ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 30

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
5 februari 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Commissie

2005/C 030/1

Wisselkoersen van de euro

1

2005/C 030/2

Voorafgaande aanmelding van een concentratie (Zaak nr. COMP/M.3609 — CINVEN/FRANCE TELECOM CABLE-NC NUMERICABLE) ( 1 )

2

2005/C 030/3

Mededeling van de Commissie in het kader van de uitvoering van Richtlijn 97/67/EG ( 1 )

3

2005/C 030/4

Advies van de Commissie van 29 december 2004 overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag, betreffende het gewijzigde plan voor de verwijdering van radioactieve afvalstoffen van de kerncentrale van Nogent-sur-Seine in Frankrijk

5

2005/C 030/5

Advies van de Commissie van 26 juli 2004 betreffende het plan voor de lozing van radioactief afval afkomstig van de ontmanteling van het resterende deel van de onderzoekreactor FRF2 in Frankfurt am Main in Hessen, Bondsrepubliek Duitsland, overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag ( 1 )

6

2005/C 030/6

Steunmaatregelen van de staten — Italië — Steunmaatregel nr. C 38/2004 (ex NN 58/04) — Steun ten faveure van Portovesme Srl — Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken ( 1 )

7

2005/C 030/7

Aankondiging voor een uitnodiging tot het indienen van voorstellen voor projecten en ondersteunende activiteiten (PASR-2005) in het kader van de voorbereidende actie betreffende De versterking van het Europese industriële potentieel op het gebied van het veiligheidsonderzoek

11

2005/C 030/8

Steunmaatregelen van de staten — Italië — Steunmaatregel nr. C 32/2004 (ex N347/2003) — Verlenging van de leveringstermijn voor vijf door Fincantieri gebouwde cruiseschepen — Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken ( 1 )

12

2005/C 030/9

Bekendmaking van een registratieaanvraag overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2081/92 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen

16

2005/C 030/0

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.3661 — CDP/STMICROELECTRONICS) ( 1 )

22

2005/C 030/1

Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie (Zaak nr. COMP/M.3626 — PERMIRA/PRIVATE EQUITY PARTNERS/MARAZZI) ( 1 )

22

 

III   Bekendmakingen

 

Commissie

2005/C 030/2

Oproep tot het indienen van voorstellen — DG EAC nr. 85/04 — Oproep tot het indienen van innovatieve samenwerkings-, opleidings- en voorlichtingsprojecten, Actie 5 — Ondersteunende maatregelen

23

 

Rectificaties

2005/C 030/3

Rectificatie van de publicatie van de definitieve rekeningen van het begrotingsjaar 2003 van de agentschappen en organisaties van de Europese Unie (PB C 292 van 30.11.2004)

25

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

 


I Mededelingen

Commissie

5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/1


Wisselkoersen van de euro (1)

4 februari 2005

(2005/C 30/01)

1 euro=

 

Munteenheid

Koers

USD

US-dollar

1,2958

JPY

Japanse yen

134,71

DKK

Deense kroon

7,4435

GBP

Pond sterling

0,6883

SEK

Zweedse kroon

9,0853

CHF

Zwitserse frank

1,5591

ISK

IJslandse kroon

81,48

NOK

Noorse kroon

8,292

BGN

Bulgaarse lev

1,9557

CYP

Cypriotische pond

0,583

CZK

Tsjechische koruna

29,963

EEK

Estlandse kroon

15,6466

HUF

Hongaarse forint

243,79

LTL

Litouwse litas

3,4528

LVL

Letlandse lat

0,696

MTL

Maltese lira

0,4306

PLN

Poolse zloty

3,981

ROL

Roemeense leu

37 385

SIT

Sloveense tolar

239,72

SKK

Slowaakse koruna

38,043

TRY

Turkse lira

1,7107

AUD

Australische dollar

1,6835

CAD

Canadese dollar

1,6101

HKD

Hongkongse dollar

10,106

NZD

Nieuw-Zeelandse dollar

1,8215

SGD

Singaporese dollar

2,1181

KRW

Zuid-Koreaanse won

1 330,79

ZAR

Zuid-Afrikaanse rand

7,9695


(1)  

Bron: door de Europese Centrale Bank gepubliceerde referentiekoers.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/2


Voorafgaande aanmelding van een concentratie

(Zaak nr. COMP/M.3609 — CINVEN/FRANCE TELECOM CABLE-NC NUMERICABLE)

(2005/C 30/02)

(Voor de EER relevante tekst)

1.

Op 28.1.2005 ontving de Commissie een aanmelding van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 4 van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad (1) waarin wordt meegedeeld dat de onderneming Cinven Limited („Cincen”, Verenigd Koninkrijk) in de zin van artikel 3, lid 1), sub b), van genoemde verordening volledig zeggenschap verkrijgt over de ondernemingen France Télécom Câble („FTC”, Frankrijk), een dochteronderneming van France Télécom SA (Frankrijk), en NC Numéricâble („NCN”, France), een dochteronderneming van Groupe Canal+ (Frankrijk), door de aankoop van aandelen.

2.

De bedrijfswerkzaamheden van de betrokken ondernemingen zijn:

voor Cinven: investeringsfonds;

voor FTC: aanbieder van kabeltelevisie en Internetdiensten;

voor NCN: aanbieder van kabeltelevisie en Internetdiensten.

3.

Op grond van een voorlopig onderzoek is de Commissie van oordeel dat de aangemelde transactie binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 139/2004 kan vallen. Ten aanzien van dit punt wordt de definitieve beslissing echter aangehouden.

4.

De Commissie verzoekt belanghebbende derden hun eventuele opmerkingen ten aanzien van de voorgenomen concentratie kenbaar te maken aan de Commissie.

Deze opmerkingen moeten de Commissie uiterlijk tien dagen na dagtekening van deze bekendmaking hebben bereikt. Zij kunnen per fax (nummer (32-2) 296 43 01 of 296 72 44) of per post, onder vermelding van referentienummer COMP/M.3609 — CINVEN/FRANCE TELECOM CABLE-NC NUMERICABLE, aan onderstaand adres worden toegezonden:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie voor concentraties

J-70

B–1049 Brussel.


(1)  PB L 24 van 29.1.2004, blz. 1.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/3


Mededeling van de Commissie in het kader van de uitvoering van Richtlijn 97/67/EG

(2005/C 30/03)

(voor de EER relevante tekst)

Bekendmaking van titels en referentienummers van geharmoniseerde normen in het kader van de richtlijn

ENO (1)

Referentienummer en titel van de norm (en referentiedocument)

Referentienummer van de vervangen norm

Datum waarop het vermoeden van overeenstemming ten aanzien van de vervangen norm vervalt

Noot 1

CEN

EN 13619:2002

Postdiensten — Automatische identificatie van poststukken — Optische karakteristieken voor de bewerking van brieven

 

CEN

EN 13724:2002

Postdiensten — Openingen in privé brievenbussen; Eisen en beproevingsmethoden

 

CEN

EN 13850:2002

Postdiensten — Kwaliteit van diensten — Meting van kwaliteit van eind-tot-eind dienstverlening voor prioritaire post

 

CEN

EN 14012:2003

Postdiensten — Kwaliteit van de dienstverlening — Meetmethoden voor de kwaliteit van klachtenafhandeling en vergoedingsprocedures

 

CEN

EN 14137:2003

Postdiensten — Kwaliteit van de diensten — Meetmethode voor het verlies van geregistreerde post en andere postdiensten met gebruik van een volg- en opsporingssysteem

 

CEN

EN 14142-1:2003

Postdiensten — Adres databanken — Deel 1: Componenten van postadressen

 

CEN

EN 14508:2003

Postdiensten — Kwaliteit van diensten — Meting van de overkomstduur van losse buitenlandse „niet-priority” post en losse binnenlandse post

 

CEN

EN 14534:2003

Oogheelkundige optica — Contactlenzen en onderhoudsproducten voor contactlenze — Basiseisen

 

Noot 1: In het algemeen is de datum waarop het vermoeden van overeenstemming ten aanzien van de vervangen norm vervalt, de door de Europese normalisatie-instituten vastgestelde datum van intrekking, maar gebruikers van de norm worden erop gewezen dat dit in bepaalde uitzonderlijke gevallen anders kan zijn.

Noot 3: In het geval van wijzigingsbladen is de norm waarnaar verwezen wordt EN CCCCC:YYYY, de voorafgaande wijzigingsbladen, indien die er zijn, en het nieuw genoemde wijzigingsblad. De vervangen norm (kolom 4) bestaat daarom uit EN CCCCC:YYYY en de voorafgaande wijzigingsbladen, indien die er zijn, maar zonder het nieuw genoemde wijzigingsblad. Op genoemde datum eindigt het vermoeden van overeenstemming met de essentiële eisen van de richtlijn van de vervangen norm.

WAARSCHUWING:

Iedere informatie betreffende de beschikbaarheid van de normen kan verkregen worden ofwel bij de Europese normalisatie-instellingen ofwel bij de nationale normalisatie-instellingen waarvan de lijst een bijlage is bij de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad 98/34/EG (2) gewijzigd door Richtlijn 98/48/EG (3).

De publicatie van de referenties in het Publicatieblad van de Europese Unie houdt niet in dat de normen beschikbaar zijn in alle talen van de Gemeenschap.

Meer informatie kunt u vinden op Europa:

http://europa.eu.int/comm/enterprise/newapproach/standardization/harmstds/


(1)  ENO: Europese Normalisatie Organisatie:

CEN: rue de Stassart 36, B-1050 Brussel, Tel. (32-2) 550 08 11; fax (32-2) 550 08 19 (http://www.cenorm.be).

CENELEC: rue de Stassart 35, B-1050 Brussel, Tel. (32-2) 519 68 71; fax (32-2) 519 69 19 (http://www.cenelec.org).

ETSI: 650, route des Lucioles, F-06921 Sophia Antipolis, Tel. (33) 492 94 42 00; fax (33) 493 65 47 16 (http://www.etsi.org).

(2)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.

(3)  PB L 217 van 5.8.1998, blz. 18.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/5


ADVIES VAN DE COMMISSIE

van 29 december 2004

overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag, betreffende het gewijzigde plan voor de verwijdering van radioactieve afvalstoffen van de kerncentrale van Nogent-sur-Seine in Frankrijk

(2005/C 30/04)

(Alleen de Franse tekst is authentiek)

Op 7 juni 2004 heeft de Europese Commissie overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag van de Franse regering algemene gegevens ontvangen betreffende het gewijzigde plan voor de verwijdering van radioactieve afvalstoffen van de kerncentrale van Nogent-sur-Seine in Frankrijk.

