ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 71

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
22 maart 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Comité van de Regio's

 

57e plenaire zitting van 17 en 18 november 2004

2005/C 071/1

Advies van het Comité van de Regio's over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa

1

2005/C 071/2

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de indiening van een Voorstel voor een Richtlijn en twee voorstellen voor aanbevelingen tot vergemakkelijking van de toelating van onderdanen van derde landen tot de Europese Gemeenschap met het oog op wetenschappelijk onderzoek

6

2005/C 071/3

Advies van het Comité van de Regio's over Lokaal en regionaal bestuur in Rusland en ontwikkeling van de samenwerking tussen de EU en Rusland

11

2005/C 071/4

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Europees actieplan voor biologisch voedsel en biologische landbouw

16

2005/C 071/5

Advies van het Comité van de Regio's over het Groenboek van de Europese Commissie over publiek-private samenwerking en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten

19

2005/C 071/6

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie Wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa - Richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie

22

2005/C 071/7

Advies van het Comité van de Regio's over de volgende Commissiedocumenten:

26

2005/C 071/8

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake e-Gezondheidszorg – een betere gezondheidszorg voor de burgers van Europa: Een actieplan voor een Europese Ruimte voor e-gezondheidszorg

30

2005/C 071/9

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma Jeugd in Actie voor de periode 2007/2013

34

2005/C 071/0

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's

40

2005/C 071/1

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS)

46

2005/C 071/2

Resolutie van het Comite van de Regio's van 18 november 2004 over het starten van toetredingsonderhandelingen met Turkije

53

2005/C 071/3

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld Snelle verbindingen voor Europa: Nationale breedbandstrategieën

55

2005/C 071/4

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het Actieplan eEurope 2005: een actualisering

59

2005/C 071/5

Advies van het Comité van de Regio's over het Groenboek Gelijkheid en non-discriminatie in een uitgebreide Europese Unie

62

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Comité van de Regio's

57e plenaire zitting van 17 en 18 november 2004

22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/1


Advies van het Comité van de Regio's over het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa

(2005/C 71/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het ontwerpverslag van de commissie Constitutionele zaken van het Europees Parlement over het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa (PE 347.119);

Gezien het besluit van het Europees Parlement van 14 september 2004 om het Comité, overeenkomstig artikel 265, lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hierover te raadplegen;

Gezien het op 29 oktober 2004 door de staatshoofden en regeringsleiders ondertekende Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa (CIG 87/2/04 rev. 2, CIG 87/04 add. 1 rev. 1 en add. 2 rev. 2);

Gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Laken van 14 en 15 december 2001, en met name de Verklaring van Laken over de toekomst van de Europese Unie;

Gezien de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Brussel van 17 en 18 juni 2004;

Gezien zijn advies met zijn voorstellen voor de Intergouvernementele Conferentie (CDR 169/2003 fin (1)), zijn resolutie over de aanbevelingen van de Europese Conventie (CDR 198/2003 fin (2)), zijn resolutie over de resultaten van de IGC (CDR 22/2004 fin (3)) en zijn verklaring over het constitutionele proces in de Unie (CDR 77/2004 fin);

Gezien zijn advies over de Deelname van vertegenwoordigers van de regionale regeringen aan de werkzaamheden van de Raad van de EU en van het Comité van de Regio's aan de informele bijeenkomsten van de Raad (CDR 431/2000 fin (4));

Gezien zijn op 21 september 2004 door de commissie „Constitutionele aangelegenheden en Europese governance” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 354/2003 rev. 1 - rapporteurs: de heren Schausberger, vertegenwoordiger van de deelstaat Salzburg bij het Comité van de Regio's (AT-EVP), en Tope, lid van het stadsbestuur van Groot-Londen (UK-ELDR));

1)

Overwegende dat de staatshoofden en regeringsleiders er in de geest van de Verklaring van Laken naar hebben gestreefd de Unie te voorzien van een constitutionele basis die ervoor zorgt dat het Europa van na de uitbreiding democratischer, transparanter, legitiemer en efficiënter zal zijn;

2)

Overwegende dat, zoals de Europese Commissie met het Witboek over Europese governance erkent, een uit meerdere lagen bestaand bestuurssysteem in de EU ingang heeft gevonden, en dat de lokale en regionale overheden derhalve een belangrijkere rol toebedeeld moeten krijgen en hun bevoegdheden beter in acht moeten worden genomen;

3)

Overwegende dat het grondwetsverdrag een constitutionele basis biedt voor de toepassing en bescherming van het subsidiariteitsbeginsel, met inachtneming van de prerogatieven van de nationale, regionale en lokale overheden van de lidstaten en met aandacht voor de administratieve en financiële impact van EU-wetgeving op regionale en lokale overheden;

4)

Overwegende dat de belangrijkste vernieuwingen uit het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid gevormd worden door enerzijds de invoering van een nieuwe regeling voor politiek ex-ante-toezicht, waardoor de nationale parlementen - en eventueel ook de regionale parlementen met wetgevende bevoegdheid - voor de eerste keer sinds het begin van de Europese eenwording bij het EU-wetgevingsproces worden betrokken, en anderzijds de rol die het CvdR krijgt toebedeeld bij het ex-post-toezicht;

5)

Overwegende dat het van belang is een evenwicht te vinden tussen inachtneming van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid en de noodzaak van een efficiënt optreden van de Unie;

6)

Overwegende dat de raadpleging door het Europees Parlement erkenning inhoudt van de bijdrage die het Comité van de Regio's aan het grondwettelijk proces heeft geleverd, met name in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de lokale en regionale overheden in de Europese Conventie;

heeft tijdens zijn op 17 en 18 november 2004 gehouden 57e zitting (vergadering van 17 november) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

(a)   Het constitutionele proces

1.1

Het Comité van de Regio's prijst het Ierse voorzitterschap, dat er binnen zijn mandaatsperiode in geslaagd is om de door hem voorgezeten intergouvernementele conferentie (IGC) tot een goed einde te brengen.

1.2

Het wijst op zijn bijdragen tot het constitutionele proces zoals die door zijn delegatie van waarnemers zijn voorgelegd aan de Europese Conventie en op de samen met organisaties van regionale en lokale overheden ontplooide activiteiten en initiatieven, die hoofdzakelijk gericht waren op het subsidiariteitsmechanisme en de regionale en lokale dimensie in de Grondwet. Het is een goede zaak dat de IGC met de desbetreffende voorstellen van de Europese Conventie heeft ingestemd.

1.3

Het spreekt nogmaals zijn steun uit voor het constitutionele proces en met name voor de Conventie, die gekenmerkt werd door openheid, participatie en inspraak. De rol en plaats van de lokale en regionale overheden in het Europese integratieproces werden door de Conventie wel erkend, maar niet op de juiste waarde geschat; dit bleek vooral uit het feit dat hieraan slechts een halve vergaderdag is gewijd. Het CvdR betreurt dat de Conventie niet meer tijd kreeg om dieper in te gaan op de bepalingen betreffende de beleidsterreinen van deel III van de Grondwet. Hierdoor wordt in deel III niet altijd het in deel I uiteengezette bevoegdhedensysteem gevolgd.

1.4

Het Comité is verheugd dat het Europees Parlement zich bij de voorbereiding van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa voorstander heeft betoond van een grotere institutionele en politieke rol van de lokale en regionale overheden in het communautaire besluitvormingsproces (cf. het verslag van de heer Napolitano over de rol van de regionale en lokale overheden bij de Europese opbouw en het verslag van de heer Lamassoure over de afbakening van de bevoegdheden tussen de Europese Unie en de lidstaten).

(b)   Het Verdrag

1.5

Met het Verdrag zet de Europese Unie een stap in de goede richting en worden tal van bepalingen vastgesteld die voor een goed bestuur van de Unie noodzakelijk zijn.

1.6

Het CvdR is van mening dat met het leggen van een expliciet verband tussen de coördinatie van het economisch beleid en het werkgelegenheidsbeleid (Artikel I-14 en I-15) en met de invoering van een horizontale sociale bepaling op grond waarvan de Unie bij de formulering en de uitvoering van het beleid rekening moet houden met de eisen in verband met de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid, de waarborging van een adequate sociale bescherming, de bestrijding van sociale uitsluiting alsmede een hoog niveau van onderwijs, opleiding en bescherming van de volksgezondheid (Artikel III-117), een passende wettelijke basis wordt gelegd om het Europese sociale model te handhaven en duurzaamheid na te streven, zoals bepaald in de preambule van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de doelstellingen van de EU [Artikel I-3(3)].

1.7

Het CvdR juicht toe dat de tekst van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het Verdrag is opgenomen, omdat de burgers hierdoor meer duidelijkheid en zekerheid krijgen over de rechten die uit het burgerschap van de Unie voortvloeien en omdat Europa hiermee rechtvaardiger en socialer wordt.

1.8

Het CvdR betreurt dat het nationale vetorecht in een aantal gevallen versterkt uit de bus is gekomen. Hierdoor wordt een efficiënte besluitvorming onnodig belemmerd.

1.9

Wel is het CvdR het eens met de bepaling dat er in de Raad unanimiteit moet zijn voor het sluiten van internationale akkoorden over de handel in culturele, audiovisuele, sociale, onderwijs- en gezondheidszorgdiensten [Artikel III-315].

1.10

Ook kan het zich vinden in de bepalingen inzake de toepassing van de gewone wetgevingsprocedures voor deel III van de Grondwet [Artikel IV-445].

1.11

Met het Verdrag worden de bevoegdheden binnen de Unie duidelijker omschreven en afgebakend, worden de instrumenten van de Unie vereenvoudigd en wordt haar democratische legitimiteit vergroot. Het besluitvormingsproces wordt doorzichtiger, de efficiency van de instellingen gaat erop vooruit en de Unie krijgt de flexibiliteit die nodig is om zich in nieuwe richtingen te ontwikkelen.

(c)   Subsidiariteit en de rol van de decentrale overheden van de lidstaten

1.12

Het CvdR is te spreken over de nieuwe omschrijving van het subsidiariteitsbeginsel en zijn rol bij het ex-post-toezicht op de naleving daarvan [Subsid-Artikel 8]. Ook is het ermee ingenomen dat het net als de andere instellingen en de nationale parlementen van de lidstaten het verslag van de Commissie over de toepassing van artikel I-11 van de Grondwet (subsidiariteit en evenredigheid) zal ontvangen [Subsid-Artikel 9]. Helaas zijn de bepalingen over het beginsel van evenredigheid minder uitvoerig dan die over het subsidiariteitsbeginsel.

1.13

Terecht wordt in het Verdrag verwezen naar lokaal en regionaal zelfbestuur [Artikel I-5 & Deel II-preambule], wordt opgemerkt dat de democratische besluitvorming zo dicht mogelijk bij de burgers moet plaatsvinden [Artikel I-46(3)] en wordt gewezen op de rol van de representatieve organisaties in het democratisch bestel van de Unie [Artikel I-47(2)]. Daarentegen valt het te betreuren dat het CvdR niet wordt genoemd in Titel VI („Het democratisch bestel van de Unie”) [Artikel I-46], waar het gaat om het beginsel van representatieve democratie, daar het CvdR is samengesteld uit leden die dicht bij de burgers staan en die hen in het hart van de Unie vertegenwoordigen.

1.14

Doordat er binnen het nieuwe bestel van de Unie meer erkenning is voor de lokale en regionale dimensie, zal de Unie doeltreffender kunnen optreden en wordt de band met de burger versterkt. Europese integratie moet betekenen dat bij de besluitvorming rekening wordt gehouden met de standpunten van de lokale en regionale overheden, aangezien juist op deze bestuursniveaus een groot deel van de wetgeving en het beleid van de EU wordt omgezet en ten uitvoer gelegd. Aangezien deze bestuursniveaus het dichtst bij de burger staan, kunnen zij een belangrijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van de EU-wetgeving. Krachtens Artikel I-5 echter doet raadpleging niets af aan het feit dat regionale en lokale overheden in het kader van hun onderscheiden bevoegdheden, verantwoordelijk zijn en ter verantwoording kunnen worden geroepen; dit beginsel moet worden gerespecteerd. Zij moeten de mogelijkheid krijgen om aan te tonen dat zij, overeenkomstig de nationale wetgeving van de lidstaat, in staat zijn de doelstellingen van het voorgenomen beleid naar behoren te verwezenlijken.

1.15

Het CvdR begroet met name de bepaling op grond waarvan de Unie de nationale identiteit en de basisstructuren van de lidstaten (met inbegrip van het recht op regionaal en lokaal zelfbestuur), alsmede de essentiële staatsfuncties, i.h.b. de functies die erop gericht zijn de territoriale integriteit te beschermen, de openbare orde te bewaren en de nationale veiligheid te verzekeren, moet eerbiedigen [Artikel I-5]. Deze bepaling is immers van cruciaal belang om ervoor te kunnen zorgen dat democratisch gelegitimeerde lokale en regionale overheden bevoegd en verantwoordelijk blijven.

1.16

Het is een goede zaak dat regionale ministers op grond van Artikel I-23, lid 2, van het Verdrag het recht hebben om namens hun lidstaat deel te nemen aan vergaderingen van de Raad; hiermee wordt de tekst van Artikel 203 van het EG-Verdrag bekrachtigd. Het CvdR dringt er bij de lidstaten op aan, de interne structuren en mechanismen te scheppen die nodig zijn om regionale en lokale overheden bij de vormgeving van de Europese beleidsmaatregelen van de lidstaten te betrekken en om de inspraak van de regio's, ook in het nieuwe systeem voor de formaties van de Raad, te garanderen, dit op de terreinen waarvoor zij bevoegd zijn.

1.17

Positief is ook dat voortaan uitvoeriger overlegd moet worden in de zgn. prelegislatieve fase. Willen lokale en regionale overheden volledig kunnen participeren in het Europese besluitvormingsproces op gebieden waar zij verantwoordelijk zijn voor de omzetting en/of tenuitvoerlegging, dan moeten zij goed over de jongste ontwikkelingen worden geïnformeerd en is adequate raadpleging vooraf onmisbaar. Het gaat hierbij om een wederzijds belang, in die zin dat door het overleg ook de Commissie een beter inzicht kan krijgen in de lokale en regionale dimensie, hetgeen tot betere wetgeving kan leiden [Subsid-Artikel 2].

1.18

Het Comité zou graag zien dat er bij het begin van de mandaatsperiode van de nieuwe Commissie een echte dialoog tot stand wordt gebracht over de belangrijkste beleidsthema's.

1.19

Het dringt erop aan dat het rechtstreekse overleg op nationaal niveau tussen de nationale parlementen en de lokale en regionale overheden die verantwoordelijk zijn voor omzetting en/of tenuitvoerlegging van EU-wetgeving, wordt verbeterd.

1.20

Het CvdR stemt in met de Verdragsbepaling op grond waarvan de Commissie van tevoren rekening moet houden met de financiële en administratieve gevolgen van haar wetgevingsvoorstellen. In dit verband moet volgens het CvdR ook een beoordeling worden gemaakt van de impact op lokale en regionale overheden, die per slot van rekening dikwijls verantwoordelijk zijn voor de omzetting en uitvoering van nieuwe EU-maatregelen. Het Europees Parlement wordt verzocht op soortgelijke wijze de gevolgen van zijn amendementen op wetgevingsvoorstellen in het oog te houden [Subsid-Artikel 4].

1.21

Tijdens een door het CvdR georganiseerde conferentie op 27 mei 2004 in Berlijn is op uitvoerige en interessante wijze van gedachten gewisseld over subsidiariteit. Het CvdR zal in een nog op te stellen advies dieper op de toepassing en evaluatie van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid ingaan.

(d)   Beleidsterreinen

1.22

Terecht wordt ook territoriale samenhang voortaan als doelstelling van de Unie aangemerkt en wordt erop gewezen dat bijzondere aandacht zal worden besteed aan de verschillende categorieën probleemregio's. Helaas verwijst het Verdrag niet naar grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking. Bovendien ontbreekt er een duidelijk wettelijk instrument of kader voor financiële ondersteuning van town-twinning en soortgelijke samenwerkingsprojecten [Artikel III-220-224]. Dat is jammer omdat grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking van oudsher een pijler onder de Europese integratie vormt en in het licht van het nieuwe nabuurschapsbeleid zelfs nog belangrijker wordt. Een rechtsgrondslag is absoluut noodzakelijk om de Unie in staat te stellen deze vorm van samenwerking mogelijk te maken.

1.23

Het is een goede zaak dat het Verdrag de lidstaten – en hun diverse overheden – de mogelijkheid geeft om diensten van algemeen economisch belang te verlenen, te laten verlenen en te financieren.

1.24

Het CvdR juicht toe dat er erkenning is gekomen voor de culturele en taalverscheidenheid, omdat dit ertoe kan bijdragen het lokale en regionale erfgoed en de lokale en regionale identiteit in stand te houden en te promoten, en tegen te gaan dat de Europese cultuur een „eenheidsworst” wordt [Artikelen I-3 & III-280].

1.25

Het stelt vast dat de Unie voortaan ook ondersteunende, coöordinerende en aanvullende maatregelen kan treffen inzake sport [Artikel III-282], toerisme [Artikel III-281] en civiele bescherming [Artikel III-284], gebieden waarop lokale en regionale overheden belangrijke taken vervullen. Het verzoekt de Commissie om in principe gebruik te maken van Europese kaderwetgeving.

1.26

Bij de toewijzing van bevoegdheden inzake de handel in cultuur, onderwijs, volksgezondheid en sociale dienstverlening aan de EU moet nauwgezet in de gaten worden gehouden of de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in acht worden genomen. Het CvdR beveelt aan dat de Commissie in principe gebruikmaakt van Europese kaderwetgeving, zodat nationale, regionale en lokale overheden zelf kunnen kiezen hoe zij de beoogde doelstellingen willen bereiken.

(e)   Comité van de Regio's

1.27

Het is een gemiste kans dat de IGC de institutionele status van het CvdR niet heeft versterkt door duidelijk vast te stellen op welke gebieden raadpleging van het CvdR binnen het constitutionele bestel verplicht is en door zijn adviestaak uit te breiden, bv. op gebieden met gedeelde bevoegdheden, voor maatregelen ter coördinatie van het economische en werkgelegenheidsbeleid, en op gebieden waar sprake is van ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden.

1.28

Daarentegen is het CvdR verheugd dat het voortaan bij het Hof van Justitie beroep kan instellen ter vrijwaring van zijn prerogatieven en in geval van schending van het subsidiariteitsbeginsel [Artikel III-365]. Het betreurt wel dat de intergouvernementele conferentie regio's met wetgevingsbevoegdheden niet de mogelijkheid heeft gegeven zich tot het Hof van Justitie te wenden om hun wetgevingsbevoegdheden te verdedigen.

1.29

Ook het feit dat de ambtstermijn van de leden van het CvdR tot vijf jaar is verlengd [Artikel III-386], waarmee hun mandaatsperiode in de toekomst dus tegelijkertijd zou kunnen aflopen met die van de leden van Parlement en Commissie, wordt door het CvdR positief beoordeeld.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

(a)   Ratificering van het Verdrag

2.1

Het CvdR dringt erop aan dat het Europees Parlement met het grondwetsverdrag instemt en is verheugd over het initiatief van de EP-commissie voor constitutionele zaken om het CvdR over haar verslag betreffende het ontwerpverdrag tot vaststelling van een Grondwet te raadplegen.

2.2

Het Comité deelt de mening van het Europees Parlement dat de democratie er met de Europese grondwet ontegenzeglijk op vooruit gaat.

2.3

Ook zou het graag zien dat de nationale en regionale parlementen van de lidstaten het grondwetsverdrag op de daartoe voorgeschreven wijze ratificeren.

2.4

Het Comité steunt de politieke inspanningen van het Europees Parlement om het constitutionele proces te consolideren door de schijnwerpers te richten op de voordelen van deze grondwet, en met name op de voorstellen van de commissie Regionale ontwikkeling.

2.5

Het bepleit dat er door middel van een interinstitutioneel akkoord een gemeenschappelijke communicatiestrategie wordt bepaald om het grondwetsverdrag voor de burgers toegankelijk en inzichtelijk te maken, met name in het licht van het aanstaande ratificeringsproces.

2.6

Het verbindt zich ertoe om aan deze strategie deel te nemen en bij de gewone burgers begrip en draagvlak voor het Verdrag te kweken en dringt er bij zijn leden en hun overheden en vertegenwoordigende organen op aan om hetzelfde te doen.

2.7

Het CvdR is ingenomen met het initiatief „1 000 debatten voor Europa” en benadrukt dat het via zijn netwerk van lokale en regionale overheden actief wil deelnemen aan de bewustmakingscampagne voor de Europese burgers. Het verzoekt de leden van het Europees Parlement en de lokale en regionale gekozen vertegenwoordigers om zich met vereende krachten in te zetten voor de toekomstige Europese grondwet en samen een impuls te geven aan de politieke en democratische discussie waarmee de ratificatieprocedure gepaard zal gaan.

(b)   Implementatie van het Verdrag

2.8

Het Comité verwacht dat de inwerkingtreding van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa werkelijk toegevoegde waarde zal hebben voor het democratisch bestel en functioneren van de Unie.

2.9

Het CvdR zal een evaluatie maken van de nieuwe rechten en verplichtingen die voor hemzelf zullen gelden. Intern zal het de nodige voorbereidingen treffen en reorganisaties doorvoeren om ervoor te zorgen dat het zich doeltreffend van zijn toegenomen taken zal kunnen kwijten.

2.10

Het Comité vestigt de aandacht van het Europees Parlement op een aantal gevolgen van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa en verzoekt het Europees Parlement om steun ten aanzien van met name:

de kwalitatieve betrokkenheid van het CvdR bij het politieke leven van de Unie en het communautaire besluitvormingsproces;

de effectieve en succesvolle toepassing van de bepalingen van het Protocol betreffende de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid op zowel het politieke overleg vooraf als het juridische toezicht achteraf;

het respect voor de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden overeenkomstig de nieuwe definitie van het subsidiariteitsbeginsel en de eerbiediging van de nieuwe verdeling van de bevoegdheden binnen de Europese Unie;

de erkenning van territoriale samenhang als nieuwe doelstelling van de Unie en het nakomen van de toezeggingen die in het nieuwe Protocol betreffende economische, sociale en territoriale samenhang worden gedaan;

de bevordering van grensoverschrijdende en interregionale samenwerking als bindende factor in de Europese Unie ondanks het ontbreken van een rechtsgrondslag, vooral in het licht van de ambitie van de Unie om een nabuurschapsbeleid te voeren;

de eerbiediging van culturele en taaldiversiteit als nieuwe doelstelling van de EU.

2.11

Het moedigt het Europees Parlement aan om meer gebruik te maken van de in het grondwetsverdrag [Artikel III-388] verankerde mogelijkheid om het CvdR om advies te vragen, teneinde een beter inzicht te krijgen in wat er op lokaal en regionaal niveau leeft.

2.12

Indien raadpleging van het CvdR volgens het grondwetsverdrag verplicht is en de raadplegende instelling besluit om de aanbevelingen van het CvdR niet te volgen, zou die instelling dat besluit met redenen moeten omkleden.

2.13

Wat de bescherming van het subsidiariteitsbeginsel betreft, zou het CvdR net als de nationale parlementen het recht willen krijgen om binnen de periode van zes weken na toezending van een wetgevingsvoorstel (systeem van vroegtijdige waarschuwing) een gemotiveerd advies op te stellen over de redenen waarom het meent dat het voorstel niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel [Subsid-Artikel 6]. Met dit advies zou dan rekening moeten worden gehouden.

2.14

De nationale parlementen zouden geregeld overleg moeten gaan voeren met vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden, die met de verschillende kwesties vertrouwd zijn en, wat de naleving van het subsidiariteitsbeginsel betreft, met de gevolgen van besluiten te maken krijgen.

2.15

Nationale regeringen en parlementen zouden de gedachte achter het „stelselmatige overleg” binnen de Unie moeten doorvoeren in hun binnenlandse bestuursstelsel, voorzover hierin nog geen bepalingen van die strekking bestaan. Hiertoe dienen vertegenwoordigers van regionale en lokale overheden bij het beoordelen van wetgevingsvoorstellen te worden betrokken.

2.16

De Europese Commissie zou ook het Comité van de Regio's verslag moeten uitbrengen over de toepassing van Artikel I-10 (Burgerschap), vooral omdat de uitoefening van actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen hiervan afhankelijk is [Artikel III-129].

2.17

Het voorstel om de huidige adviestaak van het CvdR uit te breiden door een horizontale bepaling in te voeren op grond waarvan het CvdR geraadpleegd moet worden als het gaat om gedeelde bevoegdheden, maatregelen ter coördinatie van het economisch en werkgelegenheidsbeleid, en gebieden waar de EU ondersteunend, coördinerend of aanvullend kan optreden, is niet aanvaard. Daarom verzoekt het CvdR door de Commissie te worden geraadpleegd over alle initiatieven op gebieden met een duidelijke lokale of regionale dimensie of bevoegdheid waarop raadpleging volgens het Verdrag niet verplicht is. Het gaat hierbij onder meer om wetgeving over de omschrijving van beginselen en voorwaarden, met name economische en financiële, die diensten van algemeen economisch belang in staat stellen hun taken te vervullen (Artikel II-122), liberalisering van diensten (Artikel III-147), harmonisatie van wetgevingen inzake indirecte belastingen (Artikel III-171), onderlinge aanpassing van wettelijke bepalingen inzake de interne markt (Artikelen III-172 en III-173), staatssteun (Artikelen III-167, III-168 en III-169), landbouw, plattelandsontwikkeling en visserij (Artikel III-231), onderzoek en technologische ontwikkeling (Artikelen III-251, III-252 en III-253), toerisme (Artikel III-281) en civiele bescherming (Artikel III-284).

2.18

Voorts zou het CvdR graag door de Commissie worden geraadpleegd over toekomstige wijzigingen in de regels m.b.t. zijn samenstelling, wanneer de Commissie een desbetreffend voorstel voor een besluit van de Raad voorbereidt [Artikel I-32 en Artikel III-386].

(c)   Herziening van het Verdrag en zijn bepalingen

2.19

Met het oog op de verdere ontwikkeling van de EU moet aan de hand van een verdragsherzieningsprocedure worden besloten welke taken door een fors uitgebreide Unie gezamenlijk kunnen worden uitgeoefend.

2.20

Het CvdR wijst er nog eens op dat het actief en op volwaardige wijze wil meewerken aan toekomstige herzieningen van de Grondwet en stelt voor dat de lidstaten vertegenwoordigers van hun regionale en lokale overheden opnemen in hun delegatie voor intergouvernementele conferenties [CDR 198/2003, par. 3.7] waar gesproken wordt over verdragsherzieningen die gevolgen hebben voor de decentrale bestuurslagen, alsook in hun delegatie voor eventuele toekomstige Conventies.

(d)   Slotopmerking

2.21

Het CvdR verzoekt zijn voorzitter dit advies te doen toekomen aan de Raad van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Europese Commissie.

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 23 van 27.1.2004, blz. 1

(2)  PB C 256 van 24.10.2003, blz. 62

(3)  PB C 109 van 30.4.2004, blz. 52

(4)  PB C 107 van 3.5.2002, blz. 5


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/6


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de indiening van een Voorstel voor een Richtlijn en twee voorstellen voor aanbevelingen tot vergemakkelijking van de toelating van onderdanen van derde landen tot de Europese Gemeenschap met het oog op wetenschappelijk onderzoek

(2005/C 71/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement houdende een voorstel voor een richtlijn en twee voorstellen voor aanbevelingen om de toelating tot de Europese Gemeenschap van onderdanen uit derde landen voor onderzoeksdoeleinden te vergemakkelijken (COM(2004) 178 def. – 2004/0061 (CNS) – 2004/0062 (CNS) – 2004/0063 (CNS));

GEZIEN het besluit van de Commissie van 29 juni 2004 om het CvdR overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn bureau van 15 juni 2004 om de commissie „Externe betrekkingen” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

GEZIEN zijn advies over immigratiebeleid (Mededeling van de Commissie betreffende een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie – COM(2001) 672 def.) en asielbeleid (Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven – COM(2001) 510 def. – 2001/0207 (CNS)), goedgekeurd op 16 mei 2002 (CDR 93/2002 fin) (1);

GEZIEN zijn advies over het Groenboek over een communautair terugkeerbeleid ten aanzien van personen die illegaal in de Europese Unie verblijven (COM(2002) 175 def.), goedgekeurd op 20 november 2002 (CDR 242/2002 fin) (2);

GEZIEN zijn advies over het Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging (COM(2002) 225 def. – 1999/0258 CNS), goedgekeurd op 20 november 2002 (CDR 243/2002 fin) (3);

GEZIEN zijn advies over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk (COM(2002) 548 def. – 2002/0242 CNS), goedgekeurd op 9 april 2003 (CDR2/2003 fin) (4);

GEZIEN zijn advies over de „Beschikking van de Raad tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2005-2010” (COM(2004) 102 def. – 2004/0032 (CNS), goedgekeurd op 17 juni 2004 (CDR 80/2004 fin);

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CDR 168/2004 …), goedgekeurd op 17 september 2004 door de commissie „Externe betrekkingen” (rapporteur: Gustav Skuthälla, burgemeester van Närpiö (FIN, ELDR);

OVERWEGENDE DAT immigranten, alsmede hun land van oorsprong en ook hun gastland, erbij gebaat zijn dat er gemeenschappelijke en rechtvaardige voorschriften komen waarin de toegang en het verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk worden geregeld, zodat personen die hier komen studeren, gemakkelijker toegang kunnen krijgen tot de EU en zich daarbinnen gemakkelijker kunnen bewegen;

OVERWEGENDE DAT tussen nu en 2010 de Europese Unie 700 000 extra onderzoekers nodig heeft om de doelstelling van de Europese Raad van Barcelona om 3 % van het BBP van de lidstaten te besteden aan onderzoek en technologische ontwikkeling, te verwezenlijken. In deze behoefte moet worden voorzien door middel van een aantal samenhangende maatregelen, zoals het stimuleren van de belangstelling van jongeren voor exacte studierichtingen, het verbeteren van de loopbaanperspectieven van onderzoekers in de Europese Unie en het vergroten van de mogelijkheden op het gebied van opleiding en mobiliteit. Omdat de Europese Unie zo'n groot aantal onderzoekers waarschijnlijk niet binnen haar eigen grenzen kan vinden, moeten er ook maatregelen worden genomen om meer onderzoekers van derde landen aan te trekken;

OVERWEGENDE DAT dit voorstel voor een richtlijn een goede aanvulling vormt op andere voorstellen, die betrekking hebben op immigratie met het oog op arbeid in loondienst en het recht op gezinshereniging, en dat deze voorstellen tezamen een samenhangend geheel van gemeenschappelijke bepalingen en een algeheel rechtskader bieden;

OVERWEGENDE DAT de Europese onderzoeksruimte centraal staat in het beleid van de Europese Unie op het gebied van onderzoek en de kern is van het nieuwe strategische doel dat de Europese zich voor dit komende decennium heeft gesteld: de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden. Om dit doel te verwezenlijken is een algemene strategie nodig ter voorbereiding van de overgang naar een kenniseconomie en een kennismaatschappij;

heeft tijdens zijn 57e zitting van 17 en 18 november 2004 (vergadering van 17 november) het volgende advies uitgebracht:

VOORSTEL VOOR EEN RICHTLIJN VAN DE RAAD BETREFFENDE EEN SPECIFIEKE PROCEDURE VOOR DE TOELATING VAN ONDERDANEN VAN DERDE LANDEN MET HET OOG OP WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Voorstel voor een richtlijn

1.1

Het CvdR kan zich vinden in het richtlijnvoorstel van de Commissie, maar zou er wel graag de hieronder voorgestelde wijzigingen in verwerkt zien.

1.2

Om de doelstelling om vóór het volgende decennium 3 % van het BBP te investeren in onderzoek te kunnen verwezenlijken moeten er naast de maatregelen m.b.t. de toelating van onderdanen uit derde landen ook een aantal andere samenhangende maatregelen worden genomen, zoals het aantrekkelijker maken van wetenschappelijke loopbanen voor jongeren, het vergroten van de opleidings- en mobiliteitsmogelijkheden in de onderzoeksector, en het verbeteren van de loopbaanperspectieven voor onderzoekers in de Gemeenschap (4e overwegende).

