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en J. Hottiaux als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Koninkrijk België te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 22 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/13


Beroep, op 31 januari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-37/05)

(2005/C 82/28)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 31 januari 2005 beroep ingesteld tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek als gemachtigde, bijgestaan door F. Louis, avocat, en A. Capobianco, avvocato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens het Verdrag en richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad (2), door de vereisten van de artikelen 2, lid 1, en 4 van die richtlijn niet correct om te zetten;

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Een richtlijn moet worden omgezet in verbindende bepalingen van nationaal recht, zodat volledig aan de vereisten van duidelijkheid en rechtszekerheid wordt voldaan. Met een administratieve leidraad wordt aan die vereisten niet voldaan. Een loutere verzekering dat het in de praktijk waarschijnlijk niet tot een inbreuk op de bepalingen van richtlijn 85/337 zal komen, is geen doeltreffende omzetting van die richtlijn.


(1)  PB L 175, 05.07.1985, blz. 40.

(2)  PB L 73, 14.03.1997, blz. 5.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/14


Beroep, op 1 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland

(Zaak C-38/05)

(2005/C 82/29)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 1 februari 2005 beroep ingesteld tegen Ierland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Barry Doherty als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat Ierland niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de artikelen 15, lid 4, 18, lid 1, en 19, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), door de krachtens die bepalingen vereiste gegevens voor 1999 en 2000 niet mee te delen;

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingevolge de artikelen 15, lid 4, 18, lid 1, en 19, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 2847/93 moeten de lidstaten binnen een specifieke termijn bepaalde gegevens per computer doorgeven. Het is belangrijk dat de Commissie over die gegevens beschikt om het gemeenschappelijk visserijbeleid te beheren en te ontwikkelen, met name met het oog op instandhouding, beheer en exploitatie van de levende aquatische rijkdommen.

Ierland heeft de volgens voormelde artikelen vereiste gegevens voor 1999 of 2000 niet meegedeeld en is derhalve zijn verplichtingen niet nagekomen.


(1)  PB L 261 20.10.1993, blz. 1.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/14


Beroep, op 3 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-43/05)

(2005/C 82/30)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 3 februari 2005 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en H. Kreppel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door op uiterlijk 2 december 2003 niet de/niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 18 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; deze vaststelling betreft niet de bepalingen van de richtlijn inzake discriminatie op grond van leeftijd;

2.

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2000/78/EG is, wat de bepalingen van de richtlijn inzake discriminatie op grond van leeftijd betreft, nog niet verstreken. De termijn voor omzetting van de overige bepalingen van de richtlijn is op 2 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 303, blz. 16.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/15


Beroep, op 3 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

(Zaak C-44/05)

(2005/C 82/31)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 3 februari 2005 beroep ingesteld tegen Italiaanse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en M. Huttunen als gemachtigden.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1)

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2002/30/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap, althans door deze bepalingen niet ter kennis te brengen van de Commissie, niet heeft voldaan aan de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen;

2)

De Italiaanse Republiek in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 28 september 2003 verstreken.


(1)  PB L 85 van 28.3.2002, blz. 40.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/15


Beroep, op 7 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-47/05)

(2005/C 82/32)

Procestaal: Spaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 februari 2005 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Spanje door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal, juridisch adviseur, en L. Escobar Guerrero, lid van haar juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

te verklaren dat het Koninkrijk Spanje, door ter zake van levensverzekeringen en pensioenen een regeling in te voeren en te handhaven volgens welke belastingaftrek (artikel 48 van wet 40/1998) enkel geldt voor premies die in het kader van overeenkomsten met in Spanje gevestigde entiteiten worden betaald en niet voor premies uit hoofde van overeenkomsten met entiteiten die in andere lidstaten gevestigd zijn, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 39, 43, 49 en 56 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en de artikelen 28, 31, 36 en 40 van de EER-overeenkomst;

2.

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het verschil in fiscale behandeling naargelang een pensioenregeling bij een in Spanje gevestigde entiteit dan wel een entiteit in een andere lidstaat wordt afgesloten, beperkt de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden (artikelen 39, 43, 49 en 56 EG en artikelen 28, 31, 36 en 40 EER-overeenkomst).

Het door de Spaanse belastingwetgeving aan pensioenfondsen oplegde vestigingsvereiste vormt niet alleen een discriminatie die een beperking oplegt aan het recht van de in de Europese Unie en de EER gevestigde entiteiten om hun diensten vrij te verrichten voor personen die in Spanje wonen, maar ook een duidelijke beperking van het verkeer van werknemers en kapitaal en van de vrijheid van vestiging.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/15


Verzoek van het Landgericht Nürnberg-Fürth van 28 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Adam Opel AG en Autec AG, interveniënt aan de zijde van verweerster: Deutscher Verband der Spielwaren-Industrie e.V.

(Zaak C-48/05)

(2005/C 82/33)

Procestaal: Duits

Het Landgericht Nürnberg-Fürth heeft bij beschikking van 28 januari 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 8 februari 2005, in het geding tussen Adam Opel AG en Autec AG, interveniënt aan de zijde van verweerster: Deutscher Verband der Spielwaren-Industrie e.V., het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen betreffende de uitlegging van de artikelen 5, lid 1, sub a, en 6, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) (1) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten:

1.

Vormt het gebruik van een ook voor „speelgoed” beschermd merk een gebruik als merk in de zin van artikel 5, lid 1, sub a, van de merkenrechtrichtlijn, indien de fabrikant van een speelgoed-modelauto een werkelijk bestaand voorbeeldvoertuig op verkleinde schaal, met inbegrip van het op dat voorbeeld aangebrachte merk van de merkhouder, nabouwt en in de handel brengt?

2.

Zo ja, is dan de in vraag 1 beschreven wijze van gebruik van het merk een aanduiding over de soort of de kwaliteit van het modelvoertuig in de zin van artikel 6, lid 1, sub [b], van de merkenrechtrichtlijn?

3.

Zo ja, welke criteria moeten dan in dit soort gevallen worden gehanteerd om te beoordelen of sprake is van gebruik van het merk volgens de eerlijke gebruiken in handel of nijverheid?

4.

Is dit in het bijzonder het geval wanneer de fabrikant van het modelvoertuig op de verpakking en op een voor het gebruik van het model benodigd onderdeel een voor het handelsverkeer als eigen merk herkenbaar teken alsmede de maatschappelijke benaming met vermelding van zijn maatschappelijke zetel aanbrengt?


(1)  PB 1989, L 40, blz. 1.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/16


Hogere voorziening, op 7 februari 2005 (faxbericht van 2 februari 2005) ingesteld door Ferriere Nord SpA tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer – uitgebreid) van 18 november 2004 in zaak T-176/01, Ferriere Nord SpA, ondersteund door de Italiaanse Republiek, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-49/05 P)

(2005/C 82/34)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 februari 2005 hogere voorziening ingesteld door Ferriere Nord SpA, vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, avvocati, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer – uitgebreid) van 18 november 2004 in zaak T-176/01, Ferriere Nord SpA, ondersteund door de Italiaanse Republiek, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:

het arrest van het Gerecht van 18 november 2004 te vernietigen;

beschikking 2001/829/EG, EGKS van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 2001 (1), waarbij de steun van de Regione autonoma Friuli-Venezia Giulia aan Ferriere Nord SpA voor milieu-investeringen in een nieuwe installatie voor de productie van elektrisch gesoldeerde wapeningsnetten onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard, nietig te verklaren – nadat eventueel punt 82 van de „communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu” van 2001 krachtens artikel 241 EG niet-toepasselijk is verklaard;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingevolge de artikelen 235 en 288, lid 2, EG te veroordelen tot vergoeding van de schade die Ferriere Nord SpA heeft geleden ten gevolge van de onwettigheid van bovengenoemde beschikking en van de vertraging waarmee de ten onrechte niet-toegekende steun feitelijk aan Ferriere Nord SpA is uitbetaald, vermeerderd met rente en inflatiecorrectie;

de Commissie te veroordelen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht van eerste aanleg heeft:

de rechtsgrondslag van de aanmelding van de omstreden steun onjuist gekwalificeerd en derhalve de aanvang van de formele onderzoeksprocedure van 3 juni 1999 niet onwettig geoordeeld;

ten onrechte geoordeeld dat de procedurele termijnen voor het inleiden en het beëindigen van de formele onderzoeksprocedure waren nageleefd;

ten onrechte uitgesloten dat er sprake was van schending van de rechten van de „belanghebbenden” aangezien zij geen opmerkingen hebben kunnen indienen in het kader van de regeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu van 2001 (die in de tussentijd in werking was getreden en waarop de Commissie haar eigen conclusies in de formele onderzoeksprocedure heeft gebaseerd), terwijl het gehele onderzoek was verricht op basis van de „communautaire kaderregeling inzake staatssteun ten behoeve van het milieu” (2) van 1994;

ten onrechte uitgesloten dat de Commissie het gewettigd vertrouwen van Ferriere Nord zou hebben geschonden omdat zij haar beslissing op bepaalde documenten heeft gebaseerd die Ferriere enkel omdat de Commissie daar nooit om heeft verzocht niet had overgelegd;

ten onrechte geoordeeld dat de aan Ferriere Nord toegekende steun geen maatregel ter uitvoering van een reeds in 1992 goedgekeurde regeling vormde;

ten onrechte punt 82 van genoemde regeling van 2001 aldus uitgelegd dat aan die regeling onwettige terugwerkende kracht wordt verleend, in plaats van het buiten toepassing te laten;

ten onrechte uitgesloten dat de investering waarvoor aan Ferriere Nord steun was toegekend een milieudoelstelling had;

ten onrechte niet de verdeling van de bewijslast toegepast op grond waarvan de Commissie, en niet de onderneming, binnen de totale kosten van de investering het gedeelte moet identificeren dat op milieubescherming is gericht.


(1)  PB L 310 van 28.11.2001, blz. 22.

(2)  PB C 72 van 10.3.1994, blz. 3.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/17


Hogere voorziening, op 9 februari 2005 (fax 7 februari 2005) ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 23 november 2004 in zaak T-166/98, Cantina sociale di Dolianova e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-51/05 P)

(2005/C 82/35)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 9 februari 2005 hogere voorziening ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en L. Visaggio als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 23 november 2004 in zaak T-166/98, Cantina Sociale di Dolianova e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:

1.

het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 23 november 2004 in zaak T-166/98, Cantina sociale di Dolianova e.a./Commissie van de Europese Gemeenschappen, te vernietigen voorzover daarin het tegen de Commissie ingestelde beroep tot schadevergoeding wordt toegewezen; dienovereenkomstig

2.

de zaak zelf af te doen en voormeld beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

3.

Cantina sociale di Dolianova en de andere verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie beperkt de onderhavige hogere voorziening tot de punten 129 tot en met 150 van het arrest van het Gerecht, die betrekking hebben op de vaststelling van de dies a quo van de in artikel 46 van het Statuut van het Hof van Justitie neergelegde verjaringstermijn van vijf jaar. Zij is van mening dat de in het bestreden arrest gegeven beoordeling – volgens welke de dies a quo van bovengenoemde termijn valt op het tijdstip waarop de verzoekende coöperaties er zich rekenschap van hebben kunnen geven dat zij de betaling van de communautaire steun niet zouden verkrijgen door middel van de waarborg die DAI te zijner tijd ten gunste van AIMA had gesteld – voortvloeit uit een kennelijk onjuiste rechtsopvatting.