Op basis van deze gegevens en de aanvullende op 19 juli 2004 door de Commissie aangevraagde en op 21 september 2004 door de Permanente Vertegenwoordiger van Frankrijk verstrekte informatie brengt de Commissie, na raadpleging van de groep van deskundigen, het volgende advies uit:

a)

de afstand tussen de installatie en de meest nabije grens met andere lidstaten, in dit geval België en het Groothertogdom Luxemburg, is ongeveer 200 km;

b)

de geplande wijziging zal resulteren in een algemene vermindering van de lozing van vloeibare en gasvormige effluenten, behalve voor vloeibaar tritium waarvoor een toename wordt voorzien;

c)

in normaal bedrijf veroorzaakt de geplande wijziging voor inwoners van andere lidstaten geen voor de volksgezondheid significante blootstelling aan straling;

d)

in het geval van een niet-geplande lozing van radioactieve effluenten ten gevolge van een ongeval van het type en de omvang als bedoeld in de algemene gegevens, resulteert de geplande wijziging van het splijtstofbeheersysteem niet in significante effecten voor de volksgezondheid in een andere lidstaat.

Concluderend is de Commissie van mening dat de uitvoering van het gewijzigde plan voor de verwijdering van radioactieve afvalstoffen van de kerncentrale van Nogent-sur-Seine in Frankrijk, zowel bij normale bedrijfsvoering als bij een ongeval van het type en de omvang als bedoeld in de algemene gegevens, geen radioactieve besmetting ten gevolge kan hebben die significant is voor de volksgezondheid en het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/6


ADVIES VAN DE COMMISSIE

van 26 juli 2004

betreffende het plan voor de lozing van radioactief afval afkomstig van de ontmanteling van het resterende deel van de onderzoekreactor FRF2 in Frankfurt am Main in Hessen, Bondsrepubliek Duitsland, overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag

(2005/C 30/05)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

Op 30 januari 2004 heeft de Commissie overeenkomstig artikel 37 van het Euratom-Verdrag van de Duitse regering algemene gegevens ontvangen over het plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen afkomstig van de ontmanteling van het resterende deel van de onderzoekreactor FRF2.

Op grond van deze gegevens en de daarop door de Duitse regering op 22 april 2004 verstrekte toelichting en na raadpleging van de deskundigengroep brengt de Commissie het volgende advies uit:

a)

De kortste afstand van de installatie tot het grondgebied van een andere lidstaat, i.c. Frankrijk, bedraagt 120 km.

b)

Onder normale bedrijfsomstandigheden zullen de lozingen van vloeibare en gasvormige afvalstoffen niet tot een uit gezondheidsoogpunt significante blootstelling van de bevolking van andere lidstaten leiden.

c)

Vaste radioactieve afvalstoffen afkomstig van de ontmanteling zullen via het regionale inzamelpunt van Hessen naar een goedgekeurde tijdelijke opslagplaats worden overgebracht. Niet-radioactieve vaste afvalstoffen, reststoffen en stoffen die van de officiële controle worden vrijgegeven, kunnen als gewone afvalstoffen worden verwijderd of voor hergebruik of recycling worden bestemd. Dit zal gebeuren conform de criteria die in de basisnormen (Richtlijn 96/29/Euratom) zijn vastgelegd.

d)

In geval van onvoorziene lozingen van radioactieve afvalstoffen als gevolg van een ongeval van de aard en de omvang als in de algemene gegevens beschreven, zijn de doses waaraan de bevolking van een andere lidstaat zou kunnen worden blootgesteld, uit gezondheidsoogpunt niet significant.

Concluderend is de Commissie van mening dat uitvoering van het plan voor de lozing van radioactieve afvalstoffen, in welke vorm ook, in verband met de ontmanteling van de onderzoekreactor in Frankfurt am Main in Hessen, Bondsrepubliek Duitsland, zowel onder normale bedrijfsomstandigheden als in ongevalssituaties van de aard en omvang als aangeduid in de algemene gegevens, niet zal leiden tot een uit gezondheidsoogpunt significante radioactieve besmetting van het water, de bodem of het luchtruim van een andere lidstaat.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/7


STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN — ITALIË

Steunmaatregel nr. C 38/2004 (ex NN 58/04) — Steun ten faveure van Portovesme Srl

Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken

(2005/C 30/06)

(Voor de EER relevante tekst)

De Commissie heeft Italië bij schrijven van 16 november 2004, dat na deze samenvatting in de authentieke taal is weergegeven, in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de bovengenoemde steunmaatregel.

Belanghebbenden kunnen hun opmerkingen maken door deze binnen één maand vanaf de datum van deze bekendmaking te zenden aan:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie Staatssteun

Kamer SPA 3 6/5

B-1049 Brussel

Fax (32-2) 296 12 42.

Deze opmerkingen zullen ter kennis van Italië worden gebracht. Een belanghebbende die opmerkingen maakt, kan, met opgave van redenen, schriftelijk verzoeken om vertrouwelijke behandeling van zijn identiteit.

1.   Beschrijving

Het decreet van de Minister-President van 6 februari 2004 bepaalt dat tot en met 30 juni 2007 een preferent tarief van toepassing is op de levering van stroom aan ondernemingen die actief zijn in de productie van aluminium, lood, zilver en zink en die zijn gevestigd op eilanden welke door het ontbreken van of ontoereikende nationale stroom- en gasnetten worden gekenmerkt.

Bij Besluit nr. 110/04 van 5 juli 2004 heeft de Autorità per l'energia elettrica ed il gas bepaald dat Alcoa Srl (het vroegere Alumix SpA), Portovesme Srl, Industria Lavorazioni Alluminio SpA (ILA) en Euroallumina SpA, die alle op Sardinië zijn gevestigd, voor de bijzondere tariefregeling van voormeld decreet in aanmerking komen.

De betrokken regeling is beschreven in artikel 73 van de bepalingen betreffende de levering van diensten inzake transmissie, distributie, meting en afzet van stroom in de periode 2004-2007, vastgesteld in bijlage A van Besluit nr. 5/04 van de Autorità per l'energia elettrica ed il gas van 30 januari 2004 (1) (met amendementen (2)). Daarbij wordt erin voorzien dat de stroomverbruiker een „compensatie” (componente tariffaria compensativa) krijgt, die wordt berekend op basis van het verschil tussen het met de stroomdistributeur overeengekomen stroomtarief en een preferent tarief.

2.   Beoordeling

Om te bepalen of de betrokken regeling staatssteun vormt in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag, dient te worden nagegaan of de regeling de begunstigden een voordeel oplevert, of dit voordeel door de Staat wordt verleend, of de betrokken regeling de mededinging vervalst en of zij het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden.

Stroomtarieven toepassen die lager liggen dan de markttarieven, houdt een economisch voordeel in omdat de productiekosten van de begunstigde ondernemingen erdoor worden verminderd. Deze lagere tarieven komen ten goede aan ondernemingen uit de sectoren aluminium-, lood-, zilver- en zinkproductie die in één Italiaanse regio (Sardinië) actief zijn — in dit stadium dus slechts aan vier ondernemingen. Zij begunstigen deze ondernemingen omdat zij niet worden toegekend aan ondernemingen uit andere productiesectoren of aan ondernemingen die buiten deze regio's in dezelfde sectoren actief zijn.

In deze zaak is het besluit inzake de verlaging van de stroomtarieven eenzijdig door Italiaanse autoriteiten genomen. Overeenkomstig Besluit nr. 148/04 van de Autorità per l'energia elettrica ed il gas van 9 augustus 2004, wordt deze verlaging gefinancierd via rechtstreekse vergoedingen die de Cassa Conguaglio per il settore elettrico aan stroomverbruikers toekent. Krachtens artikel 6 van Besluit nr. 194/00 van 18 oktober 2000 worden de voorzitter en de leden van het beheerscomité van de Cassa Conguaglio benoemd door de Autorità per l'energia elettrica ed il gas, met instemming van de minister van Economie en Financiën. Aangezien de vergoedingen afkomstig zijn van een fonds dat door de Staat is opgericht en wordt gecontroleerd, wordt de steun uit staatsmiddelen gefinancierd.

In deze zaak dreigen deze maatregelen ook de mededinging te vervalsen, omdat zij de financiële positie en de mogelijkheden van de begunstigde ondernemingen versterken ten opzichte van hun concurrenten die deze maatregelen niet genieten. Voorts dreigen deze maatregelen ook het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig te beïnvloeden, omdat de producten van de betrokken ondernemingen op de mondiale markten worden gecommercialiseerd.

Om al deze redenen zijn de betrokken maatregelen in beginsel verboden op grond van artikel 87, lid 1, van het Verdrag en kunnen zij alleen als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt worden aangemerkt indien zij voor een van de afwijkingen van het Verdrag in aanmerking komen.

De toekenning van compensaties ter verlaging van de stroomtarieven betekent een verlaging van de lopende uitgaven van bepaalde ondernemingen. Deze verlaging van de lopende uitgaven vormt exploitatiesteun aan individuele ondernemingen.

Volgens de thans geldende richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen (3) is exploitatiesteun in beginsel verboden. Bij wijze van uitzondering mag regionale steun worden toegestaan in die regio's welke onder de afwijking van artikel 87, lid 3, onder a), van het Verdrag vallen, mits de steun door de bijdrage aan de regionale ontwikkeling en de aard ervan is gerechtvaardigd en de hoogte ervan in verhouding staat tot de te verhelpen handicaps. Exploitatiesteun moet bovendien in de tijd beperkt en degressief zijn.

In deze zaak gaat het om individuele steun die op ad-hocbasis aan een beperkt aantal ondernemingen uit specifieke sectoren wordt toegekend. In dit stadium heeft de Commissie twijfel ten aanzien van het verband tussen de steun ten faveure van de vier door de maatregel begunstigde ondernemingen en de regionale ontwikkeling, alsmede ten aanzien van de evenredigheid van de betrokken steun aan de te verhelpen regionale handicaps. Voorts lijken, volgens de in dit stadium beschikbare gegevens, deze individuele steunmaatregelen eerder deel uit te maken van individuele of sectorale beleidsmaatregelen die ingaan tegen de geest van het regionale-steunbeleid als dusdanig, waarbij regionale steun neutraal moet blijven ten aanzien van de allocatie van productiemiddelen tussen de verschillende economische sectoren en activiteiten. Ten slotte heeft de Commissie ook twijfel ten aanzien van het financieringsmechanisme voor deze bijzondere tariefregeling, het administratieve beheer ervan en de berekeningswijze van de compensaties ter verlaging van de stroomtarieven.

Overeenkomstig artikel 14 van het Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad kan alle onrechtmatig verleende steun van de begunstigde worden teruggevorderd.

TEKST VAN HET SCHRIJVEN

„Con la presente la Commissione si pregia informare l'Italia che, dopo avere esaminato le informazioni fornite dalle autorità italiane in merito all'aiuto menzionato in oggetto, ha deciso di avviare il procedimento di cui all'articolo 88, paragrafo 2, del trattato CE.

1.   PROCEDIMENTO

1.