1.3

De tenuitvoerlegging van deze richtlijn mag de braindrain uit opkomende economieën en ontwikkelingslanden niet aanwakkeren. Met het oog op de ontwikkeling van een totaalbeleid op het gebied van migratie dienen in het kader van het partnerschap met de landen van herkomst begeleidende maatregelen te worden genomen om zowel de integratie van onderzoekers in hun land van herkomst als de mobiliteit van onderzoekers te bevorderen. Conform de oproep van de Raad van 19 mei 2003 moeten er in 2004 concrete voorstellen komen (6e overwegende).

1.4

Voor de toelating van onderzoekers zou niet langer behalve een verblijfstitel ook een werkvergunning moeten worden verstrekt. Naast de procedures die de richtlijn voorschrijft, moeten de gebruikelijke toelatingskanalen blijven bestaan, onder meer voor promovendi die de status van student hebben, aangezien zij niet onder de richtlijn vallen (7e overwegende).

1.5

Onderzoeksinstellingen krijgen terecht een sleutelrol in de toelatingsprocedure toebedeeld. Een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden en taken tussen deze instellingen en immigratie-instanties is in dit verband echter wel van wezenlijk belang om dubbel werk en bureaucratische schijnoplossingen te voorkomen. Met inachtneming van de rechtszekerheid moet er door middel van duidelijke bepalingen geregeld worden wie waarvoor verantwoordelijk is. De samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en overheidsinstanties mag echter de toezichtbevoegdheden van deze laatste instanties niet aantasten (8e overweging).

1.6

De gastovereenkomst is van groot belang voor de procedure voor toelating en verblijf. Via deze overeenkomst verbindt de onderzoeker zich ertoe om het onderzoeksproject in kwestie uit te voeren, en de onderzoeksinstelling om als gastheer van de onderzoeker op te treden mits deze een verblijfstitel krijgt. Aangezien de gastovereenkomst een voorwaarde is voor de toelating en het verblijf van een onderzoeker moet hij alle voor de beoordeling van elk geval relevante informatie bevatten. Ook de informatie over het onderzoeksproject dienen gedetailleerd te zijn, zodat de onderzoeksinstantie en in uitzonderingsgevallen de bevoegde overheidsinstantie de zaak kan beoordelen. Deze aspecten worden in het richtlijnvoorstel juist behandeld (9e overwegende).

1.7

De verantwoordelijkheid van de onderzoeksinstelling voor alle kosten die een onderzoeker eventueel maakt tijdens zijn verblijf in een lidstaat kan ertoe leiden dat de toelatings- en verblijfspraktijk verandert. De verschillende uitgaven die deel uitmaken van verblijfs-, ziekte- en terugreiskosten van een onderzoeker dienen duidelijk omschreven te worden, en hetzelfde geldt voor het tijdstip waarop de economische verantwoordelijkheid een aanvang neemt (10e overwegende).

1.8

De definitie van „onderzoeker” stemt overeen met de doelstellingen; een ruime interpretatie van dit begrip maakt een uitgebreide toepassing van de richtlijn mogelijk. Zo is het niet nodig dat de personen in kwestie in het land van herkomst al als onderzoekers actief zijn geweest. De bedoeling is echter wel dat toegelaten onderzoekers een onderzoeksproject uitvoeren waarbij ze ook les mogen geven aan een instelling voor hoger onderwijs (overwegende 11).

1.9

De definitie van „onderzoeksinstelling” kan de goedkeuring van het CvdR wegdragen. Om 3 % van het BNP aan onderzoek te kunnen besteden (Barcelona-doelstelling) zouden ook particuliere bedrijven onder de definitie moeten vallen. Van essentieel belang is dat de instelling als actief op het gebied van onderzoek kan worden beschouwd en is erkend door de lidstaat op het grondgebeid waarvan zij gevestigd is (artikel 2).

1.10

Bij het vooraf erkennen van een onderzoeksinstelling die onderzoekers uit derde landen wil uitnodigen moet rekening worden gehouden met de standpunten van lokale en regionale overheden (artikel 4).

1.11

Het is een goede zaak dat lidstaten de goedkeuring van een onderzoeksinstelling mogen intrekken of mogen besluiten deze niet te verlengen, bijvoorbeeld als de instelling niet langer voldoet aan de in de leden 2-7 van artikel 4 genoemde voorwaarden, als de onderzoeker niet voldoet aan de voorwaarden in de artikelen 5 en 6 én als de instelling een onderzoeksovereenkomst heeft gesloten met een onderdaan van een derde land op wie de lidstaat artikel 8, lid 1, hebben toegepast. Door deze mogelijkheid zal men eerder geneigd zijn om de bepalingen in de richtlijn nauwgezet in acht te nemen, zodat deze ook een preventief karakter heeft (artikel 4).

1.12

Het is belangrijk dat een onderzoeker de mogelijkheid heeft om op vertoon van een verblijfstitel en geldige reisdocumenten een deel van zijn project in een andere lidstaat uit te voeren, mits er hierbij geen sprake is van een bedreiging van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid. Zo nodig wordt, afhankelijk van de tijd die nodig is voor dat deel van het onderzoek, een nieuwe gastovereenkomst gesloten, op basis waarvan een verblijfstitel in de tweede lidstaat wordt verstrekt. Het is wel zo efficiënt om ook in de EU de mobiliteit van personen te vergroten; dit komt het internationale concurrentievermogen ten goede (artikel 13).

1.13

Uiterlijk 30 dagen na de indiening van een aanvraag voor de afgifte of verlenging van een verblijfstitel dienen de bevoegde autoriteiten een besluit hierover te nemen. Dit is nodig om voor een snelle procedure te zorgen. Met het oog op de rechtszekerheid moet gestreefd worden naar een uniforme, voorspelbare manier waarop overheidsinstanties besluiten of een aanvraag gecompliceerd is, aangezien de termijn in dergelijke gevallen verlengd mag worden (artikel 15).

Voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot vergemakkelijking van de toelating van onderdanen van derde landen voor wetenschappelijk onderzoek in de Gemeenschap

1.14

De in de aanbeveling genoemde maatregelen zijn belangrijk om te kunnen zorgen voor een stapsgewijze aanpassing aan de verplichtingen en regels die de toepassing van de richtlijn met zich mee zal brengen.

1.15

De Commissie beveelt onder meer aan om onderzoekers vrij te stellen van een werkvergunning of ervoor te zorgen dat deze vergunning hun van rechtswege wordt toegekend; dit zou tot een snellere afhandeling moeten leiden. Gezien de grote behoefte, ook in de toekomst, aan onderzoekers in de EU zou er alleen een bepaalde termijn voor hun werkvergunning en verblijfsstatus moeten gelden als de behoeften in hun land dit noodzakelijk maken (aanbeveling 1a, 1c en 2b).

1.16

Om onderling vertrouwen te kweken en voor een optimale samenwerking te zorgen tussen onderzoeksinstellingen en overheidsinstanties dienen de onderzoeksinstellingen al in een vroeg stadium bij de procedure voor toelating van onderzoekers te worden betrokken (aanbeveling 2c).

1.17

De Commissie beveelt terecht aan zich positief op te stellen tegenover gezinshereniging in die gevallen waarin de toestemming hiervoor volgens de richtlijn over het recht op gezinshereniging niet verplicht is. Het verzoek tot toelating van een gezinslid moet binnen een korte termijn worden behandeld. Eventueel te verwachten problemen met de toelating van gezinsleden zouden onderzoekers kunnen doen afzien van een verblijf in de EU (aanbeveling 3a, 3b en 3d).

Voorstel voor een aanbeveling van de Raad tot vergemakkelijking van de afgifte door de lidstaten van eenvormige visa voor kort verblijf aan onderzoekers die onderdaan zijn van een derde land en die zich met het oog op wetenschappelijk onderzoek verplaatsen in de Europese Gemeenschap

1.18

De lidstaten zouden in ruime mate gebruik moeten maken van de mogelijkheid om meervoudige visa te verstrekken. Uit concurrentie-overwegingen zouden zij zich voor de geldigheidsduur van de visa bovendien moeten baseren op de duur van de onderzoeksprogramma's waaraan de onderzoekers deelnemen. Dergelijke pragmatische oplossingen kunnen de aantrekkingskracht van de EU vergroten (aanbeveling 2).

1.19

De lidstaten dienen zich te houden aan de in de aanbeveling genoemde beginselen die bedoeld zijn om de mobiliteit te vergroten van onderzoekers die vaak voor korte perioden in de EU verblijven. Wat dit betreft zou men ervan uit moeten gaan dat onderzoekers die in de EU willen werken bonafide zijn, hetgeen ook van invloed zou dienen te zijn op de bewijsstukken die onderzoekers bij hun visumaanvraag moeten voegen (aanbeveling 3).

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's (wijzigingsvoorstellen)

Aanbeveling 1 m.b.t. het richtlijnvoorstel

Aanbeveling 8

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De specifieke procedure voor onderzoekers is gebaseerd op de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en de bevoegde nationale immigratie-instanties. Om de toegang en het verblijf van onderzoekers uit derde landen gemakkelijker en sneller te laten verlopen, krijgen de onderzoeksinstellingen een sleutelrol in de toelatingsprocedure toebedeeld, echter zonder dat de bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van het vreemdelingenbeleid worden aangetast.

De specifieke procedure voor onderzoekers is gebaseerd op de samenwerking tussen onderzoeksinstellingen en de bevoegde nationale immigratie-instanties. Om de toegang en het verblijf van onderzoekers uit derde landen gemakkelijker en sneller te laten verlopen, krijgen de onderzoeksinstellingen een sleutelrol in de toelatingsprocedure toebedeeld, echter zonder dat de bevoegdheden van de lidstaten op het gebied van het vreemdelingenbeleid worden aangetast.

[Niet van toepassing op de Nederlandse versie. In de Zweedse versie wordt alleen gesproken van het door de politie uitgevoerde vreemdelingenbeleid. Volgens de rapporteur is dit niet slechts een zaak van de politie, maar ook van andere overheidsinstanties.]

Aanbeveling 2 m.b.t. het richtlijnvoorstel

Artikel 4, lid 1

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Elke onderzoeksinstelling die een onderzoeker wenst te ontvangen in het kader van de toelatingsprocedure die bij deze richtlijn wordt ingevoerd, moet vooraf worden erkend door de lidstaat waarin zij is gevestigd.

Elke onderzoeksinstelling die een onderzoeker wenst te ontvangen in het kader van de toelatingsprocedure die bij deze richtlijn wordt ingevoerd, moet vooraf worden erkend door de lidstaat waarin zij is gevestigd. Hierbij moet met het oog op lokale en regionale belangen gezorgd worden voor een doelmatige spreiding van deze onderzoeksinstellingen.

Motivering

Ook lokale en regionale belangen dienen van invloed te zijn op de besluitvorming.

Aanbeveling 3 m.b.t. het richtlijnvoorstel

Artikel 15, lid 2

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Ieder besluit om een verblijfstitel te weigeren, te wijzigen, niet te verlengen of in te trekken wordt uitvoerig gemotiveerd. In de kennisgeving wordt vermeld welke beroepsmogelijkheden open staan voor de betrokkene alsmede de termijn waarbinnen hij in beroep kan gaan.

Ieder besluit om een verblijfstitel te weigeren, te wijzigen, niet te verlengen of in te trekken wordt uitvoerig gemotiveerd. In de kennisgeving wordt vermeld welke beroepsmogelijkheden open staan voor de betrokkene alsmede de termijn waarbinnen hij in beroep kan gaan. Een besluit moet informatie over beroepsmogelijkheden bevatten, inclusief informatie over inhoud en bijlagen van een bezwaarschrift, termijnen en aan te schrijven instanties.

Motivering

Omwille van de rechtszekerheid moet in een besluit m.b.t. rechten en plichten van personen zo duidelijk mogelijk staan wat deze personen moeten doen om het besluit opnieuw tegen het licht te laten houden.

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 278 van 14-11-2002, blz. 44

(2)  PB C 73 van 26-3-2003, blz. 13

(3)  PB C 73 van 26-3-2003, blz. 16

(4)  PB C 244 van 10-10-2003, blz. 5


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/11


Advies van het Comité van de Regio's over „Lokaal en regionaal bestuur in Rusland en ontwikkeling van de samenwerking tussen de EU en Rusland”

(2005/C 71/03)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het besluit van zijn bureau van 19 maart 2004 om krachtens artikel 265, vijfde alinea, van het EG-Verdrag de commissie „Externe betrekkingen” te belasten met het opstellen van een initiatiefadvies over lokaal en regionaal bestuur in Rusland en ontwikkeling van de samenwerking tussen de EU en Rusland;

Gezien de toespraak van de heer Poetin, president van de Russische Federatie, tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van Russische ambtenaren en hooggeplaatste vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en het lokaal bestuur op 1 juli 2004, waarmee de grondslag werd gelegd voor een vaste dialoog tussen de lokale en regionale overheden van Rusland en van de Europese Unie;

Gezien de topontmoeting tussen de EU en Rusland op 21 mei 2004;

Gezien het protocol bij de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO), dat op 27 april 2004 door de EU en Rusland is ondertekend om de overeenkomst aan te passen aan de uitbreiding van de EU met tien nieuwe lidstaten op 1 mei 2004;

Gezien de mededeling van 10 februari 2004, waarin de Commissie maatregelen voorstelt om de samenwerking tussen de EU en Rusland te verbeteren (COM(2004) 106 def.);

Gezien het verslag van het Europees Parlement van 2 februari 2004 houdende een ontwerpaanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad betreffende de betrekkingen EU-Rusland (A5-0053/2004);

Gezien de Top van Rome van november 2003;

Gezien zijn advies over het „Tweede actieplan voor de noordelijke dimensie, 2004-2006” COM(2003) 343 def., dat op 9 oktober 2003 is goedgekeurd (CDR 102/2003 fin) (1);

Gezien de Russische wet 131-FZ over de algemene organisatorische beginselen van lokaal zelfbestuur in de Russische Federatie van 6 oktober 2003 en de huidige tenuitvoerlegging hiervan;

Gezien de instelling van de vier „gemeenschappelijke ruimten” van de EU en Rusland, zoals overeengekomen tijdens de Top van St. Petersburg in juni 2003;

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité „Het strategisch partnerschap EU/Rusland – Wat zijn de volgende stappen?” van 20 maart 2002 (CES 354/2002);

Gezien de intentiebrief over de samenwerking tussen het Comité van de Regio's van de Europese Unie en de Federatieraad van de Russische Federatie van 30 maart 2001;

Gezien de „gemeenschappelijke strategie” EU/Rusland van 1999, die dient als uitgangspunt van de EU voor haar betrekkingen met Rusland;

Gezien het Europees Handvest inzake lokale autonomie, dat door de Russische Federatie in 1998 is geratificeerd;

Gezien de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de EU en Rusland van 1997;

Gezien de constructieve uiteenzetting van de heer Songal, hoofd van de afdeling Internationale betrekkingen van het regioparlement van Kaliningrad, en de daaropvolgende discussie tijdens de vergadering van de commissie RELEX van het CvdR op 5 september 2003;

Gezien de constructieve uiteenzetting van de heer Uss, voorzitter van het regioparlement van Krasnoyarsk, lid van de raad van bestuur van het interregionaal Siberisch samenwerkingsverband („Siberian Accord”), en de daaropvolgende discussie tijdens de vergadering van de commissie RELEX van het CvdR op 17 september 2004;

Gezien zijn ontwerpadvies (CDR 105/2004 rev. 1), dat op 17 september 2004 door de commissie „Externe betrekkingen” is goedgekeurd (rapporteur: de heer ABEL, lid van het provinciebestuur van Kopenhagen (DK/EVP));

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Het Comité van de Regio's is van oordeel dat er zonder democratische legitimiteit en verantwoordingsplicht geen sprake kan zijn van sterke lokale en regionale overheden. Het dringt er daarom bij de overheden in alle Europese landen op aan het beginsel van lokaal zelfbestuur overeenkomstig het Europees Handvest inzake lokale autonomie van 15 oktober 1985 verder te ontwikkelen en uit te breiden, en te voorkomen dat de rechtstreekse deelname van de burgers op lokaal en regionaal niveau op welke wijze dan ook wordt beperkt.

2)

De grens tussen de EU en Rusland is met de uitbreiding van de EU aanzienlijk langer geworden. De EU moet goede betrekkingen onderhouden met Rusland, dat haar grootste buur is. Daarom moet zij de ontwikkeling van goed bestuur in Rusland steunen, niet alleen op nationaal, maar ook op regionaal en lokaal niveau. Het is in het belang van de EU zich in te zetten voor een open, stabiel en democratisch Rusland, dat een strategische partner kan zijn, gemeenschappelijke waarden kan verdedigen, zijn hervormingsbeleid kan voortzetten, zijn verplichtingen kan nakomen en zich samen met de EU constructief kan opstellen tegenover de NOS (Nieuwe Onafhankelijke Staten).

3)

Een echt partnerschap moet stoelen op een concrete strategie en agenda waarmee politieke verklaringen omgezet worden in daden. Praktische en concrete maatregelen zijn geboden om het hoofd te kunnen bieden aan de veranderingen en de nieuwe uitdagingen als gevolg van de uitbreiding van de Europese Unie en de nieuwe verhouding tot Rusland.

Op lokaal en regionaal niveau moet gezorgd worden voor economische groei als basis voor de toekomstige welvaart en moet de ontwikkeling worden aangepast aan de uiteenlopende omstandigheden op decentraal niveau. Onderwijs, milieu, vervoer, ondersteuning van bedrijven via privaat-publieke samenwerking, sociale voorzieningen en gezondheidszorg zijn belangrijke componenten van de regionale ontwikkeling, die tot de groei in Rusland en in de EU moet bijdragen en de samenwerking tussen de lokale en regionale overheden moet versterken.

4)

De EU dient tevens extra aandacht te schenken aan die gebieden van „de noordelijke dimensie” waar ontwikkeling en groei hard nodig is, zoals het noordwesten van Rusland (waaronder de regio Kaliningrad) en het Russische noordpoolgebied. Er moet rekening worden gehouden met de zware klimatologische omstandigheden, die van invloed zijn op de ontwikkeling van het bedrijfsleven en op onderwijs, gezondheid en milieu.

5)

Het Comité wil zich richten op die terreinen die onder de bevoegdheid van de regionale en lokale overheden vallen. De nationale overheden houden zich bezig met overkoepelende kwesties die de hele samenleving aangaan, terwijl de regionale en lokale overheden zich concentreren op die zaken waarmee hun burgers in het dagelijkse leven te maken krijgen.

6)

Het Comité zal zich vooral actief bezighouden met praktische kwesties, die door concrete samenwerking tussen lokale en regionale partners in de EU en Rusland opgelost kunnen worden. Door de lokale en regionale samenwerking met Rusland te intensiveren kan de EU bijdragen aan diversificatie van Ruslands economie - een vereiste voor het aantrekken van meer direct buitenlands kapitaal zodat de kapitaalgoederen en de infrastructuur gemoderniseerd kunnen worden. De Commissie wijst er in haar analyse (COM(2004) 106 def. van 10 februari 2004) op dat de hervorming van de bureaucratie, de financiële sector, de woningbouwsector, de gemeentelijke diensten, de gezondheidszorg en het onderwijs nog lang niet achter de rug is. Door de noodzakelijke structurele, sociale en institutionele hervormingen in Rusland te bevorderen kan het investerings- en bedrijfsklimaat worden verbeterd en de productiviteit in de productiesector worden verhoogd.

7)

Door nauwe samenwerking op projectbasis kan de EU bijdragen aan een evenwichtige hervorming van bestuur en overheid, zowel op federaal als op regionaal niveau. Zij kan door middel van verbeteringen binnen bepaalde sectoren - eveneens op projectniveau - ook bijdragen aan versterking van het menselijk kapitaal. De EU moet de onderlinge contacten tussen de burgers zelf blijven bevorderen, bijvoorbeeld door partnerschapsverbanden op onderwijsgebied.

heeft tijdens zijn 57e zitting op 17 en 18 november 2004 (vergadering van 17 november) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Gezien de conclusies van de Vaste Partnerschapsraad van april 2004 stelt het Comité vast dat de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) nog steeds een belangrijke en stabiele basis vormt voor verdere ontwikkeling van de samenwerking tussen de EU en Rusland. In de overeenkomst wordt het kader voor de bilaterale samenwerking aangegeven en wordt bepaald welke organen noodzakelijk zijn om gemeenschappelijke kwesties op alle niveaus te bespreken, hierover besluiten te nemen, informatie uit te wisselen en conflicten op te lossen.

1.2

Het Comité wil op constructieve wijze bijdragen aan de totstandbrenging van de vier „ruimten” waartoe tijdens de topbijeenkomst in Sint-Petersburg in mei 2003 werd besloten: een gemeenschappelijke economische ruimte, een gemeenschappelijke ruimte voor vrijheid, veiligheid en rechtszekerheid, een gemeenschappelijke ruimte voor samenwerking op het gebied van externe veiligheid en een gemeenschappelijke ruimte voor onderzoek, onderwijs en cultuur.

1.3

Bij vele aspecten van deze vier ruimten spelen de lokale en regionale overheden automatisch een rol. Het Comité wenst rechtstreeks betrokken te worden bij de desbetreffende initiatieven op terreinen waarvoor het bevoegd is alsook op terreinen waar de open coördinatiemethode wordt toegepast.

1.4

In de intentieverklaring van het CvdR en Rusland worden specifieke sectoren genoemd waarop kan worden samengewerkt op lokaal en regionaal niveau.

1.5

In 2006 wordt de Russische federale wetgeving inzake de bevoegdheden van de regionale en lokale overheden hervormd. Het Comité kijkt hiernaar uit, omdat de decentrale overheden van de EU en Rusland dan naar verwachting meer samenwerkingsmogelijkheden zullen krijgen, vooral omdat de verdeling van de bevoegdheden voor grensoverschrijdende samenwerking verduidelijkt zal worden. Op basis van het lopende overleg tussen de Raad van Europa en Rusland heeft het Comité er alle vertrouwen in dat de beginselen van het Handvest inzake lokale autonomie gerespecteerd zullen worden, ook in samenhang met de recente wetsvoorstellen in Rusland.

1.6

De samenwerking tussen de lokale en regionale overheden in Rusland en de EU is belangrijk omdat zo wordt belicht hoe gemeenschappelijke problemen op decentraal niveau - dicht bij de burgers - opgelost kunnen worden.

1.7

De uitwisseling van informatie en beste praktijken op lokaal en regionaal niveau is bevorderlijk voor de democratie en de sociaal-economische ontwikkeling.

1.8

Het Comité stelt met tevredenheid vast dat de EU en Rusland onder invloed van de positieve resultaten die projecten van de regionale en lokale overheden in de EU en Rusland opleveren, steeds meer bereid zijn beter te gaan samenwerken.

1.9

Gemeenschappelijk eigendom van de projecten is een belangrijke vereiste voor duurzame samenwerking tussen de decentrale overheden.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1   Lokale en regionale prioriteiten en besluitvorming

2.1.1

Het Comité pleit voor decentrale samenwerking tussen de EU en Rusland op gebieden die van gemeenschappelijk belang zijn. Uitgaande van de intentieverklaring van het Comité van de Regio's en Rusland zijn er allerlei terreinen waarop samengewerkt kan worden: er kunnen concrete initiatieven worden ontplooid op het vlak van cultuur, sociale zaken, regionale economie, milieu, vervoer, landbouw, onderzoek en ondersteuning van bedrijven. Bij elkaar beslaan deze terreinen een wezenlijk deel van de verantwoordelijkheid van de decentrale overheden voor de lokale en regionale ontwikkeling.

2.1.2

Gezondheid - en met name volksgezondheid - heeft grote invloed op het groeipotentieel van de samenleving en is daarmee een belangrijk beleidsterrein van de lokale en regionale overheden. Gezondheid wordt in de intentieverklaring niet expliciet genoemd, maar houdt verband met het sociaal beleid en heeft directe en indirecte gevolgen voor andere terreinen. Gezondheid is daarmee een belangrijke pijler van andere sectoren en draagt bij tot stabiliteit in de samenleving.

2.1.3

Met praktische steun van de Europese Commissie en met inachtneming van de Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst (PSO) tussen de EU en Rusland zou het Comité graag samen met vertegenwoordigers van de Russische lokale en regionale overheden een nieuw instrument uitwerken in de vorm van een standaardovereenkomst - Memorandum of Understanding (MoU) - met bijbehorende richtsnoeren, dat kan dienen als basis voor concrete samenwerkingsafspraken tussen lokale en regionale overheden in de EU-lidstaten en in heel Rusland. Dit zou de lokale en regionale overheden in de EU en in Rusland interessante en motiverende perspectieven bieden, hetgeen een belangrijk „bottom up”-proces op gang zou kunnen brengen en een einde zou kunnen maken aan bureaucratische obstakels.

2.1.4

Het Comité roept de decentrale overheden in de EU en in Rusland op, concrete samenwerkingsverbanden, projecten en partnerschappen op te zetten op de terreinen die in de intentieverklaring van het Comité van de Regio's en Rusland genoemd worden. De lijst van terreinen is overigens niet uitputtend, maar kan door de betrokkenen Russische en Europese gemeenten en regio's in onderling overleg worden aangevuld.

2.1.5

Alle overeenkomsten zouden duidelijke doelstellingen, richtsnoeren voor het opstellen van actieplannen en tijdschema's, financieringsbeginselen alsmede regels en termijnen voor evaluatie van de overeenkomst moeten bevatten.

2.1.6

Het Comité pleit ervoor de uitwisseling van informatie en beste praktijken op de samenwerkingsterreinen te bevorderen; dit komt de hele samenleving ten goede. Regelmatig overleg over Rusland is wenselijk om de ontwikkeling van de samenwerking en de betrekkingen tussen de EU en Rusland te beoordelen. Daarbij moet vooral worden gekeken naar de terreinen die onder de verantwoordelijkheid van de lokale en regionale overheden vallen.

2.1.7

Er zou een vast forum voor regionale en lokale politici van de EU en Rusland moeten worden opgericht, zodat zij zaken van gemeenschappelijk belang, zoals de vooruitzichten van het nieuwe EU-nabuurschapsbeleid op lokaal en regionaal niveau, en concrete initiatieven voor decentrale overheden kunnen bespreken. Naar aanleiding van deze bijeenkomsten zouden de Commissie en de Russische regering voorstellen voorgelegd kunnen worden om de samenwerking op te voeren. Het Comité wijst in dit verband op de goede ervaringen die met de in 1997 door de EU en Rusland opgerichte „Industrialists' Round Table” zijn opgedaan.

2.1.8

Uitwisseling van ervaring en informatie tussen het Comité van de Regio's en het Europees Economisch en Sociaal Comité kan bijdragen tot een beter begrip tussen de EU en Rusland op gebieden van gemeenschappelijk belang en tot meer mogelijkheden om concrete initiatieven met betrekking tot Rusland op te zetten, bijvoorbeeld in de vorm van workshops, seminars, bijeenkomsten en conferenties. Beide Comités willen immers bijdragen tot meer samenwerking tussen de EU en Rusland.

2.2   Interregionale samenwerking - nu en in de toekomst

2.2.1

Het Comité wijst op het belang van de eerste fase van het nieuwe „nabuurschapsprogramma”, die tussen 2004 en 2006 uitgevoerd moeten worden en hopelijk tot een betere en meer gestroomlijnde samenwerking tussen de EU en Rusland en tot concrete resultaten zal leiden. Het is dan ook ingenomen met het nieuwe Indicatieve programma voor regionale ontwikkeling van TACIS en met het Nationale indicatieve programma voor Rusland, waarin de EU haar beleid nader uiteenzet en de prioriteiten voor de periode 2004-2006 aangeeft.

2.2.2

Om de continuïteit van de interregionale samenwerking tussen de EU en haar buurlanden te waarborgen, pleit het Comité voor een nieuw gemeenschappelijk nabuurschaps- en partnerschapsinstrument voor de periode 2007-2013, met gemeenschappelijke procedures, rapportage en termijnen voor indiening van de aanvragen.

2.2.3

Het Comité pleit ervoor dat Rusland bijdraagt tot en deelneemt aan een gemeenschappelijk financieringsinstrument, dat stoelt op gemeenschappelijke initiatieven en gemeenschappelijk eigendom, zodat zowel de EU als Rusland baat hebben bij meer samenwerking.

2.2.4

Het Comité benadrukt dat twinning op lokaal en regionaal niveau belangrijk is om ervaringen op bepaalde terreinen uit te wisselen.

2.2.5

Het opzetten en uitbreiden van samenwerkingsverbanden op het vlak van cultuur en onderwijs is van belang, omdat deze terreinen sterk beïnvloed worden door de activiteiten, tradities en cultuur van de lokale en regionale bevolking.

2.3   De noordelijke dimensie van de EU en Rusland - Kaliningrad, Noordwest-Rusland en het noordpoolgebied

2.3.1

De Russische regio's die aan de grens met de EU liggen, ondervinden de grootste rechtstreekse gevolgen van de internationale betrekkingen tussen de EU en Rusland. Noordwest-Rusland maakt daarom samen met Kaliningrad onlosmakelijk deel uit van de noordelijke dimensie van de EU.

2.3.2

Het Comité wijst op het belang van het tweede actieplan voor de noordelijke dimensie, in het kader waarvan alle belanghebbende partijen kunnen deelnemen aan concrete projecten, samenwerkingsverbanden en de uitwisseling van beste praktijken op specifieke terreinen die in het actieplan worden genoemd. Het is voorts belangrijk dat deze partijen gemakkelijk toegang krijgen tot de nodige financiële middelen voor deze projecten, wil de noordelijke dimensie zich als één geografische regio in sociaal-economisch opzicht kunnen ontwikkelen ten gunste van de hele EU.

2.3.3

Het Comité wijst op de status van de regio Kaliningrad als speciale economische zone en op de mogelijkheden van samenwerking met haar buurlanden, die voor dezelfde kansen en uitdagingen staan.

2.3.4

Het Comité zou graag zien dat de financiering van het actieplan voor de noordelijke dimensie ruimte biedt voor gemeenschappelijke projecten van Kaliningrad en de EU, zodat de basis kan worden gelegd voor grensoverschrijdende technische samenwerking op lokaal en regionaal niveau.

2.3.5

De EU en Rusland zouden extra aandacht moeten schenken aan de moeilijk toegankelijke geografische gebieden binnen de noordelijke dimensie, die een bar klimaat hebben. Daardoor hebben deze regio's soms met problemen te kampen op het vlak van ontwikkeling en duurzaam milieu, ondersteuning van bedrijven, sociale dienstverlening, gezondheidszorg en onderwijs vanwege slechte weersomstandigheden, grote afstanden in combinatie met ontoereikende infrastructuur en kleine bevolkingsgroepen. Het Comité wijst in dit verband op het „Arctic Window”-concept en op de betrekkingen tussen de 16 landen en regio's in het (semi-)arctische gebied van het noordwesten.

2.3.6

Het Comité herinnert eraan dat het voor zichzelf een centrale rol weggelegd ziet bij de oprichting van een coördinerend adviesorgaan dat lokale en regionale vertegenwoordigers uit de hele noordelijke dimensie bijeenbrengt.

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 23 van 27.1.2004, blz. 27


BIJLAGE

Intentiebrief

voor samenwerking tussen de Federatieraad van de Federale Bijeenkomst van de Russische Federatie en het Comité van de Regio's van de EU

Met het oog op nauwere betrekkingen tussen de Federatieraad van de Federale Bijeenkomst van de Russische Federatie en het Comité van de Regio's van de EU, verheugen wij ons over de inzet van de voorzitters van deze respectieve instellingen om de dialoog verder uit te bouwen en aldus de uitwisseling van informatie over regionale en lokale aangelegenheden te stimuleren.

Namens de Federatieraad en het Comité van de Regio's erkennen wij dat de wereld als gevolg van het globaliseringproces steeds opener en toegankelijker wordt.

Wij zijn ons ervan bewust dat het voor onze respectieve instellingen van groot belang is elkaar beter te leren kennen en goede betrekkingen te onderhouden.

Wij hopen dat deze dialoog tot een uitgebreide uitwisseling van informatie zal leiden, want het is van groot belang dat men zijn partner goed kent.

Wij willen in de eerste plaats op de volgende gebieden nauwer met elkaar gaan samenwerken:

cultuur;

maatschappelijk leven;

regionale economie;

milieu;

plattelands- en stadsontwikkeling;

lokaal en regionaal vervoer;

landbouw;

onderzoek;

opleiding van kaderpersoneel.

Wij zijn vastbesloten de banden tussen onze respectieve instellingen verder aan te halen met als uiteindelijk doel de burgers van de Europese Unie en van de Russische Federatie dichter tot elkaar te brengen.