Om de dies a quo van de verjaringstermijn van de door de verzoekende coöperaties ingestelde vordering te bepalen, heeft het Gerecht immers niet in het minst rekening gehouden met het feit dat verordening nr. 2499/82 (1) sinds 1983 objectief schade had berokkend aan deze coöperaties, maar heeft het enkel zijn aandacht gericht op de wijze waarop deze de schadelijke gevolgen daarvan zouden percipiëren. Voor het Gerecht is het niet voldoende geweest dat verzoeksters op de hoogte waren van het feit dat zij schade hadden geleden ten gevolge van de toepassing van verordening nr. 2499/82; het heeft eveneens een volkomen subjectief element noodzakelijk geacht, namelijk het bewustzijn voor verzoeksters dat zij voor hun aanspraken enkel voldoening zouden verkrijgen door het instellen van een beroep tot schadevordering tegen de Commissie.

Een dergelijke opvatting is in strijd met vaste rechtspraak van de gemeenschapsrechter en met het rechtszekerheidsbeginsel.


(1)  PB L 267 van 16/09/1982, blz. 16 (niet meer van kracht).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/17


Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

(Zaak C-53/05)

(2005/C 82/36)

Procestaal: Portugees

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 9 februari 2005 beroep ingesteld tegen de Portugese Republiek door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Andrade en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door alle categorieën van instellingen te hebben vrijgesteld van de aan auteurs wegens openbare uitlening verschuldigde vergoeding, de krachtens artikel 5 juncto artikel 1 van richtlijn 92/100/EEG (1) van de Raad van 19 november 1992 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten van het onderhavige geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Vóór richtlijn 92/100 verleende het Portugese recht de auteur geen recht op vergoeding wanneer een werk waarvoor het distributierecht uitgeput was, werd uitgeleend. Thans kent de Portugese wetgeving een recht op vergoeding toe, maar door vrijstelling van betaling daarvan te verlenen aan alle categorieën van openbare instellingen voor openbare uitlening is dit recht in de zin van richtlijn 92/100 uitgehold en is de Portugese Republiek de krachtens de artikelen 1 en 5 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.


(1)  PB L 343, blz. 61.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/18


Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland

(Zaak C-55/05)

(2005/C 82/37)

Procestaal: Fins

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 9 februari 2005 beroep ingesteld tegen Republiek Finland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Huttunen en K. Simonsson als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Republiek Finland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 houdende wijziging van de richtlijnen op het gebied van maritieme veiligheid en voorkoming van verontreiniging door schepen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Republiek Finland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 23 november 2003 verstreken.


(1)  PB L 324, blz. 53.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/18


Beroep, op 9 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-57/05)

(2005/C 82/38)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 9 februari 2005 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-P. Kepenne als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 31 juli 2003 verstreken.


(1)  PB L 183, blz. 51.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/19


Verzoek van het Bundesgerichtshof van 2 december 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Siemens AG en Gesellschaft für Visualisierung und Prozeßautomatisierung mbH (VIPA)

(Zaak C-59/05)

(2005/C 82/39)

Procestaal: Duits

Het Bundesgerichtshof heeft bij beschikking van 2 december 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 10 februari 2005, in het geding tussen Siemens AG en Gesellschaft für Visualisierung und Prozeßautomatisierung mbH (VIPA), het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Wordt uit de bekendheid van een „ander onderscheidend kenmerk” in de zin van artikel 3 bis, lid 1, sub g, van richtlijn 84/450/EEG oneerlijk voordeel gehaald wanneer de adverteerder het in vakkringen bekende onderscheidende kenmerk [in casu „Bestellnummernsystem” (bestelnummersysteem)] van de concurrent in wezen identiek overneemt en in de reclame naar deze identieke overname verwijst?

2.

Is het voordeel van de identieke overname voor de adverteerder en de consument van doorslaggevende betekenis bij de beoordeling of oneerlijk voordeel wordt gehaald uit de bekendheid in de zin van artikel 3 bis, lid 1, sub g, van richtlijn 84/450/EEG?


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/19


Beroep, op 10 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

(Zaak C-61/05)

(2005/C 82/40)

Procestaal: Portugees

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 10 februari 2005 beroep ingesteld tegen de Portugese Republiek door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Andrade en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door in de Portugese wetgeving een verhuurrecht toe te kennen aan producenten van videofilms, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens richtlijn 92/100/EEG (1) van de Raad van 19 november 1992, met name artikel 2, lid 1, daarvan;

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door in haar wetgeving verwarring te scheppen met betrekking tot de personen die de aan de kunstenaars wegens overdracht van hun verhuurrecht te betalen vergoeding verschuldigd zijn, de krachtens richtlijn 92/100/EEG, met name artikel 4 juncto artikel 2, leden 5 en 7, daarvan, op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten van het onderhavige geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie schendt de Portugese Staat richtlijn 92/100 omdat zij het bepaalde in artikel 2, lid 1, daarvan onjuist heeft omgezet, door het uitsluitende verhuurrecht niet aan de producent van de eerste vastlegging van een film toe te kennen.

Voorts schept het gebruik van de term „producent” in de Portugese wetgeving verwarring met betrekking tot de persoon die de kunstenaars de vergoeding waarop zij recht hebben, moet betalen, hetgeen een onjuiste omzetting van de richtlijn, met name artikel 2, leden 5 en 7, juncto artikel 4 daarvan, vormt.


(1)  PB L 343, blz. 61.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/20


Hogere voorziening, op 11 februari 2005 ingesteld door Nordspedizionieri di Danielis Livio & C., in liquidatie, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 14 december 2004 in zaak T-332/02, Nordspedizionieri e.a./Commissie

(Zaak C-62/05 P)

(2005/C 82/41)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 11 februari 2005 hogere voorziening ingesteld door Nordspedizionieri e.a., vertegenwoordigd door G. Leone, avvocato, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 14 december 2004 in zaak T-332/02, Nordspedizionieri e.a./Commissie.

Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:

1.

nietig te verklaren de bestreden beschikking van de Commissie van 28 juni 2002 (dossier REM 14/01), meegedeeld op 2 september 2002, waarbij de Commissie de kwijtschelding van invoerrechten niet gerechtvaardigd heeft geacht, en vast te stellen dat in casu de kwijtschelding in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1430/79/EEG (1) toelaatbaar is, daar voor rekwiranten sprake was van buitengewone omstandigheden die geen manipulatie of nalatigheid inhouden.

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten van zowel de procedure voor het Gerecht als die voor het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwiranten, die zich beroepsmatig bezighouden met het doen van douaneaangiften, hadden in oktober 1992 twee documenten voor communautair douanevervoer T/1 opgesteld met de vermelding dat het ging om verpakkingskartons uit Joegoslavië, die bestemd waren voor Spanje. De Italiaanse douane heeft van rekwiranten betaling gevorderd van de douanerechten op die twee ladingen stellende dat het niet ging om verpakkingskartons maar om sigaretten.

Rekwiranten zijn hiertegen in rechte opgekomen. Daar zij echter in het ongelijk zijn gesteld, hebben zij de Commissie om kwijtschelding van de douanerechten verzocht; het verzoek is afgewezen op grond dat de voorwaarden daarvoor niet waren vervuld.

Rekwiranten hebben derhalve bij het Gerecht van eerste aanleg beroep op basis van artikel 13 van verordening nr. 1430/79 ingesteld, stellende dat van hen geen douanerechten kunnen worden gevorderd aangezien in casu sprake is van „buitengewone omstandigheden” die de belastingplicht van Nordspedizionieri uitsluiten, daar zij mochten vertrouwen op de (commerciële en transport)documenten die hun door de vrachtwagenchauffeur bij de douaneaangifte waren overgelegd en waaruit bleek dat het om verpakkingskartons ging.

Het bijzondere karakter van de situatie waardoor kwijtschelding mogelijk is, was gelegen in het feit dat de aangever de inhoud van de vrachtwagen die „in de rij” de Joegoslavisch/Italiaanse grens overgaat, niet kon controleren, en voorts dat in casu de overgelegde documenten op het eerste gezicht regelmatig waren, zodat de vracht door de douane werd ingeklaard volgens de procedure van het „conform beschouwd”.

Rekwiranten voeren verder aan dat in casu sprake is van de andere voorwaarde betreffende het ontbreken van nalatigheid of manipulatie als bedoeld in voornoemd artikel 13, aangezien het certificaat T/1 was opgesteld op basis van hetgeen uit de commerciële en transportdocumenten bleek.

Tot slot hebben zij in het beroep in eerste aanleg subsidiair om toepassing verzocht van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 2144/87 (2), volgens hetwelk geen douanerechten kunnen worden gevorderd over het in beslag genomen en vervolgens verbeurdverklaarde gedeelte van de goederen.

Bij arrest van 14 december 2004 heeft het Gerecht van Eerste aanleg (Vijfde kamer) het beroep in zijn geheel verworpen, op grond dat er geen sprake zou zijn van de aangevoerde „buitengewone omstandigheden”, zodat niet is onderzocht of in casu al dan niet sprake was van de andere voorwaarde met betrekking tot het ontbreken van „nalatigheid of manipulatie”.

De hogere voorziening benadrukt dezelfde argumenten die in eerste aanleg zijn aangevoerd, ook wat betreft het reeds in eerste aanleg aangevoerde feit dat in casu met betrekking tot de twee in geding zijnde vrachtwagens het akkoord van Belgrado van 1965 inzake onderlinge administratieve bijstand tussen Italië en Joegoslavië, is geschonden, volgens hetwelk de Joegoslavische douane aan de Italiaanse douaneautoriteiten de komst van ladingen met fiscaal gevoelige goederen (zoals sigaretten) moest signaleren; zulks gelet op het feit dat een derde vrachtwagen is tegengehouden en de goederen zijn verbeurdverklaard, juist doordat de Joegoslavische douane dit — weliswaar laat — aan de Italiaanse douane heeft gesignaleerd.


(1)  PB L 175, 12.7.1979, blz. 1.

(2)  PB L 201, 22.7.1987, blz. 15.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/21


Beroep, op 3 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-63/05)

(2005/C 82/42)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 3 februari 2005 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis, lid van de juridische dienst, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht (PB L 67 van 9.3.2002, blz. 14), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 9 september 2003 verstreken.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/21


Beroep, op 10 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-65/05)

(2005/C 82/43)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 10 februari 2005 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M. Patakia, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door het bij artikel 2, lid 1, artikel 3, tweede deel, artikel 4 en artikel 5 van wet 3037/2002 ingestelde verbod op de installatie en het in werking stellen van alle elektrische, elektronische en elektromechanische spelen, met inbegrip van technische recreatiespelen en alle spelen voor elektronische computers, in elke openbare of private plaats buiten de casino's, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 28, 43 en 49 EG en artikel 8 van richtlijn 98/34/EG;

de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft klachten ontvangen in verband met het wettelijk verbod op de installatie en het in werking stellen van alle elektrische, elektronische en elektromechanische spelen, met inbegrip van technische recreatiespelen en alle spelen voor elektronische computers, in elke openbare of private plaats buiten de casino's.

In het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie beschouwt de Commissie voornoemd verbod als een maatregel die het vrije verkeer van goederen, de vrije vestiging en het vrij verrichten van diensten beperkt. De Commissie wijst er ook op, dat de betrokken wet haar niet in het ontwerpstadium is meegedeeld, zulks in strijd met artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34/EG van 22 juni 1998 (1), dat voorziet in een informatieprocedure op het gebied van de normen en technische voorschriften en de regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij.