Con lettera del 4 dicembre 2003 (A/38568 dell'8.12.2003), uno studio di avvocati ha portato all'attenzione dei servizi della Commissione una serie di articoli di stampa segnalando l'intenzione delle autorità italiane di applicare tariffe elettriche ridotte a favore della società Portovesme Srl.

2.

Con lettera del 22 gennaio 2004 (D/50373) e del 19 marzo 2004 (D/52054), i servizi della Commissione hanno chiesto chiarimenti su questa misura. Le autorità italiane hanno risposto con lettera del 6.2.2004 (CAB A/352 del 17.2.2004) e del 9 giugno 2004 (A/34260 dell'11.6.2004). Con lettera del 20 settembre 2004 (A/37093 del 22.9.2004), le autorità italiane hanno inviato informazioni supplementari.

2.   DESCRIZIONE

3.

Il decreto del presidente del Consiglio dei ministri del 6.2.2004 prevede che sia accordata fino al 30.6.2007 una tariffa preferenziale per la fornitura di energia elettrica ad imprese che appartengono ai settori della produzione di alluminio, piombo, argento e zinco, situati in territori insulari caratterizzati da assenza o insufficienza di connessioni alle reti nazionali di energia e di gas.

4.

Con delibera del 5.7.2004 n. 110/04, l'Autorità per l'energia elettrica ed il gas autorizza le imprese: Alcoa Srl (ex Alumix Spa), Portovesme Srl, ILA (Industria Lavorazioni Alluminio Spa) e Euroallumina Spa, ubicate tutte nella regione Sardegna, a beneficiare di un regime tariffario speciale in virtù di detto decreto. Con la stessa delibera, l'Autorità per l'energia elettrica ed il gas prevede anche che l'elenco dei beneficiari del regime in questione sia aggiornato annualmente sulla base delle informazioni ricevute dal Ministero italiano delle attività produttive.

5.

Il regime in questione è descritto all'articolo 73 delle Disposizioni per l'erogazione dei servizi di trasmissione, distribuzione, misura e vendita dell'energia elettrica per il periodo di regolazione 2004-2007, riportato nell'allegato A della delibera dell'Autorità per l'energia elettrica ed il gas del 30.1.2004, n. 5 (4) e sue modifiche (5). Esso prevede la concessione al consumatore di energia elettrica di una componente tariffaria compensativa, fissata sulla base della differenza tra la tariffa elettrica stabilita con il distributore di energia e una tariffa preferenziale.

6.

Secondo le autorità italiane, tale regime tariffario speciale troverebbe la sua giustificazione nelle condizioni svantaggiate dei sistemi elettrici di alcune zone dell'Italia, caratterizzate dall'assenza di infrastrutture elettriche di collegamento con le reti nazionali di trasporto: nel caso specifico, la regione Sardegna manca di connessione alla rete di gas naturale ed è insufficientemente collegata alla rete elettrica. In particolare, secondo le autorità italiane:

il sistema elettrico della regione Sardegna sarebbe caratterizzato da prezzi troppo elevati dell'energia, che non sono conformi alla dinamica dei costi di produzione delle imprese dell'isola; ciò penalizzerebbe i grandi consumatori di energia a causa dell'impatto dei costi di approvvigionamento sull'insieme dei costi di produzione;

la regione Sardegna sarebbe caratterizzata da una situazione di sottoutilizzazione delle capacità di produzione di energia elettrica: nel 2003, il livello di utilizzazione di tali capacità era del 46 % (6); inoltre, la produzione regionale di energia era di 13 000 GWh e gli impianti termoelettrici avrebbero potuto produrre nel 2003 circa 28 000 GWh;

l'interscambio di energia elettrica con l'Italia è attualmente assicurato da due cavi di 200kV con una capacità di 270 MW;

si prevede un aumento del tasso annuale di domanda di energia elettrica per il periodo 2002-2012 del 3 %;

un progetto a breve termine prevede la costruzione di un cavo di 150 kV tra la Corsica e la Sardegna; un progetto a lungo termine prevede la costruzione di un cavo della potenza di 1 000 MW tra la Sardegna e la penisola.

3.   VALUTAZIONE

3.1   Esistenza di un aiuto ai sensi dell'articolo 87, paragrafo 1 del trattato

7.

Per valutare se la misura disposta dal regime costituisca un aiuto ai sensi dell'articolo 87, paragrafo 1 del trattato, occorre determinare se procuri un vantaggio ai beneficiari, se il vantaggio sia di origine statale, se la misura in questione incida sulla concorrenza e se sia atta ad alterare gli scambi intracomunitari.

8.

Il primo elemento costitutivo dell'articolo 87, paragrafo 1, è l'esistenza di un „aiuto”: costituisce un aiuto propriamente detto una misura che procuri un vantaggio a taluni beneficiari specifici. Si tratta pertanto di determinare, da un lato, se le imprese beneficiarie ricevano un vantaggio economico che non avrebbero ottenuto in normali condizioni di mercato oppure se evitino di sostenere costi che normalmente dovrebbero gravare sulle risorse proprie delle imprese e, dall'altro lato, se tale vantaggio sia concesso a una determinata categoria di imprese. L'applicazione di tariffe elettriche inferiori a quelle del mercato procura un vantaggio economico dal momento che i costi di produzione dei beneficiari sono ridotti. Inoltre, le tariffe ridotte beneficiano esclusivamente le imprese dei settori della produzione di alluminio, piombo, argento e zinco che operano in una regione dell'Italia (la Sardegna), cioè, attualmente, quattro imprese. Le tariffe ridotte favoriscono tali imprese dal momento che esse non sono accordate alle imprese al di fuori di tali zone.

9.

Per quanto riguarda le seconda condizione, per essere considerati aiuti ai sensi dell'articolo 87, paragrafo 1 del trattato, i vantaggi devono essere, da una parte, accordati – direttamente o indirettamente – mediante risorse statali e, dall'altra, essere imputabili allo Stato. Nel caso in oggetto, la decisione relativa alla riduzione delle tariffe elettriche è stata presa unilateralmente dalle autorità italiane. Conformemente a quanto stabilito nella delibera dell'Autorità per l'energia elettrica ed il gas del 9.8.2004, n. 148 (7), essa è finanziata da compensazioni corrisposte ai consumatori di energia da parte della Cassa Conguaglio per il settore elettrico. In base all'articolo 6 della delibera del 18.10.2000 n. 194/00 (8), il presidente ed i membri del comitato di gestione della Cassa Conguaglio sono nominati dall'Autorità per l'energia elettrica ed il gas in accordo con il Ministro dell'Economia e delle Finanze. Poiché le compensazioni provengono da un fondo istituito e controllato dallo Stato, l'aiuto è finanziato da risorse statali (9).

10.

Tale misura di Stato persegue un obiettivo che rientra nell'ambito di politiche definite dalle autorità nazionali, vale a dire la riduzione delle tariffe elettriche elevate che dovrebbero essere pagate da imprese caratterizzate da produzioni ad elevata intensità energetica, come le produzioni di alluminio, di piombo, di argento e di zinco, e ubicate in regioni isolate e non sufficientemente connesse alle reti energetiche.

11.

In base alla terza e quarta condizione di applicazione dell'articolo 87, paragrafo 1 del trattato, l'aiuto deve falsare o minacciare di falsare la concorrenza e incidere o essere di natura tale da incidere sugli scambi intracomunitari. Nel caso in oggetto, tali misure minacciano di falsare la concorrenza dal momento che rafforzano la posizione finanziaria e le possibilità d'azione delle imprese beneficiarie rispetto ai concorrenti che non ne beneficiano. Inoltre, poiché i prodotti delle imprese in questione (alluminio, piombo, argento e zinco) sono commercializzati sui mercati mondiali, le misure in questione possono incidere sugli scambi intracomunitari.

12.

Per i motivi di cui sopra, le misure in oggetto sono in linea di principio vietate dall'articolo 87, paragrafo 1 del trattato e possono essere considerate compatibili con il mercato comune soltanto se possono beneficiare di una delle deroghe previste da tale trattato.

3.2   Valutazione della compatibilità della misura con il mercato comune

13.

La concessione di compensazioni destinate alla riduzione delle tariffe elettriche comporta la riduzione delle spese correnti di talune imprese. Tale riduzione delle spese correnti può essere considerata un aiuto al funzionamento a imprese individuali.

14.

Gli orientamenti in materia di aiuti di Stato a finalità regionale attualmente in vigore (10) vietano, in linea di principio, gli aiuti al funzionamento. Tuttavia, possono essere concessi, a titolo eccezionale, aiuti a finalità regionale, nelle regioni che beneficiano della deroga ex articolo 87, paragrafo 3, lettera a) del trattato, purché siano giustificati in funzione del loro contributo allo sviluppo regionale e della loro natura e purché il loro livello sia proporzionato agli svantaggi che intendono compensare. Gli aiuti al funzionamento devono essere limitati nel tempo e decrescenti.

15.

Nel caso in oggetto, si tratta di aiuti individuali ad hoc concessi a un numero limitato di imprese che appartengono a specifici settori. In questa fase, la Commissione nutre dei dubbi riguardo al collegamento tra l'aiuto a favore delle quattro imprese beneficiarie della misura e lo sviluppo regionale e riguardo alla proporzionalità dell'aiuto in oggetto e gli svantaggi regionali cui esso mira a ovviare. Inoltre, sulla base delle informazioni disponibili al momento, tali aiuti individuali sembrano rientrare nell'ambito di politiche industriali puntuali o settoriali piuttosto che nello spirito della politica degli aiuti regionali, la quale dovrebbe restare neutrale per quanto riguarda la distribuzione delle risorse produttive tra i diversi settori ed attività economiche.

16.

Inoltre, la Commissione nutre dei dubbi quanto al meccanismo di finanziamento di tale regime tariffario speciale, alla sua gestione amministrativa e alle modalità di calcolo delle compensazioni destinate alla riduzione delle tariffe elettriche.

17.

Infine, secondo le autorità italiane, la tariffa preferenziale prevista dalla misura in questione (di circa 20 EUR/MWh) coinciderebbe con la tariffa fissata nel 1996 a favore della società Alumix Spa per la fornitura di energia elettrica negli anni 1996-2005.

18.

Infatti, nel 1996, la Commissione aveva giudicato che la tariffa preferenziale a favore della Alumix Spa, per il periodo in oggetto, non era un aiuto di Stato ai sensi dell'articolo 87, paragrafo 1 del trattato (11). La Commissione aveva concluso che, considerata la situazione di sovrapproduzione di energia elettrica in Sardegna e il fatto che, all'epoca, il prezzo concesso dal produttore e distributore nazionale di energia elettrica ENEL a Alumix era superiore al costo marginale medio della produzione dell'elettricità, ENEL agiva come un operatore privato in un'economia di mercato.

19.