Moskou, 30 maart 2001.

Comité van de Regio's van de Europese Unie

Jos CHABERT

Voorzitter

Federatieraad van de Russische Federatie

Yegor STROEV

Voorzitter


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/16


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: „Europees actieplan voor biologisch voedsel en biologische landbouw”

(2005/C 71/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: „Europees actieplan voor biologisch voedsel en biologische landbouw”, COM (2004) 415 def. en de bijlage hierbij, het werkdocument van de diensten van de Commissie getiteld „European Action Plan for Organic Food and Farming”, SEC (2004) 739

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 5 juli 2004 om het Comité overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag te raadplegen

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 27 januari 2004 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” met de voorbereiding van dit advies te belasten

GELET OP Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen (1) en de wijzigingsvoorstellen hierop

GELET OP het voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad inzake steunmaatregelen van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL) ter bevordering van plattelandsontwikkeling COM (2004) 490 def. – 2004/0161 (CNS)

GEZIEN zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Tussenbalans van het gemeenschappelijk landbouwbeleid COM (2002) 394 def. – CDR 188/2002 fin (2)

GEZIEN zijn advies over de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: „Wegen die naar een duurzame landbouw leiden” COM (1999) 22 def. – CDR 183/99 fin (3)

GEZIEN het ontwerpadvies (CDR 251/2004 rev. 1) dat door de commissie „Duurzame ontwikkeling” op 20 september 2004 is goedgekeurd (rapporteur: de heer Myllyvirta, burgemeester van Mikkeli (FI/EVP)

Overwegende hetgeen volgt:

1.

Biologisch voedsel en biologische landbouw zijn van groeiende betekenis om de landbouwproductie aan te passen aan de marktbehoeften, rekening te kunnen houden met de door de EU-burgers gewenste bescherming van milieu, dieren en grondstoffen, en de duurzame ontwikkeling van Europa te versterken.

2.

In de Mededeling van de Commissie wordt terecht gewezen op de tweeledige maatschappelijke functie van de biologische landbouw: enerzijds komt de biologische landbouw tegemoet aan de vraag op de markt c.q. de wens van de consument om op een milieuvriendelijke en veilige manier levensmiddelen en andere landbouwproducten te produceren, anderzijds levert de biologische landbouw een openbaar goed dat zeer bevorderlijk is voor duurzame ontwikkeling, milieubescherming en dierenwelzijn.

3.

Bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de waarborging van de voorwaarden voor biologische landbouw onder de verschillende omstandigheden die de regio's van de EU kenmerken. Van belang is dat er duidelijke, betrouwbare en uniforme normen worden uitgewerkt die gebaseerd zijn op de principes van de biologische landbouw en dat tegelijk de nodige voorwaarden worden gecreëerd voor een dergelijke productie en verwerking in de EU onder diverse natuurlijke omstandigheden en in uiteenlopende marktsituaties.

heeft tijdens zijn 57e zitting op 17 en 18 november 2004 (vergadering van 17 november) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

1.1

is van mening dat de mededeling een positieve en welkome stap is ter erkenning van het belang van de biologische landbouw en ter verbetering van de voorwaarden voor de uitoefening hiervan in de EU;

1.2

acht het een zeer goede zaak dat de mededeling grondig en in nauwe samenwerking met de diverse betrokkenen is voorbereid;

1.3

benadrukt dat biologische landbouw aanzienlijke lokale en regionale implicaties heeft en dat de lokale en regionale overheden een belangrijke rol toekomt bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de mededeling;

1.4

is van oordeel dat de mededeling zeer algemeen van aard is en een aantal doelstellingen vrij bescheiden is uitgevallen. Om belangrijke milieueffecten te sorteren zou het aandeel van de biologische landbouw omhoog moeten.

Markt

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

1.5

benadrukt het belang van afzetbevordering en bevordering van het biologisch bewustzijn van de consument en is van mening dat ook de EU haar bijdrage moet leveren aan de financiering van campagnes op dit vlak. De bevordering van het biologisch bewustzijn van de consument maakt deel uit van de informatie- en voorlichtingsactiviteiten die de burger in bredere zin bewust proberen te maken van de principes van duurzame ontwikkeling. De financiering van de campagnes dient zo te worden opgezet dat ook kleine biolandbouw- en levensmiddelenbedrijven de mogelijkheid hebben eraan deel te nemen;

1.6

staat positief tegenover de voorstellen om het EU-logo voor bio-levensmiddelen meer te gebruiken, dit vooralsnog naast de nationale en regionale logo's. Het spreekt voor zich dat voor het EU-logo zowel voor producten uit de EU als daarbuiten uniforme en betrouwbare criteria moeten worden gehanteerd; het EU-logo moet kunnen worden uitgebreid met informatie over de regionale herkomst van producten;

1.7

erkent dat de noodzakelijke harmonisering van de normen voor de biologische landbouw van cruciaal belang is om de EU-maatregelen ter bevordering van de afzet te doen slagen en sluit zich op dit punt aan bij de voorstellen uit de mededeling. De voorstellen ter vervollediging van de normen (o.a. voor verwerkte levensmiddelen, dierenwelzijn, milieunormen) en voor het creëren van uniforme normen voor nieuwe productgroepen (biowijn, aquacultuur) verdienen steun;

1.8

onderstreept dat harmonisering van de normen ook noodzakelijk is om het vrije verkeer van goederen op de interne markt te waarborgen. Door onnatuurlijke handelsbarrières uit de weg te ruimen komt er meer evenwicht in de verhouding tussen vraag en aanbod. Op dit moment staan problemen met de beschikbaarheid van grondstoffen de ontwikkeling van de activiteiten in verschillende regio's in de weg, terwijl het voor de perifere, dunbevolkte productiegebieden belangrijk is dat producten ongehinderd verkocht kunnen worden in regio's waar de vraag zeer groot is;

1.9

deelt de opvatting dat het vanuit het oogpunt van het toezicht op de werking van de markt gerechtvaardigd is een voorstel te doen om statistieken voor de biologische landbouw te ontwikkelen.

Internationale handel

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

1.10

onderstreept dat het volgens de mededeling ook vanuit het oogpunt van de biohandel verantwoord is om de afschaffing van belemmeringen voor de internationale handel te bevorderen. Vrijhandel zorgt ervoor dat er voldoende goederen beschikbaar zijn in regio's die zelf niet in toereikende mate in het aanbod kunnen voorzien en bevordert tevens de toepassing van milieuvriendelijke teeltmethoden in landen buiten de EU. Internationale handel is nodig om een bepaalde manier van verantwoord economisch handelen de noodzakelijke grootschaligheid te verlenen en is in die zin dus verdedigbaar. Anderzijds dient erop te worden gewezen dat de principes van duurzame ontwikkeling die aan de basis liggen van biologische landbouw pleiten voor een versterking van de lokale en regionale productie en handel. Bij het opnemen van derde landen in de gelijkwaardigheidlijst moet ervoor worden gezorgd dat zij niet alleen voldoen aan de normen voor ecologische landbouw, maar ook aan de overige EU-normen voor de productie van levensmiddelen.

Het gemeenschappelijk landbouwbeleid

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

1.11

is van mening dat er zowel in het gemeenschappelijke landbouwbeleid als in het landbouwbeleid van de lidstaten meer aandacht dient te zijn voor de bevordering van de biologische landbouw. Een groter deel van de Europese en nationale steun ter bevordering van meer milieuvriendelijke landbouwmethoden zou naar biologische landbouw moeten gaan. Om de positieve effecten op het milieu te versterken zou biologische landbouw een lucratief alternatief moeten worden voor boeren in de regio's met intensieve landbouw, waar de omstandigheden uitermate goed zijn voor landbouw;

1.12

benadrukt dat in plaats van regionale specialisatie oplossingen dienen te worden gesteund die tot een betere integratie van biologische landbouw en veeteelt leiden. Daarnaast dienen instrumenten te worden ontwikkeld om de voorwaarden voor biologische veeteelt te bevorderen;

1.13

acht het gerechtvaardigd om, zoals voorgesteld in mededeling, nationale beleidsmakers te steunen en aan te moedigen om de verschillende steuninstrumenten zo breed mogelijk in te zetten. Onderzoek heeft uitgewezen dat biologische landbouwers in plattelandsgebieden hun inkomen dikwijls uit meerdere bronnen betrekken en als actoren actief deel uitmaken van de regionale netwerken. Vanuit het oogpunt van de diversiteit en levensvatbaarheid van plattelandsgebieden is het dan ook belangrijk dat er in de programma's ter bevordering van plattelandsontwikkeling meer geld wordt vrijgemaakt voor biologische productiewijzen;

1.14

steunt het in de mededeling verdedigde standpunt dat op het etiket van producten die geëtiketteerd zijn als producten die GGO's bevatten, niet mag worden vermeld dat deze producten biologisch zijn en dat de drempels voor de accidentele aanwezigheid van GGO's voor in de biologische landbouw gebruikte producten gelijk zijn aan de algemene etiketteringdrempels. De nog vast te stellen algemene etiketteringdrempels voor zaaigoed moeten van een dergelijk niveau zijn dat zij ook op de biologische landbouw toegepast kunnen worden;

1.15

acht het belangrijk dat op lange termijn middelen worden gevonden om de milieukosten van de levensmiddelenproductie door te berekenen in de prijs die voor het product wordt betaald, zodat de marktpositie van milieuvriendelijke, in de betrokken regio vervaardigde producten kan worden versterkt.

Onderzoek

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

1.16

benadrukt het belang van onderzoek om oplossingen te vinden voor problemen waarop de zich nog in de ontwikkelingsfase bevindende biologische landbouw en de distributieketen voor biologische producten stuiten. Zowel in het kader van nationale als communautaire programma's moeten specifieke middelen worden vrijgemaakt voor onderzoeksactiviteiten m.b.t. biologische landbouw; deze onderzoeksactiviteiten moeten worden beoordeeld naar hun belang en hun ontwikkelingsdoelstellingen;

1.17

zou graag zien dat de faciliteiten worden verbeterd voor regionale onderzoeks- en onderwijsinstellingen en adviesorganisaties die zich op biologische landbouw toeleggen. De activiteiten van deze organisaties komen overigens de plattelandsontwikkeling in het algemeen ten goede. Bij biologische actoren gaat het doorgaans om kleinschalige bedrijven - producenten of organisaties die in nauw contact staan met producenten – die niet over voldoende eigen middelen beschikken om de multidisciplinaire activiteiten van de biologische productie te beheren.

Monitoring en controle

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

1.18

acht het een goede zaak dat in het actieplan ruim aandacht is voor monitoring en controle en de achterliggende behoefte aan ontwikkeling van normen. Dit is belangrijk, omdat hiermee de basis wordt gelegd voor de betrouwbaarheid van de biologische landbouw. Als men wil dat de maatschappij de bioproductie ondersteunt en de consument een meerprijs betaalt voor de producten, dan moet wel gegarandeerd worden dat de producten in de hele EU aan de regelgeving voor biologische landbouw voldoen;

1.19

merkt op dat het omslachtige controlesysteem vooral voor kleine biologische actoren een aanzienlijke kostenpost is. De werking van het systeem dient te worden verbeterd door gebruik te maken van oriëntatieschema's gebaseerd op risicoanalyses waarmee de zaken beter gestuurd kunnen worden. Aangezien het hier om een openbaar goed gaat, is het redelijk dat de inspectiekosten voor een deel verhaald worden op de overheid en er vooral voor gezorgd wordt dat deze kosten geen barrière vormen om met biologische landbouw te beginnen.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het CvdR dringt erop aan dat bij de verwezenlijking van het Europees actieplan voor biologisch voedsel en biologische landbouw bijzondere aandacht besteed wordt aan de waarborging van de voorwaarden voor activiteiten op dit vlak in de hele Unie en dat het actieplan wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met de lidstaten en de regionale en lokale overheden.

2.2

Het Comité acht het een absolute vereiste dat de uitvoering van de EU-maatregelen afgestemd wordt op nationale en regionale maatregelen en de Commissie de uitvoering van het actieplan nauwlettend in de gaten houdt – maar zonder dat dit de lidstaten opzadelt met bijkomende financiële of administratieve lasten - en, zo nodig, nieuwe voorstellen formuleert.

2.3

Het moedigt de lidstaten aan om de afzet van lokale en regionale biologische producten te bevorderen met behulp van instrumenten ter ondersteuning van de plattelandsontwikkeling.

2.4

Het Comité spoort openbare instellingen en instanties die overheidsgelden ontvangen, zoals regionale en lokale overheden, aan om biologische producten te promoten in o.m. scholen, dagverblijven en andere instellingen.

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB L 198 van 22.7.1991, blz. 1

(2)  PB C 73 van 26.3.2003, blz. 25

(3)  PB C 156 van 6.6.2000, blz. 40


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/19


Advies van het Comité van de Regio's over het Groenboek van de Europese Commissie over publiek-private samenwerking en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten

(2005/C 71/05)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het Groenboek van de Europese Commissie over publiek-private samenwerking en het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten (COM (2004) 327 def.);

GEZIEN het besluit van de Commissie van 30 april 2004 om het conform artikel 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 26 mei 2004 om de commissie Economisch en sociaal beleid met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

GEZIEN zijn advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, diensten en werken, en over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening en vervoer (COM(2000) 275 def. – 2000/0115 COD en COM(20000) 276 def. – 2000/0117 COD – CDR 312/2000 fin) (1);

GEZIEN zijn advies over het Groenboek van de Commissie over diensten van algemeen belang (COM(2003) 270 def. – CDR 149/2003 fin) (2);

GEZIEN zijn advies over de tussentijdse herziening van de Lissabon-strategie. Mededeling van de Commissie: versterking van de tenuitvoerlegging van de Europese werkgelegenheidsstrategie. Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. Aanbeveling voor een aanbeveling van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging van het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten. (COM(2004) 239 def. – CDR 152/2004 fin);

GEZIEN het ontwerpadvies (CDR 239/2004 rev.1) dat de commissie Economisch en sociaal beleid op 4 oktober 2004 heeft goedgekeurd (rapporteur: mevrouw Segersten Larsson, S-EVP, lid van het provinciebestuur (gedeputeerde staten) van Värmland);

heeft tijdens zijn 57e zitting van 17 en 18 november 2004 (vergadering van 17 november) het volgende advies goedgekeurd:

1.   Standpunten van het CvdR

1.1

Het CvdR is ingenomen met het Groenboek van de Commissie, omdat de samenwerking tussen gemeenten/regio's en het bedrijfsleven steeds belangrijker wordt in de EU. Groei, cohesie en concurrentie zijn onderwerpen die samenhangen met een van de belangrijkste doelstellingen van de Lissabon-strategie, namelijk het verbeteren van de voorwaarden voor een gezonde interne markt. Wat de publiek-private samenwerking (PPS) betreft bestaan er qua vorm en reikwijdte overigens grote verschillen tussen de lidstaten én tussen de verschillende sectoren.

1.2

Het Groenboek bevat geen concrete voorstellen. Wel geeft de Commissie de reikwijdte van de communautaire regels voor de fase van de selectie van de private partner en de daaropvolgende fase aan, om de vinger te leggen op eventuele onzekerheden en te analyseren of het communautaire kader geschikt is voor PPS-vraagstukken en de specifieke kenmerken ervan. In het Groenboek staat ook een aantal vragen waarop het antwoord van grote invloed zal zijn op de verdere maatregelen van de Commissie.

1.3

Het onderwerp publiek-private samenwerking kan niet alleen worden gezien als een technische en juridische aangelegenheid, maar moet ook uit een politieke invalshoek worden belicht.

1.4

De onderwerpen samenwerking, aanbesteding en diensten van algemeen belang zouden zo breed mogelijk behandeld moeten worden.

1.5

Lokale en regionale overheden, die zich het dichtst bij de burger bevinden, kunnen het best beoordelen of een activiteit in eigen beheer moet worden uitgevoerd, moet worden aanbesteed of in een andere samenwerkingsvorm met andere partijen ten uitvoer moet worden gelegd. Voor de politieke lichamen is een uiterst belangrijke rol weggelegd bij het beantwoorden van de vraag wie de met publieke middelen te financieren activiteiten mag uitvoeren.

1.6

Lokale en regionale zijn ook vaak het best in staat om te bepalen hoe diensten gefinancierd moeten worden.

1.7

Gemeenten en regio's hebben een aantal verschillende rollen: zij moeten niet alleen organiseren, sturen en controleren, maar ook activiteiten in eigen beheer (in house) uitvoeren.

1.8

Samenwerking is geen panacee; voor elk project moet opnieuw worden bekeken of een samenwerking met het bedrijfsleven voordelen oplevert.

1.9

Zoals in het Groenboek staat, dient de publieke partner zich te concentreren op het definiëren van de te bereiken doelstellingen betreffende het publieke belang, de kwaliteit van de geboden diensten en het prijzenbeleid, en te controleren of deze doelstellingen worden gehaald.

Ontwikkeling van de publiek-private samenwerking

1.10

Het begrip PPS heeft een veel bredere betekenis gekregen dan oorspronkelijk de bedoeling was.

1.11

De definitie ervan zou daarom beter afgebakend moeten worden en de aspecten langdurige relaties, gemeenschappelijke risico's en grote economische impact dienen te omvatten.

1.12

Zo'n betere definitie is zeer belangrijk om een relevante discussie te kunnen voeren over eventuele verdere maatregelen in de EU.

1.13

Partnerschap/samenwerking gaat vaak verder dan alleen een vorm van samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. Gemeenten en regio's werken ook samen met bijvoorbeeld andere gemeenten en regio's, universiteiten, vakbonden, religieuze genootschappen, verenigingen, belangenorganisaties, ideële organisaties en privé-personen. Ook deze partijen zullen in de toekomst waarschijnlijk steeds belangrijker worden.

1.14

Traditionele overheidsopdrachten, waarbij de partners streven naar meer samenwerking en het gezamenlijk dragen van risico's, worden ook wel eens als „partnerschappen”, PPS of „contractuele PPS” aangeduid.

1.15

Een goed ontwikkelde samenwerking is ook belangrijk bij traditionele overheidsopdrachten, en dan vooral in de uitvoeringsfase.

1.16

Bij een samenwerking met gedeelde verantwoordelijkheden of bij een „geïnstitutionaliseerde” PPS is het toch vaak de publieke partner die in laatste instantie verantwoordelijk is. De meerwaarde is – afgezien van de gedeelde financiering, nieuwe ideeën, andere werkmethoden en een langdurige werkrelatie – dat de private partner meer verantwoordelijkheid op zich neemt.

1.17

Het Comité wijst in dit verband op het belang van de meervoudige controle die de publieke partner over het algemeen uitoefent bij de verlening van diensten van algemeen economisch belang en in het kader van partnerschapsconstructies. Verder dient voor ogen te worden gehouden dat economische en politieke besluiten onderworpen zijn aan velerlei democratische besluitvormingsprocedures, waardoor er dus sprake is van controle vooraf, en aan specifieke controleorganen die voldoende openbaarheid garanderen.

2.   Aanbevelingen van het CvdR

2.1

De beginselen van het EG-Verdrag met betrekking tot onder meer transparantie, gelijke behandeling, proportionaliteit en wederzijdse erkenning dienen ten grondslag te liggen aan alle vormen van samenwerking.

2.2

Het is momenteel beter om geen EU-wetgeving voor publiek-private samenwerking in te voeren, omdat hiervoor nog geen duidelijke definitie voorhanden is. Het begrip PPS zou ook niet in de aanbestedingsrichtlijnen van de EU moeten worden opgenomen, aangezien deze onvoldoende stimulansen bevatten voor initiatieven, risico's en flexibiliteit. De regelgeving is niet flexibel genoeg. Bij PPS gaat het namelijk niet om traditionele dienstverleners, maar om actievere partners. De Commissie heeft eerdere adviezen van het CvdR weliswaar tot op zekere hoogte ter harte genomen, maar dat is niet genoeg.

2.3

Lokale en regionale overheden moeten een centrale rol hebben bij het definiëren, organiseren, financieren en bewaken van diensten van algemeen belang.

2.4

Overheden moeten, wat de garantie van toegang tot diensten van algemeen belang betreft, vrijelijk kunnen experimenteren met verschillende modellen, zolang zij zich houden aan de beginselen transparantie, gelijke behandeling, proportionaliteit en wederzijdse erkenning.

2.5

Zij kunnen ook het best bepalen welke vorm, uitvoering en kwaliteit de diensten moeten krijgen, omdat zij zich het dichtst bij de burger bevinden. Via de democratische spelregels waaraan overheden bij dit soort besluiten zijn onderworpen, wordt bovendien gezorgd voor toereikende controle en transparantie.

2.6

Het verdient nogmaals de nodige nadruk dat zij in alle vrijheid moeten kunnen besluiten of zij de diensten in eigen beheer uitvoeren, aanbesteden of in een andere samenwerkingsvorm met andere partijen ten uitvoer brengen.

2.7

Lokale en regionale overheden moeten de mogelijkheid hebben om diverse vormen van samenwerking op een individuele en flexibele manier uit te werken.

2.8

De gevolgen van een en ander voor de burgers moeten meer aandacht krijgen; de diensten zijn er tenslotte voor hen.

2.9

In het advies over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, diensten en werken wees het CvdR erop dat publiek-private samenwerkingsprojecten flexibel en algemeen toegankelijk moeten zijn en dat er tijdens de hele opdracht een brede dialoog moet worden gevoerd tussen bestellers en leveranciers.

2.10

Het schreef ook dat „bepaald zou moeten worden dat aanbestedingen door lokale en regionale overheden bij hun eigen juridisch zelfstandige vestigingen buiten het werkingsgebied van de richtlijnen vallen en als productie in eigen beheer beschouwd moeten worden”.

2.11

De Commissie stelt terecht in het Groenboek dat „het Gemeenschapsrecht inzake overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten […] neutraal [is] ten aanzien van de keuze van de lidstaten om een overheidsdienst zelf uit te voeren of aan een derde toe te vertrouwen”.

2.12

In verschillende lidstaten wint een vorm van samenwerking terrein waarbij de burger zelf bepaalt van wie hij een dienst afneemt. De overheid moet er steeds meer voor zorgen dat aan een bepaald kwaliteitsniveau wordt voldaan en dat bedrijven zich serieus gedragen. In de huidige regelgeving wordt er geen rekening mee gehouden dat de burger een belangrijke rol speelt als degene die uiteindelijk zelf bepaalt van wie hij een dienst afneemt.

2.13

Over de vraag of er EU-wetgeving voor concessieovereenkomsten moet komen heeft het CvdR vooralsnog geen standpunt ingenomen, aangezien het ontbreekt aan een definitie van het begrip „PPS”. Wel is het van mening dat dergelijke overeenkomsten niet moeten vallen onder de aanbestedingsrichtlijnen, omdat ze een flexibeler aanpak vergen.

2.14

De huidige wetgeving voor overheidsopdrachten is nog ingewikkeld en zet niet aan tot flexibiliteit en vernieuwende ideeën.

2.15

Privatisering van een bedrijf moet een politiek-economische keuze zijn die valt onder de bevoegdheid van de lidstaten.

2.16

De ervaringen die zijn opgedaan met door concurrentie-overwegingen ingegeven dialogen moeten aandacht krijgen voordat verdere maatregelen worden voorgesteld. In zijn advies over de aanbestedingsrichtlijnen uitte het CvdR overigens zijn twijfels over deze aanbestedingsmethode en maakte het zich sterk voor een ruimer gebruik van gunning via onderhandeling.

2.17

De Commissie doet er goed aan de rechtssituatie na de uitspraak in de zaak Teckal te verhelderen, aangezien de lidstaten deze verschillend interpreteren. Volgens het CvdR zouden de als een volledig overheidsbedrijf uitgevoerde activiteiten niet moeten vallen onder de aanbestedingswetgeving van de EU, omdat in dit geval de aanbestedende instantie toezicht uitoefent zoals ze op haar eigen diensten doet en het bedrijf het merendeel van zijn werkzaamheden verricht ten behoeve van het lichaam of de lichamen die het beheersen.

2.18

Als overeenkomsten voor de lange termijn worden gesloten, is een politieke consensus op lokaal/regionaal niveau van groot belang.

2.19

Niet alleen concurrentie-aspecten moeten aandacht krijgen, maar ook democratische aspecten, die bovendien de verwachtingen van de burgers dienen te weerspiegelen.

2.20

Het CvdR zou graag de gelegenheid krijgen zijn standpunten verder uiteen te zetten als het begrip „samenwerking” duidelijk gedefinieerd is.

2.21

Ten slotte nog een aantal vragen:

Hoe worden de democratische beginselen gewaarborgd bij publiek-private samenwerking en bij aanbestedingen?

Welke mogelijkheden hebben burgers om ervoor te zorgen dat de politiek verantwoordelijk te werk gaat?

Welke economische armslag is er bij langdurige contracten?

Hoe wordt de politieke handelingsvrijheid gewaarborgd?

Hoe wordt omgegaan met veranderde behoeften en voorwaarden bij langdurige contracten?

Hoe wordt ervoor gezorgd dat burgers kennis kunnen nemen van de manier waarop de zaken uitgevoerd worden?

Is de mogelijkheid van de overheid om te sturen, bewaken en voor de burgers te zorgen voor hoogwaardige activiteiten gegarandeerd?

Wat is de rol van de structuurfondsen bij de ontwikkeling van publiek-private samenwerking?

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 144, 16-5-2001, blz. 23

(2)  PB C 73, 23-3-2004, blz. 7


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/22


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie „Wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa - Richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie”

(2005/C 71/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie Wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa - Richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie (COM(2004) 353 def.);

GEZIEN het op 17 juni 2004 genomen besluit van de Europese Commissie om het Comité, overeenkomstig de eerste alinea van art. 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, over dit onderwerp te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 5 april 2004 om de commissie „Cultuur en onderwijs” te belasten met de opstelling van een advies over dit onderwerp;

GEZIEN het besluit van de Europese Raad van Lissabon waarmee de idee van een Europese onderzoeksruimte is gelanceerd, dat de basis legt voor een gemeenschappelijk beleid voor wetenschap en technologie;

GEZIEN het besluit van de Europese Raad van Barcelona van maart 2002 waarmee de Europese Unie zichzelf ten doel heeft gesteld om tegen 2010 de Europese onderzoeksinspanningen 3 % van het BBP van de Unie te brengen;

GEZIEN de Mededeling van de Europese Commissie over Europa en fundamenteel onderzoek  (1);

GEZIEN de Mededeling van de Europese Commissie over De rol van de universiteiten in het Europa van de kennis  (2) en het verkennend advies van het CvdR over De rol van universiteiten bij de lokale en regionale ontwikkeling in het Europa van de kennis (CDR 89/2003 fin) (3);

GEZIEN het verslag van het Panel van experts op hoog niveau, voorgezeten door professor Marimon, met een evaluatie van de efficiëntie van de nieuwe instrumenten van het zesde kaderprogramma (van 21 juni 2004);

GEZIEN het door de rapporteur, de heer Myllyvirta (burgemeester van Mikkeli - FI/EVP) opgestelde en door de commissie „Cultuur en opleiding” op 22 september 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 194/2004 rev. 1);

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1)

De algemene doelstellingen van de Mededeling zijn absoluut noodzakelijk voor de uitvoering van de Lissabonstrategie; het opvoeren van de Europese O&O-investeringen tot 3 % van het BBP, waarvan 2 % uit particuliere bron afkomstig, ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling ter stimulering van de kennismaatschappij en de kenniseconomie in Europa, is een ambitieuze doelstelling die alleen kan worden verwezenlijkt door een gezamenlijke inspanning en een gecoördineerd optreden van Unie en lidstaten;

2)

De Mededeling bevat zes kerndoelstellingen voor ontwikkeling, te weten:

creëren van Europese kernen van excellentie door de samenwerking tussen laboratoria;

lanceren van Europese technologische initiatieven;

stimuleren van de creativiteit van het fundamenteel onderzoek door de concurrentie tussen teams op Europees niveau;

Europa aantrekkelijker maken voor de beste onderzoekers;

ontwikkelen van onderzoeksinfrastructuren van Europees belang;

versterken van de coördinatie van de nationale onderzoeksprogramma's.

De procedurele voorstellen houden verband met:

meer presterend onderzoek in heel de Unie, met name in de nieuwe lidstaten;

concentreren van de inspanningen van de Unie op sleutelthema's, en

beter doen om meer te doen;

3)

De in de Mededeling voorgestelde maatregelen zijn op zich geen cohesie-instrumenten, maar hebben ongetwijfeld een positieve of negatieve impact op de samenhang; een op kennis gebaseerde industrie is immers de drijvende kracht achter de ontwikkeling van heel Europa; vanuit het oogpunt van regionaal beleid is het veel effectiever die industrie te richten op de verwezenlijking van de cohesiedoelstellingen dan dat er een tot centralisatie leidend onderzoeksbeleid wordt gevoerd, dat vervolgens moet worden gecompenseerd met meer subsidies voor regionaal beleid en geldschenkingen;

heeft tijdens zijn 57e zitting op 17 en 18 november 2004 (vergadering van 18 november) onderstaand advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de Mededeling over Wetenschap en technologie, sleutels tot de toekomst van Europa - Richtsnoeren voor het beleid ter ondersteuning van het onderzoek in de Unie. Het beschouwt dit document als een zeer belangrijk uitgangspunt voor de versterking en verbetering van het Europese onderzoek, waarbij heel Europa gebaat zal zijn.

1.2

Het is het met de Europese Commissie eens dat wetenschappelijk onderzoek, technologische ontwikkeling en innovatie centraal staan in de kenniseconomie, een sleutelfactor zijn van groei, concurrentievermogen van ondernemingen en werkgelegenheid, en de kwaliteit van het bestaan van de EU-burgers verbeteren.

1.3

Het wijst er nog eens op dat de groei en het succes van iedere Europese regio steeds meer afhangen van de ontwikkeling van een kenniseconomie.

1.4

Hoewel de inspanningen op het gebied van het onderzoeksbeleid van de EU waardevol en noodzakelijk zijn gebleken, lijkt deze aanpak niet langer in staat om aan de huidige behoeften te voldoen.

1.5

Het Comité van de Regio's steunt het streven om 3 % van het BBP in onderzoek en ontwikkeling te investeren. Deze absoluut noodzakelijke doelstelling kan alleen worden verwezenlijkt met de volledige inzet van alle lidstaten. Vanuit kwantitatief oogpunt is de rechtstreekse financiering van onderzoekprojecten door de EU slechts van marginaal belang. De maatregelen van de EU kunnen echter helpen en zijn noodzakelijk om het engagement te versterken en ervoor te zorgen dat het geïnvesteerde geld optimaal wordt benut.

1.6

Het steunt het voorstel van de Europese Commissie om de EU-financieringen voor onderzoek in de periode 2007-2013 te verdubbelen. Het is in het belang van heel Europa dat dit voorstel daadwerkelijk wordt uitgevoerd, zelfs als andere onderdelen van de begrotingsplannen voor deze periode zouden veranderen.

1.7

Het benadrukt net als de Commissie dat de menselijke en culturele hulpbronnen van de nieuwe lidstaten een extra impuls betekenen voor betere acties en méér middelen voor het onderzoeksbeleid.

DE TOEGEVOEGDE WAARDE VAN EUROPA

1.8

Het Comité van de Regio's benadrukt dat de Europese toegevoegde waarde op onderzoeksgebied evident is. Deze bestaat uit:

de mogelijkheid om de nodige kritische massa bijeen te brengen voor onderzoeksprojecten waarvoor de afzonderlijke landen te klein zijn;

de grotere aantrekkingskracht voor topwetenschappers;

de grotere mobiliteit van hoogopgeleide onderzoekers en andere deskundigen;

1.9

De EU-financiering voor onderzoek en ontwikkeling, met inbegrip van het nieuwe kaderprogramma, moet dynamisch zijn en inspelen op de behoeften van het bedrijfsleven, de wetenschap en de samenleving, om het onderzoek te sturen naar terreinen waar de impact op de Europese groei, het concurrentievermogen van de ondernemingen en de werkgelegenheid het grootst is.

1.10

Steden, lokale en regionale overheden kunnen op velerlei wijze positief bijdragen tot deze Europese toegevoegde waarde. Men denke hierbij onder meer aan regionaal innovatiebeleid, technologiecentra, incubatoren, wetenschapsparken en risicokapitaalfondsen: allemaal zaken die in de Mededeling uitgebreid aan bod komen. De lokale en regionale overheden spelen tevens een belangrijke rol bij innovatie op het gebied van een duurzame sociale ontwikkeling, vanwege hun nauwe banden met de EU-burgers.