De Commissie is ook van mening dat de aangevoerde redenen van bescherming van de openbare orde, en meer bepaald de bezorgdheid dat de spelen zouden verworden tot kansspelen, waardoor een maatschappelijk probleem zou ontstaan, geen voldoende motivering zijn voor de invoering van de betrokken verbodsbepalingen, aangezien het gestelde doel zou kunnen worden bereikt door passendere en evenredigere maatregelen, die de genoemde vrijheden minder beperken.

Ook de door de Griekse autoriteiten gestelde dringende noodzaak om de maatregelen vast te stellen, kan het verzuim om ze aan de Commissie mee te delen niet rechtvaardigen, aangezien richtlijn 98/34 in een spoedprocedure voorziet.

De Commissie is bijgevolg van mening dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 28, 43 en 49 EG en artikel 8 van richtlijn 98/34/EG.


(1)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/22


Beroep, op 11 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-67/05)

(2005/C 82/44)

Procestaal: Duits

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 11 februari 2005 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker en S. Pardo Quintillian als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2000/60/EG is op 22 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 327, blz. 1


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/22


Hogere voorziening, op 11 februari 2005 ingesteld door Koninklijke Coöperatie Cosun U.A. tegen het arrest, op 7 december 2004 gewezen door het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer), in de zaak T-240/02, tussen Koninklijke Coöperatie Cosun U.A. en de Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-68/05 P)

(2005/C 82/45)

Procestaal: Nederlands

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 11 februari 2005 hogere voorziening ingesteld door Koninklijke Coöperatie Cosun U.A., vertegenwoordigd door Mr. M.M. Slotboom en Mr. N.J. Helder, advocaten, tegen het arrest, op 7 december 2004 gewezen door het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer), in de zaak T-240/02, tussen Koninklijke Coöperatie Cosun U.A. en de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Appellante concludeert dat het den Hove behage:

Het bestreden arrest te vernietigen,

Primair, deze zaak zelf af te doen door de bestreden beschikking nietig te verklaren,

Subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht,

en de Europese Commissie te veroordelen in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten:

Eerste middel

Schending van het Gemeenschapsrecht doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de heffing op niet-uitgevoerde C-suiker formeel geen in- of uitvoerrecht in de zin van Artikel 13 van Verordening 1430/79 is.

Tweede subidiaire middel

Het Gerecht heeft miskend dat de heffing op niet-uitgevoerde C-suiker voor de toepasselijkheid van Verordening 1430/79 wel dient te worden behandeld als een invoerrecht.

Dit middel valt uiteen in de volgende onderdelen:

A.

Het Gerecht heeft miskend dat de heffing op niet-uitgevoerde C-suiker als een douanerecht beschouwd dient te worden omdat zij dezelfde doelstelling heeft als een douanerecht.

B.

Het Gerecht heeft miskend dat de wijze van vaststelling van de hoogte van de heffing op niet-uitgevoerde C-suiker aangeeft dat de heffing als een douanerecht beschouwd dient te worden.

C.

Het Gerecht heeft miskend dat de wijze van vaststelling van het te heffen bedrag op niet-uitgevoerde C-suiker aangeeft dat de heffing als een douanerecht beschouwt dient te worden.

Derde subsidiaire middel

Bij de behandeling van het door Cosun in haar verzoekschrift subsidiair aangevoerde tweede en derde middel heeft het Gerecht in strijd met het Gemeenschapsrecht gehandeld.

Dit middel valt uiteen in de volgende onderdelen:

A.

Het Gerecht treedt bij de behandeling van het door Cosun in haar verzoekschrift aan het Gerecht van eerste aanleg subsidiair aangevoerde tweede middel buiten de omvang van het geschil.

B.

Het Gerecht gaat ten onrechte voorbij aan het derde door Cosun subsidiair aangevoerde middel.

Vierde subsidiaire middel

Schending van het gelijkheids, het rechtszekerheid en het billijkheidsbeginsel.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/23


Beroep, op 14 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-70/05)

(2005/C 82/46)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 februari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1), de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 2 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/23


Beroep, op 14 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-71/05)

(2005/C 82/47)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 februari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Huttunen als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 28 september 2003 verstreken.


(1)  PB L 85 van 28.03.2002, blz. 40.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/24


Beroep, op 15 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-73/05)

(2005/C 82/48)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 15 februari 2005 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Nicola Yerrell als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 tot wijziging van richtlijn 93/104/EG van de Raad betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd om de van deze richtlijn uitgesloten sectoren en activiteiten te bestrijken (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 augustus 2003 verstreken.


(1)  PB L 195, van 1.8.2000, blz. 41.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/24


Beroep, op 15 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-74/05)

(2005/C 82/49)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 15 februari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrell als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/79/EG van de Raad van 27 november 2000 inzake de inwerkingstelling van de Europese Overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van mobiel personeel in de burgerluchtvaart gesloten door de Association of European Airlines (AEA), de European Transport Workers'Association (ETF), de European Cockpit Association (ECA), de European Regions Airline Association (ERA) en de International Air Carrier Association (IACA) (1), of door er zich niet van te vergewissen dat de sociale partners de nodige bepalingen bij wege van een overeenkomst hebben vastgesteld en/of door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 1 december 2003 verstreken.


(1)  PB L 302 van 1.12.2000, blz. 57.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/25


Beroep, op 17 februari 2005 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak C-77/05)

(2005/C 82/50)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 17 februari 2005 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door E. O'Neill als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Hof behage:

1.

verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (1) nietig te verklaren;

2.

overeenkomstig artikel 233 EG vast te stellen dat, na de nietigverklaring van de verordening inzake een grensagentschap en in afwachting dat terzake een nieuwe wettelijke regeling wordt vastgesteld, de bepalingen van deze verordening gehandhaafd blijven, behalve waar zij tot gevolg hebben dat het Verenigd Koninkrijk van de toepassing van de verordening inzake een grensagentschap wordt uitgesloten;

3.

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Verenigd Koninkrijk is het recht ontzegd deel te nemen aan de vaststelling van verordening (EG) nr. 2007/2004 van de Raad van 26 oktober 2004 tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie (verordening inzake een grensagentschap), hoewel het had meegedeeld dit wél te willen doen krachtens artikel 5, lid 1, van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Schengenprotocol) en artikel 3, lid 1, van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Het Verenigd Koninkrijk vordert nietigverklaring van de verordening inzake een grensagentschap op grond dat de omstandigheid dat het niet mag deelnemen aan de vaststelling van deze verordening, schending oplevert van een wezenlijk vormvoorschrift en/of van het Verdrag in de zin van artikel 230, tweede lid, EG.

Het Verenigd Koninkrijk betoogt primair dat de Raad, waar hij het Verenigd Koninkrijk uitsluit van deelneming aan de vaststelling van de verordening inzake een grensagentschap, is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van het verband tussen artikel 5 en artikel 4 van het Schengenprotocol. Dit argument houdt meer bepaald het volgende in:

a.

de uitlegging van de Raad, volgens welke het recht tot deelneming van artikel 5 van het Schengenprotocol enkel geldt voor maatregelen waarmee wordt voortgebouwd op bepalingen van het Schengen-acquis waaraan het Verenigd Koninkrijk deelneemt krachtens een beslissing van de Raad op grond van artikel 4, is in tegenspraak met de structuur en formulering van deze artikelen, de aard van het mechanisme van artikel 5 en de verklaring ad artikel 5 gehecht aan de Slotakte van het Verdrag van Amsterdam;

b.

de uitlegging door de Raad van het Schengenprotocol is niet nodig voor het nuttig effect van de „onverlet”-regel van artikel 7 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland. Een dergelijke uitlegging is evenmin vereist voor de handhaving van de integriteit van het Schengen-acquis. Als een middel tot behoud van het acquis zouden de negatieve gevolgen ervan voor het Verenigd Koninkrijk immers onaanvaardbaar onevenredig zijn;

c.

gelet op de ruime interpretatie van maatregelen waarmee op het Schengen-acquis wordt voortgebouwd, waarvan de Raad in de praktijk uitgaat, schendt het mechanisme van artikel 5 van het Schengenprotocol, zoals uitgelegd door de Raad, het rechtszekerheidsbeginsel en de fundamentele beginselen inzake versterkte samenwerking.

Subsidiair betoogt het Verenigd Koninkrijk dat de uitlegging door de Raad van het verband tussen artikel 5 en artikel 4 van het Schengenprotocol, ware deze juist, noodzakelijkerwijs een enge opvatting impliceert van het begrip maatregel waarmee op het Schengen-acquis wordt voortgebouwd in de zin van artikel 5, als een met het acquis onlosmakelijk verbonden maatregel; de verordening inzake een grensagentschap is evenwel niet een dergelijke maatregel.


(1)  PB L 349, blz. 1.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/25


Verzoek van het Amtsgericht Freiburg van 14 januari 2005 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Bernd Voigt en Regierungspräsidium Karlsruhe-Bretten

(Zaak C-83/05)

(2005/C 82/51)

Procestaal: Duits

Het Amtsgericht Freiburg heeft bij beschikking van 14 januari 2005, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 18 februari 2005, in het geding tussen Bernd Voigt en Regierungspräsidium Karlsruhe-Bretten, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Moet goedkeuringsrichtlijn 70/156/EEG (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/53/EEG van de Raad van 18 juni 1992 (2), die in Duits recht is omgezet bij EG-TypV (Verordnung über die EG-Typgenehmigung für Fahrzeuge und Fahrzeugteile van 9 december 1994, laatstelijk gewijzigd op 7 februari 2004), aldus worden uitgelegd, dat de bestuurder van een motorvoertuig dat ingevolge een goedkeuring op grond van de EG-typegoedkeuring als personenauto is geregistreerd, ook gerechtigd is dit voertuig als goedgekeurd type voertuig in het verkeer te brengen, en gelden, meer in het bijzonder, voor de bestuurder van dit motorvoertuig enkel de snelheidsbepalingen die op personenauto's van toepassing zijn?

2)

Mogen de voor de vervolging van verkeersovertredingen bevoegde instanties, bij de vaststelling van de door de bestuurder van een dergelijk type voertuig na te leven snelheidsbepalingen, een door het Kraftfahrt-Bundesamt (Duits Federaal bureau voor het motorvoertuigenverkeer) krachtens de EG-typegoedkeuring verleende goedkeuring en een door de Duitse Dienst inschrijving afgegeven inschrijvingsbewijs dat op deze EG-typegoedkeuring berust, als niet-beslissend voor de kwalificatie van het type voertuig verklaren?


(1)  PB L 42, blz. 1.

(2)  Richtlijn van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (70/156/EEG), zoals vervangen bij wijzigingsrichtlijn 92/53/EEG van 18 juni 1992.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/26


Beroep, op 18 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-90/05)

(2005/C 82/52)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 18 februari 2005 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

nu het Groothertogdom Luxemburg de mogelijkheid is geboden, zijn opmerkingen in te dienen, en op 7 juli 2004 een met redenen omkleed advies is uitgebracht, en gelet op het op 13 oktober 2004 bij het secretariaat-generaal ingeschreven antwoord van de regering van het Groothertogdom Luxemburg,

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door de termijn van zes maanden voor de teruggaaf van de BTW aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen niet in acht te nemen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 7, vierde alinea, van de Achtste BTW-richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 (1);

2.