Sulla base delle informazioni di cui dispone attualmente, la Commissione europea dubita della comparabilità della misura in questione con quella esaminata e approvata dalla Commissione nel 1996. Nel 1996, infatti, ENEL era l'unico produttore e distributore di energia in Italia e la tariffa elettrica ridotta praticata da ENEL a favore della società Alumix Spa era stata confrontata con il costo marginale medio della produzione di energia elettrica di ENEL per il periodo indicato.

20.

Invece, nel caso in esame, le autorità italiane intervengono selettivamente, in un contesto di mercato dell'energia liberalizzato, a favore di talune imprese al fine di compensare la differenza tra una tariffa di mercato conclusa con un produttore qualsiasi di energia e la tariffa preferenziale fissata nel 1996.

21.

La Commissione nota inoltre che la misura in oggetto potrebbe produrre effetti di riduzione del livello di tassazione applicabile all'energia elettrica. In tal caso, tale misura necessiterebbe di una base giuridica nell'ambito della Direttiva 2003/96/CE del 27 ottobre 2003, che ristruttura il quadro comunitario per la tassazione dei prodotti energetici e dell'elettricità. A tal proposito, le autorità italiane sono invitate a qualificare tale misura nell'ambito del regime armonizzato di cui alla Direttiva precitata.

22.

Tenuto conto di quanto precede, la Commissione invita l'Italia a presentare, nell'ambito del procedimento di cui all'articolo 88, paragrafo 2 del trattato CE, le proprie osservazioni e a fornire tutte le informazioni utili ai fini della valutazione dell'aiuto, entro un mese dalla data di ricezione della presente. La Commissione invita inoltre le autorità a trasmettere senza indugio copia della presente lettera ai beneficiari potenziali dell'aiuto.

23.

La Commissione ricorda all'Italia l'effetto sospensivo dell'articolo 88, paragrafo 3 del trattato CE e rinvia all'articolo 14 del regolamento (CE) n. 659/1999 del Consiglio in base al quale ogni aiuto illegale potrà essere recuperato presso il beneficiario.

24.

Con la presente la Commissione comunica all'Italia che informerà gli interessati attraverso la pubblicazione della presente lettera e di una sintesi della stessa nella Gazzetta ufficiale dell'Unione europea. Informerà inoltre gli interessati nei paesi EFTA firmatari dell'accordo SEE attraverso la pubblicazione di un avviso nel supplemento SEE della Gazzetta ufficiale, e informerà infine l'Autorità di vigilanza EFTA inviandole copia della presente. Tutti gli interessati anzidetti saranno invitati a presentare osservazioni entro un mese dalla data di detta pubblicazione.”


(1)  Articolo 73 del Testo integrato delle disposizioni per l'erogazione dei servizi di trasmissione, distribuzione, misura e vendita dell'energia elettrica per il periodo di regolazione 2004-2007, riportato nell'Allegato A della Deliberazione dell'Autorità per l'energia elettrica ed il gas del 30.01.2004, n. 5/04.

(2)  Besluit nr. 148 van de Autorità per l'energia elettrica ed il gas van 9 augustus 2004.

(3)  PB C 74 van 10.3.1998, blz. 9.

(4)  Articolo 73 del testo integrato delle disposizioni per l'erogazione dei servizi di trasmissione, distribuzione, misura e vendita dell'energia elettrica per il periodo di regolazione 2004-2007, riportato nell'allegato A della delibera dell'Autorità per l'energia elettrica ed il gas del 30.1.2004, n. 5/04 (G.U.R.I n. 83 dell'8 aprile 2004).

(5)  Delibera dell'Autorità per l'energia elettrica ed il gas del 9.8.2004 n. 148.

(6)  Nel 2003, la Sardegna disponeva di una capacità di produzione di 3 800 MW con una domanda massima di 1 800 MW. La potenza istallata di 3 800 MW è così suddivisa: idroelettrica: 431 MW; termoelettrica 3 278 MW; eolica e fotovoltaica: 100 MW.

(7)  Vedi nota n. 2.

(8)  G.U.R.I. n. 257 del 3.11.2000.

(9)  Sentenza del 13.3.2001, causa C-379/98, PreussenElektra (Rec. p. I-2099, punto 58).

(10)  GU C 74 del 10.3.1998, pag. 9.

(11)  GU C 288 dell'1.10.1996.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/11


Aankondiging voor een uitnodiging tot het indienen van voorstellen voor projecten en ondersteunende activiteiten (PASR-2005) in het kader van de voorbereidende actie betreffende „De versterking van het Europese industriële potentieel op het gebied van het veiligheidsonderzoek”

(2005/C 30/07)

Na de goedkeuring op 4 februari 2005 van Besluit C(2005) 259 van het werkprogramma 2005 over de implementatie van de voorbereidende actie betreffende de versterking van het Europese industriële potentieel op het gebied van het veiligheidsonderzoek — Naar een programma om de Europese veiligheid te verbeteren door onderzoek en technologie — zal de Commissie van de Europese Gemeenschappen een uitnodiging tot het indienen van voorstellen voor projecten en ondersteunende activiteiten lanceren.

Identificatie van de uitnodiging: PASR-2005

Indicatieve datum van bekendmaking:

Indicatieve sluitingsdatum:

Indicatief totaalbudget: 15 miljoen EUR

Verdere informatie: Europese Commissie

Informatiebureau van de voorbereidende actie op het gebied van veiligheidsonderzoek

Email: rtd-pasr@cec.eu.int

Web: http://www.cordis.lu/security


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/12


STEUNMAATREGELEN VAN DE STATEN — ITALIË

Steunmaatregel nr. C 32/2004 (ex N347/2003) — Verlenging van de leveringstermijn voor vijf door Fincantieri gebouwde cruiseschepen

Uitnodiging overeenkomstig artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag opmerkingen te maken

(2005/C 30/08)

(Voor de EER relevante tekst)

De Commissie heeft Italië bij schrijven van 20 oktober2004, dat na deze samenvatting in de authentieke taal is weergegeven, in kennis gesteld van haar besluit tot inleiding van de procedure van artikel 88, lid 2, van het EG-Verdrag ten aanzien van de bovengenoemde steunmaatregel.

Belanghebbenden kunnen hun opmerkingen maken door deze binnen één maand vanaf de datum van deze bekendmaking te zenden aan:

Europese Commissie

Directoraat-generaal Concurrentie

Griffie Staatssteun

Kamer SPA 3 6/5

B-1049 Brussel

Fax (32-2) 296 12 42.

Deze opmerkingen zullen ter kennis van Italië worden gebracht. Een belanghebbende die opmerkingen maakt, kan, met opgave van redenen, schriftelijk verzoeken om vertrouwelijke behandeling van zijn identiteit.

TEKST VAN DE SAMENVATTING

In juli 2003 heeft Italië om een verlenging verzocht van de leveringstermijn van drie jaar voor vijf door Fincantieri te bouwen cruiseschepen, die door diverse dochterondernemingen van Carnival Corporation waren besteld. Verzocht werd de leveringstermijn te verlengen — van eind 2003 tot diverse data in 2004 en zelfs tot oktober 2005. De productie van deze schepen vindt bij Fincantieri al plaats volgens deze nieuwe leveringsdata.

De goedkeuring van de Commissie is vereist omdat, volgens artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1540/98 van de Raad van 29 juni 1998 betreffende de steunverlening aan de scheepsbouw, nà 2003 geleverde schepen niet voor productiesteun in aanmerking komen, zelfs wanneer de contracten vóór eind 2000 zijn ondertekend. Het totale volume steun voor de schepen bedraagt 243 miljoen EUR.

De beweerde reden voor het Italiaanse verzoek is dezelfde als in eerdere zaken waarin de Commissie dergelijke verzoeken heeft goedgekeurd (zoals bv. voor Meyer Werft (1)), namelijk dat de rederij heeft verzocht later te leveren ingevolge de terreuraanslagen van 11 september 2001.

In dit verband doet de Commissie opmerken dat voor elk van deze schepen definitieve contracten bestaan, die in december 2000 werden ondertekend, met leveringsdata in juni en december 2003. Ook de belangrijkste klant van de werf heeft verzocht de leveringsdata uit te stellen ingevolge de gebeurtenissen van 11 september. Bijgevolg voldoet de aangemelde maatregel, uit dit oogpunt, aan dezelfde criteria als in het besluit betreffende Meyer Werft.

De Commissie vond het echter nodig na te gaan of Fincantieri technisch in staat is al deze schepen tegen eind 2003 te leveren. Was dit technisch niet mogelijk geweest, dan zou een verlenging van de leveringstermijn Italië de kans bieden meer productiesteun te verstrekken dan was toegestaan.

Bijgevolg heeft de Commissie, op basis van een analyse van een onafhankelijke deskundige, zich ervan gewist of Fincantieri, technisch gezien, kennelijk in staat was geweest de vijf schepen tegen eind 2003 te leveren.

Deze analyse doet twijfel rijzen of het oorspronkelijke plan wel realistisch was en of Fincantieri technisch wel in staat was alle schepen tegen eind 2003 te leveren. De twijfel betreft vooral het schip met rompnummer 6079, waarvan de levering momenteel voor oktober 2005 is gepland. Daarom heeft de Commissie besloten de formele procedure in te leiden ten aanzien van het verzoek de leveringstermijn voor dit schip te verlengen.

Wat de vier overige schepen betreft, betwijfelt de Commissie niet dat zij tegen eind 2003 kunnen worden geleverd, en daarom geeft zij voor deze schepen, in overeenstemming met de Italiaanse verzoeken, toestemming voor een verlenging van de leveringstermijn.

TEKST VAN HET SCHRIJVEN

„(1)

La Commissione si pregia informare l'Italia che, dopo aver esaminato le informazioni trasmesse dalle autorità italiane relative alla misura in oggetto, ha deciso di avviare il procedimento di cui all'articolo 88, paragrafo 2, del trattato CE per alcune parti di detta misura.

PROCEDIMENTO

(2)

Con lettera del 31 luglio 2003, l'Italia ha notificato la suddetta misura alla Commissione, che ha richiesto ulteriori informazioni alle autorità italiane con lettere del 21 agosto 2003, 16 ottobre 2003, 27 gennaio 2004 e 16 febbraio 2004. L'Italia ha trasmesso le informazioni richieste con lettere del 16 settembre 2003, 6 novembre 2003, 1o dicembre 2003, 4 febbraio 2004, 12 febbraio 2004, 5 aprile 2004 e 8 luglio 2004.

DESCRIZIONE DETTAGLIATA DELL'AIUTO

L'aiuto e i beneficiari

(3)

L'Italia ha richiesto alla Commissione la concessione di una proroga del termine di consegna del 31 dicembre 2003 di cui all'articolo 3 del regolamento (CE) n. 1540/98 relativo agli aiuti alla costruzione navale (in appresso „regolamento sulla costruzione navale”) (2), a cui è subordinata la fruizione di aiuti al funzionamento connessi a contratto. L'istanza di proroga presentata riguarda la consegna da parte di Fincantieri di cinque navi da crociera, per un valore contrattuale complessivo di 2,1 miliardi di EUR ed un importo di aiuti di 243 milioni di EUR.