1.11

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de doelstelling om onderzoeksinfrastructuren van Europees belang te ontwikkelen.

1.12

Het is tevens ingenomen met de doelstelling om het onderzoeksbeleid van de Europese Unie meer kosteneffectief te maken.

1.13

Het benadrukt dat het ontstaan van kritische massa afhangt van het onderwerp, het thematische gebied en de deelnemers (zie het verslag Marimon). Er zijn geen kant-en-klare oplossingen die op alle thematische gebieden en instrumenten kunnen worden toegepast.

1.14

Bij het streven naar een betere coördinatie van nationale programma's moet tevens rekening worden gehouden met regionale onderzoeksprogramma's en de impact van programma's op de regionale ontwikkeling.

1.15

Kleine en middelgrote bedrijven, die 99 % van alle ondernemingen uitmaken, creëren de meeste banen en zijn hoofdrolspelers in de Europese innovatie en regionale ontwikkeling. Het MKB moet dan ook bij het Europese onderzoeksbeleid worden betrokken, en er moet beter rekening worden gehouden met hun O&O-behoeften.

1.16

Het Comité van de Regio's is het ermee eens dat onderzoekers in staat moeten zijn om de maatregelen van het Europese onderzoeksbeleid volledig te benutten – inclusief de mogelijkheid om kleinschaligere projecten op te zetten – al naar gelang hun belangen en behoeften. Het stemt in met het voorstel om de financiering van onderzoek een meer open karakter te geven.

1.17

Het zou willen dat meer belang wordt toegekend aan projecten die door onderzoekers zelf worden voorgesteld en die zijn gebaseerd op de O&O-behoeften van ondernemingen.

1.18

Het benadrukt de invloed van lokale en regionale economische ontwikkelingsstrategieën. Meestal zijn het de steden en de lokale en regionale overheden die, in samenwerking met universiteiten en lokale ondernemingen, de instrumenten voor de lokale en regionale economische ontwikkeling en de innovatie-infrastructuur coördineren.

1.19

De EUREKA-methode is een goed voorbeeld van een wetenschappelijk en ambitieus onderzoeksnetwerk, dat ook voor het MKB goed toegankelijk is.

DIVERSITEIT EN GEOGRAFISCHE DECENTRALISATIE VAN ONDERZOEK

1.20

Het Comité van de Regio's benadrukt dat het hoge opleidingsniveau van een zeer groot deel van de bevolking een van de sterke punten van Europa is. Om dit volledig te benutten, moet Europa over een breed vertakte onderwijs- en onderzoekinfrastructuur beschikken.

1.21

Het dringt aan op krachtige maatregelen om kleinere onderzoeksinstellingen en overheden in staat te stellen om te profiteren van het Europese onderzoeksbeleid. De wereld van onderzoek en ontwikkeling is zeer veelzijdig en dynamisch geworden. De grenzen tussen fundamenteel en toegepast onderzoek zijn aan het vervagen. Nieuwe kennis kan worden geproduceerd in verschillende instellingen die zich onderscheiden qua grootte en type. Zelfs kleinere instellingen kunnen, vooral als ze samenwerken met de hightechindustrie, op zeer gespecialiseerde gebieden kennis van wereldniveau produceren.

1.22

Diversifiëring, decentralisering en autonomie in het onderzoek zijn belangrijk om de efficiency ervan voor de regio's te verbeteren. De ontwikkeling van de administratieve structuren van steden en regio's is tevens een noodzakelijke voorwaarde voor de succesvolle overdracht van innovatie van de onderzoekswereld op het bedrijfsleven en de overheid. Dit is met name van belang voor de nieuwe lidstaten, waar de ontwikkeling van gedecentraliseerde structuren en de versterking van het lokale en regionale bestuur basisvoorwaarden zijn voor een duurzame ontwikkeling op lokaal en regionaal niveau.

1.23

Er bestaan in Europa verschillende systemen. Al naar gelang het land spelen steden, lokale overheden en regio's vaak een cruciale rol bij de organisatie, financiering en ontwikkeling van het hoger onderwijs en onderzoek, en met name bij de totstandbrenging van een innovatieklimaat waarin onderzoek, ontwikkeling, incubatoren en business environments worden gecombineerd, en waarbij de onderzoeksresultaten uitmonden in nieuwe bedrijven, nieuwe banen en meer welzijn.

1.24

Het in de Mededeling gehanteerde begrip „kernen van excellentie” moet tevens zeer gespecialiseerde kleine centra omvatten, die van essentieel belang kunnen zijn voor de ontwikkeling van wereldwijd opererende, sterk concurrerende bedrijven in kleine productiesectoren, en die een beginpunt kunnen vormen voor nieuwe, grootschalige ondernemingen.

1.25

Dit geldt tevens voor het begrip „technologieplatformen”: ook die platformen moeten worden beschouwd als een manier om de totstandkoming van diverse hightechondernemingen overal in Europa te bevorderen.

1.26

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de complementariteit in het gebruik van middelen voor onderzoek en van de structuurfondsen. Hiervoor moeten praktische oplossingen worden ontwikkeld in de regio's van de doelstelling „Convergentie” en in de doelstelling „Regionaal concurrentievermogen en werkgelegenheid”, met bijzondere aandacht voor de nieuwe lidstaten.

1.27

Het beveelt aan de „Marie Curie”-acties als middel om Europa aantrekkelijker maken voor de beste onderzoekers, voort te zetten en te versterken. Het Europese onderzoek moet zijn potentieel volledig kunnen benutten om het Europese concurrentievermogen te verbeteren, door het accent te leggen op jongeren, vrouwen, de regio's en de voordelen van meer samenwerking met derde landen.

NAAR HET ZEVENDE KADERPROGRAMMA

1.28

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de oproep aan het eind van de Mededeling tot de actoren in het onderzoek in Europa en de gebruikers van de onderzoeksresultaten daarvan, om deel te nemen aan het debat over de formulering van het zevende kaderprogramma.

1.29

Het benadrukt tevens de mogelijk positieve rol van verschillende stakeholders, en met name van de lokale en regionale overheden, in de voorgestelde „Europese Raad voor onderzoek”. Een dergelijke raad, of het nu gaat om een EU-agentschap of een ander soort structuur, moet nauwe betrekkingen onderhouden met de lokale en regionale overheden en het Comité van de Regio's. De Europese O&O-financiering zou moeten worden toegekend op basis van wetenschappelijke topkwaliteit („excellence”) en het potentieel om nieuwe innovaties op de markt te brengen en te beantwoorden aan de behoeften van de samenleving. Ook Europese regio's en onderzoekers buiten de kring van de door de voorgestelde „Europese Raad voor onderzoek” te financieren onderzoeksteams zouden toegang moeten krijgen tot de onderzoeksresultaten.

1.30

Het Comité van de Regio's staat achter de voorgestelde rationalisering en hergroepering van EU-activiteiten ten gunste van de ondersteuning van onderzoek in en ten voordele van het MKB, van de ontwikkeling van risicokapitaalfondsen, wetenschapsparken, incubatoren en regionaal innovatiebeleid en van de overdracht van technologie en het beheer van de intellectuele eigendom en octrooien. Bij dit voorstel zijn verschillende DG's van de Commissie betrokken, en het moet dan ook gezamenlijk worden uitgewerkt. Het is van essentieel belang dat ook het Comité van de Regio's hier nauw bij wordt betrokken.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het Comité van de Regio's beveelt aan dat de bevordering van een evenwichtige regionale ontwikkeling in Europa mede in aanmerking wordt genomen bij de tenuitvoerlegging van het Europese onderzoeksbeleid.

2.2

Het benadrukt dat de bevordering van O&O in aanmerking moet worden genomen bij de voorbereiding van de nieuwe programma's van de structuurfondsen.

2.3

Het benadrukt dat er in het nieuwe programma aandacht moet zijn voor de „menselijke dimensie” en de behoeften van de samenleving.

2.4

Het onderstreept het belang van de onderzoek- en innovatieinfrastructuur, onderzoekcentra, technologieparken en „kernen van excellentie”, ook die welke op kleinere schaal zijn opgezet, gezien hun essentiële rol voor de opleiding van onderzoekers en de totstandbrenging van menselijk kapitaal, dat zowel lokaal als aan een breder, regionaal verband ten goede komt.

2.5

Het beveelt aan dat de Unie meer middelen uittrekt voor onderzoek op het gebied van ondernemerschap, regionale innovatieprocessen en commercialisering van onderzoeksresultaten, om zo instrumenten te ontwikkelen voor het versterken van de kenniseconomie overal in de Unie.

Brussel, 18 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  COM(2004) 9 def.

(2)  COM(2003) 58 def.

(3)  PB C 73 van 23 maart 2004, blz. 22


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/26


Advies van het Comité van de Regio's over de volgende Commissiedocumenten:

Mededeling „Voortzetting van de integratie van het Europese spoorwegsysteem: het derde spoorwegpakket”,

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap”,

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de certificering van het treinpersoneel belast met de besturing van locomotieven en treinen op het spoorwegnet van de Gemeenschap”,

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het internationale treinverkeer”,

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende compensatie bij niet-naleving van contractuele kwaliteitseisen voor diensten op het gebied van goederenvervoer per spoor”

(2005/C 71/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie „Voortzetting van de integratie van het Europese spoorwegsysteem: het derde spoorwegpakket”, COM(2004) 140 def.; het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/440/EEG van de Raad betreffende de ontwikkeling van de spoorwegen in de Gemeenschap”, COM(2004) 139 def. - 2004/0047 (COD); het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake de certificering van het treinpersoneel belast met de besturing van locomotieven en treinen op het spoorwegnet van de Gemeenschap” COM(2004) 142 def. - 2004/0048 (COD); het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het internationale treinverkeer” COM(2004) 143 def. - 2004/0049 (COD); en het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende compensatie bij niet-naleving van contractuele kwaliteitseisen voor diensten op het gebied van goederenvervoer per spoor” COM(2004) 144 def. - 2004/0050 (COD);

GEZIEN het besluit van de Raad van 28 april 2004 om het CvdR over dit onderwerp te raadplegen, overeenkomstig artikel 265, eerste alinea, en artikel 71 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 19 juni 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” te belasten met het opstellen van een advies over dit onderwerp;

GEZIEN zijn eerdere advies over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de interoperabiliteit van het conventionele Trans-Europese spoorwegsysteem” (COM(1999) 617 def. - 1999/0252 COD) (CDR 94/2000 fin) (1);

GEZIEN zijn eerdere advies over de Mededeling van de Commissie „Naar een geïntegreerde Europese spoorverkeersruimte” (COM(2002) 18 def.) (tweede spoorwegpakket) (CDR 97/2002 fin) (2);

GEZIEN zijn eerdere advies over het Witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” (COM(2001) 370 def.) (CDR 54/2001 fin) (3);

GEZIEN zijn eerdere advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toekenning van communautaire financiële bijstand om de milieuprestaties van het vrachtvervoersysteem te verbeteren – „Marco Polo”” (COM(2002) 54 def. – 2002/0038 COD) (CDR 103/2002 fin) (4);

GEZIEN zijn eerdere advies over „Vervoerscorridors en TEN-T: aanjager van de groei en instrument van het Europese cohesiebeleid” en over de Mededeling van de Commissie „De ontwikkeling van een euro-mediterraan vervoersnetwerk” (COM(2003) 376 def.) (CDR 291/2003 fin) (5);

GEZIEN het ontwerpadvies (CDR 161/2004 rev. 2) dat op 24 september 2004 door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” is goedgekeurd. Rapporteur was de heer Soulage, vice-voorzitter van de regioraad van Rhône-Alpes (FR/PSE);

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

1)

De ontwikkeling van het reizigers- en goederenvervoer per spoor is een cruciale voorwaarde voor de integratie van Europa, en tegelijkertijd een belangrijke aanjager van economische groei;

2)

Het streven naar een gecontroleerde openstelling van de markten voor vervoer per spoor kan, met name op internationaal niveau, een extra troef voor de verwezenlijking van deze ontwikkelingsdoelstelling betekenen;

3)

Bij alle inspanningen om te komen tot integratie en liberalisering moet worden gestreefd naar kwaliteit van de service, naar veiligheid van de vervoerde personen en goederen, en naar inachtneming van de rechten van de gebruikers en de door de vervoersnetten bestreken regio's.

heeft tijdens zijn 57e zitting op 17 en 18 november 2004 (vergadering van 17 november) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Naar de verwezenlijking van een interne spoorwegmarkt

De hoofdlijnen van de voorstellen zijn voor het Comité weliswaar aanvaardbaar, maar dit neemt niet weg dat tal van punten nog nadere verduidelijking behoeven: de mogelijkheden van de lidstaten en de betrokken decentrale overheden om op te treden, en de omvang, reikwijdte en aard van de door de Commissie voorgestelde regels. Het Comité wil zich er namelijk van verzekeren dat dit hervormingspakket zal leiden tot een beter treinvervoer, door het spoor concurrerender te maken ten opzichte van andere vervoerswijzen en de economische levensvatbaarheid van de spoorwegmaatschappijen te waarborgen.

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.1

is ingenomen met de geleverde inspanningen voor het bevorderen en realiseren van een geïntegreerde Europese spoorverkeersruimte; deze vormt een absolute voorwaarde voor het weer dynamisch maken van deze vervoersmodus, die onmisbaar is voor een duurzaam gemeenschappelijk vervoersbeleid, zoals dit in het Witboek wordt uiteengezet;

1.2

stemt op hoofdlijnen in met de door de Commissie ondernomen pogingen om vooruitgang te boeken door middel van de verwezenlijking van een interne spoorwegmarkt en door middel van verbeteringen inzake het vervoer van reizigers en goederen, overeenkomstig de besluiten van het Europees Parlement. Met de in het kader van het derde spoorwegpakket gedane voorstellen wordt gestreefd naar verbetering van de kwaliteit van het goederenvervoer en naar een geleidelijke openstelling van de markt voor reizigersvervoer in alle lidstaten van de Unie, in de eerste plaats het internationale reizigersvervoer;

1.3

stelt vast dat binnen het internationale reizigersvervoer de ontwikkeling van hogesnelheidsverbindingen tussen regio's vanuit het oogpunt van duurzame ontwikkeling moet worden aangemoedigd; dit dient echter zodanig te geschieden dat de internationale vervoersdiensten worden geïntegreerd in een regionaal stelsel van kwaliteitsdiensten dat aansluit op de dienstregeling;

1.4

streeft vanwege het aanzienlijke aantal forensen naar de ontwikkeling van grensoverschrijdende spoordiensten. Met het oog op de kwaliteit en rendabiliteit van dergelijke diensten moeten afspraken tussen de betrokken regio's worden aangemoedigd;

1.5

hecht sterk aan een goede ruimtelijke ordening en aan gelijke toegang tot de verschillende gebieden. Alles moet in het werk worden gesteld om te voorkomen dat de opkomst van nieuwe spoorwegondernemingen leidt tot het schrappen van onrendabele treinverbindingen die in stand worden gehouden dankzij tariefnivellering.

Het Comité wijst op twee gevaren:

Perifere regio's en enclaves kunnen buiten de boot vallen wanneer de kenmerken van de nieuwe diensten uitsluitend door de spoorwegmaatschappij worden bepaald. Daarnaast kunnen sommige interregionale spoorverbindingen waarop geen openbare-dienstcontracten van toepassing zijn, in de verdrukking komen door internationale treinen, die alleen de meest winstgevende (namelijk de drukste) stations aandoen;

De toepassing van de vrijwaringclausule voor (met name regionale) verbindingen waarvoor een openbare-dienstcontract is afgesloten.

1.6

wijst erop dat de veiligheid op het spoor van cruciaal belang is, zoals de Commissie ook al in de toelichting stelt. Het verschijnen van goedkope ondernemingen op de markt mag niet gepaard gaan met aantasting van de veiligheidsvoorschriften (opleiding van machinisten, rijbewijzen, staat van het rollend materieel en onderhoudsvoorschriften). Dit is des te belangrijker omdat het toestaan van cabotage een heterogeen treinverkeer zal opleveren, met name op regionale verbindingen, waar op grond van openbare-dienstcontracten meestal een hoog veiligheidsniveau vereist is. Daarnaast betekent het toestaan van cabotage in feite dat het goederenvervoer op bepaalde binnenlandse segmenten wordt geliberaliseerd; dit mag niet ten koste gaan van de rendabiliteit van binnenlandse verbindingen waarop geen openbare-dienstcontracten van toepassing zijn;

1.7

benadrukt dat het sterk hecht aan procedures voor het evalueren van de hervormingen die in het railvervoer zijn doorgevoerd, om na te gaan of deze inderdaad tot een beter treinvervoer leiden (aanbod en kwaliteit van de diensten, veiligheid, kosten). Het Comité heeft dan ook zijn twijfels over het tijdschema, dat geen ruimte biedt voor dergelijke onontbeerlijke evaluaties van eerdere hervormingen.

Certificering van machinisten op het spoor in de Gemeenschap

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.8

steunt het initiatief van de Commissie om een certificeringssysteem voor machinisten in te voeren dat uit twee delen bestaat: 1) een EU-rijbewijs dat op het hele grondgebied geldig is, door de nationale bevoegde instantie of een door haar daartoe gemachtigd orgaan wordt afgegeven en eigendom is van de machinist, en 2) een geharmoniseerde aanvullende verklaring als bewijs dat de machinist voldoet aan de specifieke eisen in verband met de desbetreffende dienst; dit getuigschrift heeft een beperkte geldigheidsduur en wordt afgegeven door de spoorwegmaatschappij waar de machinist in dienst is;

1.9

stelt vast dat de betrokken partners (Gemeenschap van Europese spoorwegen, Europese Federatie van Transportwerknemers) overleg hebben gevoerd over deze regeling, die het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap waarborgt;

1.10

beklemtoont dat strikte veiligheidsvoorschriften onontbeerlijk zijn voor interoperabele netwerken. Gezien de zeer uiteenlopende regels van de lidstaten op het gebied van certificering van machinisten is de voorgestelde harmonisatie noodzakelijk. Het controleren van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, periodieke keuringen en toetsing van de vaardigheden en basiskennis van een gemeenschappelijke taal zijn essentieel om de veiligheid van het treinverkeer te garanderen;

1.11

is het ermee eens dat de nieuwe voorschriften geleidelijk worden ingevoerd: in eerste instantie zullen zij alleen gelden voor machinisten op internationale treinen, later - na evaluatie - ook voor alle andere machinisten.

Rechten en plichten van internationale treinreizigers

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.12

is ingenomen met het initiatief van de Commissie om de rechten en plichten van internationale treinreizigers wettelijk vast te leggen, naar het voorbeeld van de luchtvaartsector; zo wordt een stap gezet in de richting van een gezonde concurrentie tussen de verschillende vervoerswijzen;

1.13

zou graag zien dat de voorgestelde maatregelen tevens gaan gelden voor de op grond van onderhavige wetgeving in het leven geroepen cabotage binnen de lidstaten;

1.14

merkt op dat in de procedures die kunnen worden toegepast nog veel te weinig rekening wordt gehouden met de vertegenwoordigers van gebruikers en lokale overheden.

Compensatie bij niet-naleving van de kwaliteitseisen in het goederenvervoer per spoor

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.15

stelt vast dat het marktaandeel van het vrachtvervoer per spoor is afgenomen, terwijl de verwachtingen van de consumenten ten aanzien van goede kwaliteit, stipte leveringen etc. zijn toegenomen;

1.16

is van mening dat er maatregelen moeten worden genomen om de kwaliteit van de dienstverlening van de spoorwegondernemingen te verbeteren, omdat het marktaandeel van het vrachtvervoer per spoor anders verder blijft dalen;

1.17

neemt kennis van de inspanningen van de Commissie om het marktaandeel van het vrachtvervoer per spoor in de huidige moeilijke omstandigheden te helpen vergroten. Een betere dienstverlening is zeker een manier om meer nieuwe en vaste klanten te krijgen;

1.18

vraagt zich af of de Commissie überhaupt dergelijke voorschriften moet opstellen, omdat in de contracten zelf tussen spoorwegmaatschappijen en klanten al kwaliteitseisen zijn vastgelegd. Het risico bestaat dat een averechts effect wordt bereikt, vooral wanneer wettelijk voorgeschreven kwaliteitseisen het railvervoer duurder maken, terwijl wegvervoerders zelf kwaliteitseisen met klanten kunnen blijven afspreken. Dit is beslist ook voor spoorwegmaatschappijen in de nieuwe lidstaten een belangrijk punt van zorg, met name indien de Commissie nalaat om voor alle vervoerswijzen op dezelfde grondslag kwaliteitseisen vast te leggen.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

2.1

dringt erop aan dat het vastgestelde tijdschema zodanig wordt gewijzigd dat ruimte wordt gemaakt voor de noodzakelijke evaluaties van eerdere hervormingen, en dat hierbij met name rekening wordt gehouden met de noodzakelijkerwijs uit deze hervormingen voortvloeiende aanpassingen in de nieuwe lidstaten en de perifere regio's;

2.2

zou graag zien dat de definitie van het begrip „internationale dienst” wordt verduidelijkt in die zin dat de internationale trein in elk land waar hij rijdt in minstens één belangrijke stad moet stoppen. De definitie van „internationale passagiersvervoersdienst” in artikel 1 van de voorgestelde richtlijn (COM(2004) 139 def.) wordt nu namelijk beperkt tot slechts één criterium, namelijk dat „alle rijtuigen ten minste één grens oversteken”. Een dergelijk eenvoudige definitie kan leiden tot misbruik („free riders”); er zou immers al sprake zijn van een internationale dienst wanneer alleen het eerste station na de grens aangedaan wordt, ook al zou vrijwel de gehele omzet binnen één en dezelfde lidstaat gegenereerd worden. Dergelijke praktijken zouden in feite leiden tot de openstelling van de binnenlandse markt van het desbetreffende land;

2.3

dringt erop aan dat de rol van de lidstaten en van de decentrale overheden bij de omschrijving van de internationale dienst (aantal diensten, aantal stopplaatsen, frequentie, periodiciteit, tarieven op de binnenlandse trajecten) wordt gepreciseerd;

2.4

stelt voor om in de voorgestelde richtlijn duidelijk te maken dat het opleggen van beperkingen aan cabotagediensten een zaak is van de territoriale overheid die verantwoordelijk is voor de lijn waarop een openbare-dienstverleningscontract van toepassing is, én van de in artikel 30 van Richtlijn 2001/14/EG genoemde toezichthoudende instantie.

2.5

doet de aanbeveling om de exploitatievoorwaarden voor internationale treindiensten te specificeren aan de hand van het soort dienst. De eisen ten aanzien van rendabiliteit, tarieven en kwaliteit van de dienstverlening zijn immers afhankelijk van het soort dienst. Je kunt dus eigenlijk niet op voorhand dezelfde regels opstellen voor bijvoorbeeld een internationale treindienst tussen twee aan elkaar grenzende regio's, een treindienst over een hogesnelheidslijn tussen bijvoorbeeld Londen en Marseille, een nachttrein tussen Hamburg en Zürich, en een trein die in het seizoen tussen Parijs en Venetië rijdt;

2.6

stelt voor om te wijzen op de gevolgen van de liberalisering van het internationale treinverkeer voor het internationale touringcarvervoer, waarbij vooral gedacht moet worden aan de tariefvrijheid op deze routes (krijgen deze bedrijven ook toegang tot binnenlands cabotagevervoer?);

2.7

wijst er met klem op dat nader moet worden aangegeven in hoeverre de spoorwegmaatschappijen zelf hun tarieven voor de nieuwe internationale treindiensten kunnen vaststellen, omdat oneerlijke concurrentievoorwaarden ten opzichte van nationale maatschappijen die geen tariefvrijheid hebben, voorkomen moet worden. Dit geldt met name voor de cabotagetarieven;

2.8

stelt voor om voor de nieuwe diensten een exploitatieduur vast te stellen die in verhouding staat tot het rendement op de investeringen. Om te voorkomen dat het aanbod al te sterk fluctueert, moeten de verschillende belanghebbende partijen garanties krijgen;

2.9

pleit ervoor dat de geharmoniseerde aanvullende verklaring bij het personeelscertificaat alleen wordt afgegeven indien de machinist de taal beheerst van elk land waar hij rijdt;

2.10

wijst er met klem op dat de vergoedingsvoorwaarden die voor het railvervoer gelden, met name ten aanzien van vertragingen, identiek moeten zijn aan de voorwaarden in de luchtvaart (geldigheidsduur en hoogte van de vergoeding);

2.11

wijst erop dat steeds meer decentrale overheden met bovengenoemde vraagstukken te maken krijgen, en dat het derhalve van cruciaal belang is dat hun vertegenwoordigers zitting krijgen in alle instanties op nationaal of communautair niveau die belast zijn met de tenuitvoerlegging van de betreffende maatregelen.

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 317 van 6.11.2000, blz. 22.

(2)  PB C 66 van 19.3.2003, blz. 5.

(3)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 8.

(4)  PB C 278 van 14.11.2002, blz. 15.

(5)  PB C 109 van 30.4.2004, blz. 10.


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/30


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake „e-Gezondheidszorg – een betere gezondheidszorg voor de burgers van Europa: Een actieplan voor een Europese Ruimte voor e-gezondheidszorg”

(2005/C 71/08)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over e-Gezondheidszorg – een betere gezondheidszorg voor de burgers van Europa: Een actieplan voor een Europese Ruimte voor e-gezondheidszorg (COM(2004) 356 def.);

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 30 april 2004 om het Comité van de Regio's krachtens artikel 265, eerste alinea van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit vraagstuk te raadplegen,

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 8 september 2004 om zijn commissie „Cultuur en opleiding” met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten,

GEZIEN het door de commissie „Cultuur en opleiding ” op 22 september 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (256/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer Bertrand, burgemeester van Saint-Silvain-Belgarde (FR/EVP)),

heeft tijdens zijn 57e zitting van 17 en 18 november 2004 (vergadering van 17 november) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

M.b.t. de inleiding

1.1

Dankzij e-gezondheidszorg, ruim geïnterpreteerd zoals in de inleiding tot de Mededeling van de Commissie, ontstaat de mogelijkheid om op doeltreffende en voordelige wijze een betere gezondheidszorg aan te bieden. Dit zal echter alleen maar lukken als de burgers ervan kunnen worden overtuigd dat alle aspecten van e-gezondheidszorg die implicaties voor hen hebben, hun belangen op het oog hebben. Daarom is het belangrijk dat vertegenwoordigers van organisaties die de belangen van patiënten en burgers behartigen, bij het ontwerp van de producten, systemen en diensten van e-gezondheidszorg worden betrokken. Als systemen bedoeld zijn voor specifieke patiëntengroepen, moeten vertegenwoordigers van de desbetreffende patiëntenvereniging worden ingeschakeld. De vertrouwelijkheid van persoonlijke medische dossiers is een aspect dat de burgers veel zorgen zal baren.

1.2

Zorgstelsels waarin de burger centraal staat” moet een omschrijving zijn die daadwerkelijk van toepassing is op hoe het beleid in praktijk wordt gebracht, en mag geen voornemen in beleidsdocumenten blijven.

1.3

Uit eerdere ervaringen met de invoering van e-gezondheidszorgsystemen blijkt ook duidelijk dat zorgwerkers van begin af aan moeten worden betrokken bij de besprekingen van e-gezondheidszorgprojecten die voor hen bestemd zijn.

1.4

Een goede beveiliging („webseal”) van de gevalideerde e-gezondheidszorginformatiesystemen is ook van cruciaal belang om het vertrouwen van de burgers te winnen en te behouden. En het winnen van vertrouwen is een essentiële voorwaarde om de burgers aan te zetten tot het raadplegen van informatie die degelijk, genuanceerd en objectief is, in plaats van bronnen die, vaak uit commerciële overwegingen, slechte of zelfs gevaarlijke informatie verstrekken (1).

2.   De uitdagingen en verwachtingen waarmee de gezondheidszorg in Europa wordt geconfronteerd en de rol van e-gezondheidszorg

2.1

Toegankelijkheid van de dienstverlening: In de Mededeling wordt aangegeven dat in 2051 bijna 40 % van de EU-bevolking ouder dan 65 jaar zal zijn. De jongere segmenten van deze leeftijdsgroep zullen bestaan uit mensen die in een elektronische omgeving hebben geleefd en gewerkt, en die waarschijnlijk vertrouwd en tevreden zullen zijn met e-gezondheidszorg, tenminste als zij merken dat de nodige kwaliteitscontroles aanwezig zijn. In het begin van de eenentwintigste eeuw zullen veel mensen in de oudere leeftijdsgroepen echter weinig ervaring hebben met e-gezondheidszorg en zullen sommigen niet beschikken over de informatica-vaardigheden om van de ontwikkelingen inzake e-gezondheidszorg optimaal gebruik te kunnen maken. Dit zijn precies de mensen die naar alle waarschijnlijkheid in toenemende mate een beroep zullen moeten doen op de gezondheidszorg. Daarom zijn er systemen nodig die ervoor zorgen dat de belangen van deze mensen niet worden geschaad. Een aantal jaren lang zullen er voor het leggen van contacten met gezondheidsdiensten nog andere communicatiemiddelen, bijvoorbeeld telefoonlijnen, nodig zijn. Ook moet er informatiedrukwerk beschikbaar zijn.

2.2

Blijkbaar is onder auspiciën van DG Werkgelegenheid en sociale zaken een comité opgericht dat e-gezondheidszorg onder de loep neemt, waarbij speciale aandacht gaat naar de „digitale kloof”, stedelijke en landelijke verschillen en problemen inzake opleiding en training van zorgwerkers en burgers. Alleen als deze problemen worden overwonnen, kan de tenuitvoerlegging van e-gezondheidszorg slagen.

2.3

Technologische infrastructuur: in de Mededeling wordt aangestipt dat er stappen moeten worden ondernomen om breedbandnetwerken voor telecommunicatie verder uit te breiden. Sommige breedbandaansluitingen voor internet zijn in bepaalde geografische gebieden nog onvoldoende sterk. Dit heeft belangrijke implicaties voor ziekenhuizen en voor de eerstelijnszorgverleners in deze gebieden. Sommige aspecten van telegeneeskunde, zoals het doorsturen van de uitslag van röntgenfoto's, zouden uiterst onbetrouwbaar of zelfs onmogelijk zijn. In de landelijke of dunbevolkte gebieden waar de huidige breedbandverbindingen nogal zwak zijn, zijn de afstanden tussen de gezondheidsvoorzieningen meestal ook groter dan in andere gebieden, zodat de potentiële voordelen van e-gezondheidszorgstoepassingen groter zijn. Als plaatselijke zorgwerkers on-line informatie willen verstrekken aan de plaatselijke bevolking, moet de bevolking bovendien beschikken over betrouwbare technologische infrastructuur om toegang te hebben tot deze informatie.

2.4

Er dient dus te worden geïnvesteerd in de benodigde apparatuur om ervoor te zorgen dat alle betrokkenen kunnen beschikken over de gepaste technologische infrastructuur voor toegang tot e-gezondheidszorgvoorzieningen. Deze investeringen zouden kunnen worden gedragen door de communautaire cohesie- en/of structuurfondsen en door de Europese Investeringsbank.

2.5

De zorgconsument de teugels in handen geven: patiënten en gezonde burgers: er wordt gewezen op de steun die mensen nu nodig hebben om vat te krijgen op hun eigen ziekten, risico's en levensstijlen en op het feit dat mensen actief op zoek gaan naar informatie over hun medische aandoeningen. Kortom, tegenwoordig willen mensen met de zorgwerkers samen beslissingen nemen over behandelingen.

2.6

Het nemen van medicatie is veruit de meest courante interventie bij de behandeling van ziekten en de preventie van ernstige medische aandoeningen zoals coronaire hartziekten of beroertes. In de door het Europees geneesmiddelenbureau (EGB) gepubliceerde voorstellen voor een „stappenplan” wordt voorgesteld om een EGB-databank te creëren waarin alle geneesmiddelen zijn opgenomen die in één van de EU-lidstaten, volgens de gecentraliseerde procedure, tot de markt zijn toegelaten. Dit voorstel moet zo snel mogelijk ten uitvoer worden gelegd. Mensen die op het internet informatie willen vinden over geneesmiddelen moeten sterk worden aangemoedigd om de EGB-databank te gebruiken als hun voornaamste informatiebron, omdat die objectieve, betrouwbare en wetenschappelijk onderbouwde informatie zal verstrekken.