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Groothertogdom Luxemburg heeft de richtlijn weliswaar correct in nationaal recht omgezet, maar houdt zich in de praktijk niet aan de in artikel 7, vierde alinea, ervan bepaalde termijn van zes maanden voor de teruggaaf van de BTW aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen. De teruggaaf door de Luxemburgse administratie gebeurt namelijk systematisch met aanzienlijke vertraging. Bovendien voorziet de Luxemburgse wettelijke regeling niet in moratoire interessen ter compensatie van de door die vertraging opgekomen schade.


(1)  Achtste richtlijn 79/1072/EEG van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, PB L 331 van 27.12.1979, blz. 11.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/26


Beroep, op 21 februari 2005 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-92/05)

(2005/C 82/53)

Procestaal: Frans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 februari 2005 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Stromsky en B. Schima als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/32/EG van de Commissie van 23 april 2003 tot vaststelling van nadere specificaties inzake de in richtlijn 93/42/EEG van de Raad vastgelegde eisen betreffende medische hulpmiddelen die zijn vervaardigd met gebruikmaking van weefsel van dierlijke oorsprong (1), de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

subsidiair, vast te stellen dat de Franse Republiek, door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens genoemde richtlijn 2003/32/EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

3.

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 1 januari 2004 verstreken.


(1)  PB L 105 van 26.4.2003, blz. 18.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/28


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 26 januari 2005

in zaak T-193/02, Laurent Piau tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Reglement van Fédération internationale de football association (FIFA) betreffende de activiteit van spelersmakelaars - Besluit van ondernemersvereniging - Artikelen 49 EG, 81 EG en 82 EG - Klacht - Gebrek aan communautair belang - Afwijzing)

(2005/C 82/54)

Procestaal: Frans

In zaak T-193/02, Laurent Piau, wonende te Nantes (Frankrijk), vertegenwoordigd door M. Fauconnet, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: O. Beynet en A. Bouquet, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), ondersteund door Fédération internationale de football association (FIFA), gevestigd te Zurich (Zwitserland), vertegenwoordigd door F. Louis en A. Vallery, advocaten, betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 15 april 2002 tot afwijzing van verzoekers klacht met betrekking tot het reglement van de Fédération internationale de football association (FIFA) betreffende de activiteit van spelersmakelaars, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 26 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1

Het beroep wordt verworpen.

2

Verzoeker wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Commissie.

3

De Fédération internationale de football association draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 219 van 14.9.2002.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/28


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 26 januari 2005

in zaak T-267/03, Anna Maria Roccato tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Intern vergelijkend onderzoek - Niet-toelating tot mondeling examen - Beoordelingsbevoegdheid van jury - Omvang van rechterlijke toetsing)

(2005/C 82/55)

Procestaal: Frans

In zaak T-267/03, Anna Maria Roccato, voormalig ambtenaar bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: H. Tserepa-Lacombe en F. Clotuche-Duvieusart, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende enerzijds een verzoek om nietigverklaring van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek COM/PB/99, van 24 januari 2003, en anderzijds een vordering tot schadevergoeding, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en V. Vadapalas, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 26 januari 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1

Het beroep wordt verworpen.

2

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 239 van 4.10.2003.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/29


Beroep, op 20 december 2004 ingesteld door US Steel Košice sro tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-489/04)

(2005/C 82/56)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 20 december 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door US Steel Košice, gevestigd te Košice, Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door D. Hueting, Barrister, C. Thomas, Solicitor, en E. Vermulst, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 20 oktober 2004 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat door de Slowaakse Republiek overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad is meegedeeld, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een Slowaakse onderneming en de enige staalproducent in Slowakije. Zij vordert nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 20 oktober 2004 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat door de Slowaakse Republiek overeenkomstig richtlijn 2003/87 (1) is meegedeeld.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster om te beginnen aan dat de bestreden beschikking artikel 9, lid 3, van richtlijn 2003/87 schendt voorzover zij strekt tot de goedkeuring van een nationaal toewijzingsplan waarin de goedgekeurde totale hoeveelheid rechten kleiner is dan het totaal van de individuele toewijzingen en reserves in het plan. Verzoekster betoogt verder dat de bestreden beschikking criteria 1 en 2 van bijlage III bij richtlijn 2003/87 schendt, waar deze de door de Slowaakse Republiek toe te wijzen rechten aanzienlijk vermindert ten opzichte van de aanvankelijk meegedeelde hoeveelheid die in overeenstemming was met de verplichtingen van de Slowaakse Republiek in het kader van het Protocol van Kyoto. Verzoekster voert tevens aan dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid, voorzover de bestreden beschikking kennelijk tot doel heeft een tekort aan rechten te creëren, welke doelstelling verschilt van die welke in richtlijn 2003/87 zijn uiteengezet, en verder, voorzover de beschikking berust op ondoorzichtige bilaterale onderhandelingen die op grond van richtlijn 2003/87 niet zijn toegestaan. Verzoekster betoogt voorts dat de bestreden beschikking het non-discriminatiebeginsel schendt, waar de Commissie de Slowaakse Republiek ten onrechte anders heeft behandeld dan Duitsland en de eerste acht lidstaten waarvan de toewijzingsplannen zijn goedgekeurd, en anderzijds de Slowaakse Republiek ten onrechte niet anders heeft behandeld dan Letland en Estland. Volgens verzoekster schendt de bestreden beschikking ook het evenredigheidsbeginsel voorzover, ten eerste, zij strekt tot goedkeuring van een plan waarin de door Slowakije voorgestelde totale hoeveelheid rechten méér is verlaagd dan passend en noodzakelijk is, en ten tweede, de Commissie niet heeft onderzocht welke gevolgen de verlaging van de totale toewijzing voor de individuele installaties heeft. Ten slotte betoogt verzoekster dat de bestreden beschikking niet toereikend is gemotiveerd.


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/29


Beroep, op 21 december 2004 ingesteld door Merant GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak T-491/04)

(2005/C 82/57)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 december 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door Merant GmbH, gevestigd te Ismaning (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Schulz, advocaat.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Focus Magazin Verlag GmbH, gevestigd te München (Duitsland).

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 oktober 2004 in zaak R-542/2002-2 te vernietigen;

de beslissing van de oppositieafdeling van 29 april 2002 (beslissing nr. 1198/2002) te bevestigen, en derhalve gemeenschapsmerkaanvraag nr. 453 720 af te wijzen voor de volgende waren en diensten:

„Met informatie uitgeruste, machineleesbare gegevensdragers en software, met name digitale en analoge registratieapparaten met bijv. culturele, wetenschappelijke en industriële resp. technische informatie; geprogrammeerde diskettes, rom-videocassettes, compactdiscs en chipdisks; magnetische gegevensdragers, van klasse 9;

drukwerk, kranten en tijdschriften, boeken, aanplakbiljetten, stickers, kalenders, foto's; schrijfmachines en kantoorartikelen, te weten niet-elektrische kantoorapparaten, schrijfgerei, balpennen, vulpennen; leermiddelen en onderwijsmateriaal, ook in de vorm van modellen en presentatieborden, van klasse 16;

uitgave van digitale en analoge gegevensdragers met bijv. culturele, wetenschappelijke, sport- en industriële resp. technische informatie van klasse 41 en updating-dienst, ook voor cd-rom; dienstverlening door een redacteur, van klasse 42”;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

Focus Magazin Verlag GmbH

Betrokken gemeenschapsmerk:

woordmerk „FOCUS” voor waren en diensten van de klassen 3, 6, 7, 8, 9, 14, 15, 16, 20, 21, 24, 25, 26, 28, 29, 32, 33, 35, 36, 38, 39, 41 en 42 – aanvraagnr. 453 720

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

verzoekster

Oppositiemerk of -teken:

internationaal beeldmerk „MICRO FOCUS” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 41 en 42

Beslissing van de oppositieafdeling:

gedeeltelijke toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep:

toewijzing van het beroep van Focus Magazin Verlag GmbH en afwijzing van de oppositie van verzoekster

Middelen:

onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94. Er is gevaar van verwarring van de conflicterende merken. Het aangevraagde jongere merk heeft een bestanddeel van het oudere merk volledig overgenomen en de door de merken aangeduide waren en diensten zijn deels dezelfde en deels zeer soortgelijk.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/30


Beroep, op 23 december 2004 ingesteld door Jungbunzlauer AG en drie andere vennootschappen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-492/04)

(2005/C 82/58)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 23 december 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Jungbunzlauer AG, gevestigd te Bazel (Zwitserland), Jungbunzlauer Ladenburg GmbH, gevestigd te Ladenburg (Duitsland), Jungbunzlauer Holding AG, gevestigd te Chur (Zwitserland), en Jungbunzlauer Austria AG, gevestigd te Wenen, vertegenwoordigd door R. Bechtold, M. Karl, U. Soltész en C. Steinle, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

1.

de beschikking van de Commissie van 29 september 2004 (zaak COMP/E-1/36.756 – Natriumgluconaat) nietig te verklaren in haar geheel;

subsidiair, de beschikking nietig te verklaren ten aanzien van elke afzonderlijke adressaat,

subsidiair, de bij de beschikking opgelegde geldboete te verlagen;

2.

de Commissie in verzoeksters' kosten te verwijzen;

3.

het dossier van de zaak T-312/01 in de beschouwing te betrekken alsmede alle andere maatregelen tot organisatie van de procesgang te nemen die het passend acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verzoeksters in de sector natriumgluconaat in strijd met artikel 81, lid 1, EG en artikel 53 EER-Overeenkomst aan een overeenkomst van lange duur en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen hebben deelgenomen. Voor deze feiten is de ondernemingen een geldboete opgelegd.

Verzoeksters komen op tegen deze beschikking en voeren aan dat enkel Jungbunzlauer Ladenburg GmbH voor de inbreuk aansprakelijk is. Jungbunzlauer Austria AG en Jungbunzlauer AG hebben nooit aan de inbreuk deelgenomen en hebben het marktgedrag noch het commerciële beleid van Jungbunzlauer Ladenburg GmbH beïnvloed. Evenmin zijn zij aansprakelijk op grond dat zij vennootschapsrechtelijk gezien met Jungbunzlauer Ladenburg GmbH verbonden ondernemingen vormen dan wel tot het Jungbunzlauer-concern behoren. Jungbunzlauer Holding AG is een zuivere holdingmaatschappij zonder beslissende invloed op het beleid inzake hoeveelheden of prijzen en, bijgevolg, op het marktgedrag inzake natriumgluconaat van Jungbunzlauer Ladenburg GmbH.

Gesteld dat Jungbunzlauer Austria AG, Jungbunzlauer AG en Jungbunzlauer Holding AG aansprakelijk waren voor de inbreuk, hetgeen volgens verzoeksters niet het geval is, kon de Commissie wegens verstrijken van de verjaringstermijn deze vennootschappen niet langer een geldboete opleggen.

Verder voeren verzoeksters aan dat de beschikking, voorzover zij tot Jungbunzlauer Ladenburg GmbH is gericht, door formele en materiële gebreken is aangetast, daar de Commissie een aantal beginselen heeft geschonden. Zo heeft de Commissie onder meer het vermoeden van onschuld en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden, door in de loop van het geding met betrekking tot een beschikking van 2 oktober 2001 over hetzelfde kartel, een tweede administratieve procedure in te leiden. De Commissie heeft met de „tweede” beschikking van 29 september 2004 tevens het vertrouwensbeginsel en het beginsel ne bis in idem geschonden. Voorts was de duur van de procedure onaanvaardbaar lang.