(4)

Fincantieri è una società pubblica con sei cantieri in Italia, specializzata nella costruzione di navi da crociera ma che costruisce anche altri tipi di navi destinate alla navigazione marittima.

(5)

L'Italia precisa che i contratti definitivi per le navi in questione sono stati firmati nel dicembre 2000 e che la consegna, stando alle clausole contrattuali, era prevista per giugno o dicembre 2003. Le navi sono state ordinate da diverse filiali di Carnival Corporation (in appresso „Carnival”), un operatore di crociere statunitense. Su tale base venivano promessi: a Fincantieri, aiuti al funzionamento connessi a contratto per la costruzione di quattro di queste navi; a Carnival (3), aiuti al funzionamento per la costruzione di una delle navi. (cfr. tabella 1)

(6)

Tabella 1: Navi per le quali si richiede una proroga

Numero della nave

Primo termine di consegna

Nuovo termine di consegna

Valore contrattuale stimato (in milioni di USD)

Beneficiario

6077

giugno 03

apr. 04

410

Fincantieri

6078

dic. 03

genn. 05

410

Fincantieri

6079

dic. 03

ott. 05

410

Fincantieri

6082

dic. 03

sett. 04

500

Fincantieri

6087

dic. 03

ott. 04

390

Carnival

 

 

 

2120

 

(7)

L'Italia precisa inoltre che il proprietario della nave ha richiesto, nell'autunno 2001, una proroga delle consegne a scadenze diverse nel 2004 e 2005, motivandola con il grave impatto degli attentati terroristici dell'11 settembre 2001 sul settore delle crociere. Fincantieri ha acconsentito alla richiesta e l'Italia chiede ora una proroga del termine di consegna affinché le navi possano ancora beneficiare degli aiuti al funzionamento.

(8)

Nella loro notifica, le autorità italiane fanno riferimento alla decisione della Commissione del 5 giugno 2002 (4) con la quale si autorizza una proroga analoga del termine di consegna di una nave da crociera in costruzione presso il cantiere tedesco Meyer Werft. Le autorità italiane sottolineano le analogie esistenti tra i due casi per quanto riguarda: (i) le motivazioni addotte per la proroga (impatto degli attentati terroristici dell'11 settembre 2001), (ii) il mercato interessato (crociere) e (iii) il rapporto di dipendenza commerciale tra il cantiere e il proprietario della nave (Carnival è il maggiore cliente di Fincantieri).

VALUTAZIONE

Base giuridica

(9)

Ai sensi dell'articolo 87, paragrafo 1, del trattato CE, sono incompatibili con il mercato comune, nella misura in cui incidano sugli scambi tra Stati membri, gli aiuti concessi dagli Stati, ovvero mediante risorse statali, sotto qualsiasi forma che, favorendo talune imprese o talune produzioni, falsino o minaccino di falsare la concorrenza. Secondo la giurisprudenza costante della Corte di giustizia europea, il criterio della distorsione degli scambi è applicabile se l'impresa beneficiaria svolge attività economica che comporta scambi tra Stati membri.

(10)

La Commissione rileva che la questione della proroga del periodo massimo per la consegna è determinante ai fini dell'ammissibilità del contratto alla fruizione degli aiuti al funzionamento, a norma dell'articolo 3 del regolamento sulla costruzione navale. L'aiuto al funzionamento di cui trattasi consiste nel finanziamento mediante fondi statali di parte dei costi che il cantiere in questione dovrebbe normalmente sostenere per costruire una nave. A ciò si aggiunga che la costruzione navale è un'attività economica che comporta scambi tra Stati membri. L'aiuto in oggetto rientra pertanto nel campo di applicazione dell'articolo 87, paragrafo 1, del trattato CE.

(11)

L'articolo 87, paragrafo 3, lettera e), del trattato CE statuisce che possono considerarsi compatibili con il mercato comune le categorie di aiuti determinate con decisione del Consiglio, che delibera a maggioranza qualificata su proposta della Commissione. La Commissione rileva che, su tale base giuridica, il 29 giugno 1998 il Consiglio ha adottato il regolamento sulla costruzione navale.

(12)

La Commissione rileva che, in base al regolamento sulla costruzione navale, per „costruzione navale” s'intende la costruzione di navi mercantili d'alto mare a propulsione autonoma. La Commissione rileva altresì che Fincantieri costruisce questo tipo di navi e che si tratta pertanto di un'impresa interessata da detto regolamento.

(13)

L'istanza presentata dalle autorità italiane va valutata sulla base del regolamento sulla costruzione navale, nonostante quest'ultimo non sia più in vigore dalla fine del 2003, in quanto: (i) le norme in base alle quali l'Italia ha concesso l'aiuto sono state approvate per effetto di detto regolamento, (ii) l'aiuto è stato concesso quando il regolamento era ancora in vigore e (iii) le norme connesse al termine di consegna di tre anni sono in esso contenute.

(14)

L'articolo 3, paragrafo 1, del regolamento sulla costruzione navale prevede fino al 31 dicembre 2000 un contributo massimo del 9 % a titolo di aiuto al funzionamento connesso ad un contratto. In base all'articolo 3, paragrafo 2, del medesimo regolamento, il massimale di aiuto applicabile al contratto è costituito dal massimale vigente alla data della firma del contratto definitivo. Ciò non si applica, tuttavia, alle navi la cui consegna sia avvenuta dopo oltre tre anni dalla firma del contratto. In tali casi, il massimale applicabile è lo stesso in vigore tre anni prima della consegna della nave. Il termine ultimo di consegna per una nave che può ancora beneficiare degli aiuti al funzionamento era dunque, in linea di principio, il 31 dicembre 2003.

(15)

L'articolo 3, paragrafo 2, prevede tuttavia che la Commissione possa concedere una proroga del termine ultimo di consegna di tre anni qualora ciò sia giustificato dalla complessità tecnica del singolo progetto di costruzione navale in questione, o da ritardi dovuti a perturbazioni inattese, gravi e documentate che si ripercuotano sul programma di lavoro di un cantiere, causate da circostanze eccezionali, imprevedibili ed esterne all'impresa. Da notare che l'Italia basa l'istanza di proroga del termine di consegna su circostanze eccezionali ed imprevedibili.

(16)

La Commissione osserva che il Tribunale di primo grado ha fornito un'interpretazione di detta disposizione nella sua sentenza del 16 marzo 2000 (5) e ha stabilito che tale disposizione debba essere interpretata restrittivamente.

(17)

La Commissione riconosce inoltre di aver concesso proroghe dei termini di consegna diverse volte nel corso degli anni precedenti, soprattutto in relazione all'impatto degli attacchi terroristici dell'11 settembre 2001 e alla loro ripercussione sul settore delle crociere.

(18)

Il caso in oggetto evidenzia forti analogie con il già menzionato caso di Meyer Werft ed altre decisioni simili. La Commissione ritiene pertanto che queste decisioni del passato creino precedenti pertinenti al caso in questione. La valutazione sarà quindi finalizzata a verificare se gli stessi fatti presenti per gli altri casi siano presenti anche nel caso in oggetto.

Valutazione dei fatti

(19)

La Commissione rileva in proposito che i contratti definitivi, firmati nel dicembre 2000 con termini di consegna previsti per giugno e dicembre 2003, sussistono per ciascuna nave. Il maggiore cliente del cantiere ha inoltre richiesto la proroga dei termini di consegna in seguito agli attentati terroristici dell'11 settembre 2001. Da questo punto di vista si può quindi affermare che la misura notificata soddisfa gli stessi criteri di cui alla decisione relativa a Meyer Werft.

(20)

La Commissione osserva, tuttavia, che in base alle informazioni a sua disposizione, in origine la consegna delle navi era prevista per il 2004 e il 2005. Tale informazione è stata peraltro confermata anche dall'Italia. I termini di consegna sono quindi stati cambiati alle date del 2003 soltanto in una fase successiva, verso la fine del 2000, perché altrimenti le navi non avrebbero potuto beneficiare degli aiuti al funzionamento.

(21)

La Commissione osserva che la consegna nel 2003 di tutte le cinque navi notificate, oltre ad altre navi la cui consegna era già prevista per il 2003, avrebbe rappresentato un carico di lavoro enorme per Fincantieri. La Commissione ritiene pertanto necessario verificare se Fincantieri avrebbe potuto sostenere lo sforzo tecnico di consegnare le navi in questione entro la fine del 2003. Se ciò non fosse stato tecnicamente possibile, una proroga del termine di consegna avrebbe consentito all'Italia di contemplare aiuti al funzionamento d'importo superiore al lecito.

(22)

Per quanto riguarda la capacità tecnica di Fincantieri di consegnare tutte le cinque navi prima della fine del 2003, l'Italia dichiara che ciò sarebbe possibile ottimizzando le attività dei sei cantieri dell'impresa, in particolare costruendo sezioni e navi nei cantieri non destinati normalmente alla costruzione di navi da crociera. L'Italia ha inoltre trasmesso alla Commissione una copia del piano di produzione del dicembre 2000, in cui venivano indicate le date di consegna del 2003.

(23)

Le informazioni trasmesse dall'Italia sono state esaminate da un esperto indipendente su richiesta della Commissione. Sulla base dei risultati di tale analisi, la Commissione manifesta dubbi circa la capacità tecnica di Fincantieri di consegnare tutte le cinque navi entro la fine del 2003.

(24)

I dubbi sono supportati da tre motivazioni. La prima riguarda il progetto di costruire una delle navi nel cantiere di Ancona, che avrebbe comportato un complesso processo produttivo, considerando che le sezioni degli scafi da assemblare dovevano essere spostate ad un cantiere militare (Arsenale Triestino) per essere poi ritrasferite ad Ancona dato che le dimensioni del bacino d'attracco di Ancona sono inferiori a quelle della nave. Si aggiunga che, sino a quel momento, ad Ancona non erano mai state costruite navi così complesse, per cui sussistono dubbi circa la capacità di far fronte a tale operazione, non da ultimo per quanto concerne l'allestimento delle navi. Tenendo conto di tali considerazioni, la costruzione della nave 6077 ad Ancona avrebbe comportato un allestimento assolutamente eccezionale presso il cantiere di Palermo a seguito dello spostamento di produzione da Ancona a Palermo.

(25)

I dubbi riguardano, in secondo luogo, il quantitativo stimato dell'allestimento cui avrebbe dovuto provvedere Fincantieri se tutte le cinque navi fossero state consegnate nel 2003, che in detto anno sarebbe stato equivalente al doppio dell'attività di allestimento effettuato sino ad allora da Fincantieri. Inoltre, per il cantiere di Marghera, l'allestimento previsto per il 2003, sarebbe stato superiore di circa il 40 % all'attività svolta sino a quel momento dallo stesso. La Commissione dubita pertanto che il piano di produzione per Fincantieri in generale, e per Marghera in particolare, fosse realistico.