2.7

Alle „erkende” websites over medische producten en medische behandelingen dienen mensen de duidelijke raad te geven om de ingewonnen informatie of problemen met medicatie met hun arts of apotheker te bespreken. In het in 2003 gepubliceerde WHO-rapport „Adherence to long term therapies – evidence for action”  (2), wordt gewezen op de grote problemen ten gevolge van slechte therapietrouw bij langdurige medicatie voor chronische medische aandoeningen. Dit betekent niet alleen een verspilling van middelen, maar vormt ook een bedreiging voor de verdere gezondheid van de betreffende persoon.

2.8

Recent onderzoek (3) heeft uitgewezen dat mensen niet zozeer uit vergeetachtigheid, maar vanuit een bewuste keuze stoppen met medicatie. In het WHO-rapport wordt uitgelegd dat de redenen voor slechte therapietrouw uiteenlopen, maar dat onaangename nevenverschijnselen vaak een aanleiding vormen. Hiermee moet rekening worden gehouden bij alle e-gezondheidszorginitiatieven die tot doel hebben informatie over medicijnen en medische behandelingen te verstrekken, zodat therapietrouw wordt aangemoedigd.

2.9

In het WHO-rapport werd ook geconcludeerd dat meer efficiëntie in het bevorderen van therapietrouw een veel grotere impact zou hebben op de volksgezondheid dan om het even welke andere vooruitgang met specifieke medische behandelingen. In tijden van beperkte financiële middelen voor gezondheidszorg, dienen gepaste e-gezondheidszorginitiatieven dus aandacht te schenken aan het verbeteren van therapietrouw.

2.10

In de Mededeling wordt erop gewezen dat toegang tot uitgebreide en beveiligde elektronische medische dossiers de kwaliteit van de gezondheidszorg en de veiligheid van patiënten kan verbeteren. Hierbij stelt zich het dilemma hoe het vertrouwen van de patiënten in de veiligheid en vertrouwelijkheid van medische dossiers kan worden bewaard en toch alle nodige informatie ter beschikking kan worden gesteld van alle zorgwerkers die een persoon verzorgen, met het oog op een optimale zorgverlening. De bevolking geruststellen aangaande de vertrouwelijkheid van gegevens is een probleem dat waarschijnlijk nog zal toenemen naarmate er in de gezondheidszorg meer en meer grensoverschrijdend wordt gewerkt. In de Mededeling komt de mogelijkheid van een studie die specifiek ingaat op het onderwerp van gegevensbescherming in de context van e-gezondheidszorg ter sprake. Dit moet een prioriteit zijn.

2.11

Ondersteuning van de instanties en managers in de gezondheidszorg: In de Mededeling wordt gesuggereerd dat e-gezondheidszorg nieuwe mogelijkheden biedt voor mensen in afgelegen gebieden met een beperkt aanbod aan gezondheidszorg, evenals voor „benadeelde groepen” zoals mensen met meer of minder ernstige handicaps. Dit is alleen maar waar als er wordt geïnvesteerd in de technologische infrastructuur van afgelegen gebieden, daar waar dit nodig is. Voor de bevolking zullen er bovendien cursussen moeten worden georganiseerd.

3.   Stand van zaken

3.1

Grote uitdagingen voor een grootschaliger implementatie: Zoals duidelijk blijkt uit de Mededeling, is interoperabiliteit een cruciaal aspect dat alleen kan worden bereikt als het positiever wordt benaderd dan tot nu toe het geval is geweest. Gebruikersvriendelijkheid zou gemakkelijker te verwezenlijken zijn als tenminste de nodige investeringen worden gedaan. Vertrouwelijkheid en veiligheid zijn in dit advies al ter sprake gekomen.

3.1.1

Van de in de algemene richtlijn voor gegevensbescherming opgenomen bepaling, die aangeeft dat een gedragscode moet worden opgesteld voor specifieke terreinen zoals gezondheid, moet prioritair werk worden gemaakt. Vooral de thema's inzake vertrouwelijkheid en veiligheid moeten worden uitgewerkt.

3.1.2

Burgers willen niet alleen geruststelling aangaande de vertrouwelijkheid van gegevens, maar willen ook de zekerheid hebben dat, als er problemen ontstaan ten gevolge van grensoverschrijdende zorgverlening, hun recht op terugbetaling van onkosten gewaarborgd blijft. Uit de discussies omtrent het voorstel voor een richtlijn betreffende diensten op de interne markt (COM (2004) 2 def.) blijkt dat de omvang van beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen in de verschillende lidstaten sterk uiteenloopt. Volgens sommige verzekeraars zou de invoering van een verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor zorgwerkers met zich meebrengen dat de verzekeringen voor sommige beroepen uit de gezondheidssector onbetaalbaar worden. Dit zou die zorgverleners voor de keuze stellen om hun diensten stop te zetten of illegaal te handelen. Alleen als dit probleem wordt opgelost, zullen burgers vertrouwen hebben in grensoverschrijdende diensten van e-gezondheidszorg.

3.2

De burgers stellen zich ook vragen over de kwalificaties van het personeel dat grensoverschrijdende zorgdiensten verleent, zoals blijkt uit de discussies over het voorstel voor een richtlijn betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (COM(2002) 119 def.). Het is erg belangrijk dat de diensten van e-gezondheidszorg niet worden gebruikt om de nationale wet- en regelgeving te omzeilen. Dit betekent dat de regelgevende instanties van de lidstaten moeten weten dat een dienst wordt aangeboden door een zorgwerker van een andere lidstaat, en dat deze instanties ervan overtuigd moeten zijn dat deze zorgwerker de nodige kwalificaties heeft, over de vergunning beschikt om zijn beroep uit te oefenen, en niet disciplinair gestraft is. De burgers willen zeker zijn dat de zorgwerkers uit andere lidstaten die zorgdiensten verlenen, voldoen aan de normen die in hun eigen lidstaat gelden. Om burgers vertrouwen te geven in de diensten van e-gezondheidszorg, moet hiervoor in de betreffende richtlijn een oplossing worden gevonden.

3.3

Een voorbeeld van wat kan worden gedaan om de veiligheid en rechtszekerheid te verbeteren is de standaardisatie van elektronische recepten. Momenteel is er geen Europees standaardformaat voor papieren recepten, wat bijdraagt tot de problemen die patiënten ondervinden als ze in een ander land dan waar het recept werd uitgeschreven, hun geneesmiddelen willen krijgen. Het lijkt dan ook wenselijk om na te denken over de standaardisatie van elektronische recepten nu dit verschijnsel nog in de kinderschoenen staat, in plaats van te wachten totdat de lidstaten elk hun eigen systeem hebben opgezet. EU-vertegenwoordigers van de medische, tandheelkundige en farmaceutische beroepen moeten worden uitgenodigd om aan dit initiatief mee te werken.

3.4

Zoals in de Mededeling wordt aangestipt, hebben burgers een voorkeur voor dienstverlening die aangepast is aan hun behoeften en eisen, maar willen ze tegelijkertijd zeker zijn dat hun recht op privacy wordt beschermd. Er bestaat eensgezindheid over het feit dat de stap naar systemen en diensten van e-gezondheidszorg kleiner is als rekening wordt gehouden met de behoeften en belangen van de gebruikersgroepen (zorgwerkers, patiënten en burgers). Daarom dienen vertegenwoordigers van de gebruikersgroepen te worden betrokken bij de ontwikkeling van e-gezondheidszorgprojecten. De betrokken groepen zullen dan gemakkelijker gebruik maken van e-gezondheidszorg, en deze ook promoten. De projectplanners moeten er ernstig rekening mee houden dat elke groepen van betrokkenen van de stakeholders implementatie kan tegenhouden als het project niet nuttig wordt gevonden.

3.5

Het risico dat de maatschappelijke groepen die vermeld worden onder de titel „Toegang tot e-gezondheidszorg voor iedereen” uitgesloten blijven van de mogelijkheden die e-gezondheidszorg biedt, moet alle aandacht krijgen, willen deze mensen zich niet nog meer zouden worden buitengesloten voelen. Als e-gezondheidszorg daarentegen op de juiste manier wordt uitgebouwd, kan dit de zorgverlening aan deze groepen aanzienlijk verbeteren.

4.   Op weg naar de Europese Ruimte voor e-gezondheidszorg: aspecten en acties

4.1.1

De doelstellingen met betrekking tot de verschillende aspecten die in de Mededeling worden aangesneden, kunnen alleen maar worden verwezenlijkt als de lidstaten er zich ten volle voor inzetten, als alle stakeholders, met inbegrip van vertegenwoordigers van patiënten, burgers en zorgwerkers, van begin af aan op nationaal en communautair niveau, nauw betrokken worden bij het proces, als de bereikte resultaten zorgvuldig en aanhoudend wordt gemonitord en als de nodige investeringen worden gedaan in technologische infrastructuur. Dit zal ertoe bijdragen dat burgers vertrouwen stellen in de diensten van e-gezondheidszorg en dat ze de verdere ontwikkeling ervan steunen. Zonder hun steun kan niet veel worden bereikt.

Het Comité van de Regio's heeft niet op elke paragraaf van dit deel van de Mededeling commentaar.

4.2

Gebied 1: Een aanpak voor gemeenschappelijke uitdagingen (Paragraaf 4.2.1 van de Mededeling) Het is zaak dat de lidstaten prioritaire aandacht besteden aan een regeling voor de terugbetaling van grensoverschrijdende zorgverlening. De situatie is immers niet ondenkbaar dat een patiënt die dichtbij een grens woont, vaststelt dat de dichtstbijzijnde specialist voor een 'second opinion' via een teleconsult (zoals in paragraaf 4.3.2 wordt voorgesteld) verbonden is aan een ziekenhuis in een andere lidstaat dan waar hij woont. Dat er voor dit soort situaties geen regeling zou zijn, kunnen mensen maar moeilijk begrijpen. Daarom moet hiervoor, overeenkomstig de wet- en regelgeving van elke lidstaat, een oplossing voor worden gevonden.

4.2.2

(Paragraaf 4.2.3 van de Mededeling) Met het oog op de mobiliteit van patiënten, is het belangrijk dat een gemeenschappelijke aanpak voor patiëntidentificatoren (zoals in paragraaf 4.2.2.1 wordt voorgesteld) wordt ontwikkeld en dat er zekerheid bestaat dat nauwlettend wordt toegezien op de bekwaamheid van de zorgwerkers die diensten verlenen in de lidstaten.

4.2.3

(Paragraaf 4.2.4 van de Mededeling) Het Comité van de Regio's herhaalt zijn standpunt dat communautaire financiële steun onontbeerlijk is voor het verdere opbouwen van breedbandnetwerken voor telecommunicatie in sommige gebieden waar de infrastructuur nu nog ontoereikend is.

4.2.4

(Paragraaf 4.2.7 van de Mededeling) In de Mededeling van de Commissie staat te lezen dat zekerheid omtrent de aansprakelijkheid bij producten en diensten van e-gezondheidszorg „een goede zaak” zou zijn. Het Comité van de Regio's is van oordeel dat deze woorden moeten worden vervangen door „onontbeerlijk” voor het winnen en in stand houden van het vertrouwen van de patiënten in het gebruik van e-gezondheidszorg. Het kader dat de Commissie samen met de lidstaten zal uitwerken om meer rechtszekerheid hieromtrent te creëren, zou al vóór 2009 klaar moeten zijn.

4.3   Gebied 2: Proefprojecten: nuttige toepassing versnellen

4.3.1

(Paragraaf 4.3.1 van de Mededeling) Het Comité van de Regio's is verheugd dat de Commissie cofinanciering geeft voor de ontwikkeling van een pakket kwaliteitscriteria voor websites met medische informatie. Overheden en zorgwerkers dienen langdurige campagnes te voeren om burgers bij voorkeur websites met een zegel („webseal”) te doen consulteren. Om te zorgen dat deze websites blijven beantwoorden aan de kwaliteitscriteria, is een formele, voortdurende monitoring nodig.

4.3.2

(Paragraaf 4.3.3 van de Mededeling) Het Comité van de Regio's staat positief tegenover de invoering van een Europese ziekteverzekeringskaart. Als de patiënt dit wenst, dient de voorgestelde Europese kaart van meet af aan zowel informatie over de ziekteverzekering als essentiële medische gegevens te bevatten. Vervolgens moet de patiënt bepaalde zorgwerkers de toestemming kunnen geven om relevante gegevens te raadplegen, teneinde optimale zorg te verlenen. Dit toont nogmaals aan hoe belangrijk interoperationele elektronische technologie is. Er moet voor worden gezorgd dat bepaalde medische gegevens die oneigenlijk zouden kunnen worden gebruikt, niet voor ziekenfondsen toegankelijk zijn.

4.3.3

(Paragraaf 4.4.1 van de Mededeling) De oprichting van een e-gezondheidszorgforum van hoog niveau ter ondersteuning van de Commissie zal een ideale gelegenheid zijn om vertrouwen te wekken door te bewijzen dat alle stakeholders van begin af aan bij dit proces betrokken worden. Het forum moet vanzelfsprekend kunnen overgaan tot de oprichting van werkgroepen, waarvan één natuurlijk het aspect interoperabiliteit onder de loep moet nemen. Het e-gezondheidszorgforum zal nauwe contacten moeten onderhouden met de discussiegroep van hoog niveau inzake gezondheidszorg en medische dienstverlening, die in het kader van de Mededeling van de Commissie betreffende de mobiliteit van patiënten zal worden opgericht.

5.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

5.1.1

pleit voor financiële steun via de communautaire structuur- of cohesiefondsen of van de Europese Investeringsbank, teneinde de vereiste efficiëntie van breedbandcommunicatie te bereiken in gebieden die anders onvoldoende uitgerust zijn;

5.2

dringt erop aan dat de Commissie er, samen met de lidstaten, een prioriteit van maakt om de burgers gerust te stellen aangaande de vertrouwelijkheid van persoonlijke medische gegevens en hen er van te overtuigen dat de uitwisseling van relevante informatie tussen de zorgwerkers die bij hun behandeling betrokken zijn, voordelen met zich meebrengt;

5.3

raadt aan om vertegenwoordigers van patiënten, burgers en zorgwerkers van begin af aan bij alle voorstellen inzake e-gezondheidszorgprojecten te betrekken;

5.4

onderstreept dat positieve maatregelen moeten worden genomen, teneinde te verzekeren dat bij alle e-gezondheidszorgprojecten speciale aandacht wordt besteed aan de belangen van ouderen en andere kwetsbare groepen, en dat nog enkele jaren informatie en advies ook via andere kanalen wordt verstrekt;

5.4.1

vindt dat het kader dat de Commissie samen met de lidstaten zal uitwerken om meer rechtszekerheid te creëren omtrent de aansprakelijkheid voor producten en diensten van e-gezondheidszorg, al lang vóór 2009 klaar moet zijn;

5.5

zou willen dat prioritaire aandacht wordt besteed aan de regeling van terugbetaling voor grensoverschrijdende dienstverlening;

5.6

pleit ervoor dat overheden en zorgwerkers de burgers bewust maken van de voordelen van websites mét zegel („webseal”);

5.7

stelt voor dat een systeem wordt uitgewerkt, teneinde te garanderen dat websites met een zegel voortdurend beantwoorden aan de vastgelegde kwaliteitscriteria;

5.7.1

dringt erop aan dat diensten van e-gezondheidszorg die te maken hebben met geneesmiddelengebruik behandelingen, aandacht besteden aan het ernstige probleem van slechte therapietrouw;

5.7.2

pleit voor nauw overleg tussen het e-gezondheidsforum enerzijds en de door de Commissie in het kader van de Mededeling betreffende mobiliteit van patiënten op te richten discussiegroep van hoog niveau inzake gezondheidszorg en medische dienstverlening anderzijds.

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  Een recente analyse van 32 van de meest populaire websites voor alternatieve en complementaire therapieën, die dagelijks door tienduizenden mensen zouden worden geraadpleegd, leverde 118 verschillende „geneeswijzen” voor kanker op, naast 59 zogenaamde preventieve behandelingen, waarvan in geen enkel geval de geclaimde effecten konden worden gestaafd. Bovendien werd opgemerkt dat een vijfde van deze websites openlijk of indirect de patiënten klassieke kankerbehandelingen afraden (studie gepubliceerd in het tijdschrift „Annals of Oncology”, geciteerd in het BBC-nieuws op 15 april 2004).

(2)  „Therapietrouw – voorbeelden voor actie”

(3)  Barber N, Parsons J, Clifford S, Darracott R, Horne R, „Patients' problems with new medication for chronic diseases”Quality and Safety in Healthcare, nr. 13, juni 2004


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/34


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma „Jeugd in Actie” voor de periode 2007/2013”

(2005/C 71/09)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het programma „Jeugd in Actie” voor de periode 2007/2013 (COM(2004) 471 def. – 2004/0152 (COD)),

GEZIEN het besluit van de Commissie van 14 juli 2004 om het Comité van de Regio's in overeenstemming met het eerste lid van artikel 265 en artikel 149 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over dit Commissievoorstel te raadplegen,

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter op 27 januari 2004 om de commissie „Cultuur en opleiding” met de voorbereiding van het desbetreffende advies te belasten,

GEZIEN zijn advies over Europees vrijwilligerswerk voor jongeren (CDR 191/1996 fin (1)),

GEZIEN zijn advies over Europees vrijwilligerswerk voor jongeren – een actieprogramma  (2) (CDR 86/1997 fin),

GEZIEN zijn advies over het Voorstel van de Commissie tot vaststelling van de tweede fase van de programma's SOCRATES en LEONARDO en tot vaststelling van het programma JEUGD (3) (CDR 226/1998 fin),

GEZIEN zijn advies over de Mededeling van de Commissie aan de Raad „Follow-up van het Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd” en het Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (4) (CDR 309/2003 fin),

GEZIEN zijn advies over het Witboek van de Commissie „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”  (5) (CDR 389/2001 fin),

GEZIEN zijn advies over het Voorstel van de Commissie voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende „Een enkel kader voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass) (6) (CDR 307/2003 fin),

GEZIEN zijn advies over de Follow-up van het Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”; Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor vrijwilligersactiviteiten door jongeren en over het Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen voor een beter begrip en kennis van jongeren  (7) (CDR 192/2004 fin),

GEZIEN Besluit nr. 1031/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2000 tot vaststelling van het communautaire actieprogramma „Jeugd” (8),

GEZIEN Besluit nr. 790/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot vaststelling van een communautair actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau actief zijn op het terrein van jeugdzaken (9),

GEZIEN de op 27 juni 2002 goedgekeurde resolutie van de Raad en van de in de Raad verenigde vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten over het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken (10),

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad „Follow-up van het Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd”- Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken” (COM(2003) 184 def.),

GEZIEN de resolutie van de Raad van 25 november 2003 over gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren (11),

GEZIEN de resoluties van de Raad en van de in de Raad verenigde ministers van jeugdzaken over de participatie van jongeren (12), over de informele opvoedkundige dimensie van sportactiviteiten in de jeugdprogramma's van de Europese Gemeenschap (13), over de sociale integratie van jongeren (14) en over de stimulering van de ondernemingsgeest en creativiteit van jongeren (15),

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement „Europees vrijwilligerswerk voor jongeren - een actieprogramma” (COM(96) 610 def. - 96/0318 (COD)),

GEZIEN de Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad van 10 juli 2001 betreffende de mobiliteit op het grondgebied van de Europese Gemeenschap van studenten, personen die een opleiding volgen of vrijwilligerswerk doen, en leerkrachten en opleiders (16),

GEZIEN het verslag van de Commissie „Tussentijdse evaluatie van het programma „Jeugd” 2000-2006 (over de periode 2000-2003)” (COM(2004) 158 def.),

GEZIEN het Witboek over Europese governance (COM(2001) 428 def.),

GEZIEN de artikelen 13 en 149 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

GEZIEN het door zijn commissie „Cultuur en opleiding” op 22 september 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 270/2004 rev.1) (rapporteur: de heer Ancisi, lid van de gemeenteraad van Ravenna, IT/EVP),

heeft tijdens zijn 57e zitting op 17 en 18 november 2004 (vergadering van 17 november) onderstaand advies uitgebracht.

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's stelt voorop dat de bevordering van het Europees burgerschap en de integratie van jongeren in de samenleving één van zijn beleidsprioriteiten is, dat het op lokaal en regionaal niveau is dat jongeren concreet uiting geven aan actief burgerschap en dat onderhavig voorstel verband houdt met de prioriteiten van zijn commissie „Cultuur en opleiding” (zie punt 1.2 van het werkprogramma van de commissie EDUC voor 2004).

1.2

Actief burgerschap van de jeugd, het gevoel bij Europa te horen, de ontwikkeling van een saamhorigheidsgevoel en de totstandbrenging van onderling begrip zijn van doorslaggevend belang voor de sociale samenhang in de Europese Unie en de vrede.

1.3

De vijf acties die de Commissie voorstelt, met name waar het gaat om de consolidering van de actie „Jeugd voor Europa” en de actie „Europees vrijwilligerswerk” krijgen de instemming van het Comité vanwege de mogelijke invloed en het multiplicatoreffect daarvan op het jeugdbeleid van de lidstaten.

1.4

Vooral de actie „Jeugd voor de wereld” moet worden toegejuicht, omdat daarin plaats is ingeruimd voor projecten inzake uitwisselingen van jongeren en vrijwilligerswerk van de buurlanden van het uitgebreide Europa. Hetzelfde geldt voor de acties „Jongerenwerkers en ondersteuningssystemen” en „Ondersteuning van beleidssamenwerking”, omdat daarin de nadruk is gelegd op systemen ter ondersteuning van de samenwerking tussen jongerenwerkers, organisaties van het maatschappelijk middenveld, bestuursinstanties en beleidsmakers die zich met jeugdzaken bezig houden.

1.5

Ook de door de Commissie gekozen optie, nl. om rekening te houden met demografische, economische en sociaal-culturele veranderingen en het programma voor de leeftijdsgroep van jongeren tussen dertien en dertig jaar (in plaats van vijftien en vijfentwintig jaar) te bestemmen, valt in goede aarde.

1.6

Ook wordt ingestemd met het voornemen om de open coördinatiemethode en het beginsel van complementariteit met het jeugdbeleid van de lidstaten toe te passen, maar dan wel op voorwaarde dat de lokale en regionale overheden daar volledig bij worden betrokken, dat hun doorslaggevende rol voor het succes van het programma recht wordt gedaan en dat de beginselen van subsidiariteit, burgerbetrokkenheid en evenredigheid in acht worden genomen.

1.7

De Commissie merkt terecht op dat de programmalanden specifieke maatregelen moeten nemen om de belemmeringen voor de mobiliteit van de begunstigden van de programma's op te heffen en dat adequate nationale of Europese instrumenten moeten worden goedgekeurd om de vrijwilligersactiviteiten en niet-formele en informele opleidingen van deelnemende jongeren te erkennen, ook door het programma „Jeugd” aan de andere acties van de Gemeenschap te koppelen.

1.8

Tenslotte moet bij de uitvoering van het programma rekening worden gehouden met de specifieke omstandigheden in de afzonderlijke landen. Er zouden mogelijkheden moeten komen voor de financiering van activiteiten die eigen zijn aan gemeenten. Ook moet het mogelijk zijn steun te verlenen aan reeds bestaande lokale initiatieven die hun nut hebben bewezen.

1.9

In de toelichting en de bijlagen bij de tekst van het ontwerpbesluit is sprake van de mogelijkheid om partnerschappen met regionale of lokale instanties te financieren, met de bedoeling om op den duur projecten te ontwikkelen waarin diverse maatregelen van het programma gecombineerd zijn. Die financiering is dan bestemd voor de coördinatie van projecten en activiteiten. Verder is er ook nog sprake van partnerschappen met lokale en regionale overheden in het kader van de actielijn m.b.t. jongerenwerkers en ondersteuningssystemen. Die bepalingen zijn echter niet expliciet terug te vinden in de tekst van het besluit zelf.

2.   Aanbevelingen

a)

Van belang is dat er nieuwe instrumenten worden vastgesteld om het programma eenvoudiger en flexibeler te maken, de procedures ervan doorzichtig en toegankelijk te maken en de informatie daarover onder de aandacht van mogelijk begunstigden te brengen. Daarbij moet ook worden nagedacht over mogelijkheden om de structuren verder te decentraliseren.

b)

Om het welslagen van het programma daadwerkelijk te garanderen, moet meer recht worden gedaan aan de rol van de lokale en regionale overheden, omdat jongeren op die bestuursniveaus concreet uiting kunnen geven aan hun actief burgerschap, een rol kunnen spelen in de burgermaatschappij en de politiek, vrijwilligerswerk kunnen doen en blijk kunnen geven van hun solidariteit.

c)

Verder zijn het ook de lokale en regionale overheden die het meest doeltreffend de informatie over het programma kunnen verspreiden, ook onder kansarme jongeren, en die vernieuwende initiatieven, alsmede de oprichting van ngo's voor jeugdzaken en hun vermogen om Europa-wijde projecten op te zetten, kunnen bevorderen. Ook kunnen lokale en regionale overheden de beste praktijkvoorbeelden testen en uitwisselen.

d)

De hierna volgende drie knelpunten waarop de Commissie in haar tussentijdse evaluatie van het programma „Jeugd” heeft gewezen, zijn het waard om voortdurend in het oog te worden gehouden:

veel Europese landen hebben geen wetgeving ter bescherming van vrijwilligerswerk en ter erkenning van het specifieke karakter daarvan;

de mobiliteit van de begunstigden van het programma, maar ook hun rechtsbescherming, sociale zekerheid en gezondheidszorg worden nog steeds belemmerd, vooral in het geval van de partnerlanden;

er zijn geen adequate nationale of Europese instrumenten voor de erkenning van de niet-formele en informele opleiding van de jongeren die aan de activiteiten van het programma deelnemen.

e)

Ten slotte is het belangrijk om niet alleen steun te geven aan in Europa werkzame ngo's en het Europees Jeugdforum, maar ook aan nationale fora die in netwerken zouden moeten worden ondergebracht. Daarnaast zouden jongeren die lokale initiatieven ontplooien en kleine organisaties die op lokaal niveau Europese projecten promoten, de nodige kansen moeten worden geboden.

Aanbeveling 1

Artikel 3, lid 5 (aanhef)

De door de Commissie voorgestelde tekst

De daarop door het CvdR voorgestelde wijziging

In het kader van de algemene doelstelling „Stimulering van de Europese samenwerking op het terrein van het jeugdbeleid”:

In het kader van de algemene doelstelling „Stimulering van de Europese samenwerking op het terrein van het jeugdbeleid”, met bijzondere aandacht voor het lokale en regionale bestuursniveau:

Motivering

Met deze wijziging wordt er rekening mee gehouden dat de beste methoden om het actief burgerschap van jongeren te bevorderen, op lokaal niveau tot ontwikkeling komen. Daar worden jongeren gestimuleerd om een rol te spelen in de maatschappij en de representatieve democratie, en met participatie vertrouwd gemaakt.

Aanbeveling 2

Artikel 8, lid 2

De door de Commissie voorgestelde tekst

De daarop door het CvdR voorgestelde wijziging

De Commissie en de programmalanden nemen passende maatregelen voor de ontwikkeling van structuren op Europees, nationaal – en voor zover van toepassing – op regionaal of lokaal niveau ter verwezenlijking van de doelstellingen van het programma en ter optimale benutting van de acties van het programma.

De Commissie en de programmalanden nemen passende maatregelen voor de ontwikkeling van structuren op Europees, nationaal – en voor zover van toepassing – op , regionaal of lokaal niveau ter verwezenlijking van de doelstellingen van het programma en ter optimale benutting van de acties van het programma.

Motivering

De doelstellingen van het programma kunnen alleen worden bereikt als alle jongeren en jongerenwerkers toegang hebben tot de informatie over de door het programma geboden mogelijkheden, als ngo's ook op lokaal en regionaal niveau steun krijgen voor hun projecten en als maatregelen worden uitgevaardigd om jongeren die initiatieven ontplooien, de helpende hand te bieden.

Aanbeveling 3

Artikel 8, lid 3

De door de Commissie voorgestelde tekst

De daarop door het CvdR voorgestelde wijziging

De Commissie en de programmalanden nemen passende maatregelen ter bevordering van de erkenning van het niet-formele en informele onderwijs aan jongeren, met name door afgifte van een getuigschrift of certificaat van nationaal of Europees niveau, waarmee met name de door de begunstigden verworven ervaring en de directe deelname van jongeren of jongerenwerkers aan een actie van het programma wordt erkend.

De Commissie en de programmalanden nemen passende maatregelen ter bevordering van de erkenning van het niet-formele en informele onderwijs aan jongeren, met name door afgifte van een getuigschrift of certificaat van nationaal of Europees niveau, waarmee met name de door de begunstigden verworven ervaring en de directe deelname van jongeren of jongerenwerkers aan een actie van het programma of aan een soortgelijke door de EU erkende actie wordt erkend. Die doelstelling kan kracht worden bijgezet door de complementariteit met andere communautaire instrumenten, waarvan sprake is in artikel 11.

Motivering

Voor de verwezenlijking van de doelstelling, nl. erkenning van het niet-formele en informele onderwijs aan jongeren die deelnemen aan vrijwilligersactiviteiten, acties van solidariteit, participatieve activiteiten en uitwisselingen, moet gebruik worden gemaakt van de complementariteit met andere communautaire instrumenten op gebieden als onderwijs, beroepsopleiding en cultuur (artikel 11), en van de complementariteit met nationale beleidsmaatregelen en instrumenten (artikel 12).

Aanbeveling 4

Artikel 8, na lid 6 b)

 

Door het CvdR voorgestelde invoeging van een lid 6 b) bis

 

kunnen (17) bepalen dat de nationale agentschappen een aantal van hun taken naar het lokale of regional bestuursniveau overhevelen.

Motivering

Decentralisering van een aantal taken van de nationale agentschappen naar het lokale of regionale bestuursniveau kan ertoe leiden dat het programma toegankelijker wordt en dichter bij de begunstigden komt te staan. Het nut daarvan zou vooral zijn dat ook kleine ngo's steun krijgen (voorlichting, promotie, kandidaatstelling en evaluatie van projecten) en dat kansarme jongeren worden bereikt.

Aanbeveling 5

Artikel 12, lid 1

De door de Commissie voorgestelde tekst

De daarop door het CvdR voorgestelde wijziging

De programmalanden kunnen een Europese kwaliteitsmerk ontvangen voor nationale of regionale acties die met de in artikel 4 bedoelde acties overeenkomen.

De programmalanden kunnen een Europees kwaliteitsmerk ontvangen voor nationale of, regionale of lokale acties die met de in artikel 4 bedoelde acties overeenkomen.

Motivering

Jongeren nemen in de eerste plaat op lokaal bestuursniveau deel aan de democratie en aan vrijwilligerswerk. Niet-formele en informele vormen van opleiding ontwikkelen zich ook meestal op dat niveau.

Aanbeveling 6

Art. 4, lid 4

De door de Commissie voorgestelde tekst

De daarop door het CvdR voorgestelde wijziging

4)   Jongerenwerkers en ondersteuningssystemen

Deze actie beoogt de ondersteuning van de op Europees niveau op jeugdgebied werkzame organisaties, met name de werking van niet-gouvernementele organisaties en het opzetten van netwerken daarvan, de uitwisseling, opleiding en oprichting van netwerken van jongerenwerkers, de stimulering van de innovatie en de kwaliteit van de maatregelen, de informatie van jongeren en de invoering van voor de verwezenlijking van de programmadoelstellingen benodigde structuren en activiteiten.

4)   Jongerenwerkers en ondersteuningssystemen

Deze actie beoogt de ondersteuning van de op Europees niveau op jeugdgebied werkzame organisaties, met name de werking van niet-gouvernementele organisaties en het opzetten van netwerken daarvan, de uitwisseling, opleiding en oprichting van netwerken van jongerenwerkers, de stimulering van de innovatie en de kwaliteit van de maatregelen, de informatie van jongeren, en de invoering van voor de verwezenlijking van de programmadoelstellingen benodigde structuren en activiteiten en de bevordering van partnerschappen met regionale en lokale overheden.

Motivering

Beoogd wordt ook in de tekst van het besluit de aandacht te vestigen op het streven naar de bevordering van partnerschappen met regionale en lokale overheden, zoals in de toelichting en de bijlagen betreffende actie 4 reeds werd aangegeven.