Wat de vaststelling van de geldboete betreft, betogen verzoeksters onder meer dat deze onevenredig hoog is en de bovengrens voor geldboeten overschrijdt, dat de Commissie van een onjuiste duur van de overtreding uitgaat, dat Jungbunzlauer Ladenburg GmbH niet de leider van het kartel is, en dat wegens de buitensporig lange duur van de procedure verzachtende omstandigheden gelden.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/31


Beroep, op 24 december 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen IIC Informations-Industrie Consulting GmbH

(Zaak T-500/04)

(2005/C 82/59)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24 december 2004 beroep ingesteld tegen IIC Informations-Industrie Consulting GmbH, gevestigd te Königswinter (Duitsland), door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun, W. Wils en N. Knittlmayer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 181 236,61 EUR, vermeerderd met 4 % rente vanaf 1 november 1998;

2.

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft in 1996 met verweerster twee overeenkomsten gesloten, waarin verzoekster zich ertoe verbond verweerster een financiële bijdrage toe te kennen voor de uitvoering van twee Trans-Europese culturele projecten. De financiële bijdrage diende 50 % van verweersters projectkosten te dekken, mits die kosten conform de overeenkomsten waren gemaakt en gedeclareerd. Verweerster heeft in 1997 op grond van deze overeenkomsten een bedrag van 400 821 DEM (204 936,52 EUR) als voorschot op de totale financiële bijdrage ontvangen.

Na afloop van de projecten heeft verweerster beweerdelijke projectkosten bij verzoekster gedeclareerd, ten belope waarvan zij de als voorschot betaalde financiële bijdrage wilde houden. Verzoekster voerde evenwel een controle uit en kwam tot de conclusie dat verweerster slechts aanspraak had op een financiële bijdrage ten belope van 46 300,18 DEM (23 672,91 EUR) voor beide projecten. Derhalve vordert verzoekster terugbetaling van het resterende bedrag van 181 263,61 EUR (354 520,82 DEM).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/32


Beroep, op 10 januari 2005 ingesteld door VIC Verband der Internationalen Caterer in Deutschland eV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-5/05)

(2005/C 82/60)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 10 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door VIC Verband der Internationalen Caterer in Deutschland eV, gevestigd te Berlijn, vertegenwoordigd door K. Kühne, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

de bij schrijven van 11 november 2004 meegedeelde weigering van toegang tot het verzoek van de Duitse autoriteiten aan de Commissie van 12 mei 1978 met betrekking tot een machtiging tot vaststelling van afwijkende maatregelen, nietig te verklaren;

2.

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij het bestreden schrijven heeft de Commissie op basis van artikel 4, leden 5 en 6, van de transparantieverordening (1) een verzoek van verzoekster om inzage van het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland om een machtiging tot vaststelling van bijzondere afwijkende maatregelen krachtens artikel 27 van de Zesde BTW-richtlijn (2), afgewezen.

Verzoekster betoogt dat de geweigerde toegang tot het verzoek de facto betekent dat haar rechtsbescherming is geweigerd, omdat de verwerping van het beroep van verzoekster in het hoofdgeding gebaseerd was op het gevraagde document. Verzoekster stelt bovendien dat de geweigerde toegang indruist tegen de transparantieverordening.

Volgens verzoekster zijn de weigering van de toegang respectievelijk artikel 4, lid 5, van de transparantieverordening in strijd met artikel 1 EU en de artikelen 21 EG, 207 EG, 253 EG en 255 EG, omdat de ontbrekende toestemming voor de openbaarmaking van het gevraagde document in wezen niet gemotiveerd is.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).

(2)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/32


Beroep, op 12 januari 2005 ingesteld door DEF-TEC Defense Technology GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak T-6/05)

(2005/C 82/61)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 12 januari 2005 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) ingesteld door DEF-TEC Defense Technology GmbH, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Daniel, advocaat.

Andere partij voor de kamer van beroep: Defense Technology Corporation of America, gevestigd te Jacksonville, Florida (VS).

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 november 2004 (zaak R 493/2002-2) te vernietigen;

beslissing nr. 722/2002 van de oppositieafdeling van het BHIM te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het Gemeenschapsmerk

verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk:

beeldmerk „FIRST DEFENSE AEROSOL PEPPER PROJECTOR” voor producten van de klassen 5 (farmaceutische producten, enz.), 8 (handgereedschappen en –instrumenten, enz.) en 13 (munitie, enz.) — Gemeenschapsmerkaanvraag nr. 643668

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

Defense Technology Corporation of America

Oppositiemerk of -teken:

Nationaal en internationaal woord- en beeldmerk „FIRST DEFENSE”

Beslissing van de oppositieafdeling:

Weigering tot inschrijving

Beslissing van de kamer van beroep:

Verwerping van het beroep

Middelen:

Schending van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 40/94 (1). Verzoekster betwist de vaststelling dat zij onvoldoende heeft bewezen dat de merkaanvraag met de toestemming van de merkhouder was ingediend.


(1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het Gemeenschapsmerk (PB L 11, blz. 1).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/33


Beroep, op 20 januari 2005 ingesteld door Viasat Broadcasting UK Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-16/05)

(2005/C 82/62)

Procestaal: Deens

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 20 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Viasat Broadcasting UK Ltd, West Drayton (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door S. E. Hjelmborg, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

Punt 55 van beschikking N 313/2004 – Denemarken (C(2004)3632def) van 6 oktober 2004 van de Commissie betreffende de herkapitalisatie van TV 2/DANMARK A/S, nietig te verklaren.

2.

Verweerster in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking heeft betrekking op een herkapitalisatieplan voor de openbare televisiemaatschappij TV 2/DANMARK A/S, die diensten van algemeen belang beheert. De herkapitalisatie, bestaande in een kapitaalinjectie van de Deense staat en een conversie van schulden in eigen kapitaal, werd noodzakelijk geacht naar aanleiding van de beschikking van 19 mei 2004 (1) van de Commissie, waarbij deze laatste Denemarken had gelast onrechtmatige staatssteun van TV 2/DANMARK A/S terug te vorderen, hetgeen evenwel zou hebben geleid tot technisch faillissement van de maatschappij.

Blijkens de bestreden beschikking acht de Commissie het niet uitgesloten dat de voorgenomen herkapitalisatie van TV 2 elementen van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG bevat. In punt 55 van haar beschikking stelt de Commissie evenwel vast ieder element van staatssteun dat met de herkapitalisatie van TV 2 verbonden mocht zijn, ingevolge artikel 86, lid 2, EG verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

Tot staving van haar betoog merkt verzoekster op dat de Commissie heeft gedwaald ten aanzien van het recht door niet vast te stellen dat de herkapitalisatie onverenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Daartoe voert zij onder meer het volgende aan:

de reden van de voorgenomen herkapitalisatie van TV 2/DANMARK A/S is het bevel tot terugbetaling van onrechtmatige staatssteun. Indien nieuwe steunverlening (herkapitalisatie) wordt toegestaan, zullen artikel 87, lid 1, EG en de beschikking van de Commissie van 19 mei 2004 derhalve hun zelfstandige betekenis verliezen;

herkapitalisatie waarbij het eigen kapitaal de optimale kapitaalstructuur bereikt, kan niet worden geacht te stroken met het beginsel van de investeerder in een markteconomie;

TV 2/DANMARK A/S heeft in 2003 zonder staatssteun winst gemaakt, zodat de maatschappij in staat moet worden geacht het gewenste eigen kapitaal zelf op te bouwen.

TV 2/DANMARK A/S kan haar diensten van algemeen belang ook zonder optimale kapitaalstructuur verrichten.

Voorts heeft de Commissie gedwaald ten aanzien van het recht door vast te stellen dat ieder element van staatssteun dat met de herkapitalisatie verbonden mocht zijn, ingevolge artikel 86, lid 2, EG verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Verzoekster betoogt dienaangaande het volgende:

artikel 86, lid 2, EG is enkel van toepassing op de vergoeding van de netto extra uitgaven die verbonden zijn met het beheer van diensten van algemeen economisch belang (openbare dienst), en niet op investeringen van de staat in vennootschappen die deze diensten moeten verrichten;

de investering van de Deense staat in TV 2/DANMARK A/S (herkapitalisatie) is geen vergoeding voor gekochte diensten van algemeen belang en derhalve geen vergoeding voor de netto extra uitgaven in verband met het beheer van diensten van algemeen belang;

TV 2/DANMARK A/S heeft kennelijk geen netto extra uitgaven in verband met het beheer van diensten van algemeen belang;

de Commissie heeft de definitie van dienst van algemeen belang niet nader onderzocht, waardoor zij heeft ingestemd met een zeer ruimte definitie volgens welke alle programma's van TV 2/DANMARK A/S diensten van algemeen belang zijn. Daarmee wordt het evenredigheidscriterium van artikel 86, lid 2, EG van zijn inhoud beroofd;

staatssteun die wordt verleend om een maatschappij aantrekkelijker te maken bij de verkoop ervan door de staat, kan niet toelaatbaar worden geacht krachtens artikel 86, lid 2, EG.

Verzoekster betoogt tenslotte, dat de Commissie de voorgenomen herkapitalisatie enkel had mogen toetsen aan de artikelen 87, lid 2, EG en 87, lid 3, EG, inzonderheid artikel 87, lid 3, sub c, EG, alsmede aan de communautaire richtsnoeren inzake reddings- en herstructureringssteun aan ondernemingen in moeilijkheden (2), en dat de voorgenomen herkapitalisatie niet voor vrijstelling in aanmerking komt uit hoofde van deze bepalingen.


(1)  Beschikking C(2004)1814def van 19 mei 2004 in zaak C2/2003 (ex NN 22/2002) inzake maatregelen van Denemarken ten gunste van TV 2/DANMARK.

(2)  Mededeling van de Commissie – PB C 244 van 1 oktober 2004, blz. 2.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/34


Beroep, op 10 januari 2005 ingesteld door France Télécom tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-17/05)

(2005/C 82/63)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 10 januari 2005 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door de vennootschap France Télécom, gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door A. Gosset-Grainville en L. Godfroid, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

beschikking nr. C(2004) 3061 van de Commissie van 2 augustus 2004 inzake de staatssteun die door Frankrijk aan France Télécom is verleend, nietig te verklaren;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten die verzoekster in de onderhavige zaak heeft aangevoerd, zijn identiek aan die welke verzoekster in zaak T-427/04 heeft aangevoerd.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/34


Beroep, op 20 januari 2005 ingesteld door Boliden AB, Outokumpu Copper Fabrication AB en Outokumpu Copper BCZ SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-19/05)

(2005/C 82/64)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 20 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Boliden AB, gevestigd te Stockholm (Zweden), Outokumpu Copper Fabrication AB, gevestigd te Västerås (Zweden), en Outokumpu Copper BCZ SA, gevestigd te Luik (België), vertegenwoordigd door C. Wetter en O.Rislund, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

artikel 1, sub a, b en c, van de beschikking van de Commissie van 3 september 2004 (zaak nr. COMP/E-1/38.069 – Koperen leidingbuizen) nietig te verklaren voorzover het betrekking heeft op de perioden van 1 juli 1995 tot en met 27 augustus 1998 en van 10 december 1998 tot en met 7 oktober 1999;

artikel 2 van de beschikking te wijzigen en de aan verzoeksters opgelegde geldboete te verlagen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking stelde de Commissie vast dat verzoeksters samen met andere ondernemingen artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden door deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestonden in prijsafspraken en marktverdeling in de sector koperen leidingbuizen.