(26)

Per questi due motivi la Commissione dubita che le cinque navi avrebbero mai potuto essere consegnate nel 2005, tuttavia, sulla base delle stesse informazioni e analisi, essa riconosce che sarebbe stato possibile consegnarne almeno quattro.

(27)

La Commissione dubita quindi, in terzo luogo, che una delle cinque navi avrebbe potuto essere consegnata nel 2003. Di quale delle cinque navi potesse trattarsi resta, in un certo qual modo, una questione ipotetica, dato che il piano di produzione è cambiato radicalmente dal dicembre 2000. Se, da un lato, si potrebbe sostenere che ciò riguarda la nave 6077, programmata presso il cantiere di Ancona, la Commissione osserva che questa nave, che alla fine è stata costruita nel cantiere di Marghera, è stata già consegnata nell'aprile 2004.

(28)

La Commissione ritiene che i dubbi maggiori riguardino la nave 6079, ovvero la terza nave gemella della 6077, costruita anch'essa presso il cantiere di Marghera e la cui consegna è prevista per ottobre 2005. La consegna di questa nave è stata notevolmente posticipata rispetto al piano di produzione del dicembre 2000, a seguito della decisione di far costruire la nave 6077 a Marghera. Tali dubbi si fondano inoltre sulle indicazioni (una lettera d'intenti è stata firmata prima che fossero firmati i contratti definitivi nel dicembre 2000) secondo cui sin dall'inizio era stata prevista l'attuale sequenza di fabbricazione, con un termine di consegna molto ritardato per la nave 6079.

(29)

Per quanto concerne le altre quattro navi (6077, 6078, 6082 e 6087), la Commissione ritiene, come già osservato nel suddetto paragrafo (19), che sussistano i motivi per autorizzare una proroga del termine di consegna.

(30)

In considerazione della necessità di posticipare la consegna di queste navi a causa di circostanze eccezionali, imprevedibili ed esterne all'impresa, e in virtù del fatto che l'impresa sarebbe stata in grado di consegnare le navi per la fine del 2003, la proroga del termine ultimo di consegna di tre anni è conforme al disposto dell'articolo 3, paragrafo 2, secondo capoverso, del regolamento sulla costruzione navale e, di riflesso, all'articolo 87, paragrafo 3, lettera e), del trattato CE. I termini di consegna vengono quindi prorogati alle date richieste dall'Italia (cfr. tabella 1).

Conclusioni

(31)

Alla luce di quanto predetto, la Commissione, a norma del disposto dell'articolo 88, paragrafo 2, del trattato CE, invita l'Italia a presentare osservazioni e a trasmettere tutte le informazioni che possano risultare utili a dissipare i dubbi sollevati in merito alla richiesta di proroga del termine di consegna per la nave 6079 di Fincantieri, entro un mese dalla data di ricevimento della presente lettera. La Commissione invita le autorità italiane ad inoltrare a stretto giro di posta una copia della presente al potenziale beneficiario degli aiuti.

(32)

La Commissione desidera richiamare l'attenzione dell'Italia sul fatto che l'articolo 88, paragrafo 3, del trattato CE ha effetto sospensivo e che, ai sensi dell'articolo 14 del regolamento (CE) n. 659/1999 del Consiglio, essa può imporre allo Stato membro interessato di recuperare ogni aiuto illegale dal beneficiari.

(33)

La Commissione avverte l'Italia che informerà gli interessati attraverso la pubblicazione della presente lettera e di una sintesi della stessa nella Gazzetta ufficiale dell'Unione europea. Informerà inoltre gli interessati nei paesi EFTA firmatari dell'accordo SEE attraverso la pubblicazione di un avviso nel supplemento SEE della Gazzetta ufficiale dell'Unione europea e informerà infine l'Autorità di vigilanza EFTA inviandole copia della presente. Tutti gli interessati anzidetti saranno invitati a presentare osservazioni entro un mese dalla data di detta pubblicazione.

(34)

La Commissione accoglie la richiesta dell'Italia di prorogare i termini di consegna delle navi 6077, 6078, 6082 e 6084 alle date riportate nella tabella 1.”


(1)  PB C 238 van 3.10.2002, blz. 14. Steunmaatregel N 843/01.

(2)  GU L 202 del 18.7.1998, pag. 1.

(3)  In base alle norme italiane relative agli aiuti al funzionamento a favore della costruzione navale, gli aiuti possono essere concessi al cantiere o al proprietario della nave.

(4)  GU C 238 del 3.10.2002, pag. 14, aiuto di Stato n. N 843/01.

(5)  T-72/98, Astilleros Zamacona SA contro Commissione, Racc. 2000-II, pag. 1683.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/16


Bekendmaking van een registratieaanvraag overeenkomstig artikel 6, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2081/92 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen

(2005/C 30/09)

Naar aanleiding van deze bekendmaking kan bezwaar worden aangetekend op grond van artikel 7 of artikel 12 quinquies van de genoemde verordening. Elk bezwaar tegen deze registratieaanvraag moet binnen zes maanden na deze bekendmaking worden ingediend via de bevoegde autoriteit van een lidstaat, van een staat die lid van de WTO is, of van een overeenkomstig artikel 12, lid 3, erkend derde land. Geoordeeld wordt dat de hiernavolgende gegevens, met name die in punt 4.6, de registratieaanvraag rechtvaardigen in de zin van Verordening (EEG) nr. 2081/92; zij zijn het motief voor deze bekendmaking.

VERORDENING (EEG) Nr. 2081/92 VAN DE RAAD

„MIEL DE GALICIA” of „MEL DE GALICIA”

EG-nummer: ES/00278/19.2.2003

BOB ( ) BGA ( X )

Deze samenvatting is opgesteld voor informatieve doeleinden. Voor volledige informatie, met name ten behoeve van de producenten van het product met de betrokken BOB of BGA, dient de volledige versie van het productdossier te worden geraadpleegd hetzij op nationaal niveau, hetzij bij de bevoegde diensten van de Europese Commissie (1).

1.   Bevoegde dienst van de lidstaat

Naam:

Subdirectoraat-generaal Kwaliteitsregelingen (Sistemas de Calidad Diferenciada), Directoraat-generaal Voedselvoorziening, Secretariaat-generaal Voedselvoorziening van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van Spanje

Adres:

Paseo Infanta Isabel, 1, 28071-Madrid

Tel.:

 (34) 913 47 53 94

Fax:

(34) 913 47 54 10

2.   Groepering

2.1.

Naam:

Mieles Anta, SL.

2.2.

Adres:

C/Ermita, 34 Polígono de A Grela-Bens. A Coruña

2.1.

Naam:

Coöperatieve Vennootschap „A Quiroga”

2.2.

Adres:

ilanova, 43 bajo, Fene. A Coruña

2.3.

Samenstelling:

producenten/verwerkers (X) andere instelling ( )

3.   Productcategorie:

Categorie 1.4. Andere producten van dierlijke oorsprong

:

honing

4.   Overzicht van het productdossier

(samenvatting van de in artikel 4, lid 2, voorgeschreven gegevens)

4.1.   Naam: „Miel de Galicia” of „Mel de Galicia”

4.2.   Beschrijving: „Miel de Galicia” of „Mel de Galicia”, het product dat onder de beschermde geografische aanduiding (BGA) valt, wordt gedefinieerd als honing die de kenmerken bezit die in dit productdossier zijn vastgesteld. Hij voldoet aan alle eisen die in dit productdossier, in het handboek voor kwaliteit en in de geldende wetgeving ten aanzien van de productie, verwerking en verpakking worden gesteld. Deze honing wordt geproduceerd in bijenkasten met beweegbare raten, door middel van uitlekken of centrifugatie. Hij is in vloeibare, gekristalliseerde of vaste vorm verkrijgbaar en kan in het eerste geval bovendien gedroogde vruchten bevatten. Tevens is hij als honingraat of in brokken verkrijgbaar.

Honing uit Galicië wordt afhankelijk van de botanische oorsprong ingedeeld in:

Bloemenhoning.

Eucalyptushoning.

Kastanjehoning.

Bramenhoning.

Heidehoning.

Honing die onder de BGA valt, dient naast de kenmerken die in de kwaliteitsnorm voor de binnenlandse markt worden aangegeven, tevens over de volgende kenmerken te beschikken:

Fysisch-chemische:

a)

Vochtigheid: maximaal 18,5 %;

b)

Diastatische activiteit: minimaal 9 op de schaal van Gothe. Voor honingsoorten met een laag enzymengehalte, geldt een minimum van 4 op die schaal, mits het gehalte hydroxymethylfurfural niet meer bedraagt dan 10 mg/kg;

c)

Hydroxymethylfurfural: maximaal 28 mg/kg.

Melissopalinologisch:

In het algemeen dient het pollenspectrum in zijn totaliteit overeen te komen met het wat voor de honingsoorten uit Galicië kenmerkend is.

In elk geval mag de pollencombinatie Helianthus annuus-Olea europaea-Cistus ladanifer niet hoger zijn dan 5 % van het totale pollenspectrum.

Bovendien dienen de pollenspectra, afhankelijk van de bloem waarvan de verschillende genoemde honingsoorten afkomstig zijn, te voldoen aan de volgende eisen:

a)

Honing van meerdere bloemen: Het merendeel van de pollen behoort tot: Castanea sativa, Eucalyptus sp., Ericaceae, Rubus sp., Rosaceae, Cytisus sp-Ulex sp., Trifolium sp., Lotus sp., Campanula, Centaurea, Quercus sp., Echium sp., Taraxacum sp. en Brassica sp.

b)

Honing van één bloem:

„Eucalyptushoning”: Het percentage eucalyptuspollen (Eucaliptus sp.) dient ten minste 70 % te bedragen.

„Kastanjehoning”: Het percentage kastanjepollen (Castanea sp.) dient ten minste 70 % te bedragen.

„Bramenhoning”: Het percentage bramenpollen (Rubus sp.) dient ten minste 45 % te bedragen.

„Heidehoning”: Het percentage heidepollen (Erica sp.) dient ten minste 45 % te bedragen.

Organoleptisch:

De honing dient in het algemeen wat kleur, aroma en smaak betreft, de organoleptische kwaliteiten te bezitten die eigen zijn aan de desbetreffende bloem van herkomst. Afhankelijk van die herkomst zijn de te onderscheiden organoleptische kenmerken de volgende:

a)

Bloemenhoning: De kleur kan variëren van amber tot donkeramber. De smaak en het aroma dienen overeen te komen met de overheersende flora in de honing.

b)

Eucalyptushoning: Amberkleurig, zacht van smaak en wasachtige aroma's.

c)

Kastanjehoning: Donkere honing, met een intense smaak en sterke bloemenaroma's.

d)

Bramenhoning: Donkeramberkleurig, sterke fruitige smaak, uitgesproken zoet en fruitaroma's.

e)

Heidehoning: De kleur is donkeramber of donker met roodachtige schakeringen, enigszins bittere en sterke smaak, sterke bloemenaroma's.