Brussel, 17 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 42 van 10 februari 1997, blz. 1

(2)  PB C 244 van 11 augustus 1997, blz. 47 (COM(96) 610 def. – 96/0318 (COD))

(3)  PB C 51 van 22 februari 1999, blz. 77 (COM(98) 329 def., COM(98) 330 def. en COM(98) 331 def.)

(4)  PB C 22 van 24 januari 2001, blz. 7 (COM(2003) 184 def.)

(5)  PB C 373 van 2 december 1998, blz. 20 (COM(2001) 681 def.)

(6)  COM(2003) 796 def.

(7)  COM(2004) 336 def. en COM(2004) 337 def.

(8)  PB L 117 van 18 mei 2000, blz. 1

(9)  PB L 138 van 30 april 2004, blz. 24

(10)  PB C 168 van 13 juli 2002, blz. 2

(11)  PB C 295 van 5 december 2003, blz. 6

(12)  PB C 42 van 17 februari 1999, blz. 1

(13)  PB C 8 van 12 januari 2000, blz. 5

(14)  PB C 374 van 28 december 2000, blz. 5

(15)  PB C 196 van 12 juli 2001, blz. 2

(16)  PB C 613 van … 2001

(17)  Noot van de vertaler: in de aanhef van dit artikel wordt echter het werkwoord „moeten” gebruikt.


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/40


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's”

(2005/C 71/10)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling van de Commissie „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's” (COM(2004) 343 def.);

Gezien het besluit van de Commissie d.d. 27 mei 2004 het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag om advies te vragen;

Gezien het besluit van zijn bureau d.d. 10 februari 2004 zijn commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met de voorbereiding van zijn advies te belasten;

Gezien artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag;

Gezien de artikelen III-330 en 56, lid 3, sub a), van het ontwerp van grondwettelijk verdrag;

Gezien het „Verslag van de Commissie over de maatregelen ter uitvoering van artikel 299, lid 2: de ultraperifere regio's van de Europese Unie” (1);

Gezien zijn advies over „De problematiek van de ultraperifere regio's in het licht van de tenuitvoerlegging van art. 299” (CDR 156/2000 fin.) (2);

Gezien de besluiten van de Europese Raad van Sevilla (21 en 22 juni 2002) en de Europese Raad van Brussel (17 en 18 juni 2004);

Gezien het op 2 juni 2003 door de Franse, Portugese en Spaanse overheid en de zeven ultraperifere regio's ingediende memorandum en de bijdrage van deze regio's;

Gezien de slotverklaringen van de Conferenties van Voorzitters van Regiobesturen van Ponta Delgada (2 september 2004), Martinique (30 oktober 2003), La Palma (15 oktober 2002), Lanzarote (25 september 2001) en Funchal (31 maart 2000);

Gezien de resolutie van het Europees Parlement over de Mededeling van de Commissie inzake het derde verslag over de economische en sociale samenhang (3);

Gezien zijn advies over het derde verslag over de economische en sociale samenhang (CDR 120/2004 fin) (4);

Gezien de bijlage bij de Mededeling van de Commissie „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's: balans en vooruitzichten” (SEC(2004) 1030 def.);

Gezien het op 24 september 2004 goedgekeurde ontwerpadvies van zijn commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” (CDR 61/2004 rev. 1; rapporteur: de heer Martin Menis, voorzitter van het regiobestuur van de Canarische eilanden, ES/ELDR);

Overwegende hetgeen volgt:

1)

De zeven ultraperifere regio's - de Azoren, de Canarische eilanden, Guadeloupe, Frans Guyana, Madeira, Martinique en Réunion - maken volwaardig deel uit van de Europese Unie. Door hun specifieke kenmerken onderscheiden zij zich van alle andere EU-regio's en nemen zij binnen de Unie een unieke positie in.

2)

Deze regio's kampen met een aantal permanente handicaps, zoals een zeer afgelegen ligging, een geringe oppervlakte en een weinig gediversifieerde economie - allemaal factoren die mede debet zijn aan de kwetsbaarheid en het isolement van deze gebieden, zoals overigens ook in artikel 299, lid 2, van het EG-Verdrag wordt erkend.

3)

Dit alles zorgt niet alleen voor extra kosten, maar heeft bovendien een remmend effect op het groei-, convergentie- en ontwikkelingsproces in de betrokken regio's, waardoor de dynamiek van de interne markt volledig aan deze gebieden voorbijgaat en het concurrentievermogen van het lokale bedrijfsleven en de kansen en mogelijkheden van de plaatselijke bevolking aanzienlijk worden beperkt.

4)

Vanwege hun geografische ligging zijn deze regio's van strategische betekenis voor het realiseren van Europa's internationale ambities.

5)

Om al deze redenen verdienen zij een speciale behandeling. De Unie dient haar beleid waar nodig aan te passen om beter in de specifieke behoeften van deze regio's te kunnen voorzien en hen in staat te stellen hun eigen ontwikkelingspotentieel zo goed mogelijk te benutten.

6)

Daarom moeten deze regio's en hun nationale overheden worden gesteund in hun pleidooi voor een specifiek beleid ten behoeve van dit soort regio's, een beleid dat moet stoelen op een alomvattende en coherente strategie en waarvoor een adequaat budget moet worden uitgetrokken.

heeft tijdens zijn 57e zitting van 17 en 18 november 2004 (vergadering van 18 november) het volgende advies uitgebracht.

1.   Opmerkingen

De specifieke behandeling van de ultraperifere regio's: vooruitgang, maar nog ruimte voor verbetering

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

1.1

De Commissie is in 1986 begonnen met de ontwikkeling van een specifiek raamwerk voor de toepassing van het Gemeenschapsrecht en de tenuitvoerlegging van het EU-beleid in de ultraperifere regio's. De voornaamste pijlers van dit raamwerk waren de zgn.

POSEI-programma's, die speciaal op het afgelegen en insulaire karakter van ultraperifere regio's waren afgestemd.

1.2

Tevens werd in het Verdrag een speciaal artikel over deze „buitenbeentjes” onder de EU-regio's opgenomen (art. 299, lid 2), met als doel:

het unieke karakter van de ultraperifere regio's te benadrukken en ervoor te zorgen dat zij op álle beleidsterreinen de aandacht krijgen die zij verdienen, en met name ervoor te zorgen dat zij prioritaire steun blijven krijgen in het kader van het beleid ter verbetering van de economische en sociale samenhang;

het EU-beleid aan te passen aan de bijzondere situatie van de ultraperifere regio's door te voorzien in de mogelijkheid om specifieke maatregelen te nemen of afwijkende regelingen vast te stellen als dit voor de ontwikkeling van deze regio's noodzakelijk is;

rekening te houden met de specifieke geografische situatie van de ultraperifere regio's in het kader van het handels- en samenwerkingsbeleid en in overeenkomsten met buurlanden.

1.3

Deze doelstellingen zijn nog steeds actueel en nog lang niet volledig gerealiseerd. Daarom dient de Unie haar inspanningen ten behoeve van haar ultraperifere regio's voort te zetten. Het is dan ook een goede zaak dat de bijzondere status van de ultraperifere regio's in het ontwerp van grondwettelijk verdrag (art. III-330) werd verankerd.

1.4

In een eerder advies heeft het CvdR zijn tevredenheid uitgesproken over het verslag van de Commissie van 14 maart 2000 over de maatregelen ter uitvoering van artikel 299, lid 2, van het Verdrag, dat het omschreef als „een belangrijke stap voorwaarts in de manier waarop de EU de ultraperifere regio's bejegent” en als „het begin van een nieuwe, doorslaggevende fase voor het uitstippelen van een globale en coherente strategie die gericht is op duurzame ontwikkeling van de ultraperifere regio's”.

1.5

Bovengenoemd verslag heeft een aantal concrete maatregelen opgeleverd, die als een stap in de goede richting kunnen worden beschouwd. Men dient evenwel te bedenken dat de Unie zich momenteel in een beslissende fase van haar integratieproces bevindt en voor een aantal grote uitdagingen staat, die ingrijpende institutionele, economische en beleidshervormingen noodzakelijk maken.

1.6

Ondanks de gesignaleerde ontwikkelingen is er van een volwaardig beleid ten behoeve van de ultraperifere regio's nog lang geen sprake. De bestaande regeling dient verder te worden verbeterd en uitgebouwd, zodat deze regio's volop kunnen meedraaien in het nieuwe Europa.

1.7

De Europese Raad heeft zich altijd als pleitbezorger van de belangen van de ultraperifere regio's opgeworpen. In juni 2002 heeft de Europese Raad van Sevilla de EU-instanties opgeroepen „zich nader te beraden op de uitvoering van artikel 299, lid 2, van het Verdrag” en „adequate voorstellen in te dienen die rekening houden met de specifieke behoeften van deze gebieden bij het gemeenschappelijk beleid in de verschillende sectoren, met name vervoer, en ook in het kader van de hervorming van een aantal van deze beleidssectoren, met name het regionaal beleid”. Verder staat in de conclusies van het voorzitterschap nog te lezen dat „de Europese Raad (...) nota (neemt) van het voornemen van de Commissie om een nieuw verslag in te dienen over deze gebieden, waarin een integrale, coherente aanpak van hun bijzondere situatie en van de manier waarop daarop moet worden ingespeeld, centraal staat”.

1.8

Het CvdR is dan ook verheugd over het feit dat de Commissie op 26 mei en 6 augustus jl. twee nieuwe Mededelingen over deze problematiek heeft uitgebracht, respectievelijk getiteld „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's” en „Een versterkt partnerschap voor de ultraperifere regio's: balans en vooruitzichten”. Het stelt vast dat de Unie de unieke situatie van haar ultraperifere regio's, en ook de noodzaak van een speciale behandeling van dit soort regio's, erkent en dat zij vastbesloten is het nodige te doen om in de specifieke behoeften van deze regio's te voorzien.

Een horizontale en coherente ontwikkelingsstrategie ten behoeve van de ultraperifere regio's

1.9

Het CvdR kan het alleen maar toejuichen dat de Commissie de samenwerking met de ultraperifere regio's en de Conferentie van voorzitters van de betrokken regiobesturen wil verstevigen en meer aandacht wil gaan besteden aan de regionale dimensie van het Europese integratieproces.

1.10

Het stelt vast dat de Commissie meer inzicht heeft gekregen in de complexe situatie van de ultraperifere regio's. Zij merkt terecht op dat de ontwikkelings- en integratiemogelijkheden van ultraperifere regio's nog steeds ver achterblijven bij die van andere regio's en dat op sommige beleidsterreinen geen aandacht wordt geschonken aan de specifieke belangen van dit soort regio's.

1.11

Het wijst erop dat het Europese integratieproces en Europa's streven naar vooruitgang onder meer zijn gebaseerd op respect voor de eigenheid en diversiteit van iedere regio. Het pleit er dan ook voor dat regio's met geografische handicaps hun specifieke kenmerken en problemen op een systematische manier in kaart brengen en in het licht daarvan nagaan op welke manier hun problemen het best kunnen worden aangepakt.

1.12

Het staat positief tegenover de drie prioriteiten waarop de door de Commissie voorgestelde ontwikkelings- en convergentiestrategie voor ultraperifere regio's is gebaseerd, nl. concurrentievermogen, toegankelijkheid en compensatie voor andere handicaps, en regionale integratie.

1.13

Het vindt het een goede zaak dat de Commissie, om de problemen van ultraperifere regio's efficiënter te kunnen aanpakken, nader wil uitzoeken met welke extra kosten deze regio's worden geconfronteerd.

1.14

Het vestigt er evenwel de aandacht op dat het voorstel van de Commissie slechts ten dele voldoet aan het mandaat van de Europese Raad van Sevilla en aan de verlangens van de ultraperifere regio's en hun nationale overheden.

1.15

Zo is er geen sprake van een werkelijk „horizontale” strategie, d.w.z. een strategie die álle beleidsterreinen bestrijkt en waarbij het héle beleidsinstrumentarium wordt gemobiliseerd om in de specifieke behoeften van de ultraperifere regio's te voorzien.

1.16

De Commissie verklaart dat zij de drie genoemde prioriteiten niet alleen via het cohesiebeleid maar ook via het beleid op andere terreinen wil realiseren. Zij geeft evenwel niet aan hoe zij in het laatste geval te werk wil gaan, maar verwijst naar besluiten die zij later zal nemen, al dan niet op basis van nieuwe studies.

1.17

De Commissie wil in het kader van het cohesiebeleid ook twee specifieke instrumenten voor de ultraperifere regio's in het leven roepen, nl. een „programma ter compensatie van extra kosten” en een „actieplan voor het grote nabuurschap”.

1.18

De invoering van deze twee instrumenten, die alleen zullen worden gebruikt om de nadelige gevolgen van de specifieke handicaps van de ultraperifere regio's weg te werken, is op zich een goede zaak, maar de Commissie geeft helaas geen informatie over de omvang van het budget dat zij hiervoor wil uittrekken.

1.19

Het CvdR betreurt dat de Commissie er niet voor heeft gekozen om álle ultraperifere regio's onder de nieuwe doelstelling „convergentie” te laten vallen. Het vestigt er nogmaals de aandacht op dat dit het beste middel zou zijn om de structurele handicaps van de ultraperifere regio's aan te pakken en al deze regio's een gelijke behandeling te garanderen.

1.20

Álle ultraperifere regio's, ongeacht hun inkomensniveau, kampen met permanente handicaps. Het gaat hier niet om een inkomensprobleem, maar om een complexe en structurele situatie met ingrijpende gevolgen voor de inwoners en voor het concurrentievermogen van het lokale bedrijfsleven.

1.21

Al deze regio's, ook die waarvan het inkomensniveau minstens 75 % van het EU-gemiddelde bedraagt, hebben nog steeds geen adequate basisinfrastructuur en hun achterstand, met name qua concurrentievermogen, is zo groot dat zij onmogelijk aan de doelstellingen van de strategieën van Lissabon en Göteborg kunnen voldoen. Het CvdR is van oordeel dat het convergentieproces in deze regio's alleen kans van slagen heeft als zij ook na 2006 adequate, d.w.z. op hun specifieke behoeften afgestemde, regionale steun blijven krijgen.

1.22

De mogelijkheden voor groei, diversificatie en verhoging van de productiviteit zijn voornamelijk geconcentreerd in een aantal traditionele sectoren waarin de betrokken regio's een comparatief voordeel hebben, alsmede in het toerisme en een aantal andere alternatieve productiesectoren. Een moderniserings-, ontwikkelings- en innovatiestrategie ten behoeve van deze regio's heeft dan ook alleen kans van slagen als deze activiteiten een centrale plaats krijgen toebedeeld.

1.23

Het CvdR vindt het een goede zaak dat de ultraperifere regio's in het kader van de nieuwe doelstelling „Europese territoriale samenwerking” niet alleen voor transnationale maar ook voor grensoverschrijdende samenwerkingsprojecten steun kunnen krijgen. Dit is van cruciaal belang voor een betere integratie van deze gebieden in hun eigen omgeving, zoals ook de Commissie zelf erkent.

1.24

De Commissie hecht veel belang aan het versterken van de betrekkingen tussen de ultraperifere regio's en hun buurlanden. Het CvdR kan dit alleen maar toejuichen en is dan ook groot voorstander van het aangekondigde „actieplan voor het grote nabuurschap”, dat de de groei en de economische, sociale en culturele integratie in deze uithoeken van de Unie moet bevorderen. Het betreurt evenwel dat de Commissie niet aangeeft hoeveel middelen zij daarvoor wil uittrekken.

1.25

Als de Unie een nabuurschapsbeleid ten behoeve van haar ultraperifere regio's wil opzetten, moet zij ook voldoende middelen uittrekken om deze regio's in staat te stellen hun rol als actief grensgebied van de Unie op een efficiënte manier te vervullen en een significante bijdrage te leveren aan het EU-beleid inzake armoedebestrijding en bescherming van de democratische waarden, de mensenrechten en de beginselen van de rechtsstaat in de gebieden waar de ultraperifere regio's deel van uitmaken.

1.26

Deze doelstellingen kunnen evenwel niet te worden gerealiseerd zonder een efficiënte en coherente coördinatie met het instrumentarium van het externe en het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid - in casu de Overeenkomst van Cotonou, het MEDA-programma en de programma's ten behoeve van de samenwerking met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied - en met alle toekomstige initiatieven en programma's ten behoeve van de betrokken gebieden.

1.27

Het CvdR vindt het een goede zaak dat de Commissie de werking van de diensten van algemeen belang in de ultraperifere regio's grondig wil laten bestuderen en een aantal aanbevelingen wil laten opstellen.

1.28

Positief is ook dat de Commissie bij de beoordeling van de rechtmatigheid van staatssteun rekening gaat houden met de specifieke situatie van de ultraperifere regio's.

1.29

Het CvdR wijst erop dat de staatssteunregels, die zijn ingevoerd om een correcte werking van de interne markt te garanderen, niet zonder meer mogen worden toegepast op de steun die aan bedrijven in ultraperifere regio's wordt verleend, omdat deze regio's, zoals ook de Commissie zelf erkent, niet ten volle van de voordelen van de interne markt profiteren.

1.30

Het betreurt dan ook dat de Commissie er niet voor heeft gekozen om álle ultraperifere regio's, ook die waarvan het inkomen meer dan 75 % van het EU-gemiddelde bedraagt, onder artikel 87, lid 3, sub a), van het EG-Verdrag te laten vallen. Dit was niet alleen het beste middel geweest om de structurele handicaps van deze regio's weg te werken, maar ook vanuit het oogpunt van het gelijkheidsbeginsel zou dit de beste oplossing zijn geweest.

1.31

Het CvdR wijst er in dit verband op dat het nieuwe artikel 56, lid 3, sub a), van het ontwerp van grondwettelijk verdrag - het vroegere artikel 87, lid 3, sub a), van het EG-Verdrag - wél voor álle ultraperifere regio's geldt. Het is dus duidelijk waar de Europese wetgever naartoe wil. Daarom zou de Commissie er ter wille van de rechtszekerheid goed aan doen haar standpunt in het kader van de onderhandelingen over de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen te herzien en ook het onderhavige voorstel aan te passen.

1.32

Het CvdR is verder van oordeel dat de tien extra procentpunten voor ultraperifere regio's moeten worden beoordeeld in het licht van wat de Commissie voorstelt in het kader van de herziening van de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen. Uit die vergelijking moet blijken of tien extra procentpunten voldoende zijn om de investeringen in deze regio's daadwerkelijk te kunnen stimuleren.

1.33

In het licht van het bovenstaande is het CvdR van oordeel dat de door de Commissie voorgestelde strategie niet helemaal beantwoordt aan de „integrale, coherente aanpak” die de Europese Raad van Sevilla voor ogen stond.

1.34

De voorgestelde strategie moest de ruggengraat vormen van een volwaardig communautair beleid ten behoeve van de ultraperifere regio's en moest het mogelijk maken om op álle deelterreinen van het EU-beleid speciale regelingen vast te stellen waarmee permanent op de specifieke behoeften van deze regio's kan worden ingespeeld. Vanuit deze optiek bekeken voldoet de Mededeling van de Commissie niet aan de verwachtingen.

1.35

Het CvdR is er stellig van overtuigd dat de ultraperifere regio's ook in de toekomst nog EU-steun nodig zullen hebben om hun concurrentievermogen te verbeteren en hun inhaalslag op het gebied van economische ontwikkeling en gelijke kansen tot een goed einde te brengen.

1.36

Tot slot dringt het er bij de Europese Raad op aan deze problematiek als een prioritaire gelegenheid te beschouwen en bijgevolg haast te maken met de behandeling van de onderhavige Mededeling.

2.   Aanbevelingen

2.1

Het CvdR beveelt de Commissie aan om aan haar voorstel met betrekking tot de steunverlening aan de ultraperifere regio's in het kader van het cohesiebeleid te wijzigen. Het is van oordeel dat álle ultraperifere regio's, ongeacht hun BBP, onder de nieuwe doelstelling „convergentie” zouden moeten vallen omdat dit het beste middel is om de structurele handicaps van deze regio's aan te pakken en álle ultraperifere regio's een gelijke behandeling te garanderen.

2.2

Het dringt erop aan dat de Commissie voor de twee nieuwe instrumenten, het „programma ter compensatie van extra kosten” en het „actieplan voor het grote nabuurschap”, voldoende middelen uittrekt om in de specifieke behoeften van álle ultraperifere regio's te kunnen voorzien - ook die waarvan het BBP meer dan 75 % van het EU-gemiddelde bedraagt - en de vastgestelde doelstellingen te kunnen realiseren.

2.3

Het vestigt er de aandacht op dat álle ultraperifere regio's, ook die welke niet aan de criteria van de convergentiedoelstelling voldoen, hoge investeringen moeten doen, met name in infrastructuurvoorzieningen, en verzoekt de Commissie dan ook om via het genoemde „programma ter compensatie van extra kosten” een deel van deze investeringskosten voor haar rekening te nemen.

2.4

Het dringt er bij de Commissie ook op aan zo spoedig mogelijk de weg te effenen voor de tenuitvoerlegging van het voorgestelde „actieplan voor het grote nabuurschap”, door te zorgen voor een efficiënte en coherente coördinatie met het instrumentarium van het externe en het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid en het handels- en douanebeleid, en concrete voorstellen te doen om een en ander te coördineren met het recente „nabuurschapsinitiatief”.

2.5

Daar grensoverschrijdende samenwerkingsprojecten van cruciaal belang zijn voor een goede integratie van de ultraperifere regio's in hun eigen regio, dringt het CvdR er bij de Commissie op aan er nauwgezet op toe te zien dat ook dit soort projecten voldoende aandacht krijgt in het kader van de nieuwe doelstelling „Europese territoriale samenwerking”.

2.6

Het verzoekt de Commissie om in het kader van de herziening van de Richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen haar voorstellen bij te stellen om ze in lijn te brengen met de bepalingen van het ontwerp van grondwettelijk verdrag, om de steun op het huidige niveau te handhaven en om eventueel niet-tijdelijke en niet-degressieve bedrijfssteun te verlenen. Het dringt er ook op aan dat de Commissie de speciale behandeling van de ultraperifere regio's in het kader van de staatssteunregeling ten behoeve van de landbouw- en visserijsector handhaaft en zelfs nog versterkt.

2.7

Verder pleit het ervoor om de afwijkende belastingstelsels van deze regio's, die van essentieel belang zijn voor hun economische ontwikkeling, te handhaven.

2.8

Voorts dringt het erop aan dat de Commissie, met inachtneming van het partnerschapsbeginsel en conform het mandaat van de Europese Raad van Sevilla, een werkelijk „horizontale” strategie uitwerkt, d.w.z. een strategie die voorziet in specifieke maatregelen op álle beleidsterreinen en die tot doel heeft het héle EU-beleid aan de specifieke behoeften van de ultraperifere regio's aan te passen.

2.9

Het beveelt met name aan om de specifieke regelingen voor traditionele sectoren, de maatregelen ter bevordering van de economische diversificatie en de moderniseringsmaatregelen in de primaire sector te handhaven en nog te versterken om het ontwikkelings- en convergentieproces te stimuleren.

2.10

Het verzoekt de Commissie te preciseren hoe zij de POSEI-programma's wil aanpassen. Het pleit in dit verband voor permanente maatregelen en een adequaat budget om de ontwikkelingsdoelstellingen van deze programma's te kunnen realiseren.

2.11

Het dringt erop aan dat de Commissie in het kader van de gemeenschappelijke marktordening voor bananen voldoende hoge douanerechten vaststelt om de communautaire productie in stand te kunnen houden, en dat zij indien nodig compenserende maatregelen ten gunste van de producenten voorstelt.

2.12

Het dringt er ook op aan dat de Commissie in het kader van de hervorming van de gemeenschappelijke marktordening voor suiker specifieke maatregelen neemt om de ontwikkeling van de suikersector in de ultraperifere regio's te ondersteunen.

2.13

Verder dringt het erop aan dat de Commissie in het kader van het communautaire plattelandsontwikkelingsbeleid rekening houdt met de specifieke behoeften van de ultraperifere regio's en voldoende middelen uittrekt om deze regio's te ondersteunen. Het is van oordeel dat de ultraprerifere regio's evenveel steun uit het toekomstige fonds voor plattelandsontwikkeling moeten krijgen als regio's met een ontwikkelingsachterstand.

2.14

Ten slotte dringt het er nog op aan dat de Commissie, met het oog op het streven naar een betere integratie van de ultraperifere regio's in hun eigen omgeving, voor elk van de betrokken geografische gebieden een actieplan opstelt en de ultraperifere regio's, hun nationale overheden en hun buurlanden bij het opstellen en ten uitvoer leggen daarvan betrekt.

2.15

Het pleit ook voor nieuwe initiatieven ter verbetering van het concurrentievermogen van de lokale landbouwers, die hun producten op dezelfde markten moeten zien af te zetten als hun concurrenten uit landen die met de Unie associatieovereenkomsten hebben gesloten (zoals Marokko), met de Unie over een dergelijke overeenkomst onderhandelen (zoals de Mercosur) of een preferentiële behandeling genieten (zoals de ACS-landen).

2.16

In de 14e overweging van het Zesde Kaderprogramma voor O&TO staat te lezen dat „de deelname van ultraperifere gebieden aan communautaire OTO-acties via op hun specifieke situatie afgestemde mechanismen moet worden bevorderd”. Het CvdR dringt er bij de Commissie op aan dat zij deze overweging in praktijk brengt en ook bij de voorbereiding van het volgende kaderprogramma met de belangen van de ultraperifere regio's rekening houdt.

2.17

Wanneer de Commissie nieuwe maatregelen op het gebied van informatie en technologische innovatie uitwerkt, dient zij de ultraperifere regio's als prioritaire regio's te beschouwen omdat informatie en technologische innovatie deze regio's in staat stellen bepaalde handicaps als gevolg van hun perifere ligging te verhelpen, en bijgevolg een cruciale rol kunnen spelen in hun verdere ontwikkeling.

2.18

Het CvdR is het met de Commissie eens dat goede vervoersverbindingen van cruciaal belang zijn voor de toegang van de ultraperifere regio's tot de interne markt. Het dringt er dan ook op aan de nodige initiatieven te nemen om deze regio's op een adequate manier bij alle aspecten van het gemeenschappelijke vervoersbeleid te betrekken.

2.19

Het dringt er met name op aan dat de Commissie onmiddellijk werk maakt van en prioriteit geeft aan de integratie van de vervoers- en energieprojecten van de ultraperifere regio's in de trans-Europese netwerken.

2.20

Het vestigt er de aandacht op dat het milieu van vitaal belang is in de ultraperifere regio's. Daarom dringt het er bij de Commissie op aan zo spoedig mogelijk maatregelen te nemen die een duurzame ontwikkeling mogelijk moeten maken (bescherming van de biodiversiteit, Natura 2000, afvalbeheer...).

2.21

In het algemeen pleit het ervoor dat de Commissie de verlangens van de ultraperifere regio's en hun nationale overheden ter harte neemt en er bij de uitwerking van het EU-beleid rekening mee houdt.

2.22

Het pleit nogmaals voor het instellen van een mechanisme waarmee het effect van nieuwe regelgeving op de ultraperifere regio's permanent kan worden geëvalueerd, niet alleen om nadelige gevolgen voor de verdere ontwikkeling van de economische bedrijvigheid in deze regio's te voorkomen, maar ook om de economische bedrijvigheid in deze gebieden krachtige en vooral blijvende impulsen te geven.

2.23

Het wijst nogmaals op het cruciale belang van een efficiënte coördinatie binnen de diensten van de Commissie, een taak die de interdienstengroep „Ultraperifere regio's” toebedeeld heeft gekregen. Het pleit er dan ook voor om deze groep meer middelen ter beschikking te stellen.

2.24

Verder is het van oordeel dat de EU-instellingen en de ultraperifere regio's zelf een communicatiestrategie moeten uitwerken om de publieke opinie te informeren over de specifieke problemen van de ultraperifere regio's en over de unieke Europese „dimensie” van deze gebieden.

2.25

Het roept de ultraperifere regio's op hun samenwerking overal waar mogelijk voort te zetten. Deze regio's staan voor een dubbele uitdaging: zij moeten enerzijds werken aan hun eigen ontwikkeling binnen de Unie en anderzijds het hoofd zien te bieden aan het voortschrijdende moderniseringsproces.

Brussel, 18 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  COM(2000) 147 def. van 14.3.2000

(2)  PB C 144 van 16 mei 2001

(3)  Goedgekeurd op 22.4.2004

(4)  Goedgekeurd op 17.6.2004


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/46


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS)

(2005/C 71/11)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien het op 14 juli 2004 door de Commissie goedgekeurde voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking COM(2004) 496 def. – 2004/0168 COD,

Gezien het overeenkomstig artikel 159, 3e alinea, van het EG-Verdrag door de Commissie op 15 juli 2004 tot het Comité gerichte verzoek om advies over dit voorstel uit te brengen,

Gezien het besluit van de Raad van 8 november 2004 om het Comité over het voorstel te raadplegen,

Gezien de brieven van de commissarissen Barnier en De Palacio d.d. 8 maart 2004, waarin zij verzoeken om een advies over het nieuwe Europese rechtsinstrument voor grensoverschrijdende samenwerking,

Gezien artikel 265, 1e alinea, dat als volgt luidt: „Het Comité van de Regio's wordt door de Raad of door de Commissie geraadpleegd in de door dit Verdrag voorgeschreven gevallen en in alle andere gevallen, in het bijzonder die welke grensoverschrijdende samenwerking betreffen, waarin een van deze beide instellingen zulks wenselijk oordeelt”,

Gezien artikel III-220 van het Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, dat als volgt luidt: „Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Unie in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Unie haar optreden ter versterking van de economische, sociale en territoriale samenhang”. (…)„Wat betreft die regio's wordt bijzondere aandacht besteed aan de plattelandsgebieden, de regio's die een industriële overgang doormaken, en de regio's die kampen met ernstige en permanente natuurlijke of demografische belemmeringen, zoals de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, alsmede insulaire, grensoverschrijdende en berggebieden.”

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 5 april 2004 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” te belasten met het opstellen van een advies ter zake,

Gezien de volgende verslagen van het Europees Parlement: het verslag „Gerlach” (1976) over het regionaal beleid van de Gemeenschap ten aanzien van aan de binnengrenzen van de EG gelegen regio's (1), het verslag „Boot” (1984) over de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking (2), het verslag „Schreiber” (1986) over de grensregio Saarland - Lotharingen - Luxemburg (3), het verslag „Poetschki” over grensoverschrijdende samenwerking aan de binnengrenzen van de Europese Gemeenschap (4), het verslag „Chiabrando” (1988) over het ontwikkelingsprogramma voor de grensgebieden tussen Portugal en Spanje (5), het verslag „Cushnahan” (1990) over het EG-initiatief INTERREG (6) en het verslag „Muru” (1994) over INTERREG II (7),

Gezien het Europees Raamverdrag inzake grensoverschrijdende samenwerking van Madrid (1980) van de Raad van Europa en de daaraan toegevoegde protocollen (1995, 1998),

Gezien het advies van het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa over een nieuw rechtsinstrument voor grensoverschrijdende samenwerking dat aan de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” (COTER) van het Comité van de Regio's werd gepresenteerd en dat door het bureau van de CLRAE werd goedgekeurd op 5 mei 2004 (rapporteur: H. Van Staa (Oostenrijk, L, EVP/CD),

Gezien het Witboek van de Commissie (2001) over Europese governance, waarin het volgende wordt opgemerkt: „het Comité van de Regio's moet een meer proactieve rol spelen bij het onderzoeken van beleid, bijvoorbeeld door middel van de voorbereiding van verkennende verslagen voorafgaand aan de voorstellen van de Commissie (…) de Commissie zal onderzoeken hoe het kader voor transnationale samenwerking van regionale of lokale organisaties beter zou kunnen worden gesteund op het niveau van de EU, met het oog op de presentatie van voorstellen aan het einde van 2003” (par. 3.1),

Gezien zijn advies van maart 2002 over een „Strategie ter bevordering van interregionale en grensoverschrijdende samenwerking in een grotere Europese Unie” - document met richtsnoeren voor de toekomst (CDR 181/2000 fin) (8),

Gezien zijn studie „Trans-Europese samenwerking tussen decentrale bestuurslagen – Nieuwe uitdagingen en toekomstige activiteiten voor betere samenwerking” (oktober 2001). Deze studie was in de aanloop naar genoemd advies opgesteld in nauwe samenwerking met de Werkgemeenschap van Europese grensgebieden,

Gezien het door de Commissie op 18 februari 2004 uitgebrachte Derde verslag over de economische en sociale samenhang, waarin zij een nieuw partnerschap presenteert voor bundeling van cohesie en concurrentievermogen. In de conclusies kondigt zij aan om met een nieuw rechtsinstrument in de vorm van een Europese samenwerkingsstructuur te komen (een grensoverschrijdende regionale autoriteit) ten einde, zowel in het kader van als buiten EG-programma's om, de lidstaten, regio's en lokale autoriteiten mogelijkheden te verschaffen om de juridische en bestuurlijke problemen aan te pakken waarop het beheer van grensoverschrijdende programma's en projecten reeds sinds lang stuit. Het is de bedoeling dat deze nieuwe instantie bevoegd wordt om samenwerkingsactiviteiten in de overheidssfeer ten uitvoer te leggen,

Gezien het CvdR-advies over dit Derde cohesieverslag (16 juni 2004 – CDR 120/2004 fin),

Gezien het verslag van de Werkgemeenschap van Europese grensgebieden ten behoeve van de Commissie getiteld 'Naar een nieuw communautair rechtsinstrument ter vergemakkelijking van de op publiekrecht gebaseerde samenwerking tussen territoriale overheden in de EU', dat op voornoemde, in samenwerking met het CvdR verrichte studie gebaseerd is,

Gezien de rol die het CvdR, in nauw overleg met de Commissie, tijdens de voorbereiding van wetgeving vervult en de standpunten die de lokale en regionale overheden tijdens die fase naar voren hebben gebracht,

Gezien het op 24 september 2004 door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 62/2004 rev. 3) (rapporteur: de heer Niessl, minister-president van de deelstaat Burgenland, AT/PSE),

heeft tijdens zijn op 17 en 18 november 2004 gehouden 57e zitting (vergadering van 18 november) het volgende advies uitgebracht:

Standpunt van het Comité van de Regio's

1.