Tot staving van hun vordering stellen verzoeksters dat de Commissie bij de toepassing van artikel 81, lid 1, EG in rechte heeft gedwaald toen zij concludeerde dat verzoeksters hebben deelgenomen aan één enkele ononderbroken inbreuk die duurde van 3 juni 1998 tot en met 22 maart 2001. Verzoeksters stellen verder dat zelfs indien hun inbreuk als één enkele en ononderbroken inbreuk moet worden aangemerkt, de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door geen rekening te houden met het feit dat zij gedurende een groot deel van die periode in mindere mate hebben deelgenomen aan de inbreuk. Verzoeksters stellen ook dat de Commissie ten onrechte heeft aangenomen dat de regels inzake verjaring niet van toepassing zijn op hun geval, en dat derhalve geen geldboete had mogen worden opgelegd voor de inbreuken die waren beëindigd voor 22 maart 1996, aangezien de Commissie haar onderzoek had aangevat op 22 maart 2001. Ten slotte stellen zij dat de Commissie de mededeling inzake medewerking en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten uit 1998 onjuist op hen heeft toegepast, aangezien de door de Commissie toegestane vermindering van de geldboete geen juiste weergave vormt van verzoeksters' medewerking. In dezelfde context stellen verzoeksters ook schending van het beginsel van gelijke behandeling, nu zij dezelfde vermindering hebben gekregen als een andere deelnemer aan de inbreuk, hoewel zij meer hebben meegewerkt dan die andere onderneming.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/35


Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Outokumpu OYJ en Outokumpu Copper Products OY tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-20/05)

(2005/C 82/65)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Outokumpu OYJ, gevestigd te Espoo (Finland), en Outokumpu Copper Products OY, gevestigd te Espoo (Finland), vertegenwoordigd door J. Ratliff, Barrister, en F. Distefano en J. Luostarinen, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

artikel 2 van de beschikking van de Commissie van 3 september 2004 (zaak nr. COMP/E-1/38.069 – Koperen leidingbuizen) nietig te verklaren voorzover het de aan verzoeksters opgelegde geldboete betreft;

de bij die beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete te verlagen krachtens de rechtsmacht van het Gerecht;

de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van de kosten van verzoeksters.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking stelde de Commissie vast dat verzoeksters samen met andere ondernemingen artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden door deel te nemen aan een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen die bestonden in prijsafspraken en marktverdeling in de sector koperen leidingbuizen.

Tot staving van hun vordering stellen verzoeksters allereerst dat de Commissie in rechte heeft gedwaald toen zij de aan verzoeksters opgelegde geldboete met 50 % heeft verhoogd wegens recidive, op grond dat verzoeksters reeds een soortgelijke inbreuk hadden gepleegd in de roestvrijstaalzaak. In dat verband stellen verzoeksters dat de Commissie artikel 23 van verordening nr. 1/2003 (1), haar eigen boeterichtsnoeren van 1998, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, en een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

Verzoeksters stellen verder dat de Commissie zowel in rechte als bij haar beoordeling van de feiten heeft gedwaald toen zij de aan verzoeksters opgelegde geldboete met 50 % heeft verhoogd met het oog op de afschrikkende werking. In dat verband stellen zij dat de Commissie die afschrikkende werking onjuist en in strijd met artikel 23 van verordening nr. 1/2003, haar eigen boeterichtsnoeren van 1998 en de algemene beginselen inzake geldboeten, bestraffing en evenredigheid heeft beoordeeld, aangezien verzoeksters slechts groter zijn geworden dan de andere bij de inbreuk betrokken ondernemingen door overnames tegen het einde van of zelfs na de inbreuk. In datzelfde verband stellen verzoeksters dat de Commissie heeft gedwaald door enkel de omzet in aanmerking te nemen in plaats van alle omstandigheden van verzoeksters.

Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie het recht onjuist heeft uitgelegd toen zij met het oog op de geldboete niet enkel de „verwerkingsmarge” voor de verwerking van koper tot leidingbuizen in aanmerking heeft genomen, maar ook de omzet voor koper, waaromtrent geen onrechtmatige samenwerking plaatsvond. Volgens verzoeksters heeft deze fout tot een buitensporig hoge geldboete geleid.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/36


Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Halcor Metal Works SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-21/05)

(2005/C 82/66)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Halcor Metal Works SA, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door I. S. Forrester, Barrister, en A. P. Schulz en A. Komninos, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de artikelen 1, sub f, en 2, sub d, van de beschikking nietig te verklaren voorzover daarbij aan Halcor een geldboete wordt opgelegd;

subsidiair, de geldboete te verlagen tot een bedrag dat het Gerecht in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht op grond van artikel 229 EG passend acht;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster betwist de geldboete die haar is opgelegd bij de beschikking van de Commissie van 3 september 2004 inzake een procedure op grond van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag in zaak nr. Comp/E-1/38-069, waarbij drie verschillende inbreuken in de sector koperen leidingbuizen zijn vastgesteld.

Tot staving van haar vordering stelt verzoekster in de eerste plaats dat haar gedrag geen geldboete verdiende. Volgens verzoekster omvatten haar gedragingen niets dat een geldboete krachtens artikel 81 EG wettigde, nu zij handelde onder dwang van de andere adressaten van de beschikking en zij, als een op uitvoer en groei georiënteerde onderneming, weigerachtig en passief deelnam aan het kartel.

Verzoekster stelt ook dat het beginpunt voor haar geldboete kennelijk onjuist is vastgesteld en het beginsel van gelijke behandeling schendt. Zij stelt dat terwijl de andere adressaten in de beschikking drie verschillende inbreuken ten laste worden gelegd, haar slechts één inbreuk ten laste wordt gelegd, en dat het basisbedrag voor de geldboete voor alle adressaten gelijk is berekend. Verzoekster stelt nog dat zij de regelingen niet heeft versterkt en dat de geografische omvang van de inbreuk in de beschikking ten onrechte Griekenland omvat.

Verzoekster stelt ook dat de verhoging wegens de duur van de inbreuk een kennelijke beoordelingsfout en een dwaling in rechte vormt.

Ten slotte stelt verzoekster dat de aan haar opgelegde geldboete onevenredig was in vergelijking met de geldboeten die zijn opgelegd aan de andere adressaten van de beschikking en in het licht van haar bijzondere omstandigheden. Zij verwijst in dat verband naar het feit dat zij haar deelneming aan de vergaderingen vrijwillig heeft gestaakt in 1999, twee jaar voor de Commissie weet kreeg van het kartel, naar de korte duur van haar deelneming aan de vergaderingen, haar passieve aanwezigheid en het feit dat zij de Commissie een volledige documentatie heeft verstrekt waarop de mededeling van punten van bezwaar en de beschikking zijn gebaseerd.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/37


Beroep, op 11 januari 2005 ingesteld door Antonello Violetti en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-22/05)

(2005/C 82/67)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 11 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Antonello Violetti, wonende te Cittiglio (Italië), en 12 andere ambtenaren, vertegenwoordigd door Eric Boigelot, advocaat.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

1.

overlegging te bevelen van alle door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) verzegelde dossiers betreffende verzoekers;

2.

overlegging te bevelen van het verslag dat het tegen verzoekers verrichte interne onderzoek afsluit;

3.

het tegen verzoekers gevoerde onderzoek nietig te verklaren;

4.

de nota van het OLAF houdende kennisgeving van het onderzoek en inkennisstelling van de Italiaanse gerechtelijke autoriteiten nietig te verklaren;

5.

het aan de Italiaanse gerechtelijke autoriteiten toegezonden verslag van het onderzoek nietig te verklaren;

6.

elke na het onderhavige beroep voltrokken handeling die uit deze beslissingen voortvloeit en/of erop betrekking heeft, nietig te verklaren;

7.

de Commissie te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, die ex aequo et bono geschat wordt op 30 000 EUR per verzoeker, behoudens verhoging en/of verlaging in de loop van de procedure;

8.

verweerster hoe dan ook te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het OLAF heeft verzoekers in kennis gesteld van de opening van een intern onderzoek betreffende de toepassing van de regeling voor de ongevallenverzekering. Na deze kennisgeving hebben de betrokken ambtenaren verzocht om toegang tot hun medisch dossier. Deze toegang is hun geweigerd.

Het middel is ontleend aan schending van artikel 73 van het Statuut en artikel 28 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, aan schending van de Regeling voor de verzekering van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten, aan niet-naleving van de algemene rechtsbeginselen, zoals het beginsel van behoorlijk bestuur, het beginsel van gelijke behandeling, alsmede aan niet-naleving van de zorgplicht en van de beginselen op grond waarvan het OLAF en de Commissie slechts een beslissing kunnen nemen op basis van gronden die juridisch aanvaardbaar zijn, dat wil zeggen relevant en vrij van kennelijke beoordelingsfouten.

Verzoekers zijn eveneens van mening dat verordening 1073/1999 (1) en beschikking 1999/396/EG van de Commissie van 2 juni 1999 (2) onwettig zijn en zij beroepen zich bijgevolg op een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 241 van het EG-Verdrag.


(1)  Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136, blz. 1).

(2)  1999/396/EG, EGKS, Euratom: Besluit van de Commissie van 2 juni 1999 betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen (PB L 149, blz. 57).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/37


Beroep, op 10 januari 2005 ingesteld door Eric Gippini Fournier tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-23/05)

(2005/C 82/68)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 10 januari 2005 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door E. G. Fournier, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door A. Theissen, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

Nietig te verklaren het besluit waarbij verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2003 nul „voorrangspunten DG” worden toegekend, het besluit tot verwerping van het door hem bij het bevorderingscomité ingestelde beroep strekkende tot toekenning van „voorrangspunten DG” (of van „beroepspunten” of „voorrangspunten” onder om het even welke benaming), en het besluit verzoeker geen voorrangspunten toe te kennen voor werkzaamheden in het belang van de dienst uit hoofde van artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut:

2.

de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van schadevergoeding ten bedrage van 2 500 EUR;

3.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, ambtenaar van de Commissie, die van 1 maart 2002 tot en met 6 oktober 2003 in het belang van de dienst bij het Hof van Justitie gedetacheerd voert een exceptie van onwettigheid aan tegen de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut, op grond dat er geen vergelijking is gemaakt tussen zijn verdiensten en die van andere ambtenaren van andere directoraten generaal. Ook voert hij aan dat de meeste categorieën voorrangspunten onrechtmatig zijn wegens strijd met artikel 45 van het Statuut en met het non-discriminatiebeginsel.