4.3.   Geografisch gebied: Het productie-, verwerkings- en verpakkingsgebied van de honing die onder de beschermde geografische aanduiding „honing uit Galicië” valt, omvat het gehele grondgebied van de autonome regio Galicië.

4.4.   Bewijs van de oorsprong: Onder de BGA „honing uit Galicië” valt uitsluitend honing die afkomstig is van inrichtingen die in de registers van het controleorgaan staan ingeschreven, en die geproduceerd is volgens de normen uit het productdossier en het handboek voor kwaliteit. Bovendien dient de honing te voldoen aan de voorwaarden die kenmerkend zijn voor de soort.

Het controleorgaan beschikt over de volgende registers:

Bedrijvenregister. Hierin dienen zich bedrijven in te schrijven die in de autonome regio Galicië zijn gevestigd en zich willen richten op de productie van honing die onder de beschermde geografische aanduiding „honing uit Galicië” valt. Ze dienen in het bezit te zijn van ten minste 10 bijenkasten met beweegbare raten die verticaal of horizontaal mogen zijn, zolang er maar honingkamers in geplaatst worden.

Register van inrichtingen voor de winning, opslag en/of verpakking. Hierin dienen zich bedrijven in te schrijven die zich op het grondgebied van de autonome regio Galicië bevinden en zich richten op een van de honingverwerkende activiteiten die onder de geografische aanduiding kan vallen.

Alle natuurlijke of rechtspersonen, houders van goederen die ingeschreven staan in de registers, bedrijven, inrichtingen en producten staan onder controle van het controleorgaan, om erop toe te zien of de producten die de beschermde geografische aanduiding „honing uit Galicië” voeren, voldoen aan de vereisten uit de verordening en het productdossier.

Het controleorgaan dient in elk seizoen de hoeveelheden honing die door de geografische aanduiding zijn gecertificeerd te controleren en door de afzonderlijke bij het register van verpakkingsbedrijven ingeschreven ondernemingen op de markt zijn gebracht. Op deze wijze wordt nagegaan of die hoeveelheden overeenkomen met de hoeveelheid honing die is geproduceerd of bij in het register van producenten ingeschreven bijenhouders en andere ingeschreven bedrijven is gekocht.

De controles bestaan uit inspecties van de bedrijven en inrichtingen, controle van de documenten, analyse van de grondstof en het eindproduct.

Het certificeringsproces wordt per homogene partij uitgevoerd en bestaat uit een analytische en een organoleptische keuring, die aanleiding geven tot goedkeuring, afkeuring of herbeoordeling van de gecontroleerde partij honing, waarbij het controleorgaan of, indien van toepassing, de certificeringscommissie, een uitspraak ter zake moet doen, op grond van de technische rapporten die zijn opgesteld door het keuringscomité.

Indiener wordt geconstateerd dat er zich een wijziging in de kenmerken heeft voorgedaan die de kwaliteit aantast, of is vastgesteld dat er niet wordt voldaan aan de voorschriften uit de verordening inzake de geografische aanduiding en aan de overige geldende wetgeving ten aanzien van de productie, verwerking en verpakking, wordt de honing niet gecertificeerd door het controleorgaan. Daarmee verliest men het recht op het gebruik van de beschermde geografische aanduiding.

4.5.   Werkwijze voor het verkrijgen van het product: De werkzaamheden in de bijenstal zijn erop gericht om de beste kwaliteit honing te verkrijgen die valt onder de geografische aanduiding. In elk geval mogen de bijenkasten tijdens het oogsten van de honing op geen enkele wijze chemisch worden behandeld en in diezelfde periode mogen de bijen op geen enkele wijze bijgevoederd worden.

Het ontdoen van de honingraten van bijen kan met behulp van traditionele methoden gebeuren, bij voorkeur met een bijenuitgang of lucht, zonder buitensporig gebruik van de imkerpijp. In geen geval mogen er chemische middelen worden gebruikt om de bijen te verdrijven.

De winning van de honing mag door middel van centrifugeren of uitlekken plaatsvinden, maar nooit door middel van persen.

De winning van de honing dient altijd uiterst zorgvuldig en hygiënisch te gebeuren in een gesloten schone ruimte die speciaal daarvoor is ingericht. De ruimte dient een week van tevoren met behulp van ontvochtingsapparatuur of beluchting droog te worden gemaakt, tot er een relatieve vochtigheid van minder dan 60 % is bereikt.

De techniek waarmee de honingraten worden ontzegeld, mag in geen geval de kwaliteit van deze honing beïnvloeden. De ontzegelmessen dienen schoon, droog en niet warmer dan 40 °C te zijn.

Nadat de honing is gewonnen en door een dubbele zeef is gehaald, ondergaat hij een uitlekproces. Voordat de honing wordt opgeslagen en verpakt, wordt het schuim uit de honing verwijderd.

De homogenisering van de honing kan met behulp van handmatige of mechanische instrumenten bij een laag toerental worden uitgevoerd, zodat de kwaliteitskenmerken van het product niet achteruitgaan.

De oogst en het vervoer van de honing dient onder hygiënische omstandigheden plaats te vinden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van in het handboek voor kwaliteit en de geldende voorschriften goedgekeurde bakken van voor levensmiddelen geëigend materiaal, waardoor de kwaliteit van het product wordt gegarandeerd.

De honing dient verpakt te worden in de inrichtingen die in het desbetreffende register van het controleorgaan staan ingeschreven.

Zoals reeds gezegd, moet de teelt van de bijen en de winning, opslag en verpakking van de honing in het hierboven omschreven geografische gebied plaatsvinden.

De honing moet, zoals van oudsher, ook in dit gebied worden verpakt om de bijzondere kenmerken en de kwaliteit van de honing van Galicië te bewaren, zodat de keuring door het controleorgaan doeltreffender wordt en wordt voorkomen dat de honing door onoordeelkundige behandeling bij transport, opslag en verpakking aan kwaliteit inboet.

Bovendien mag de honing uitsluitend worden verpakt in recipiënten die voldoen aan de in dit productdossier beschreven voorschriften en in inrichtingen waarin slechts honing uit in het register van de beschermde geografische benaming ingeschreven bedrijven verpakt mag worden en waarin de etikettering onder toezicht van het controleorgaan plaatsvindt. Dit alles moet de kwaliteit en traceerbaarheid van het product garanderen.

De inhoud van de verpakkingen die bestemd zijn voor de directe consument, bedraagt in het algemeen 500 g en 1 000 g.

De verpakkingen dienen hermetisch te zijn afgesloten, zodat er geen natuurlijke aroma's verloren gaan en geen geuren of vochtigheid kan binnendringen, enz., waaroor het product zou kunnen worden aangetast.

4.6.   Verband:

Historisch

De bijenteelt in Galicië maakte zijn grootste groei door voordat suiker zijn intrede deed. Honing werd beschouwd als een belangrijk levensmiddel dankzij zijn zoetmakend vermogen en een aantal beproefde medicinale eigenschappen. In het Kadaster van Ensenada uit de jaren 1752-1753 staan voor Galicië in totaal 366 339 traditionele bijenkorven, trobos of cortizos, ingeschreven, die nog steeds in veel plaatsen bewaard zijn gebleven. Uit dit aantal blijkt duidelijk hoe belangrijk de bijenteelt in Galicië van oudsher is. Dit is zichtbaar in de toponymie van Galicië.

De cortín, albar, abellariza, albiza of albariza is een bouwwerk op het platteland, in de open lucht, met een ovale of ronde vorm en in uitzonderlijke gevallen vierhoekig. Het bestaat uit hoge muren om de bijenkorven te beschermen en dieren (met name beren) de toegang te beletten. Deze bouwwerken herinneren aan die tijd van weleer en zijn nog steeds te zien. In enkele gevallen zijn ze nog in gebruik, bijvoorbeeld in de bergen, met name in de oostelijke bergketens Ancares en Caurel, in het Suidogebergte.

De handel in het product vond plaats tijdens plaatselijke feestelijkheden in de herfst, aangezien de honingproductie seizoensgebonden is en er slechts één oogst per jaar is.

In het jaar 1880 plaatst de pastoor van Argozón (Chantada, Lugo), Don Benigno Ledo, de eerste bijenkorf met losse bouw en na enkele jaren bouwt hij de eerste bijenkast voor vermenigvuldiging door deling, bijenbroedsel, etc, die hij kweekkorf noemde. Een bewijs van zijn belang voor de bijeenteelt, niet alleen in Galicië, maar in heel Spanje, is het feit dat in het boek van Roma Fábrega hierover vermeld wordt dat de eerste Spanjaard met bijenkast met losse bouw de Galiciër Don Benigno Ledo was, „de bijenpastoor”.

Het eerste werk over bijenteelt dat in Galicië werd gepubliceerd, is waarschijnlijk van D. Ramón Pimentel Méndez (1893). Zijn Handboek voor de bijeenteelt is uitdrukkelijk voor bijenhouders in Galicië geschreven.

De grote bloei van de moderne bijeenteelt begint pas in 1975. Dankzij de inspanningen van de producentenverenigingen wordt er in dat jaar een begin gemaakt met een intensieve bijscholing van de bijenhouders en wordt het traditionele systeem van de bijeenteelt ingrijpend gewijzigd. Een belangrijk element bij die veranderingen is de overplaatsing van bijenkolonies met vaste bijenkorven naar bijenkasten met een losse bouw, hoofdzakelijk met honingkamers.

Vandaag de dag zijn honing en was bijenteeltproducten die in Galicië met winst worden verhandeld. De Galicische consument waardeert van oudsher de in Galicië geproduceerde honing, wat blijkt uit de hogere marktwaarde ervan.

Natuurlijk

Galicië bezit dankzij de ligging in het uiterste noordwesten van het Iberisch Schiereiland op het breukvlak van twee klimatologische invloeden, namelijk van de Atlantische Oceaan en Castiliaanse Hoogvlakte, een klimatologische rijkdom die, samen met de geologie en pedologie, zijn verleden, het belang en het ingrijpen van de mens, verantwoordelijk is voor de karakteristieke eigenschappen van de flora, en derhalve van de honingproductie.

Door de biogeografische omgeving verschilt de Galicische honing in hoge mate van de honing die in de rest van Spanje wordt geproduceerd. Het is honing die zich bij zijn productie onderscheidt door de afwezigheid van mediterrane planten of andere gewassen die veel voorkomen in andere Spaanse streken, zoals bijvoorbeeld de Helianthus annuus of de Olea europaea. Zo is de honing makkelijk te herkennen door de afwezigheid of geringe aanwezigheid van pollen, die wel veelvuldig voorkomen in andere Spaanse honingsoorten. De kenmerken van de Galicische honing en het verschil met de andere honingsoorten zijn daardoor niet moeilijk te herkennen.