Het Comité schaart zich achter het streven van de Commissie om de juridische en institutionele basis voor de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking (trans-Europese samenwerking) op nationaal, regionaal en lokaal niveau duurzaam te verbeteren. Het is van mening dat de moeilijkheden waarop deze samenwerking nog altijd stuit met de voorgestelde verordening effectiever kunnen worden aangepakt dan tot op heden het geval was.

2.

Wel stelt het voor om het rechtsinstrument niet „Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking” te noemen maar „Europese vereniging voor trans-Europese samenwerking” (EVTS). Op die manier komt de mogelijke toepasselijkheid van het instrument op ook transnationale en interregionale samenwerking in de zin van artikel 1 van het voorstel tot uiting.

3.

De Commissie wijst er terecht op dat de in de verordening omschreven voorwaarden voor grensoverschrijdende samenwerking niet doeltreffend door de lidstaten tot stand kunnen worden gebracht en dus beter op communautair niveau kunnen worden gerealiseerd, en dat Gemeenschapsoptreden op basis van artikel 5, 2e alinea, van het EG-Verdrag (het subsidiariteitsbeginsel) gewettigd is in het licht van de transnationale aspecten in kwestie en de evidente voordelen van een gezamenlijke aanpak in vergelijking met maatregelen op 25 verschillende nationale niveaus.

4.

Zij merkt tevens terecht op dat het voorstel niet verder gaat dan wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag te verwezenlijken (het evenredigheidsbeginsel). Het biedt namelijk slechts een facultatief kader voor de samenwerking en bevat daarnaast slechts minimumeisen voor oprichting en functioneren van de EVTS.

5.

Voorts stemt het tot tevredenheid dat de Commissie haar voorstel op artikel 159 van het EG-Verdrag heeft gebaseerd. Op die manier wordt gewerkt via de co-decisieprocedure van artikel 251 waardoor de Raad met gekwalificeerde meerderheid besluit.

6.

Daarnaast is het een goede zaak dat de Commissie voor een verordening heeft gekozen. Daardoor kunnen de regionale en lokale lichamen die dat wensen een EVTS oprichten zonder dat daarvoor omzettingsmaatregelen of toestemming van het nationaal bestuur nodig is.

7.

Verder valt het toe te juichen dat ook de lidstaten mede-oprichter van een EVTS kunnen zijn en aldus in het kader van grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking kunnen bijdragen tot meer economische en sociale samenhang in Europa.

8.

Tevens is het Comité ermee ingenomen dat naast de lidstaten en de regionale en lokale lichamen ook andere lokale openbare instanties lid kunnen worden.

9.

Het is verheugend dat de Commissie het voorstel van het CvdR heeft overgenomen: de EVTS kan niet alleen grensoverschrijdend maar ook transnationaal en interregionaal samenwerken. Zoals evenwel reeds ten aanzien van de titel werd opgemerkt, dient de tekst van het voorstel te worden aangepast om deze verruiming duidelijker uit de verf te laten komen.

10.

Het Comité vindt het een goede zaak dat er dankzij de verordening uniforme voorwaarden worden vastgesteld voor de oprichting van EVTS in alle lidstaten, maar het verwacht van de Commissie dat deze garandeert dat bestaande transnationale overeenkomsten voor grensoverschrijdende samenwerking verder geldig blijven.

11.

De door de Commissie in artikel 3, lid 1, (taken en bevoegdheden) voorgestelde formulering verdient bijval: het takenpakket wordt door de leden van de EVTS vastgesteld.

12.

Het Comité waardeert dat gekozen kan worden welk nationaal recht van toepassing zal zijn, maar roept de Commissie op na te gaan hoe kan worden voorkomen dat er conflicten ontstaan tussen het gekozen recht en het nationale recht. Verder wordt de Commissie verzocht het nodige te doen om eventuele normenconflicten te vermijden ten aanzien van gevallen waarin het toe te passen recht niet overeen zou komen met het recht van het land waar de EVTS haar zetel heeft.

13.

Het Comité vindt dat in de verordening moet worden bepaald dat de lidstaten zonodig regelingen kunnen treffen voor de delegatie van bevoegdheden aan en het toezicht op de EVTS, overeenkomstig hun eigen constitutionele recht.

14.

Verder valt het toe te juichen dat een EVTS met de tenuitvoerlegging van zowel door de EG gefinancierde programma's als van andere algemene maatregelen ten behoeve van de trans-Europese samenwerking kan worden belast. Wel moet het mogelijk zijn om derden met de uitvoering van door de Gemeenschap gefinancierde programma's te belasten. Dat komt de efficiënte werking van de voorgestelde verordening alleen maar ten goede.

15.

Het verdient bijval dat de EVTS rechtspersoonlijkheid krijgt en dat de uitvoering van de taken aan een van de leden kan worden gedelegeerd, waardoor wordt vermeden dat er nieuwe, logge en bureaucratische structuren in het leven worden geroepen.

16.

Wel moet het mogelijk zijn niet uitsluitend alle taken en bloc maar ook een deel daarvan aan (verschillende) leden te delegeren; artikel 5, lid 3, dient dan ook in die zin te worden gewijzigd.

17.

Het Comité is van mening dat een EVTS, om redenen van transparantie en democratie, een uit vertegenwoordigers van de leden bestaande vergadering moet oprichten die verantwoordelijk is voor de activiteiten van de EVTS.

18.

Ook is het noodzakelijk om in artikel 6 van het voorstel te bepalen dat de directeur van de EVTS aan deze vergadering politiek en juridisch verantwoording dient af te leggen.

19.

Ten slotte vraagt het Comité dat de op grond van de verordening gesloten overeenkomsten betreffende trans-Europese samenwerking niet alleen aan alle leden en alle lidstaten, maar ook aan het Comité van de Regio's worden toegezonden. Het Comité wil een EVTS-register openen, zodat de Europese instellingen, de lidstaten, de regionale en lokale lichamen, maar ook de Europese burgers snel en doelgericht informatie over een bepaalde EVTS kunnen opvragen. Bovendien kan het register een waardevolle bijdrage vormen tot de verspreiding van goede praktijkvoorbeelden in Europa.

Aanbevelingen van het Comité

Aanbeveling 1

Titel

(en verder in alle relevante paragrafen te wijzigen)

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

betreffende de oprichting van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking (EGGS)

betreffende de oprichting van een Europese groepering vereniging voor grensoverschrijdende trans-Europese samenwerking (EVTS)

Motivering

De samenwerking tussen de lidstaten en de regionale en lokale lichamen kent drie vormen: grensoverschrijdend, interregionaal en transnationaal. Deze worden alle bestreken door het woord „trans-Europees”. Alle drie de samenwerkingsvormen moeten in verenigingsverband kunnen worden geconcretiseerd.

Aanbeveling 2

Overweging 1

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

In artikel 159, derde alinea, van het Verdrag is bepaald dat, buiten de in de eerste alinea van dat artikel bedoelde Fondsen om, specifieke maatregelen kunnen worden vastgesteld om de doelstelling van het Verdrag inzake economische en sociale samenhang te verwezenlijken. Met het oog op de harmonische ontwikkeling van de hele Gemeenschap en op de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie moet de grensoverschrijdende samenwerking worden versterkt. Daartoe moeten de nodige maatregelen worden genomen om de voorwaarden waaronder de grensoverschrijdende samenwerkingsacties ten uitvoer worden gelegd, te verbeteren.

In artikel 159, derde alinea, van het Verdrag is bepaald dat, buiten de in de eerste alinea van dat artikel bedoelde Fondsen om, specifieke maatregelen kunnen worden vastgesteld om de doelstelling van het Verdrag inzake economische en sociale samenhang te verwezenlijken. Met het oog op de harmonische ontwikkeling van de hele Gemeenschap en op de versterking van de economische, sociale en territoriale cohesie moet de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale (hierna trans-Europese) samenwerking worden versterkt. Daartoe moeten de nodige maatregelen worden genomen om de voorwaarden waaronder de grensoverschrijdende trans-Europese samenwerkingsacties ten uitvoer worden gelegd, te verbeteren.

Motivering

Vloeit voort uit aanbeveling 1.

Aanbeveling 3

Overweging 7

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

(7)

Om de obstakels die de grensoverschrijdende samenwerking belemmeren uit de weg te ruimen, moet een communautair samenwerkingsinstrument worden opgericht waarmee op het grondgebied van de Gemeenschap samenwerkende groeperingen met rechtspersoonlijkheid kunnen worden opgericht, „Europese groeperingen voor grensoverschrijdende samenwerking” (EGGS) genoemd. De oprichting van een EGGS vindt op vrijwillige basis plaats.

(7)

Om de obstakels die de grensoverschrijdende samenwerking belemmeren uit de weg te ruimen, moet een communautair samenwerkingsinstrument worden opgericht waarmee op het grondgebied van de Gemeenschap samenwerkende groeperingen met rechtspersoonlijkheid kunnen worden opgericht, „Europese groeperingen voor grensoverschrijdende samenwerking” (EGGS) genoemd. De oprichting van een EGGS vindt op vrijwillige basis plaats. Bestaande overeenkomsten voor grensoverschrijdende, interregionale of transnationale samenwerking tussen gemeenten, en/of regio's en/of staten blijven geldig.

Motivering

De juridische mogelijkheden die bestaande overeenkomsten voor grensoverschrijdende samenwerking, zoals b.v. de Overeenkomst van Karlsruhe, bieden, mogen niet worden beperkt door de verordening.

Aanbeveling 4

Overweging 10

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

(10)

De leden kunnen besluiten een EGGS op te richten als afzonderlijke juridische entiteit of haar taken aan een van hen toe te vertrouwen.

(10)

De leden kunnen besluiten een EGGS EVTS op te richten als afzonderlijke juridische entiteit of haar taken aan een of aan enkele van hen toe te vertrouwen.

Motivering

Vloeit eveneens voort uit aanbeveling 1.

Aanbeveling 5

Overweging 11

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

(11)

(…) waartoe het initiatief uitsluitend door de lidstaten, hun regio's en hun plaatselijke overheden wordt genomen en waarvoor de Gemeenschap geen financiële bijstand verleent.

(11)

(…) waartoe het initiatief uitsluitend door de lidstaten, en/of hun regio's en hun plaatselijke overheden wordt genomen en waarvoor de Gemeenschap geen financiële bijstand verleent.

Motivering

Het is eigen aan trans-Europese samenwerking dat het regionale en lokale bestuur ook zonder deelname van het nationaal niveau aan partnerschappen kan deelnemen.

Aanbeveling 6

artikel 1.1

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

Op het grondgebied van de Gemeenschap kan een samenwerkingsgroepering worden opgericht in de vorm van een Europese groepering voor grensoverschrijdende samenwerking, hierna „EGGS” genoemd, onder de voorwaarden en volgens de regels die in deze verordening zijn vastgesteld.

Op het grondgebied van de Gemeenschap kan een samenwerkingsgroepering worden opgericht in de vorm van een Europese groepering vereniging voor grensoverschrijdende trans-Europese samenwerking, hierna „EGGS”„EVTS” genoemd, onder de voorwaarden en volgens de regels die in deze verordening zijn vastgesteld.

Motivering

Volgt uit aanbeveling 1.

Aanbeveling 7

artikel 1.3

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

De EGGS heeft tot doel de grensoverschrijdende samenwerking van de lidstaten en van de regionale en plaatselijke overheden te vergemakkelijken en te bevorderen om de economische, sociale en territoriale samenhang te versterken.

De EGGS EVTS heeft tot doel de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale (trans-Europese) samenwerking van de lidstaten en van de regionale en plaatselijke overheden te vergemakkelijken en te bevorderen om de economische, sociale en territoriale samenhang te versterken.

Motivering

Volgt uit aanbeveling 1.

Aanbeveling 8

artikel 2.3

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

De leden kunnen besluiten een EGGS op te richten als afzonderlijke juridische entiteit of haar taken aan een van hen toe te vertrouwen.

De leden kunnen besluiten een EGGS EVTS op te richten als afzonderlijke juridische entiteit of haar taken aan een of aan enkele van hen toe te vertrouwen.

Motivering

Volgt uit aanbeveling 1.

Aanbeveling 9

artikel 3.1

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

De EGGS voert de taken uit die haar door haar leden zijn toevertrouwd overeenkomstig deze verordening.

De EGGS EVTS voert de taken uit die haar door haar leden of door derden met haar instemming zijn toevertrouwd overeenkomstig deze verordening zijn opgedragen.

Motivering

Deze aanvulling is nodig als een EVTS ook door de Gemeenschap gefinancierde programma's moet kunnen uitvoeren.

Aanbeveling 10

artikel 3.3

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

De financiële aansprakelijkheid van de leden en van de lidstaten voor de communautaire of de nationale middelen wordt door de oprichting van een EGGS niet beïnvloed.

De financiële aansprakelijkheid van de leden en van de lidstaten voor de communautaire of de nationale middelen wordt door de oprichting van een EGGS EVTS niet beïnvloed, evenmin als de aansprakelijkheid van de lidstaten voor de communautaire middelen. De lidstaten behouden het recht de EVTS bij wet of bij overeenkomst onder hun toezicht te plaatsen. Dit toezicht – op wettigheid en doelmatigheid - kan niet worden gedelegeerd aan een van de lidstaten en ook niet communautair worden geregeld.

Motivering

Dat de lidstaten tegenover hun Parlementen verantwoording moeten afleggen over de nationale middelen is zo vanzelfsprekend dat het niet hoeft te worden vermeld in de verordening. Indien de lidstaten (en in federale staten dus de deelstaten) echter ook aansprakelijk zijn voor de communautaire middelen, moet er ook uitgebreid nationaal toezicht op de EVTS mogelijk zijn. Anders zouden de lidstaten aansprakelijk zijn voor allerlei zaken waarop zij helemaal geen invloed kunnen uitoefenen.

Aanbeveling 11

artikel 4.8

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

Van de overeenkomsten wordt kennis gegeven aan alle leden en aan de lidstaten.

Van de overeenkomsten wordt kennis gegeven aan alle leden, aan de lidstaten en aan het Comité van de Regio's. Het Comité neemt de overeenkomsten op in een voor iedereen toegankelijk register betreffende „trans-Europese samenwerkingsovereenkomsten”.

Motivering

Het CvdR acht zich uit hoofde van het in het EG-Verdrag neergelegde transparantiebeginsel verplicht om zowel ten behoeve van de Europese burger als van de diensten van de Commissie als gemakkelijk toegankelijk informatiecentrum te fungeren waar voortdurend inlichtingen kunnen worden verkregen die het regionale en lokale bestuur en daarmee de burgers betreffen.

Aanbeveling 12

artikel 5 en alle desbetreffende paragrafen

Commissievoorstel

Voorgestelde wijziging

 

Niet van toepassing op het Nederlands

Motivering

In de Duitse versie wordt van „Geschäftsordnung”, i.e. reglement van orde, gesproken en dat zou gewijzigd moeten worden. De basisregels voor het functioneren van een vereniging worden in statuten vastgelegd. Een reglement van orde belichaamt een regeling voor het intern functioneren. Deze opmerking betreft niet de Nederlandse versie, waarin het woord „statuten” wordt gebruikt.

Brussel, 18 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 293 van 13.12.1976

(2)  PB C 127 van 14.5.1984

(3)  PB C 176 van 14.7.1986

(4)  PB C 99 van 13.4.1987

(5)  PB C 262 van 10.10.1988

(6)  PB C 175 van 16.7.1990

(7)  PB C 128 van 9.5.1994

(8)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 37


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/53


RESOLUTIE VAN HET COMITE VAN DE REGIO'S VAN 18 NOVEMBER 2004 OVER HET STARTEN VAN TOETREDINGSONDERHANDELINGEN MET TURKIJE

(2005/C 71/12)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gelet op de Mededeling van de Commissie „Recommendation of the European Commission on Turkey's progress towards accession”  (1) (COM(2004) 656 def.);

Gelet op het „2004 Regular Report on Turkey's progress towards accession”  (1) (SEC(2004) 1201);

Gelet op de door zijn commissie „Externe betrekkingen” en de Unie van Turkse Gemeenten op 11 oktober 2004 aangenomen Verklaring van Ankara;

Gelet op de strategie voor zijn externe betrekkingen, zoals die op 21 oktober 2004 tijdens de buitengewone vergadering van zijn bureau in Den Haag is vastgesteld;

1.

is evenzo ingenomen met het toetredingsverzoek van Turkije als met aanvragen door andere Europese landen;

2.

is voornemens te gelegener tijd een advies op te stellen waarin de problematiek rond de toetreding van Turkije vanuit een lokale en regionale invalshoek wordt bekeken, en verzoekt de Commissie om het Comité van de Regio's over toekomstige voortgangsrapporten te raadplegen;

3.

erkent dat het Turkse hervormingsbeleid van de afgelopen jaren Turkije heeft geholpen in zijn streven om de criteria van Kopenhagen te halen, en daardoor mede aan de basis ligt van het besluit van de Unie om ook met Turkije toetredingsonderhandelingen te beginnen;

4.

moedigt de Turkse regering aan haar ambitieuze hervormingsbeleid voort te zetten om zo spoedig mogelijk een punt te bereiken waarop het hervormingsproces onomkeerbaar wordt en er bijgevolg geen weg meer terug is;

5.

spreekt zijn waardering uit voor het Turkse decentralisatiebeleid, dat dient aan te sluiten bij de beginselen van het Europees Handvest inzake lokale autonomie, en voor de in 2004 aangenomen Wet op de hervorming van het lokaal bestuur, waarin de lokale overheden worden erkend als laagste schakel in het bestuursapparaat, en spreekt de hoop uit dat deze wet op een correcte manier zal worden toegepast en spoedig zal worden gevolgd door een soortgelijke wet ten behoeve van het regionale bestuursniveau;

6.

hoopt dat het pakket hervormingswetten, en met name de Wet op de hervorming van het overheidsbestuur, de Wet op het provinciaal bestuur en de Wet op het bestuur van gemeenten en grote steden, na raadpleging van de organisaties van lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld en na controle van de verenigbaarheid van de nieuwe regelingen met de grondwet spoedig zal worden goedgekeurd; benadrukt in dit verband dat aan de lokale overheden voldoende middelen en personeel ter beschikking moeten worden gesteld zodat zij de hervormingen op een adequate manier kunnen uitvoeren, dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de sociaal-economische ontwikkeling van achtergebleven gebieden en dat een juridisch kader voor het voeren van een regionaal ontwikkelingsbeleid moet worden gecreëerd;

7.

vestigt er de aandacht op dat een succesvolle uitvoering van de hervormingen Turkijes verdere voorbereidingen op het EU-lidmaatschap zal vergemakkelijken, en is dan ook van oordeel dat de Commissie terecht een impactanalyse, een implementatieplan en een overzicht van de financiële en budgettaire implicaties van een en ander verlangt;

8.

staat positief tegenover de zgn. „derde pijler” van de door de Commissie voorgestelde strategie en verbindt zich ertoe actief bij te dragen aan het versterken van de politieke, culturele, sociale en religieuze dialoog om de Europese en de Turkse bevolking dichter bij elkaar te brengen; neemt zich daarom voor zijn eigen dialoog met de Turkse lokale overheden verder te verdiepen, uitgaande van zijn ervaringen met de vroegere kandidaat-lidstaten, om langs deze weg meer respect te kweken voor de lokale democratie en de invoering van een regionaal bestuursniveau te bevorderen; verwacht na het positieve besluit van de Europese Raad dat de Turkse regering, de Raad en de Associatieraad de nodige stappen zullen ondernemen om een Gemengd Raadgevend Comité CvdR-Turkije op te richten;

9.

dringt er met klem op aan dat de Turkse overheid de kritiek van de Commissie ter harte neemt, en met name op de volgende gebieden verdere inspanningen levert: eerbiediging van de mensenrechten, waarborging van de fundamentele vrijheden, zerotolerantie ten aanzien van foltering en mishandeling, erkenning van de rechten en vrijheden van alle minderheden, respect voor alle godsdiensten (met name de toekenning van een gelijke juridische status aan alle geloofsovertuigingen), zerotolerantie ten aanzien van discriminatie van en geweld tegen vrouwen en naleving van de IAO-conventie inzake kinderarbeid;

10.

roept de Turkse regering op haar volle medewerking te verlenen wanneer ten aanzien van de kwestie-Cyprus een nieuwe poging wordt gedaan - onder auspiciën van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties - om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de desbetreffende VN-resoluties, met het acquis communautaire en met de Europese waarden en beginselen;

11.

is, net als de Commissie, zich ervan bewust dat met Turkijes toetreding in het vooruitzicht de tenuitvoerlegging van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, het cohesiebeleid en de regeling inzake vrij verkeer van werknemers er bepaald niet gemakkelijker op zal worden;

12.

wijst erop dat het de bedoeling is de Europese Unie verder uit te bouwen tot een politieke unie van gedeelde waarden, en dat dringend de noodzakelijke financiële, institutionele en economische voorwaarden moeten worden geschapen om de Unie met succes voor te bereiden op de volgende uitbreidingsronde;

13.

vestigt er de aandacht op dat de Commissie in de conclusies van haar Mededeling verklaart dat zij „bij ernstige en voortdurende schendingen van de beginselen waarop de Unie is gegrondvest - vrijheid, democratie en respect voor de mensenrechten, de fundamentele vrijheden en de rechtsstaat - zal aanbevelen de onderhandelingen op te schorten” en dat de Commissie de toetredingsonderhandelingen met Turkije omschrijft als „een open proces waarvan de uitkomst niet van tevoren vaststaat”;

14.

verzoekt zijn voorzitter om, met het oog op de bijeenkomst van de Europese Raad op 17 december a.s. in Brussel, deze resolutie aan de Raad, het Europees Parlement, de Europese Commissie alsmede aan het Turkse parlement en de Turkse regering te doen toekomen.

Brussel, 18 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  Nederlandse versie niet beschikbaar


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/55


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Snelle verbindingen voor Europa: Nationale breedbandstrategieën”

(2005/C 71/13)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's getiteld „Snelle verbindingen voor Europa: Nationale breedbandstrategieën” (COM(2004) 369 def.),

GEZIEN het besluit van de Europese Commissie van 13 mei 2004 om het CvdR overeenkomstig artikel 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap daarover te raadplegen,

GEZIEN het besluit van het bureau van het CvdR van 20 april 2004 om de CvdR-commissie „Cultuur en opleiding” met de voorbereiding van een advies terzake te belasten,

GEZIEN de doelstelling uit de Lissabonstrategie om van de Europese Unie tegen 2010 „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te maken die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang”,

GEZIEN de oproep van de Europese Raad van Barcelona aan de Commissie om een eEurope-actieplan op te stellen met de nadruk op „de ruime beschikbaarheid en het ruime gebruik van breedbandnetwerken in de gehele Unie voor 2005 en de ontwikkeling van internetprotocol IPv6 en de veiligheid van netwerken en informatie, e-overheid, e-leren, e-gezondheid en e-handel” (1),

GEZIEN het op basis daarvan in mei 2002 goedgekeurde actieplan eEurope 2005, waarvan het stimuleren van het gebruik en het creëren van nieuwe diensten de nieuwe, door de Europese Raad van Sevilla bekrachtigde centrale doelstellingen zijn (2). Uiteindelijk moet dit plan er tegen eind 2005 in het algemeen toe leiden dat Europa beschikt over moderne on line overheidsdiensten (e-overheid, e-leren, e-gezondheid) evenals over een dynamische e-business-omgeving, en dat alles dankzij een ruime beschikbaarheid van breedbandtoegang tegen concurrerende prijzen en een veilige informatie-infrastructuur,

GEZIEN het voorontwerp van advies (3) van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie „Snelle verbindingen voor Europa: recente ontwikkelingen in de sector elektronische communicatie” (COM(2004) 61 def.),

GEZIEN de Mededeling van de Commissie over de interoperabele levering van pan-Europese e-overheidsdiensten aan overheidsdiensten, ondernemingen en burgers (IDABC) (COM(2003) 406 def. - 2003/0147 COD),

GEZIEN het CvdR-advies (4) over de Evaluatie van het IDA-programma en een tweede fase van het IDA-programma (CdR 44/98 fin),

GEZIEN het op 22 september 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CdR 257/2004 rev. 2) van de CvdR-commissie „Cultuur en opleiding” (rapporteur de heer Štebe, burgemeester van Mengeš, SI/EVP),

overwegende hetgeen volgt:

1.

ambitieuze snelle verbindingen - met gelijke rechten voor iedereen, waarbij niet wordt gediscrimineerd en digitale mogelijkheden worden geboden in een Europa-wijde informatie-infrastructuur - moeten de belangrijkste rol spelen bij de vergroting van de samenhang in heel Europa, tussen de EU-lidstaten en alle toekomstige kandidaat-lidstaten, d.w.z. tussen de steden, plattelandsgemeenschappen, ondernemingen en burgers van die landen;

2.

het is van cruciaal belang een effectieve en moderne informatie-infrastructuur op te zetten voor nieuwe en bestaande ondernemingen en gemoderniseerde overheidsdiensten;

3.

het recht op gelijke kansen in de informatiemaatschappij moet deel uitmaken van de rechten van de Europese burger inzake connectiviteit en dienstverlening, waarbij het type gebruiker, sociale status en woonplaats geen rol mogen spelen;

4.

aan informatie-infrastructuur moet evenveel belang worden toegekend als aan de water- en elektriciteitsvoorziening en de voorzieningen in dat verband moeten op dezelfde manier worden beheerd;

heeft tijdens zijn op 17 en 18 november 2004 gehouden 57e zitting (vergadering van 18 november) onderstaand advies goedgekeurd.

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

1.1

Het CvdR is ingenomen met de bondige en heldere analyse en conclusies die de Commissie in haar Mededeling „Snelle verbindingen voor Europa: Nationale breedbandstrategieën” heeft geformuleerd. Deze Mededeling houdt nauw verband met de eerder verschenen Mededeling „Snelle verbindingen voor Europa: recente ontwikkelingen in de sector elektronische communicatie”  (5), de analyses en aanbevelingen daaruit, en de maatregelen die werden voorgesteld in het document „Actieplan eEurope 2005: Herziening”.

1.2

Het CvdR ziet in dat breedbandverbindingen zeer grote sociaal-economische voordelen hebben. Eerdere ervaringen met aanzienlijke toenames van het aanbod en de benutting van breedbandverbindingen zijn zeer bemoedigend. Het aantal breedbandaansluitingen in de EU-15 is in 2003 verdubbeld. Er bestaat echter nog steeds een kloof tussen het aantal breedbandaansluitingen en de betreffende doelstelling uit het eEurope-actieplan als niet wordt gekeken naar stedelijke gebieden en instellingen, maar vooral naar landelijke en achtergebleven of minder bedeelde gebieden.

1.3

De herziening van het eEurope-actieplan en de na de toetreding van de tien nieuwe lidstaten uitgebreide High Speed nationale breedbandstrategieën moeten een stimulans zijn voor de totstandkoming van een zeer geavanceerde, betrouwbare en meteen toegankelijke Europese informatie-infrastructuur (EII) voor overheid, bedrijfsleven en burgers.

1.4

Strategieën en activiteiten op het vlak van de informatie-infrastructuur, m.n. de opbouw van essentiële communicatielijnen (breedbandsnelwegen in steden en plattelandsgemeenten) en de ontwikkeling van ondersteunende infrastructuur voor e-diensten, moeten getuigen van een grote ambitie, waarbij rekening moet worden gehouden met technologische en commerciële belangen. Bovendien moeten ze net als (rijks)wegen, snelwegen en andere basisinfrastructuurvoorzieningen met lokaal, nationaal en Europees overheidsgeld worden gefinancierd.

1.5

De Commissie moet blijven optreden tegen de overtredingen van „stille regelgevers” die niet doeltreffend genoeg of niet binnen een redelijk tijdsbestek maatregelen nemen tegen dominante netwerkaanbieders of dienstverleners. Daardoor krijgen namelijk niet alle betrokkenen gelijke kansen en is de concurrentie op de nationale en lokale informatie-infrastructuurmarkt niet effectief.

1.6

Het CvdR is positief over het Europese groei-initiatief, dat in december 2003 door de Europese Raad werd goedgekeurd. Daarin wordt gewezen op de mogelijkheid om met overheidsgeld, m.i.v. de Structuurfondsen, te zorgen voor een ruime beschikbaarheid van breedband, zoals reeds werd voorgesteld in het eEurope 2005-initiatief (6). Dankzij nieuwe „snelstartprojecten op het gebied van de digitale kloof” zal het breedbandaanbod in economisch achtergebleven, voor de commercie niet interessante gebieden snel toenemen.

1.7

Het CvdR kan zich vinden in de voorstellen van de Commissie om de Structuurfondsen te gebruiken ter ondersteuning van de sector elektronische communicatie in landelijke of achtergebleven stedelijke gebieden (7).

1.8

Het beleid van de Commissie t.a.v. informatiemaatschappij en informatie-infrastructuur zou de ontwikkeling van innovatieve diensten en procedures bevorderen en steunen. Dergelijke diensten en procedures zouden in de plaats moeten komen van verouderde technologieën en moeten leiden tot de introductie van nieuwe, concurrerende en geavanceerde commerciële en publieke e-diensten voor bedrijfsleven, burgers en overheden.

1.9

Het CvdR is ermee ingenomen dat de Commissie werk maakt van de aanpak van een aantal lastige vraagstukken die de uitwisseling van goede praktijkvoorbeelden in de weg staan, zoals de juridische aspecten van het hergebruik van met succes ontwikkelde technieken, de eigendom van de systemen en het verband daarvan met openbare aanbestedingsprocedures, en de procedures voor de tenuitvoerlegging van publiek-private partnerschappen (8).

1.10

Het CvdR staat achter beleid om het grote publiek te leren omgaan met en aan te moedigen om gebruik te maken van nieuwe diensten en technologieën. Breedband moet worden benut om de burgers nieuwe en betere vormen van dienstverlening te verschaffen.

1.11

Het CvdR kan zich vinden in overheidsinterventie t.a.v. de opbouw en ontwikkeling van een Europese informatie-infrastructuur die de concurrentiepositie van Europa op het vlak van commerciële en op grote schaal beschikbare publieke diensten ten goede komt. E-diensten die met overheidsgeld zijn ontwikkeld, zouden bij commerciële investeringen een belangrijke aanvullende rol moeten spelen, het particulieren gemakkelijker moeten maken om initiatieven te nemen en Europese bedrijven moeten helpen om wereldwijd te concurreren.

1.12

Het is goed dat de Commissie veel belang hecht aan de totstandbrenging van een veilige informatie-infrastructuur en de oprichting van een Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (ENISA).

1.13

De term „breedband” zou (opnieuw) moeten worden gedefinieerd, overeenkomstig de in dit advies beschreven ambitieuze benadering van informatie-infrastructuur. In aansluiting daarop zouden bestaande activiteiten en programma's (eEurope, IST, IDA, eTEN, DRM, IPR (9) enz.) adequaat moeten worden verduidelijkt, vereenvoudigd, opnieuw omschreven en aangevuld.

1.14

De definitie van de term „breedband” in de Commissiemededeling biedt een goed uitgangspunt. Die definitie luidt: „een brede waaier van technologieën die zijn ontwikkeld voor de overdracht van innovatieve interactieve diensten, die permanent beschikbaar zijn, een hoge bandbreedte bieden die zich nog zal ontwikkelen met de tijd, en waarbij gelijktijdige overdracht van zowel spraak- als datadiensten mogelijk is”.

1.15

Het CvdR stelt voor de definitie van „breedband”, als ondersteunende infrastructuur en netwerk voor snelle communicatie, uit te breiden met de elementen nutsvoorziening en belangrijk instrument/mechanisme (ondersteunend EII-dienstenplatform) ter ondersteuning van e-diensten voor on line, veilige, betrouwbare en realtime uitwisseling van gegevens.

1.16

Het CvdR is voorstander van aanvullende verplichte specificaties voor snelle internet- of breedbandverbindingen, bijv. t.a.v. vertraging en fault recovery.

1.17

Het CvdR stelt een nieuw initiatief voor: informatietechnologie als digitale kans (DOIT). In dit voor alle regio's bestemde initiatief zou vooral aandacht moeten worden besteed aan minder ontwikkelde gebieden. Het zou moeten zijn gericht op de uitbouw van de informatie-infrastructuur en de ondersteuning van bestaande of ontwikkeling van nieuwe economische activiteiten via de financiering van educatie, promotie en informatie-infrastructuur.

1.18

Het CvdR moedigt lokale overheden aan om bij de (her)aanleg van straten en wegen in de concept-planning de aanleg van ondergrondse communicatiekabels mee te nemen en daar uitvoering aan te geven of om die kabels samen met andere leidingen en kabels (voor bijv. straatverlichting of elektriciteit) als lange-termijninvestering aan te leggen.

1.19

Het CvdR roept de lokale overheden en de Commissie op om de praktijk waarin één bedrijf (of lokale overheid/overheden) informatie-infrastructuur aanlegt, beheert en onderhoudt, kritisch te bekijken. Veel verschillende aanbieders zouden nl. in die configuratie de kans moeten krijgen onder dezelfde voorwaarden van de infrastructuur gebruik te maken. Achterliggende gedachte is de concurrentie tussen aanbieders t.a.v. prijs en kwaliteit te bevorderen door hen allemaal exact dezelfde, niet discriminatoire mogelijkheden te geven om hun klanten te bereiken.

1.20

Het CvdR is er voorstander van de afgifte van de voor het gebruik van infrastructuur en frequenties noodzakelijke vergunningen te vereenvoudigen en te versnellen, waardoor er meer concurrentie komt.

1.21

Het CvdR is tevens voorstander van standaarden en basistoepassingen (gemeenschappelijke e-diensten) met gemeenschappelijke (compatibele) gegevensmodellen en data attributes, bijv.: GIS-, 3D- en VR-visualisatietechnologieën voor ruimtelijke ordening en herstel/openbare ruimte, onroerend goed en beheer van de gemeentelijke infrastructuur; geregistreerde toegang tot verspreid opgeslagen openbare databanken, bijwerking; overheidsdiensten aan huis of op de werkplek; en verkeersmanagement (congestie, tolsystemen, systemen voor draadloze betaling met 'slimme' identificatie zonder contact, bijv. via de mobiele telefoon).

1.22

Het CvdR pleit voor meer ambitieuze EII-doelstellingen t.a.v. communicatie/connectiviteit/ verwerkingscapaciteit/beschikbaarheid/betaalbaarheid:

a)

glasvezelverbindingen van minimaal 10 Mbps voor elk type Europese eindgebruiker, communicatie in twee richtingen behalve wanneer om economische redenen en vanuit het oogpunt van optimale communicatie (geografie, behoeften van gebruikers) andere oplossingen zijn vereist, bijv. (snelle) koperkabels, vaste draadloze toegang (FWA) of satelliettransmissie:

 

25 % eind 2006;

 

70 % eind 2010;

b)

zodanige bandbreedte en beschikbaarheid dat zwervende gebruikers IP-telefonie kan worden gegarandeerd: eind 2006;

c)

een redelijke prijs voor de maandelijkse kosten van een breedbandverbinding van 10 Mbps, veilig internet, betrouwbare transacties, multimedia IP-telefonie, digitale RTV-uitzendingen (multimedia; digitale rechten niet in de prijs inbegrepen): eind 2006.

1.23

Het CvdR pleit voor de volgende EII-strategieën:

a)

strategie voor on line, betrouwbare, veilige en authentieke uitwisseling van multimediabestanden: eind 2006;

b)

strategie voor verspreide, interoperationele, complexe en hiërarchische toegang tot en bijwerking van gegevens: eind 2007;

c)

strategie voor virtuele/gesimuleerde en reële toegang tot en beheersing van processen in realtime: eind 2008.

1.24

Het CvdR pleit voor een platform van EII-diensten:

a)

interoperabiliteit van de identificatie- en authentificatiesystemen die in de EU worden gebruikt;

b)

e-betalingstransacties tegen een zeer redelijke prijs en dito managementkosten;

c)

telegeneeskunde (e-gezondheid) en e-leren;

d)

wired up community: telemetriek, procesbeheersing en -opbouw, voorzieningenbeheer.

1.25

Het CvdR vreest dat communicatie via koperkabels, samen met de meeste vormen van traditionele telefonie, verouderd raakt of te maken krijgt met zeer zware concurrentie (ontbundeling van aansluitnetwerken). Nationale regeringen voeren niet de noodzakelijke herstructureringen door en treden discriminerend op waardoor de invoering van moderne informatie-infrastructuur wordt afgeremd.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

De Commissie zou op de volgende manier de tenuitvoerlegging van de regelgeving moeten afdwingen:

a)

toezicht en handhaving van de concurrentie t.a.v. gedeelde infrastructuur op een niet-discriminerende basis met gelijke kosten voor alle exploitanten en aanbieders;

b)

oprichting van NRI's (nationale regelgevingsinstanties), die frequenties voor FWA moeten selecteren en de kosten voor de afgifte van vergunningen voor landelijke of achtergebleven gebieden moeten verlagen.

2.2

De Commissie zou de financiering van een EII moeten ondersteunen en daarbij prioriteit moeten geven aan:

a)

de aanleg van ondergrondse kabels;

b)

de oprichting van een platform voor diensten;

c)

de aanleg van kabels en netwerkvoorzieningen in landelijke en achtergebleven gebieden;

d)

de oprichting van NRI's, die de kosten voor de afgifte van vergunningen voor achtergebleven gebieden zouden moeten verlagen.

2.3

De Commissie zou in het in oktober 2004 te verschijnen document over strategieën voor snelle communicatie (voor de EU m.i.v. de nieuwe lidstaten) moeten wijzen op het belang van ambitieuze en verstrekkende technologische vooruitgang in de Europese informatie-infrastructuur.

Brussel, 18 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  Europese Raad van Barcelona, conclusies van de voorzitter, par. 40,

http://europa.eu.int/en/Info/eurocouncil/index.htm.

(2)  COM(2002) 263 def. eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen.

(3)  R/CESE 880/2004 - TEN/189

(4)  PB C 251 van 10 augustus 1998, blz. 1.

(5)  „De ruimtevaart, een nieuwe Europese grens voor een uitbreidende Unie - Een actieplan voor de uitvoering van het Europese ruimtevaartbeleid” (COM(2003) 673 def.) en „Snelle verbindingen voor Europa: recente ontwikkelingen in de sector elektronische communicatie” (COM(2004) 61 def.).

(6)  COM(2003) 65 def. „De weg naar de kenniseconomie” en COM(2003) 690 def. „Een Europees groei-initiatief”.

(7)  „Richtsnoeren met betrekking tot de toepassingscriteria en -modaliteiten voor de Structuurfondsen ter ondersteuning van de sector elektronische communicatie”, SEC(2003) 895.

http://europa.eu.int/comm/regional_policy/sources/docoffic/working/doc/telecom_en.pdf

(8)  

N.B. De Commissie werkt aan een groenboek over publiek-private partnerschappen in de EU.

(9)  COM(2004) 261 def. „Het beheer van auteursrechten en naburige rechten in de interne markt”.


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/59


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het Actieplan eEurope 2005: een actualisering”

(2005/C 71/14)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GELET OP de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's betreffende het Actieplan eEurope 2005: een actualisering (COM(2004) 380 def.);

GELET OP het besluit van de Europese Commissie van 17 mei 2004 om het Comité overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag over deze mededeling te raadplegen;

GELET OP het besluit van zijn bureau van 20 april 2004 om de commissie „Cultuur en opleiding” te belasten met de opstelling van een advies hierover;

GELET OP zijn advies over eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen (CDR 136/2002) (1);

GELET OP zijn advies over De rol van de elektronische overheid (eGovernment) voor de toekomst van Europa;

GELET OP het ontwerpadvies (CDR 193/2004 rev.2), dat op 22 september 2004 is goedgekeurd door de commissie „Cultuur en opleiding” (rapporteur: de heer Ervelä, voorzitter van de gemeenteraad van Sauvo en voorzitter van de regionale raad van Zuid-West-Finland – FI/ELDR);

overwegende dat:

1)

informatie- en communicatietechnologieën (ICT's) een belangrijke rol spelen bij de tenuitvoerlegging van de economische, sociale en duurzame-ontwikkelingsdoelstellingen van de Lissabonstrategie;

2)

de centrale doelstelling wordt gevormd door de totstandbrenging van een Europese informatiemaatschappij met gelijke kansen voor alle sociale groepen en alle regio's;

heeft tijdens zijn 57e zitting op 17 en 18 november 2004 (vergadering van 18 november) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Een informatiemaatschappij met gelijke kansen voor alle sociale groepen en alle regio's

1.1

Het Comité van de Regio's deelt de bezorgdheid die ook in de tussentijdse herziening van het actieplan eEurope werd geuit, over de problematische gevolgen van de digitale kloof, en is de Commissie dankbaar dat zij „e-insluiting” en de sociale cohesie, wat betreft de regionale ongelijkheden en het potentieel voor de verstrekking van e-diensten om de toegankelijkheid voor iedereen te verbeteren, tot een nieuwe prioriteit van het geactualiseerde actieplan heeft gemaakt.

1.2

Regionale verschillen in de beschikbaarheid en prijzen van breedbanddiensten zijn een grote hindernis geworden voor gelijke toegang tot en participatie aan de informatiemaatschappij. Het is van belang dat het forum voor de digitale kloof dat speciaal hiervoor is opgezet, zo snel mogelijk operationeel wordt.

1.3

De door de Commissie voorgestelde maatregelen om de e-insluiting te versnellen zijn op zich geschikt, maar het Comité van de Regio's plaatst vraagtekens bij de doeltreffendheid daarvan op de korte termijn, en denkt dat het, in ieder geval voorlopig, voor burgers mogelijk moet blijven om de essentiële diensten via de traditionele kanalen te ontvangen.

ICT en de Lissabonstrategie

1.4

Het Comité van de Regio's is het met de Commissie eens dat het door ICT's mogelijk is geworden om de productiviteit te verhogen en de mogelijkheden voor insluiting te vergroten, maar wijst erop dat dit potentieel, bijvoorbeeld bij de bestuurlijke overheid, nauwelijks wordt benut. Zo zou zij niet alleen kunnen optreden als verlener van e-diensten op bepaalde gebieden, maar ook als investeerder – zij het met inachtneming van de communautaire mededingingsregels – in gebieden waar de vraag onvoldoende groot is om particuliere investeerders aan te trekken.

1.5

Zowel in het oorspronkelijke actieplan als bij de actualisering daarvan is de nadruk gelegd op de ontwikkeling van on-linediensten. Het Comité van de Regio's wijst er echter op dat het gebruik van ICT's om de overheid doelmatiger en doeltreffender te laten functioneren, tevens een andere manier van organisatie en samenwerking vergt.

1.6

Het staat achter het standpunt van de Commissie dat het EU-beleid voor de informatiemaatschappij na 2005 beter moet aansluiten bij dat wat nodig is op de verschillende gebieden die worden bestreken door de Lissabonstrategie. Zo moet náást de economische en sociale doelstellingen meer aandacht worden besteed aan het verband tussen ICT's en duurzame ontwikkeling.

Impact van de uitbreiding

1.7

Het Comité van de Regio's is ermee ingenomen dat de Commissie snel heeft ingespeeld op de nieuwe behoeften als gevolg van de uitbreiding, met een actualisering van het actieplan eEurope.

1.8

Als gevolg van de uitbreiding zijn de verschillen tussen de lidstaten en vooral ook tussen de regio's toegenomen, zoals de benchmarkingsindicatoren laten zien. Het Comité van de Regio's is ingenomen met de voorstellen die de Commissie doet om de informatie over de benchmarkingsresultaten te verbeteren.

1.9

Het Comité van de Regio's hoopt dat met name voor de uitwisseling van geslaagde ervaringen gebruik kan worden gemaakt van de uitstekende netwerken van lokale en regionale overheden.

De rol van de lokale en regionale overheden bij de tenuitvoerlegging van het actieplan

1.10

Het Comité van de Regio's benadrukt de belangrijke en vaak onafhankelijke rol van de lokale en regionale overheden bij de verlening van on-linediensten op het gebied van administratie, gezondheid, cultuur, toerisme, onderwijs en opleiding, en onderstreept het aandeel dat zij hebben in lokale en regionale projecten voor de ontwikkeling van communicatiediensten en e-business.

1.11

Zonder een grote betrokkenheid van de Europese lokale en regionale overheden zal het onmogelijk zijn de open coördinatiemethode toe te passen en een vrijwillige en multilaterale verwezenlijking van de prioriteiten bij de toepassing van on-linediensten te bevorderen.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het Comité van de Regio's hoopt dat de Commissie haar informatiemaatschappijbeleid verduidelijkt door een samenvatting van het oorspronkelijke actieplan eEurope en de actualisering daarvan te publiceren.

2.2

De beschikbaarheid van breedbanddiensten moet beter worden gemonitord, om meer rekening te kunnen houden met de verschillende behoeften van gebruikers, aangezien breedbanddiensten met een lage capaciteit niet kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het actieplan voor on-linediensten, zeker in de meest afgelegen regio's.

2.3

De beschikbaarheid van de voor een samenleving belangrijke communicatiediensten mag niet uitsluitend afhangen van de vraag of de particuliere sector al dan niet erin geïnteresseerd is om deze te ontwikkelen; de publieke sector moet in staat zijn om zonodig zelf stappen te nemen om ervoor te zorgen dat de beschikbare communicatiediensten aan de behoeften van de gebruikers voldoen.

2.4

Het Comité van de Regio's hoopt dat vooral bij de verspreiding van goede praktijken niet alleen aandacht wordt geschonken aan on-linediensten maar ook aan voorbeelden van hoe ICT's hebben geholpen de kwaliteit en productiviteit van traditionele overheidsdiensten te verbeteren, en onnodige rompslomp te voorkómen.

2.5

Het Comité van de Regio's steunt het idee om de pan-Europese dimensie van on-line overheidsdiensten te vergroten, maar benadrukt dat de dagelijkse dienstverlening aan bedrijven en particulieren in een andere lidstaat ook grotendeels de verantwoordelijkheid is van lokale en regionale overheden, en dat het moeilijk voorstelbaar is dat een doeltreffende pan-Europese dimensie kan worden ontwikkeld zonder de nauwe betrokkenheid van de lokale en regionale overheden.

2.6

Het Comité van de Regio's stelt voor een gedetailleerd verslag op te stellen van de redenen waarom de vraag naar on-line overheidsdiensten in Europa achterblijft bij het aanbod.

2.7

Alle partijen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van on-line gezondheidsdiensten zouden de kans moeten krijgen om deel te nemen aan de opstelling van nationale en regionale draaiboeken voor e-gezondheidszorg.

2.8

Het Comité van de Regio's hoopt dat de interoperabiliteit op het gebied van e-leren, waarop in het actieplan wordt aangedrongen, kan worden vergroot door bijvoorbeeld Europese kwaliteitscriteria vast te stellen voor e-leren in verschillende onderwijs- en opleidingstypen.

2.9

Het is zaak dat de Commissie zo snel mogelijk de commerciële mogelijkheden en interoperabiliteit van e-handtekeningen analyseert, waarbij zij niet alleen kijkt naar toepassingen die op gekwalificeerde certificaten gebaseerd zijn; hierbij dient speciale aandacht uit te gaan naar pan-Europese diensten.

2.10

De Commissie moet stappen nemen om te voorkómen dat het feit dat het gebruik van elektronische handtekeningen dankzij de technologie steeds gemakkelijker wordt, ertoe leidt dat het gebruik hiervan in overheidsdiensten wordt vereist, zelfs wanneer dat vanuit kwaliteits- of veiligheidsoogpunt niet noodzakelijk of wenselijk is.

2.11

Naast e-handtekeningen voor gebruikers van (overheids)diensten, is het minstens zo belangrijk dat het gebruik van e-handtekeningen wordt ontwikkeld waarmee een gebruiker de absolute zekerheid heeft dat een boodschap die hij/zij ontvangt van een overheidsinstantie of bedrijf, ook daadwerkelijk afkomstig is van de vermeende bron.

2.12

Het Comité van de Regio's stemt in met de blauwdruk van de Commissie voor mobiele betalingen, en benadrukt dat m-betalingen de komende jaren op de Europese markt koploper kunnen worden bij de verwezenlijking van de doelstellingen van de Lissabonstrategie.

2.13

De bijdrage van de Commissie tot de ontwikkeling van een systeem van digitaal rechtenbeheer, en haar oproep aan de belanghebbenden om deel te nemen aan een dialoog, zijn noodzakelijk; de eigenaren van digitale rechten zullen worden aangemoedigd om het eens te worden over de door hen gewenste mate van interoperabiliteit.

2.14

Het Comité van de Regio's juicht het plan van de Commissie toe om een databank van in het MKB toegepaste beste praktijken met betrekking tot e-business op te richten. Het hoopt dat de Europese lokale en regionale overheden in nauwe samenwerking met het MKB als volwaardige partners kunnen deelnemen aan de ontwikkeling en het gebruik van deze databank.

2.15

Het Comité van de Regio's vraagt de Commissie het toepassingsgebied van de richtsnoeren betreffende multiplatformbenaderingen uit te breiden tot traditionele dienstverleningskanalen (naast de on-linediensten), teneinde de problematische gevolgen van de digitale kloof, te verlichten.

2.16

Het Comité van de Regio's is van mening dat de benchmarkingsgegevens die afkomstig zijn van de voorgestelde eEurope-informatiedienst het mogelijk zouden moeten maken om niet alleen de prestaties van lidstaten maar ook die van regio's te vergelijken, aangezien de regionale verschillen groot zijn en informatie over regionale tekortkomingen op dit gebied de beleidsmakers van de betreffende regio's kan helpen om zich te concentreren op het wegwerken daarvan.

Brussel, 18 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)   PB C 128 van 29-05-03, blz. 14


22.3.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 71/62


Advies van het Comité van de Regio's over het Groenboek „Gelijkheid en non-discriminatie in een uitgebreide Europese Unie”

(2005/C 71/15)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GELET OP het Groenboek „Gelijkheid en non-discriminatie in een uitgebreide Europese Unie” COM(2004) 379 def.,

GELET OP het besluit van zijn bureau van 1 juli 2003, overeenkomstig art. 265, vijfde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, om de commissie „Economisch en sociaal beleid” op te dragen hierover een advies op te stellen,

GELET OP zijn advies over gelijke behandeling (CDR 513/99 fin) (1),

GELET OP zijn advies over de uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten (CDR 19/2004 fin) (2),

GELET OP zijn door de commissie „Economisch en sociaal beleid” op 4 oktober 2004 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 241/2004 rev. 1) (rapporteur: de heer Moore, Sheffield City Council, UK/ELDR),

heeft tijdens zijn op 17 en 18 november 2004 gehouden 57e zitting (vergadering van 18 november) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Opmerkingen

(I)   De uitdaging van de EU-uitbreiding aangaan

1.1

Het Comité van de Regio's is het met de Commissie eens dat de uitbreiding alle lidstaten ertoe moet aansporen de problemen van minderheden, met name Roma, voortvarender aan te pakken.

1.2

Wat handicap, leeftijd, seksuele geaardheid e.d. betreft, gaat de EU in haar antidiscriminatiebeleid uit van een benadering die is gebaseerd op rechten. Dit concept is in sommige lidstaten nog steeds tamelijk nieuw, zowel voor overheden als ngo's.

1.3

Zolang art. 13 van het EG-Verdrag niet is gewijzigd, moet EU-wetgeving op dit gebied met algemene stemmen worden goedgekeurd. Het CvdR vindt het jammer dat die Verdragswijziging er nog steeds niet is.

(II)   Antidiscriminatiebeleid omzetten in wetgeving en praktijk

1.4

Het CvdR betreurt dat er een hiërarchie is ontstaan in de bescherming van de verschillende groepen die in art. 13 worden genoemd. Tussen de bestrijdingsmaatregelen t.a.v. de diverse vormen van discriminatie zijn er nog steeds verschillen in zowel materiële werkingssfeer als handhavingsmechanismen. Wil het antidiscriminatiebeleid zoden aan de dijk zetten, dan moet het beschermingsniveau meer worden gelijkgetrokken en moet de desbetreffende wetgeving samenhangender worden gemaakt. Ook wijst het CvdR de Commissie erop dat het algemene EU-beleidskader inzake discriminatie op grond van handicap, leeftijd, seksuele geaardheid en godsdienst of overtuiging dient te worden vervolledigd. Zo worden bv. gehandicapten dikwijls geconfronteerd met discriminatie op het vlak van de toegankelijkheid van openbaar vervoer, gebouwen en informatie- en communicatievoorzieningen. Voorts is de Commissie nog nooit met een specifieke Mededeling gekomen waarin exclusief wordt ingegaan op vraagstukken i.v.m. seksuele geaardheid in het beleid en de wetgeving van de EU, terwijl dit aandachtsterrein toch ook duidelijk in art. 13 van het Verdrag staat vermeld.

1.5

Door individuen aanhangig gemaakte rechtszaken zijn nog steeds het eerste middel om naleving van de wet af te dwingen. Volgens het CvdR wordt de efficiency van de wetgeving echter ernstig beperkt doordat de institutionele ondersteuning van individuele procederenden tekortschiet. Individuen ondervinden problemen op het gebied van het bijeenbrengen van bewijzen en worden onvoldoende beschermd tegen represailles. Bovendien kunnen de kosten van de rechtszaak tot aanzienlijke financiële problemen leiden.

1.6

Naar de mening van het CvdR kunnen „zachte wetgeving” en maatregelen van niet-wetgevende aard (bv. nota's, resoluties, verklaringen, enz.) effect hebben, maar zijn zij doorgaans efficiënter wanneer zij voortborduren op reeds bestaande, bindende Gemeenschapswetgeving. Ter illustratie zij hierbij gewezen op de door de Commissie opgestelde richtsnoeren inzake arbeidsmarktmaatregelen voor gehandicapten, die door de lidstaten, bij gebrek aan ondersteuning door het Gemeenschapsrecht, slechts in beperkte mate in nationale wetgeving zijn vertaald.

(III)   Verbetering van gegevensverzameling, monitoring en analyse

1.7

Systematische verzameling van gegevens en informatie stelt de EU in staat beter te beoordelen waar en hoe vaak discriminatie voorkomt, adequatere strategieën en methoden uit te werken om de vergelijkbaarheid, objectiviteit, samenhang en betrouwbaarheid van gegevens in EU-verband te verbeteren, beter in te schatten wat het beleid en de ter beschikking gestelde financiële middelen voor impact hebben, en de samenwerking met nationale universitaire onderzoekscentra, ngo's en specifieke belangenbehartigingsgroeperingen of -instanties te intensiveren. Lokale en regionale overheden spelen al een voorname rol bij huidige activiteiten om gegevens te verzamelen en informatie te analyseren.

(IV)   Optimale gebruikmaking van EU-financiering

1.8

Sommige kleinere ngo's en organisaties die dichtbij de burgers staan, kunnen - ongeacht de omvang en draagwijdte van hun projecten - soms geen toegang krijgen tot EU-financiering, veelal als gevolg van overmatige administratieve rompslomp. Het CvdR betreurt dit, daar het voor kleine lokale en regionale organisaties zonder financiering vrijwel onmogelijk is hun werk voort te zetten.

(V)   Intensievere samenwerking met de betrokkenen

1.9

Tot tevredenheid van het CvdR wordt in het Groenboek erkend dat lokale en regionale overheden op het vlak van gelijkheid en non-discriminatie in een uitgebreide Europese Unie een sleutelrol vervullen. Als vooraanstaande werkgevers dienen lokale en regionale overheden bij de uitoefening van hun taken na te denken over positieve actie door voldoende aandacht te schenken aan de noodzaak om: a) discriminatie in het kader van de richtlijnen uit te bannen; b) een einde te maken aan onwettige vormen van ongewenst gedrag; c) te stimuleren dat de in art. 13 genoemde personen dezelfde kansen krijgen als andere mensen.

(VI)   Zorgen voor complementariteit met andere EU-beleidsterreinen

1.10

Door opname van het Handvest van de Grondrechten kan volgens het CvdR de aandacht worden gevestigd op vormen van discriminatie die niet onder bestaande wetgeving vallen.

1.11

Het CvdR vraagt zich af of op bepaalde beleidsterreinen wel voor genoeg mainstreaming is gezorgd en of bepaalde wetgevings- en beleidsinitiatieven zelf wel coherent zijn met de logica van antidiscriminatiewetgeving en maatregelen die uit hoofde van art. 13 worden genomen.

1.12

Er is vooruitgang geboekt op weg naar wederzijdse erkenning van in de EU behaalde diploma's, maar er is nog geen overeenstemming over diploma's die door onderdanen uit derde landen in de EU, of die, ongeacht de nationaliteit van de houder ervan, in landen buiten de EU zijn behaald.

1.13

Het is jammer dat verscheidene groepen van art. 13 zo stereotypisch en weinig accuraat worden neergezet. Dit heeft tot gevolg dat er in het openbare leven, de politiek, de media en de reclamewereld een verkeerd beeld van bepaalde groepen wordt geschapen en dat hun waardigheid wordt aangetast. Het beginsel van gelijke behandeling wordt hierdoor ondergraven.

1.14

Het CvdR is te spreken over de in januari 2004 aangenomen Richtlijn 2003/109/EG waarmee, als aanvulling op de richtlijn inzake gelijke behandeling ongeacht ras of etnische afstamming, onderdanen van derde landen die sinds meer dan vijf jaar legaal in de EU verblijven een wettelijke status krijgen die vergelijkbaar is met die van EU-onderdanen. De richtlijn behoeft evenwel nadere toelichting waar het gaat om het vraagstuk van de toegang tot nationaliteit, burgerschap en kiesrecht.

2.   Aanbevelingen

(I)   De uitdaging van de EU-uitbreiding aangaan

2.1

Het CvdR zou graag zien dat financiële middelen en specifieke onderdelen van het actieplan bestemd worden voor projecten ten behoeve van Roma.

2.2

Het dringt erop aan dat er in alle lidstaten in discussies, debatten en voorlichtingsfora meer van gedachten wordt gewisseld over maatschappelijk burgerschap, discriminatie en fundamentele sociale en mensenrechten. Ook bepleit het dat er op nationaal niveau overleg- en toezichtprocedures worden ingevoerd om discriminatie op alle in art. 13 genoemde gronden te bestrijden.

(II)   Non-discriminatiemaatregelen omzetten in wetgeving en praktijk

2.3

Onder verwijzing naar zijn eerder gedane aanbeveling verzoekt het CvdR de huidige secretaris-generaal een evaluatie te maken van het personeelsbeleid en de werknemersprofielen bij het secretariaat-generaal, teneinde te beoordelen of aan de nieuwe wetgeving wordt voldaan. De secretaris-generaal zou hierover binnen zes maanden verslag moeten uitbrengen aan het bureau en aan deze commissie. Voorts zou de secretaris-generaal opdracht moeten geven een vademecum van goede methoden op het gebied van discriminatiebestrijding te publiceren voor lokale overheden als werkgevers, met daarin voorbeelden uit elke lidstaat van initiatieven die alle zes gronden voor discriminatie als bedoeld in art. 13 van het EG-Verdrag bestrijken.

2.4

Het CvdR dringt erop aan dat het beginsel van gelijke behandeling van alle in art. 13 genoemde groepen wordt toegepast op de wetgeving inzake goederen en diensten in haar geheel. Met name vindt het dat er meer bescherming moet komen tegen discriminatie op grond van leeftijd, handicap, geslacht, godsdienst of overtuiging, en seksuele geaardheid.

2.5

De Commissie zou er in samenwerking met de lidstaten voor moeten zorgen dat er adequate, doeltreffende, proportionele en afschrikwekkende sancties en procedures worden vastgesteld m.b.t. inbreuken tegen uit de richtlijnen voortvloeiende bepalingen, en dat deze richtlijnen zo spoedig mogelijk in nationale wetgeving worden omgezet.

2.6

Individuen die voor een in art. 13 genoemde groep proberen juridische genoegdoening te krijgen, moeten op meer institutionele ondersteuning kunnen rekenen. Organisaties met een legitiem belang moeten in rechte kunnen opkomen namens of ter ondersteuning van individuele eisers, mits deze daarmee instemmen. Indien een vermoeden van discriminatie is vastgesteld (bv. feiten waaruit kan worden opgemaakt dat er rechtstreeks of indirect is gediscrimineerd) moet de bewijslast altijd bij de gedaagde komen te liggen.

(III)   Verbetering van gegevensverzameling, monitoring en analyse

2.7

Het CvdR vindt dat er meer met de lidstaten en nationale overheden moet worden samengewerkt om de monitoring en verslaglegging te verbeteren.

(IV)   Optimale gebruikmaking van EU-financiering

2.8

In samenwerking met Europese ngo's die financiële middelen van de EU ontvangen, zou de Commissie moeten zoeken naar creatieve methoden om kleinere ngo's toegang te bieden tot beperktere niveaus van financiering.

(V)   Intensievere samenwerking met de betrokkenen

2.9

Het CvdR is er veel aan gelegen dat het antidiscriminatiebeleid van de EU wordt uitgebouwd. Het wenst dan ook, samen met de andere belanghebbenden, verder te worden betrokken bij de uitstippeling, planning en tenuitvoerlegging van dit beleid en de voorlichting erover.

2.10

Het zou vanzelfsprekend moeten worden dat het CvdR wordt uitgenodigd voor congressen en seminars van de EU waar gelijke behandeling en non-discriminatie en in het bijzonder het vraagstuk van de discriminatie van Roma aan de orde komen.

2.11

In de fase waarin beleid ten uitvoer wordt gelegd, zou meer moeten worden overlegd met vertegenwoordigers van de civil society.

2.12

Alle EU-instellingen zouden zich in letter en geest beter aan de antidiscriminatierichtlijnen moeten houden. Daartoe is het zaak dat zij een algemeen gelijkekansenbeleid voeren m.b.t. personeelsaanwerving, werkgelegenheid en dienstverlening en dat de politieke samenstelling van de EU-organen een evenwichtige afspiegeling vormt van de in art. 13 genoemde groepen.

(VI)   Zorgen voor complementariteit met andere EU-beleidsterreinen

2.13

De Commissie zou moeten aangeven hoe zij de in het Handvest van de grondrechten vermelde groepen wil integreren in de bestaande antidiscriminatierichtlijnen. Dat is nodig omdat het Handvest deel uitmaakt van het nieuwe Verdrag.

2.14

Om gelijke behandeling algemeen ingang te doen vinden, dienen er mechanismen in het leven te worden geroepen die ervoor zorgen dat vraagstukken en beginselen omtrent gelijke behandeling voldoende aandacht krijgen bij de formulering, tenuitvoerlegging en evaluatie van het beleid op alle terreinen.

2.15

De Commissie wordt aanbevolen nauw met het CvdR samen te werken om lokale en regionale overheden terzijde te staan bij het opstellen van actieplannen en het voorleggen van rapporten over de genomen maatregelen aan instanties uit de lidstaten die zich met gelijke behandeling bezighouden.

Brussel, 18 november 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 226 van 8-8-2000, blz. 1

(2)  PB C 121 van 30-4-2004, blz. 25