Verzoeker beroept zich op schending van de artikelen 5, 25, 43 en 45 van het Statuut, van artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut, alsmede van artikel 2, lid 1, en artikel 6, leden 3, 4 en 5, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut. Verzoeker beroept zich ook op schending van de beginselen van evenredigheid, non-discriminatie, gelijke behandeling en bescherming van het gewettigd vertouwen. Verzoeker stelt tot slot dat er sprake is geweest van een procedurefout, misbruik van bevoegdheid, gebrek aan motivering en kennisgeving van diverse stukken en besluiten, alsmede van kennelijke beoordelingsfouten.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/38


Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Standard Commercial Corporation, Standard Commercial Tobacco Corporation en Trans-Continental Leaf Tobacco Corporation tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-24/05)

(2005/C 82/69)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Standard Commercial Corporation en Standard Commercial Tobacco Corporation, beide gevestigd te Wilson, North Carolina (US), en Trans-Continental Leaf Tobacco Corporation, gevestigd te Vaduz (Liechtenstein), vertegenwoordigd door M. Odriozola, M. Marañón en A. Emch, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 oktober 2004 in zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak Spanje, nietig te verklaren voorzover zij hen betreft;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking stelt de Commissie vast dat verzoeksters, naast andere ondernemingen, artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden door in de periode 1996-2001 overeenkomsten te sluiten en/of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen deel te nemen met het oog op de jaarlijkse vaststelling, voor elke variëteit van ruwe tabak (alle kwaliteiten), van de (maximale) gemiddelde leveringsprijs en de verdeling van de daarvan aan te kopen hoeveelheden. Tevens hebben zij volgens de Commissie voor de laatste drie jaar (1999 – 2001) per kwaliteitsklasse van elke variëteit van ruwe tabak onderling prijsmarges en andere voorwaarden afgesproken.

Tot staving van hun beroep betogen verzoeksters om te beginnen dat de Commissie, waar zij hen voor de inbreuk van hun dochteronderneming aansprakelijk acht, artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 (1) onjuist heeft toegepast. Volgens verzoeksters heeft de Commissie verder niet het bewijs geleverd dat verzoeksters, tijdens de volledige duur van de inbreuk, beslissende invloed op hun dochteronderneming konden uitoefenen noch dat zij effectief enige invloed op het beleid van hun dochteronderneming hebben gehad. Subsidiair voeren verzoeksters ook aan dat de Commissie onvoldoende duidelijk heeft uiteengezet waarom zij hen voor de inbreuk van hun dochteronderneming aansprakelijk acht.

Verder stellen verzoeksters dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, waar zij op verzoeksters niet de criteria heeft toegepast waarvan zij was uitgegaan om de aansprakelijkheid van andere moedervennootschappen voor deelneming van hun dochterondernemingen aan de betrokken inbreuk uit te sluiten. Dit houdt onder meer in dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het feit dat één der verzoeksters in haar dochteronderneming louter een financieel belang had, terwijl zij precies op deze grond de aansprakelijkheid van een andere moedermaatschappij had uitgesloten.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/39


Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door KM Europa Metal AG, Tréfimétaux SA en Europa Metalli SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-25/05)

(2005/C 82/70)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door KM Europa Metal AG, gevestigd te Osnabrück (Duitsland), Tréfimétaux SA, gevestigd te Courbevoie Cedex (Frankrijk), en Europa Metalli SpA, gevestigd te Florence (Italië), vertegenwoordigd door R. Elderkin, Barrister, en M. Siragusa, A. Winckler, G. Cesare Rizza, T. Graf en M. Piergiovanni, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

de aan KME opgelegde geldboete aanmerkelijk te verlagen;

de Commissie te verwijzen in de kosten;

alle andere maatregelen te nemen die het Gerecht passend acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters betwisten de geldboete die hen is opgelegd bij de beschikking van de Commissie van 3 september 2004 inzake een procedure op grond van artikel 81, lid 1, van het EG-Verdrag in zaak nr. Comp/E-1/38-069, waarbij drie verschillende inbreuken in de sector koperen leidingbuizen zijn vastgesteld.

Met hun eerste middel stellen verzoeksters dat de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling niet de werkelijke invloed van de inbreuk op de markt heeft beoordeeld. De invloed van het kartel op klanten en eindverbruikers was erg beperkt wegens de frequente afwijkingen en de blijvende mededinging tussen producenten, het ontbreken van enig toezicht- en sanctiemechanisme, en de grote afnemersmacht van de klanten.

Met hun tweede middel stellen verzoeksters dat de Commissie bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk de economische gevolgen van de inbreuk heeft overschat. Volgens verzoeksters had de prijs van de grondstof, dat wil zeggen koper, niet mogen worden opgenomen in de berekening van de marktwaarde, aangezien de inbreuk enkel betrekking had op de toegevoegde waarde. Verzoeksters stellen ook dat buizenproducenten niet alleen geen enkele invloed hebben op de kostprijs van het metaal, maar ook dat zij koper moeten betrekken met strikte naleving van de instructies die zij dienaangaande van hun afnemers ontvangen.

Met hun derde middel stellen verzoeksters dat de Commissie hun positie op de markt van koperen leidingbuizen in vergelijking met die van andere marktdeelnemers sterk heeft overschat en aldus het basisbedrag van de geldboete te hoog heeft vastgesteld. De Commissie heeft met name het feit genegeerd dat verzoeksters gedurende lange tijd concurrenten waren op de markt.

Met hun vierde middel stellen verzoeksters dat de berekening van de factor „duur” van het basisbedrag door de Commissie in strijd was met het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel. Bij de bepaling van de verhoging van de geldboete wegens de duur van de inbreuk had de Commissie inzonderheid geen rekening mogen houden met het jaar waarin de Europese vergaderingen onderbroken werden en de jaren waarin de regeling bijzonder los en ondoeltreffend was.

Met hun vijfde middel stellen verzoeksters dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met verschillende verzachtende omstandigheden, zoals het feit dat de regeling niet werd toegepast en de crisis in de koperenleidingbuizenindustrie. Verder stellen verzoeksters dat de beschikking het gelijkheidsbeginsel schendt nu zij onrechtmatig discrimineert tussen KME en Outokumpu doordat laatstgenoemde een grotere vermindering van de geldboete heeft gekregen dan KME wegens haar medewerking buiten de mededeling inzake medewerking van 1996 om.

Met hun zesde middel stellen verzoeksters dat de vermindering die zij op grond van de mededeling inzake medewerking van 1996 hebben gekregen, inadequaat was. De Commissie baseerde haar conclusie dienaangaande op onjuiste feitelijke uitgangspunten, week af van haar eigen praktijk en de rechtspraak, en schond het gelijkheidsbeginsel.

Met hun zevende middel stellen verzoeksters dat de Commissie rekening had moeten houden met hun moeilijke financiële situatie en de daaruit volgende onmogelijkheid om een hoge boete te betalen, met name ten gevolge van de zware geldboete die reeds was opgelegd in de parallelle zaak Industriële buizen (1).


(1)  Zaak nr. COMP/E-1/38.240 Industriële buizen.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/40


Beroep, op 14 januari 2005 ingesteld door Carmela Lo Giudice tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-27/05)

(2005/C 82/71)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 14 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Carmela Lo Giudice, wonende te Strombeek-Bever (België), vertegenwoordigd door Frédéric Frabetti en Gilles Bounéou, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

nietig te verklaren de beoordelingsronde 2003 (periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003);

2.

subsidiair, nietig te verklaren het besluit van 4 mei 2004 om verzoeksters loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 af te sluiten;

3.

te beslissen over de kosten, uitgaven en honoraria en de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, ambtenaar van de Commissie, was van 1 december 2003 tot en met 10 mei 2004 met ziekteverlof. Tijdens die periode heeft de Commissie haar loopbaanontwikkelingsrapport vastgesteld zonder verzoekster hierbij te betrekken.

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster om te beginnen dat de aanmaak, in het kader van het nieuwe systeem tot vaststelling van het loopbaanontwikkelingsrapport, van computerformulieren die rechtstreeks op het scherm worden ingevuld en in het computersysteem voor het personeelsbeheer worden opgeslagen, neerkomt op de aanleg van parallelle dossiers, in strijd met artikel 26 van het Statuut.

Verzoekster betoogt eveneens dat het feit dat zij bij de opstelling van het rapport helemaal niet is betrokken, inbreuk maakt op artikel 43 van het Statuut, de Algemene uitvoeringsbepalingen van dat artikel, de beginselen van behoorlijk bestuur, non-discriminatie en verbod van willekeur. In dezelfde context beroept verzoekster zich op misbruik van bevoegdheid, ontbreken van motivering, schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen, schending van de regel „Patere legem quam ipse fecisti”, en schending van de zorgplicht.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/40


Beroep, op 17 januari 2005 ingesteld door Ekabe International SCA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

(Zaak T-28/05)

(2005/C 82/72)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 17 januari 2005 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) ingesteld door Ekabe International SCA, gevestigd te Luxemburg, vertegenwoordigd door C. de Haas, advocaat.

Andere partij in de procedure voor de vierde kamer van beroep: Puleva SA.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de vierde kamer van beroep te vernietigen en te herzien voorzover daarbij de afwijzing van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 824 573 voor OMEGA 3 werd bevestigd op oppositie nr. B 148 132;

het BHIM te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

De vennootschap CEMA. Het merk werd overgedragen aan Primalliance en vervolgens aan Ekabe International.

Betrokken gemeenschapsmerk:

beeldmerk „OMEGA 3” voor waren van klasse 29 (margarine) – aanvraagnr. 824 573

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

Puleva SA

Oppositiemerk of -teken:

nationaal woordmerk „PULEVA-OMEGA 3” voor waren van klasse 29 (Vlees, vis, gevogelte en wild; geconserveerde, gedroogde en gekookte vruchten en groenten; eieren, melk en melkproducten,…)

Beslissing van de oppositieafdeling:

afwijzing van de inschrijvingsaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep

Middelen:

schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/41


Beroep, op 20 januari 2005 ingesteld door DELTAFINA Spa tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-29/05)

(2005/C 82/73)

Procestaal: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 20 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door DELTAFINA Spa, gevestigd te Orvieto (TR), vertegenwoordigd door R. A. Jacchia, A. Terranova, I. Picciano en F. Ferraro, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

primair, de bestreden beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 oktober 2004 nietig te verklaren;

2.

subsidiair, de bestreden beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 oktober 2004 gedeeltelijk nietig te verklaren en de aan Deltafina opgelegde geldboete te verlagen;

3.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking in het onderhavige geding is dezelfde als die in zaak T-24/05, Standard Commercial e.a./Commissie. (1) In casu worden dezelfde middelen en voornaamste argumenten als in laatstgenoemde zaak aangevoerd.

Verzoekster betoogt in het bijzonder dat de Commissie:

haar verantwoordelijkheid als deelneemster en leidster van een kartel op een relevante markt waarop zij niet aanwezig was, heeft vastgesteld;

deze relevante markt niet heeft afgebakend;

haar een mededeling van punten van bezwaar zonder daarbij behorende verwijten heeft doen toekomen;

het beginsel van toereikende motivering heeft geschonden, met betrekking tot het bewijs dat de handel althans indirect of potentieel ongunstig is beïnvloed;

de duur en de ernst van de inbreuk alsmede de verzwarende en verzachtende omstandigheden onjuist heeft beoordeeld;

verzoeksters rol van samenwerking en bijgevolg de verlaging van de geldboete waarop zij recht heeft, onjuist heeft beoordeeld.

Verzoekster voert tevens aan dat geen rekening is gehouden met de maximumbedragen van geldboeten, en ook niet met objectieve elementen in verband met de economische en sociale context als omstandigheden die relevant zijn voor de vaststelling van de geldboete.

Ten slotte verwijt verzoekster de Commissie schending van de beginselen van gelijke behandeling, de niet-terugwerkende kracht van sancties en het gewettigd vertrouwen, alsmede misbruik van bevoegdheid, aangezien zij is afgeweken van haar eigen praktijk die erin bestaat personen buiten het kartel, die dit kartel hebben bevorderd, in de hand gewerkt of ertoe hebben bijgedragen, enkel nominale straffen op te leggen, in strijd met haar eigen uitdrukkelijke voornemen om van deze praktijk slechts in de toekomst af te wijken.