Qua drachtplanten is Galicië een tamelijk homogeen gebied. De belangrijkste verschillen bij de productie van soortspecifieke honing uit Galicië zijn toe te schrijven aan het feit dat de onderscheiden planten er welig gedijen.

Naar de kust toe groeit overwegend eucalyptus. Momenteel wordt de hele Atlantische en Cantabrische kust van Galicië intensief met E. globulus beplant, waaruit de meeste Eucalyptushoning in Galicië gewonnen wordt, terwijl deze in de rest van Spanje vooral uit E. camaldulensis gewonnen wordt.

In het binnenland wordt honing hoofdzakelijk gewonnen uit de veelvuldig voorkomende drie plantensoorten Castanea sativa, Erica en Rubus.

De tamme kastanjeboom (Castanea sativa) komt overal in Galicië voor, hetzij als afzonderlijke boom aan de rand van weiden of akkers, in homogene opstanden (de zgn. „soutos”) of in gemengde opstanden met andere bomen.

Erica (heide) komt in Galicië veel voor doordat het een van de gewassen is die op ontboste gronden groeien. Voor de honingproductie zijn vooral de volgende rassen belangrijk: E. umbellata, E. arborea, E. australis en E. cinera.

Ook bramen (Rubus) spelen een grote rol bij de honingproductie in Galicië. Deze struiken komen veel voor als onderhout, aan de rand van wegen en aan de zoom van akkers en braakgronden. De struiken groeien vaak op ruderale gronden. Zij produceren een grote hoeveelheid nectar en bepalen daardoor de geur en smaak van veel honingsoorten in Galicië.

Doordat bramen als laatste vóór de honingoogst bloeien, overwegen zij in de pollenspectra, omdat de nectar grotendeels van deze bloesems afkomstig is en niet van de vroeger en minder rijkelijk bloeiende gewassen. Bramenhoning wordt gekenmerkt door zijn donkere kleur, zijn zoete smaak en een hogere zuurgraad. De aanwezigheid van bramennectar in de honing uit Galicië — het belangrijkste productiegebied voor deze honing in Spanje — verleent deze honing typische fysisch-chemische eigenschappen.

Zoals hierboven reeds gezegd, kan het grondgebied van Galicië in twee duidelijk onderscheiden productiegebieden (kust en binnenland) worden verdeeld. Tussen de beide gebieden ligt een in breedte variërende overgangsstrook waarin honing met gemengde kenmerken wordt gewonnen. In dit gebied wordt overwegend honing van meerdere plantensoorten geproduceerd waarin Castanea sativa en Eucalyptus globulus een evenredig aandeel hebben, hetgeen bijna uitsluitend bij honing uit Galicië voorkomt.

Opvallend is het geringe gehalte aan honingdauw en het lage pollengehalte in de honing uit Galicië.

Bovendien zijn er in honing uit Galicië per gram honing weinig stuifmeelkorrels, die overwegend afkomstig zijn van de sterk oververtegenwoordigde soorten Castanea sativa en eucalyptus. Dit ligt aan het door de imkers gebruikte type bijenkasten en de wijze waarop de honing gewonnen wordt (centrifugeren).

4.7.   Controlestructuur: Naam: Consejo Regulador de la Indicación Geográfica Protegida „Miel de Galicia”. (Controleorgaan voor de beschermde geografische aanduiding „honing uit Galicië”).

Adres: Pazo de Quián s/n, Sergude. 15881-Boqueixón. A Coruña.

Tel. 981 51 19 13. Fax 981 51 19 13.

Het controleorgaan voldoet aan de Europese norm EN 45011, overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van Verordening 2081/92.

4.8.   Etikettering: Honing die onder de beschermde geografische aanduiding „honing uit Galicië” op de markt is gebracht, dient na certificering voorzien te zijn van het etiket dat behoort tot het eigen merk van het verpakkingsbedrijf in kwestie en dat uitsluitend wordt gebruikt voor de beschermde honing, en van een door het controleorgaan goedgekeurd en afgegeven etiket met een alfanumerieke code met opeenvolgende nummering en met het officiële logo van de geografische aanduiding. Op de beide etiketten dient de beschermde geografische aanduiding „Miel de Galicia” of „Mel de Galicia” vermeld te worden.

4.9   Nationale eisen:

Wet 25/1970 van 2 december betreffende de regeling voor de wijnbouw, wijn en alcohol.

Besluit 835/1972 van 23 maart (uitvoering van Wet 25/1970).

Besluit (Orden) van het Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening van 25 januari 1994 betreffende de overeenstemming tussen de Spaanse wetgeving en Verordening (EEG) 2081/92 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen.

Koninklijk Besluit nr. 1643/1999 van 22 oktober houdende regeling van de procedure voor de behandeling van aanvragen tot inschrijving in het communautaire register voor beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen.


(1)  Europese Commissie, Directoraat-generaal Landbouw, Eenheid Kwaliteitsbeleid voor landbouwproducten, B-1049 Brussel.


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/22


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.3661 — CDP/STMICROELECTRONICS)

(2005/C 30/10)

(Voor de EER relevante tekst)

Op 22 december 2004 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Italiaans en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://europa.eu.int/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector.

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32004M3661. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://europa.eu.int/eur-lex/lex)


5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/22


Besluit om geen bezwaar aan te tekenen tegen een aangemelde concentratie

(Zaak nr. COMP/M.3626 — PERMIRA/PRIVATE EQUITY PARTNERS/MARAZZI)

(2005/C 30/11)

(Voor de EER relevante tekst)

Op 17 december 2004 heeft de Commissie besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen bovenvermelde aangemelde concentratie en deze verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te verklaren. Deze beschikking is gebaseerd op artikel 6, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad. De volledige tekst van de beschikking is slechts beschikbaar in het Italiaans en zal openbaar worden gemaakt na verwijdering van eventuele bedrijfsgeheimen. De tekst is beschikbaar:

op de website „concurrentie” van de Europese Commissie (http://europa.eu.int/comm/competition/mergers/cases/). Deze website biedt verschillende mogelijkheden om individuele concentratiebeschikkingen op te zoeken, onder meer op bedrijfsnaam, nummer van de zaak, datum en sector.

in elektronische vorm op de EUR-Lex website onder documentnummer 32004M3626. EUR-Lex is het geïnformatiseerde documentatiesysteem voor de communautaire wetgeving. (http://europa.eu.int/eur-lex/lex)


III Bekendmakingen

Commissie

5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/23


OPROEP TOT HET INDIENEN VAN VOORSTELLEN — DG EAC Nr. 85/04

Oproep tot het indienen van innovatieve samenwerkings-, opleidings- en voorlichtingsprojecten, Actie 5 — Ondersteunende maatregelen

(2005/C 30/12)

1.   DOELSTELLINGEN EN BESCHRIJVING

In het kader van deze oproep tot het indienen van innovatieve projecten voor Actie 5 wenst de Europese Commissie innovatieve samenwerkings-, opleidings- en voorlichtingsprojecten op het gebied van niet-formeel onderwijs te steunen. Alle aanvragen moeten betrekking hebben op een van de hierna genoemde prioritaire thema's:

1.

Culturele verscheidenheid en verdraagzaamheid.

2.

Achtergestelde regio's.

3.

Oost-Europa – Kaukasus – Zuidoost-Europa.

4.

Innovatie op het gebied van jeugdwerk.

5.

Samenwerking tussen lokale of regionale autoriteiten en jongeren-NGO's.

Het is van fundamenteel belang dat de initiatiefnemers in de aanvraag specificeren welke innovatieve elementen zij denken te introduceren. De projecten moeten een duidelijk grensoverschrijdende Europese dimensie hebben en bijdragen tot Europese samenwerking op het gebied van jeugdzaken. Meer in het bijzonder moeten zij tot de vorming en/of consolidatie van sterke partnerschappen tussen jeugdorganisaties en overheidsorganen leiden.

2.   SUBSIDIABELE AANVRAGERS

Rechtsentiteiten zoals niet-gouvernementele jeugdorganisaties, alsook lokale of regionale autoriteiten, die gevestigd zijn in een van de zogeheten „programmalanden”, kunnen in het kader van deze oproep een aanvraag indienen en als partners deelnemen.

De programmalanden zijn:

De 25 lidstaten van de Europese Unie,

De drie EER/EVA-landen (IJsland, Liechtenstein en Noorwegen),

De kandidaat-lidstaten Bulgarije, Roemenië en Turkije.

Organisaties uit buurlanden van de Europese Unie (Algerije, Egypte, Israël, Jordanië, Libanon, Marokko, Syrië, Tunesië, Westoever en Gazastrook, Belarus, Moldavië, Rusland, Oekraïne, Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Albanië, Bosnië en Herzegovina, Kroatië, Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Servië en Montenegro) kunnen in het kader van deze oproep als partners deelnemen, maar zij mogen niet zelf een aanvraag indienen.

De projecten dienen partnerorganisaties te beslaan uit ten minste vier verschillende landen (met inbegrip van dat van de aanvrager), waaronder minimaal één EU-lidstaat.

3.   BEGROTING EN DUUR VAN DE PROJECTEN

Het totale bedrag dat voor de medefinanciering van projecten in het kader van deze oproep is begroot, bedraagt 2 000 000 EUR, behoudens goedkeuring van de begrotingsautoriteit voor het begrotingsjaar 2005.

Het maximale subsidiebedrag per project mag niet hoger uitvallen dan 100 000 EUR per activiteitsjaar (12 maanden) en de totale maximumsubsidie bedraagt 300 000 EUR.

Verwacht wordt dat met deze oproep zo'n 10 — 15 hooggekwalificeerde projecten kunnen worden gefinancierd.

Het project dient minimaal 18 maanden te duren. In gerechtvaardigde gevallen kan een maximumduur tot 36 maanden worden aanvaard. De activiteiten moeten aanvangen tussen 1 oktober en 31 december 2005.

4.   UITERSTE TERMIJN

De aanvragen moeten het Bureau voor Technische Ondersteuning SOCRATES, LEONARDO & JEUGD uiterlijk op 31 maart 2005 worden toegezonden.

5.   VOLLEDIGE INFORMATIE

De volledige tekst van deze oproep tot het indienen van voorstellen, evenals het aanvraagformulier, zijn te vinden op de volgende website: http://europa.eu.int/comm/youth/call/index_en.html De aanvragen moeten aan de bepalingen van de volledige tekst van deze oproep tot het indienen van voorstellen voldoen en met behulp van het hiertoe bestemde aanvraagformulier worden ingediend.


Rectificaties

5.2.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/25


Rectificatie van de publicatie van de definitieve rekeningen van het begrotingsjaar 2003 van de agentschappen en organisaties van de Europese Unie

( Publicatieblad van de Europese Unie C 292 van 30 november 2004 )

(2005/C 30/13)

Bladzijde 20, na EAR, wordt de volgende regel ingevoegd:

„Eurojust

www.eurojust.eu.int”