(1)  Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/42


Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door Compañía Española de Tabaco en Rama SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-33/05)

(2005/C 82/74)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Compañía Española de Tabaco en Rama SA, gevestigd te Navalmoral de la Mata (Spanje), vertegenwoordigd door M. Araujo, advocaat te Madrid.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

de beschikking van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, EG [C(2004) 4030 def.] in zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak Spanje, nietig te verklaren;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking in het onderhavige geding is dezelfde als die in zaak T-24/05, Standard Commercial e.a./Commissie. (1)

Het betoog spitst zich volledig toe op het evenredigheidsbeginsel. De klemtoon ligt in het bijzonder op het feit dat de onderzochte feitelijke gedragingen hebben plaatsgevonden in een markt van 25 miljoen EUR en dat geldboeten voor ongeveer hetzelfde bedrag zijn opgelegd. CETARSA werd met name verrast met een geldboete die 7, 5 % van haar omzet in 2003 bedraagt.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster de volgende middelen aan:

schending van het beginsel van gelijke behandeling, voorzover de verwerkingsbedrijven zware sancties en de producenten symbolische geldboeten zijn opgelegd op grond van argumenten die voor beide sectoren gelden;

onjuiste beoordeling van de omstandigheden van het geval (officiële ondersteuning van de regeling van de sector door middel van overeenkomsten tussen producenten en verwerkingsbedrijven, de geringe omvang van de betrokken markten, ontbreken van gevolgen, etc.), die de kwalificatie van de onderhavige feitelijke gedragingen als „zware” en niet als „zeer zware” inbreuken zouden hebben gerechtvaardigd;

onjuiste beoordeling van de duur van de feitelijke gedragingen;

onjuiste beoordeling van verzoeksters deelneming aan de verweten feitelijke gedragingen, voorzover daarbij enkel is uitgegaan van verzoeksters marktaandeel en andere elementen die haar situatie kenmerken, buiten beschouwing zijn gelaten;

de door de Commissie gebruikte methode voor de vaststelling van basisbedragen leidt tot het opleggen van geldboeten die in het geval van kleine ondernemingen, zoals verzoekster, onevenredig zijn;

willekeurige toepassing van de clementieregeling, zonder dat de Commissie deze verschillende behandeling heeft gerechtvaardigd, en schending van verzoeksters rechten van de verdediging.


(1)  Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/42


Beroep, op 21 januari 2005 ingesteld door World Wide Tobacco España SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-37/05)

(2005/C 82/75)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door World Wide Tobacco España SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door M. Odriozola Alén, M. Marañón Hermoso en A. Emch, advocaten te Madrid.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

de geldboete die WWTE bij artikel 3 van de beschikking van de Commissie van 20 oktober 2004 is opgelegd, te verlagen;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking in het onderhavige geding is dezelfde als die in zaak T-24/05, Standard Commercial e.a./Commissie (1).

Verzoekster voert dezelfde middelen aan als in laatsgenoemde zaak (schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003).

Verzoekster betoogt in het bijzonder dat de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete verzoekster de betrokken feitelijke gedragingen zwaarder heeft aangerekend dan aan andere Spaanse verwerkende bedrijven. Verder kan verzoeksters gedrag niet worden toegerekend aan haar moedervennootschappen Trans-Continental Corporation Leaf Tobacco, Standard Commercial Tobacco Corporation en Standard Commercial Corporation.

Tevens zijn de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten alsmede het vertrouwensbeginsel geschonden, voorzover de Commissie heeft geweigerd het feit dat de ruwe tabakssector voor het eerst wordt onderzocht, dat verzoekster bij de eerste controle van de Commissie de inbreuken heeft gestaakt en dat in 1996 en 1997 de overeenkomsten niet zijn uitgevoerd, als verzachtende omstandigheden te beschouwen.


(1)  Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/43


Beroep, op 22 januari 2005 ingesteld door Agroexpansión SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-38/05)

(2005/C 82/76)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 januari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Agroexpansión SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Folguera Crespo en P. Vidal Martínez, advocaten te Madrid.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

1.

artikel 3 van de beschikking van de Commissie van 20 oktober 2004 gedeeltelijk nietig te verklaren, en de aan Agroexpansión opgelegde geldboete, te verlagen;

2.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De bestreden beschikking in het onderhavige geding is dezelfde als die in zaak T-24/05, Standard Commercial e.a./Commissie (1).

Verzoekster voert dezelfde middelen aan als in laatstgenoemde zaak (schending van het beginsel van gelijke behandeling en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003).

Verzoekster betoogt in het bijzonder dat de Commissie bij de vaststelling van het bedrag van verzoeksters geldboete ten onrechte rekening heeft gehouden met het geconsolideerde omzetcijfer van de groep ondernemingen waarvan DIMON INC de leider is. Verder maakt Agroexpansión eerst sinds november 1997 deel uit van dit concern.

Voorts heeft de Commissie het feit dat verzoekster haar deelneming aan de feitelijke gedragingen heeft gestaakt zodra zij van de controlemaatregelen van de Commissie op de hoogte was, niet als verzachtende omstandigheid beschouwd.


(1)  Nog niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/43


Beroep, op 24 januari 2005 ingesteld door Calavo Growers of California tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak T-53/05)

(2005/C 82/77)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24 januari 2005 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door Calavo Growers of California, vertegenwoordigd door E. Armijo Chavarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van 8 november 2004 in zaak R 159/2004-1 te vernietigen, en

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Luis Calvo Sanz verzocht op 8 maart 2001 om beeldmerk „CALVO” (nr. 2 127 132) in te schrijven ter onderscheiding van waren van de klassen 29, 30 en 31.

Op 21 december 2001 diende Calavo Growers of California, verzoekster in de onderhavige procedure, een bezwaarschrift van oppositie in tegen die inschrijvingsaanvraag op basis van communautair woordmerk „CALAVO” (nr. 102.822) voor waren van de klassen 29 en 31. Dit oppositiebezwaarschrift bestond uit twee delen. Het eerste deel bestond uit een in het Spaans gesteld formulier waarin de taal van de oppositieprocedure, de bestreden aanvraag, opposante en haar vertegenwoordiger, de rekening-courant voor de betaling van de taks en het oudere gemeenschapsmerk werden vermeld. Tevens werd daarin verduidelijkt dat de oppositie was gebaseerd op „alle waren/diensten waarvoor het oudere merk was ingeschreven” alsmede op „een ouder merk en verwarringsgevaar”.

Het tweede deel van het oppositiebezwaarschrift bevatte de motivering van de oppositie. Dit deel van het bezwaarschrift was gesteld in het Engels.

Op 18 december 2003 nam de oppositieafdeling beslissing nr. 2927/2003 waarbij verzoeksters oppositie gedeeltelijk werd toegewezen. Deze beslissing hield geen rekening met de argumenten in het Engels, omdat deze niet in de procestaal waren vertaald binnen de daartoe gestelde termijn.

Het door de aanvrager van het gemeenschapsmerk ingestelde beroep tegen deze beslissing werd toegewezen door de bevoegde kamer van beroep. De kamer van beroep was van oordeel dat de oppositieafdeling niet bevoegd was om uitspraak te doen op de oppositie, omdat verzoeksters argumenten met betrekking tot de grond van de zaak niet-ontvankelijk waren bij gebreke van vertaling in de procestaal.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster schending van de artikelen 42, lid 3, en 74, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk juncto regel 20, lid 3, van de uitvoeringsverordening aan.


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/44


Beroep, op 25 februari 2005 ingesteld door EDP-Energias de Portugal SA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-87/05)

(2005/C 82/78)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 25 februari 2005 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door EDP-Energias de Portugal, gevestigd te Lissabon (Portugal), vertegenwoordigd door C. Botelho Moniz, R. García-Gallardo, A. Weitbrecht en J. Ruiz Calzado, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 9 december 2004 in zaak nr. COMP/M.3440 EDP/ENI/GDP waarbij de concentratie die Energias de Portugal SA en ENI Portugal Investment SpA gezamenlijk zeggenschap over Gás de Portugal SGPS SA geeft, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding, daaronder begrepen van die van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie de concentratie waarbij verzoekster en ENI Portugal Investment SpA gezamenlijke zeggenschap verkrijgen over Gás de Portugal SGPS SA, een onderneming die in de gassector op alle niveaus van distributie en voorziening in Portugal bedrijvig is, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard.

Tot staving van haar beroep voert verzoekster om te beginnen aan dat de Commissie met de procedure die tot de bestreden beschikking heeft geleid, naast het beginsel van behoorlijk bestuur ook wezenlijke vormvoorschriften heeft geschonden, waar zij verzoekster onvoldoende toegang heeft verleend tot de resultaten van de marktanalyse van de door partijen bij de concentratie aangeboden verbintenissen en waar zij, bij de evaluatie van de marktanalyse, de aangeboden verbintenissen niet onpartijdig en zorgvuldig heeft beoordeeld.

Verzoekster betoogt verder dat de Commissie tevens de ingevolge artikel 253 EG op haar rustende plicht om haar beschikking naar behoren met redenen te omkleden heeft geschonden, aangezien zij daarin is uitgegaan van informatie die vertrouwelijk werd geacht en aan verzoekster niet was meegedeeld.

Verzoekster beroept zich tevens op het feit dat de Portugese gasmarkt als een „opkomende” markt in de zin van artikel 28, lid 2, van richtlijn 2003/55 (1) wordt aangemerkt waarop de bepalingen van deze richtlijn tot eind april 2007 niet van toepassing zijn. Verzoekster is van mening dat de Commissie, bij de beoordeling van de gevolgen van de concentratie op een gasmarkt die niet openstaat voor concurrentie, het recht van de Portugese regering heeft geschonden om tijdens de ontheffingsperiode de gassector te herstructureren. Voorts voert zij aan dat de Commissie de materiële toets van artikel 2 van verordening nr. 4064/89 (2) onjuist heeft toegepast voorzover zij het voornemen te kennen gaf de gevolgen van de voorgenomen concentratie eerst bij het einde van de ontheffingsperiode, jaren later dus, te beoordelen.

Een andere schending van dit artikel alsmede van de motiveringsplicht bestaat er volgens verzoekster in dat de Commissie niet heeft onderzocht of de versterking van verzoeksters en Gás de Portugal's machtspositie op de elektriciteits- en gasmarkten de mededinging aanzienlijk zou hebben belemmerd.

Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie artikel 8, leden 2 en 3, van verordening nr. 4064/89 heeft geschonden, voorzover zij, niettegenstaande de door partijen aangeboden verbintenissen, tot de conclusie is gekomen dat de voorgenomen verrichting onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt moet worden verklaard.


(1)  Richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57).

(2)  Verordening van de Raad (EEG) nr. 4064/89 van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 257/90, blz. 13).


2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/45


Doorhaling van zaak T-131/03 (1)

(2005/C 82/79)

(Procestaal: Duits)

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 13 januari 2005 de doorhaling in het register gelast van zaak T-131/03: Sinziger Mineralbrunnen GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen).


(1)  PB C 158 van 5.7.2003.


III Bekendmakingen

2.4.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 82/46


(2005/C 82/80)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 69 van 19.3.2005

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 57 van 5.3.2005

PB C 45 van 19.2.2005

PB C 31 van 5.2.2005

PB C 19 van 22.1.2005

PB C 6 van 8.1.2005

PB C 314 van 18.12.2004

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex