ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 6

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

48e jaargang
8 januari 2005


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2005/C 006/1

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 november 2004 in de gevoegde zaken C-10/02 en C-11/02 (verzoeken van het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia om een prejudiciële beslissing): Anna Fascicolo e.a., Enzo De Benedictis e.a. tegen Regione Puglia e.a. (C-10/02) en Grazia Berardi e.a., Lucia Vaira e.a. tegen Azienda Unità Sanitaria Locale BA/4 e.a. (C-11/02) (Vrij verkeer van artsen — Richtlijnen 86/457/EEG en 93/16/EEG — Erkenning van diploma's, certificaten en andere titels — Verplichting van lidstaten om uitoefening van werkzaamheden van arts als huisarts in het kader van nationaal stelsel van sociale zekerheid afhankelijk te stellen van bezit van specifiek diploma — Verworven rechten — Gelijkwaardigheid van vóór 1 januari 1995 verkregen toelating met diploma van specifieke opleiding — Opstelling van lijst van huisartsen voor bezetting van beschikbare plaatsen in regio op basis van titels)

1

2005/C 006/2

Arrest van het Hof (grote kamer) van 9 november 2004 in zaak C-46/02 (verzoek van de Vantaan käräjäoikeus om een prejudiciële beslissing): Fixtures Marketing Ltd tegen Oy Veikkaus Ab (Richtlijn 96/9/EG — Rechtsbescherming van databanken — Recht sui generis — Begrip investering in verkrijging, controle of presentatie van inhoud databank — Kalenders voetbalkampioenschappen — Weddenschappen)

2

2005/C 006/3

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2004 in de gevoegde zaken C-183/02 P en C-187/02 P: Daewoo Electronics Manufacturing España, SA (Demesa) (C-183/02 P) en Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava (C-187/02 P) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Staatssteun — Fiscale maatregelen — Gewettigd vertrouwen — Nieuwe middelen)

2

2005/C 006/4

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-185/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (Niet-nakoming — Beheer van afvalstoffen — Verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen — Richtlijn 96/59/EG)

3

2005/C 006/5

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2004 in de gevoegde zaken C-186/02 P en C-188/02 P: Ramondín SA, Ramondín Cápsulas SA (C-186/02), Territorio Histórico de Álava – Diputación Foral de Álava (C-188/02) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Staatssteun — Fiscale maatregelen — Misbruik van bevoegdheid — Motivering — Nieuwe middelen)

3

2005/C 006/6

Arrest van het Hof (grote kamer) van 9 november 2004 in zaak C-203/02 [verzoek van de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) om een prejudiciële beslissing]: The British Horseracing Board Ltd e.a. tegen William Hill Organization Ltd (Richtlijn 96/9/EG — Rechtsbescherming van databanken — Recht sui generis — Verkrijging, controle of presentatie van inhoud van databank — (Niet-)substantieel deel van inhoud databank — Opvraging en/of hergebruik — Normale exploitatie — Ongerechtvaardigde schade aan rechtmatige belangen fabrikant — Databank met gegevens over paardenrennen — Wedstrijdlijsten — Weddenschappen)

4

2005/C 006/7

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 november 2004 in zaak C-216/02 (verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing): Österreichischer Zuchtverband für Ponys, Kleinpferde und Spezialrassen tegen Burgenländische Landesregierung (Vrij verkeer van goederen — Intracommunautair handelsverkeer in paardachtigen — Procedure voor erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen — Artikel 2, lid 2, van beschikking 92/353/EEG)

5

2005/C 006/8

Arrest van het Hof (grote kamer) van 16 november 2004 In zaak C-245/02, (verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing): Anheuser-Busch Inc. tegen Budějovický Budvar, národní podnik (Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie — Artikelen 2, lid 1, 16, lid 1, en 70 van TRIPs-Overeenkomst — Merken — Draagwijdte van uitsluitend recht van merkhouder — Beweerd gebruik van teken als handelsnaam)

5

2005/C 006/9

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2004 in zaak C-249/02: Portugese Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Landbouw — Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Financiering door EOGFL — Werkelijke uitgaven van lidstaat lager dan aan Commissie meegedeelde uitgavenramingen — Bevoegdheid van Commissie om als voorschot betaalde bedragen te verminderen — Brief van een directeur-generaal van Commissie waarbij lidstaat van deze vermindering in kennis wordt gesteld — Handeling met bindende rechtsgevolgen)

6

2005/C 006/0

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 november 2004 in zaak C-284/02 (verzoek van het Bundesarbeitsgericht om een prejudiciële beslissing): Land Brandenburg tegen Ursula Sass (Sociale politiek — Mannelijke en vrouwelijke werknemers — Artikel 141 EG — Gelijke beloning — Richtlijn 76/207/EEG — Gelijke behandeling — Zwangerschapsverlof — Overgang naar een hogere salarisgroep — Niet-volledige meetelling van op grond van de wetgeving van de voormalige Duitse Democratische Republiek genomen zwangerschapsverlof)

6

2005/C 006/1

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-317/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (Niet-nakoming — Communautaire regeling voor de visserij — Verordeningen (EEG) nrs 3760/92 en 2847/93 — Overschrijding vangstquota)

7

2005/C 006/2

Arrest van het Hof (grote kamer) van 16 november 2004 in zaak C-327/02 (verzoek van de Rechtbank te 's-Gravenhage om een prejudiciële beslissing): Lili Georgieva Panayotova, Radostina Markova Kalcheva, Izabella Malgorzata Lis, Lubica Sopova, Izabela Leokadia Topa, Jolanta Monika Rusiecka tegen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (Associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Bulgarije, Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Slowakije — Recht van vestiging — Nationale wetgeving die bepaalt dat aanvraag voor vergunning tot verblijf met het oog op vestiging zonder toetsing wordt afgewezen wanneer aanvrager niet beschikt over machtiging tot voorlopig verblijf)

7

2005/C 006/3

Arrest van het Hof (grote kamer) van 9 november 2004 in zaak C-338/02 (verzoek van Högsta domstolen om een prejudiciële beslissing): Fixtures Marketing Ltd tegen Svenska Spel AB (Richtlijn 96/9/EG — Rechtsbescherming van databanken — Recht sui generis — Begrip investering in verkrijging, controle of presentatie van inhoud databank — Kalenders voetbalkampioenschappen — Weddenschappen)

8

2005/C 006/4

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 november 2004 in zaak C-420/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek (Niet-nakoming — Illegaal storten van afval op de stortplaats Péra Galini — Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG — Artikelen 4 en 9)

9

2005/C 006/5

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2004 in zaak C-425/02: (verzoek van de Cour administrative om een prejudiciële beslissing) Johanna Maria Delahaye, echtgenote Boor, tegen Ministre de la Fonction publique en de la Réforme administrative (Behoud van rechten van werknemers bij overgang van onderneming op staat — Mogelijkheid voor staat publiekrechtelijke regels op te leggen — Vermindering van loon)

9

2005/C 006/6

Arrest van het Hof (grote kamer) van 9 november 2004 in zaak C-444/02 (verzoek van het Monomeles Protodikeio Athinon om een prejudiciële beslissing): Fixtures Marketing Ltd tegen Organismos prognostikon agonon podosfairou AE (OPAP) (Richtlijn 96/9/EG — Rechtsbescherming van databanken — Begrip databanken — Werkingssfeer van recht sui generis — Kalenders voetbalkampioenschappen — Weddenschappen)

10

2005/C 006/7

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2004 in zaak C-457/02: Strafzaak tegen Antonio Niselli (Richtlijnen 75/442/EEG en 91/156/EEG — Begrip afvalstoffen — Productie- of consumptieresiduen die kunnen worden hergebruikt — IJzerschroot)

10

2005/C 006/8

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 11 november 2004 in zaak C-467/02 (verzoek van het Verwaltungsgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing): Inan Cetinkaya tegen Land Baden-Württemberg (Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Vrij verkeer van werknemers — Artikelen 7, eerste alinea, en 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad — Verblijfsrecht van kind van Turkse werknemer na meerderjarigheid — Voorwaarden voor besluit tot verwijdering — Strafrechtelijke veroordelingen)

11

2005/C 006/9

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 11 november 2004 in zaak C-73/03: Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Steunmaatregelen — Belastingvoordelen bij overdracht van landbouwbedrijven — Vergoeding bij leningen en garanties aan eigenaren van landbouwbedrijven)

11

2005/C 006/0

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-124/03 (verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing): Artrada (Freezone) NV, Videmecum BV, Jac. Meisner Internationaal Expeditiebedrijf BV tegen Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (Gezondheidscontroles — Productie en in handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk — Uit Aruba ingevoerd mengsel van suiker, cacao en magere melkpoeder)

12

2005/C 006/1

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 november 2004 in zaak C-126/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Richtlijn 92/50/EEG — Overheidsopdrachten — Diensten van vervoer van afvalstoffen — Procedure zonder voorafgaande bekendmaking van aankondiging van opdracht — Door aanbestedende dienst gesloten overeenkomst in kader van economische activiteit waarvoor mededinging geldt — Door aanbestedende dienst gesloten overeenkomst teneinde aanbieding te kunnen doen in aanbestedingsprocedure — Bewijs van geschiktheid van dienstverlener — Mogelijkheid om beroep te doen op bekwaamheden van derde — Onderaanbesteding — Consequenties van arrest waarbij niet-nakoming is vastgesteld)

12

2005/C 006/2

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-148/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG tegen Portbridge Transport International BV (Executieverdrag — Artikelen 20 en 57, lid 2 — Verweerder die niet verschijnt — Verweerder met woonplaats op grondgebied van andere verdragsluitende staat — Verdrag van Genève betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg — Conflict tussen verdragen)

13

2005/C 006/3

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 11 november 2004 in zaak C-171/03 (verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing): Maatschap Toeters, M. C. Verberk tegen Productschap Vee en Vlees (Rundvlees — Premie voor vervroegd op de markt brengen van kalveren — Termijn voor indiening van premieaanvraag — Wijze van berekening van termijn — Geldigheid van verordening (EEG) nr. 3886/92)

13

2005/C 006/4

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 18 november 2004 in zaak C-284/03: (verzoek van het Hof van beroep te Brussel om een prejudiciële beslissing): Belgische Staat tegen Temco Europe SA (Zesde BTW-richtlijn — Artikel 13, B, sub b — Onbenoemde overeenkomst — Verhuur van onroerende goederen — Precaire terbeschikkingstelling)

14

2005/C 006/5

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-357/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 98/24/EG — Bescherming van gezondheid en veiligheid van werknemers — Risico's van chemische agentia op het werk — Niet-omzetting op gehele grondgebied van betrokken lidstaat binnen gestelde termijn)

14

2005/C 006/6

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-360/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 2000/39/EG — Bescherming van gezondheid en veiligheid van werknemers — Risico's van chemische agentia op het werk — Vaststelling van grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling — Niet-omzetting op gehele grondgebied van betrokken lidstaat binnen gestelde termijn)

15

2005/C 006/7

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-421/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/18/EG — Doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in milieu — Niet-omzetting binnen vastgestelde termijn)

15

2005/C 006/8

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-422/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/18/EG — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

16

2005/C 006/9

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-460/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 2000/53 — Autowrakken — Niet-omzetting)

16

2005/C 006/0

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-482/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/14/EG — Spoorwegen in Gemeenschap — Toewijzing van infrastructuurcapaciteit, heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur en veiligheidscertificering — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

16

2005/C 006/1

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-497/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Artikel 28 EG — Maatregelen van gelijke werking — Postorderverkoop van voedingssupplementen — Verbod)

17

2005/C 006/2

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-505/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (Niet-nakoming — kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water — Richtlijn 80/778/EEG)

17

2005/C 006/3

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-4/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 98/44/EG — Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

18

2005/C 006/4

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 oktober 2004 in zaak C-5/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Richtlijn 98/44/EG — Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

18

2005/C 006/5

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-78/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 96/61/EG — Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

18

2005/C 006/6

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-79/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groot-Hertogdom Luxemburg (Niet-nakoming — Richtlijn 2002/40/EG — Niet-omzetting binnen voorgeschreven termijn)

19

2005/C 006/7

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-116/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/17/EG — Sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen — Niet-omzetting binnen voorgeschreven termijn)

19

2005/C 006/8

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-143/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/29/EG — Harmonisatie van bepaalde aspecten van auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

20

2005/C 006/9

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 november 2004 in zaak C-164/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 2001/17/EG — Sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

20

2005/C 006/0

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 22 juni 2004 in zaak C-151/03 P, Karl L. Meyer tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Beroep tot schadevergoeding — Vergoeding van door dienstfouten van Commissie geleden schade — Toepassing van associatiebesluiten van de LGO)

21

2005/C 006/1

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 5 oktober 2004 in zaak C-192/03 P, Alcon Inc. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Dr. Robert Winzer Pharma GmbH (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Nietigheid van gemeenschapsmerk — Artikel 51 van verordening nr. 40/94 — Absolute weigeringsgrond — Artikel 7, lid 1, sub d, van verordening nr. 40/94 — Onderscheidend vermogen door gebruik — Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 — Woord BSS)

21

2005/C 006/2

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 12 oktober 2004 in zaak C-352/03 P: Pietro Del Vaglio tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Ambtenaren — Pensioenen — Verandering van land van verblijfplaats — Toepasselijke aanpassingscoëfficiënt — Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

22

2005/C 006/3

Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 1 oktober 2004 in zaak C-480/03 (verzoek van het Arbitragehof om een prejudiciële beslissing): Hugo Clerens, b.v.b.a. Valkeniersgilde, tegen Waalse Regering, Ministerraad (Artikel 104, lid 3, van Reglement voor procesvoering — Richtlijn 79/409/EEG — Behoud van vogelstand — In gevangenschap geboren en opgekweekte soorten)

22

2005/C 006/4

Zaak C-418/04: Beroep, op 29 september 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland

22

2005/C 006/5

Zaak C-427/04: Beroep, op 5 oktober 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

24

2005/C 006/6

Zaak C-438/04: Verzoek van het Hof van Beroep te Brussel (9de kamer) van 14 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Mobistar NV en Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (BIPT), in aanwezigheid van: Belgacom Mobile NV en Base NV

24

2005/C 006/7

Zaak C-439/04: Verzoek van het Belgische Hof van Cassatie (1e kamer) van 7 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Axel Kittel en Belgische Staat

25

2005/C 006/8

Zaak C-440/04: Verzoek van het Belgische Hof van Cassatie (1e kamer) van 7 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Belgische Staat en Recolta Recycling BVBA

25

2005/C 006/9

Zaak C-443/04: Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden, van 15 oktober 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen H.A. Solleveld en de Inspecteur van de Belastingdienst — ondernemingen Amersfoort

26

2005/C 006/0

Zaak C-444/04: Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden, van 15 oktober 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen J.E. van den Hout-van Eijnsbergen en de Inspecteur van de Belastingdienst — ondernemingen Leiden

26

2005/C 006/1

Zaak C-446/04: Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, van 13 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Test Claimants in the FII Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue

26

2005/C 006/2

Zaak C-452/04: Verzoek van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main van 11 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Fidium Finanz AG en Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht

28

2005/C 006/3

Zaak C-453/04: Verzoek van het Landgericht Berlin van 31 augustus 2004 om een prejudiciële beslissing in de zaak betreffende de inschrijving in het handelsregister van innoventif Limited

29

2005/C 006/4

Zaak C-455/04: Beroep, op 28 oktober 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

30

2005/C 006/5

Zaak C-457/04: Beroep, op 29 oktober 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

30

2005/C 006/6

Zaak C-462/04: Beroep, op 23 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

30

2005/C 006/7

Zaak C-467/04: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Provincial de Malaga, eerste kamer, bij beschikking van 8 juli 2004, in het door G. Francesco Gasparini e.a. ingestelde beroep tegen het besluit tot inleiding van een verkorte procedure van 21 november 2003

31

2005/C 006/8

Zaak C-472/04: Beroep, op 4 november 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

31

2005/C 006/9

Zaak C-476/04: Beroep, op 12 november 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

32

2005/C 006/0

Doorhaling van zaak C-67/03

32

2005/C 006/1

Doorhaling van zaak C-93/04

32

2005/C 006/2

Doorhaling van zaak C-117/04

32

2005/C 006/3

Doorhaling van zaak C-118/04

32

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2005/C 006/4

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 28 oktober 2004 in zaak T-35/01, Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie (Dumping — Instelling van definitieve antidumpingrechten — Elektronische weegschalen uit China — Status van marktgerichte onderneming — Bepaling van schade — Oorzakelijk verband — Rechten van verdediging)

33

2005/C 006/5

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 26 oktober 2004 in zaak T-207/02, Nicoletta Falcone tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Algemeen vergelijkend onderzoek — Niet-toelating tot schriftelijk examen op grond van tijdens preselectiefase behaald resultaat — Gestelde onwettigheid van aankondiging van vergelijkend onderzoek)

33

2005/C 006/6

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 28 oktober 2004 in de gevoegde zaken T-219/02 en T-337/02, Olga Lutz Herrera tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Openbare dienst — Algemeen vergelijkend onderzoek — Niet-toelating tot examens — Aankondiging van vergelijkend onderzoek — Leeftijdsgrens)

34

2005/C 006/7

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 26 oktober 2004 in zaak T-55/03, Philippe Brendel tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Aanstelling — Indeling in rang en salaristrap — Extra salarisanciënniteit — Beroep tot schadevergoeding)

34

2005/C 006/8

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 28 oktober 2004 in zaak T-76/03, Herbert Meister tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Ambtenaren — Nieuwe tewerkstelling van afdelingshoofd — Dienstbelang — Gelijkwaardigheid van ambten — Vrijheid van meningsuiting — Zorgplicht — Motivering — Recht te worden gehoord — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

35

2005/C 006/9

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 29 september 2004 in zaak T-394/02, Arnaldo Lucaccioni tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pensioen — Derden-beslag op salaris — Tenuitvoerlegging van vonnis van nationale rechterlijke instantie)

35

2005/C 006/0

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 14 oktober 2004 in zaak T-3/03, Everlast World's Boxing Headquarters Corporation tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Gedeeltelijke weigering tot inschrijving — Intrekking van aanvraag — Afdoening zonder beslissing)

36

2005/C 006/1

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 27 september 2004 in zaak T-108/04, Nikolaus Steininger tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Loopbaanontwikkelingsrapport — Vermindering van punten voor verdienste — Afdoening zonder beslissing)

36

2005/C 006/2

Beschikking van de President van het Gerecht van Eerste Aanleg van 15 oktober 2004 in zaak T-193/04 R, Hans-Martin Tillack tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kort geding — Verzoek tot verkrijging van voorlopige maatregelen en tot opschorting van tenuitvoerlegging)

36

2005/C 006/3

Zaak T-322/03: Beroep, op 19 september 2003 ingesteld door Telefon und Buch Verlagsgesellschaft m.b.H. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

37

2005/C 006/4

Zaak T-382/04: Beroep, op 23 september 2004 ingesteld door Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading B.V. tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen

37

2005/C 006/5

Zaak T-387/04: Beroep, op 27 september 2004 ingesteld door EnBW Energie Baden-Württemberg AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

38

2005/C 006/6

Zaak T-393/04: Beroep, op 30 september 2004 ingesteld door Dirk Klaas tegen Europees Parlement

39

2005/C 006/7

Zaak T-396/04: Beroep, op 4 oktober 2004 ingesteld door SOFFASS S.p.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

39

2005/C 006/8

Zaak T-399/04: Beroep, op 7 oktober 2004 ingesteld door Scandlines Sverige AB tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

40

2005/C 006/9

Zaak T-419/04: Beroep, op 8 oktober 2004 ingesteld door Nadine Schmit tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

40

2005/C 006/0

Zaak T-421/04: Beroep, op 11 oktober 2004 ingesteld door José Antonio Carreira tegen Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk

41

2005/C 006/1

Zaak T-432/04: Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Walter Parlante tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

41

2005/C 006/2

Zaak T-433/04: Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Angela Davi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

42

2005/C 006/3

Zaak T-434/04: Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Alex Milbert e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

42

2005/C 006/4

Zaak T-435/04: Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Manuel Simões Dos Santos tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

43

2005/C 006/5

Zaak T-436/04: Beroep, op 26 oktober 2004 ingesteld door Carlos Sánchez Ferriz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

43

2005/C 006/6

Zaak T-437/04: Beroep, op 1 november 2004 ingesteld door Holger Standertskjöld-Nordenstam tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

44

2005/C 006/7

Zaak T-438/04: Beroep, op 29 oktober 2004 ingesteld door Elke Huober tegen Raad van de Europese Unie

44

2005/C 006/8

Zaak T-441/04: Beroep, op 2 november 2004 ingesteld door Jean-Claude Heyraud tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

45

2005/C 006/9

Zaak T-442/04: Beroep, op 5 november 2004 ingesteld door Andrea Walderdorff tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

45

2005/C 006/0

Zaak T-463/04: Beroep, op 2 december 2004 ingesteld door Danish Management A/S tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

46

2005/C 006/1

Zaak T-464/04: Beroep, op 3 december 2004 ingesteld door Impala tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

46

 

III   Bekendmakingen

2005/C 006/2

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 314 van 18.12.2004

48

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/1


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 18 november 2004

in de gevoegde zaken C-10/02 en C-11/02 (verzoeken van het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia om een prejudiciële beslissing): Anna Fascicolo e.a., Enzo De Benedictis e.a. tegen Regione Puglia e.a. (C-10/02) en Grazia Berardi e.a., Lucia Vaira e.a. tegen Azienda Unità Sanitaria Locale BA/4 e.a. (C-11/02) (1)

(Vrij verkeer van artsen - Richtlijnen 86/457/EEG en 93/16/EEG - Erkenning van diploma's, certificaten en andere titels - Verplichting van lidstaten om uitoefening van werkzaamheden van arts als huisarts in het kader van nationaal stelsel van sociale zekerheid afhankelijk te stellen van bezit van specifiek diploma - Verworven rechten - Gelijkwaardigheid van vóór 1 januari 1995 verkregen toelating met diploma van specifieke opleiding - Opstelling van lijst van huisartsen voor bezetting van beschikbare plaatsen in regio op basis van titels)

(2005/C 6/01)

Procestaal: Italiaans

In de gevoegde zaken C-10/02 en C-11/02, betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale amministrativo regionale per la Puglia (Italië) bij beslissingen van 10 oktober 2001, ingekomen bij het Hof op 15 januari 2002, in de procedures: Anna Fascicolo e.a., Enzo De Benedictis e.a. tegen Regione Puglia, Maria Paciolla, Assessorato alla Sanità e Servizi Sociali della Regione Puglia, Coordinatore del Settore Sanità, Azienda Unità Sanitaria Locale BR/1, Felicia Galietti e.a., Azienda Unità Sanitaria Locale BA/4, Madia Evangelina Magrì, Azienda Unità Sanitaria Locale BA/1, Azienda Unità Sanitaria Locale BA/3 (C-10/02), en Grazia Berardi e.a., Lucia Vaira e.a. tegen Azienda Unità Sanitaria Locale BA/4, Angelo Michele Cea, Scipione De Mola, Francesco d'Argento, Azienda Unità Sanitaria Locale FG/2, Antonella Battista e.a., Nicola Brunetti e.a., Azienda Unità Sanitaria Locale BA/3, Azienda Unità Sanitaria Locale FG/3, Erasmo Fiorentino (C-11/02), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts, S. von Bahr en K. Schiemann (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 36, lid 2, van richtlijn 93/16/EEG van de Raad van 5 april 1993 ter vergemakkelijking van het vrije verkeer van artsen en de onderlinge erkenning van hun diploma's, certificaten en andere titels, legt de lidstaten niet op om, wat de toegang tot huisartsenplaatsen betreft, de vóór 1 januari 1995 verkregen toelating tot de uitoefening van de werkzaamheden van huisarts in het kader van het nationale gezondheidsstelsel als gelijkwaardig aan het verkrijgen van het certificaat van specifieke opleiding in de huisartsgeneeskunde te beschouwen.

2)

Artikel 36, lid 2, van richtlijn 93/16 verzet zich niet ertegen dat de lidstaten aan artsen die zowel houder zijn van het certificaat van opleiding in de huisartsgeneeskunde als op 31 december 1994 zijn toegelaten tot de uitoefening van de werkzaamheden van huisarts in het kader van het nationale gezondheidsstelsel:

meer plaatsen voorbehouden dan aan de artsen die dit certificaat bezitten respectievelijk de toegelaten artsen, door hun toe te staan in deze twee categorieën van voorbehouden plaatsen tegelijkertijd mee te dingen;

een nog verdergaande bijzondere behandeling geven door, wanneer zij meedingen in het kader van de quota van plaatsen die voorbehouden zijn aan artsen die op 31 december 1994 waren toegelaten tot de uitoefening van het beroep, hun de bijkomende punten te verlenen voor het verkrijgen van bovenvermeld certificaat.


(1)  PB C 68 van 16.3.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/2


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 9 november 2004

in zaak C-46/02 (verzoek van de Vantaan käräjäoikeus om een prejudiciële beslissing): Fixtures Marketing Ltd tegen Oy Veikkaus Ab (1)

(Richtlijn 96/9/EG - Rechtsbescherming van databanken - Recht sui generis - Begrip investering in verkrijging, controle of presentatie van inhoud databank - Kalenders voetbalkampioenschappen - Weddenschappen)

(2005/C 6/02)

Procestaal: Fins

In zaak C-46/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Vantaan käräjäoikeus (Finland) bij beslissing van 1 februari 2002, ingekomen bij het Hof op 18 februari 2002, in de procedure Fixtures Marketing Ltd tegen Oy Veikkaus Ab, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, en K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresidenten, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffiers: M. Múgica Arzamendi en M.-F. Contet, hoofdadministrateurs, op 9 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Het begrip investering in de verkrijging van de inhoud van een databank in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, moet aldus worden opgevat dat het duidt op de middelen die worden aangewend om bestaande elementen te verkrijgen en in deze databank te verzamelen. Het omvat niet de middelen die worden aangewend voor het creëren van de elementen die de inhoud van een databank vormen. In de context van de opstelling van een wedstrijdkalender voor de organisatie van voetbalkampioenschappen ziet het derhalve niet op de middelen die worden aangewend om voor de verschillende wedstrijden van deze kampioenschappen de data, de tijdschema's en de tegen elkaar spelende teams vast te stellen.


(1)  PB C 109 van 4.5.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/2


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 11 november 2004

in de gevoegde zaken C-183/02 P en C-187/02 P: Daewoo Electronics Manufacturing España, SA (Demesa) (C-183/02 P) en Territorio Histórico de Álava — Diputación Foral de Álava (C-187/02 P) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Fiscale maatregelen - Gewettigd vertrouwen - Nieuwe middelen)

(2005/C 6/03)

Procestaal: Spaans

In de gevoegde zaken C-183/02 P en C-187/02 P, betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, ingesteld op respectievelijk 15 en 16 mei 2002, Daewoo Electronics Manufacturing España, SA (Demesa), gevestigd te Vitoria (Spanje), (advocaten: A. Creus Carreras en B. Uriarte Valiente) (C-183/02 P), Territorio Histórico de Álava – Diputación Foral de Álava (advocaten: A. Creus Carreras, B. Uriarte Valiente en M. Bravo-Ferrer Delgado) (C-187/02 P), ondersteund door Comunidad Autónoma del País Vasco (advocaat: E. Garayar Gutiérrez), andere partijen bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: F. Santaolalla Gadea en J. L. Buendía Sierra), Asociación Nacional de Fabricantes de Electrodomésticos de Línea Blanca (ANFEL), gevestigd te Madrid (Spanje), en Conseil européen de la construction d'appareils domestiques (CECED), gevestigd te Brussel (België), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur) en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De zaken C 183/02 P en C 187/02 P worden gevoegd voor het arrest.

2)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

3)

Rekwiranten dragen hun eigen kosten en die van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

4)

Comunidad Autónoma del País Vasco draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 180 van 27.7.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/3


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-185/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (1)

(Niet-nakoming - Beheer van afvalstoffen - Verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen - Richtlijn 96/59/EG)

(2005/C 6/04)

Procestaal: Portugees

In zaak C-185/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 17 mei 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: A. Caeiros) tegen Portugese Republiek (gemachtigden: L. Fernandes, M. Telles Romão en M. J. Lois), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, kamerpresident, S. von Bahr en J. Malenovský (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door de Commissie van de Europese Gemeenschappen niet binnen de gestelde termijn de plannen en schema's toe te zenden, bedoeld in artikel 11 van richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's), is de Portugese Republiek de krachtens deze bepaling op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Portugese Republiek zullen ieder hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 180 van 27.7.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/3


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 11 november 2004

in de gevoegde zaken C-186/02 P en C-188/02 P: Ramondín SA, Ramondín Cápsulas SA (C-186/02), Territorio Histórico de Álava – Diputación Foral de Álava (C-188/02) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Fiscale maatregelen - Misbruik van bevoegdheid - Motivering - Nieuwe middelen)

(2005/C 6/05)

Procestaal: Spaans

In de gevoegde zaken C-186/02 P en C-188/02 P, betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie, ingesteld op respectievelijk 15 en 16 mei 2002, Ramondín SA, gevestigd te Logroño (Spanje), en Ramondín Cápsulas SA, gevestigd te Laguardia (Spanje), (advocaat: J. Lazcano-Iturburu Ayestaran) C-186/02 P, Territorio Histórico de Álava – Diputación Foral de Álava, (advocaten: A. Creus Carreras, B. Uriarte Valiente en M. Bravo-Ferrer Delgado) C-188/02 P, andere partijen in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: F. Santaolalla Gadea en J. L. Buendía Sierra), ondersteund door Comunidad Autónoma de La Rioja (advocaat: J. M. Criado Gámez), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur) en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De zaken C-186/02 P en C-188/02 P worden gevoegd voor het arrest.

2)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

3)

Rekwiranten dragen hun eigen kosten en die van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en Comunidad Autónoma de La Rioja.


(1)  PB C 191 van 10.8.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/4


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 9 november 2004

in zaak C-203/02 [verzoek van de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) om een prejudiciële beslissing]: The British Horseracing Board Ltd e.a. tegen William Hill Organization Ltd (1)

(Richtlijn 96/9/EG - Rechtsbescherming van databanken - Recht sui generis - Verkrijging, controle of presentatie van inhoud van databank - (Niet-)substantieel deel van inhoud databank - Opvraging en/of hergebruik - Normale exploitatie - Ongerechtvaardigde schade aan rechtmatige belangen fabrikant - Databank met gegevens over paardenrennen - Wedstrijdlijsten - Weddenschappen)

(2005/C 6/06)

Procestaal: Engels

In zaak C-203/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk), bij beslissing van 24 mei 2002, ingekomen bij het Hof op 31 mei 2002, in de procedure The British Horseracing Board Ltd e.a. tegen William Hill Organization Ltd, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, en K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresidenten, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffiers: M. Múgica Arzamendi en M.-F. Contet, hoofdadministrateurs, op 9 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het begrip investering in de verkrijging van de inhoud van een databank in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken moet aldus worden opgevat dat het duidt op de middelen die worden aangewend om bestaande elementen te verkrijgen en in deze databank te verzamelen. Het omvat niet de middelen die worden aangewend voor het creëren van de elementen die de inhoud van een databank vormen.

Het begrip investering in de controle van de inhoud van de databank in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 96/9 moet aldus worden opgevat dat het ziet op de middelen die worden aangewend voor de controle van de juistheid van de gezochte elementen, zowel bij de samenstelling van de databank als tijdens het functioneren ervan, teneinde de betrouwbaarheid van de informatie in deze databank te waarborgen. Middelen die worden aangewend voor de controle in de fase waarin elementen worden gecreëerd die vervolgens in een databank worden opgenomen, vallen niet onder dit begrip.

De middelen die worden aangewend voor de opstelling van een lijst van de paarden die aan een race deelnemen en voor de controleverrichtingen in dit verband, zijn geen investering in de verkrijging en de controle van de inhoud van de databank waarin die lijst is opgenomen.

2)

De begrippen opvraging en hergebruik in de zin van artikel 7 van richtlijn 96/9 moeten aldus worden uitgelegd dat zij verwijzen naar elke toe-eigening of verspreiding onder het publiek van de gehele inhoud van een databank of een deel daarvan, zonder toestemming. De begrippen veronderstellen geen directe toegang tot de betrokken databank.

De omstandigheid dat de inhoud van de databank voor het publiek toegankelijk is gemaakt door degene die haar heeft samengesteld of met diens toestemming heeft geen invloed op het recht van deze laatste om de opvraging en/of het hergebruik van de gehele inhoud van een databank of van een substantieel deel daarvan te verbieden.

3)

Het begrip substantieel deel in kwantitatief opzicht van de inhoud van een databank in de zin van artikel 7, van richtlijn 96/9 verwijst naar de hoeveelheid opgevraagde en/of hergebruikte gegevens uit de databank en moet worden beoordeeld in verhouding tot de omvang van de totale inhoud van de databank.

Het begrip substantieel deel in kwalitatief opzicht van de inhoud van een databank verwijst naar de omvang van de investering in de verkrijging, de controle of de presentatie van de inhoud van het voorwerp van de opvraging en/of het hergebruik, ongeacht of dit voorwerp een in kwantitatief opzicht substantieel deel van de algemene inhoud van de beschermde databank vormt.

Het begrip niet-substantieel deel van de inhoud van een databank strekt zich uit tot ieder deel dat in kwantitatief noch in kwalitatief opzicht beantwoordt aan het begrip substantieel deel.

4)

Het verbod van artikel 7, lid 5, van richtlijn 96/9 heeft betrekking op het zonder toestemming opvragen en/of hergebruiken, dat ertoe strekt om door zijn cumulatieve effect zonder de toestemming van de samensteller van een databank de gehele inhoud of een substantieel deel daarvan te reconstrueren en/of ter beschikking van het publiek te stellen, en dat aldus ernstige schade toebrengt aan de investering van deze persoon.


(1)  PB C 180 van 27.7.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/5


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 11 november 2004

in zaak C-216/02 (verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing): Österreichischer Zuchtverband für Ponys, Kleinpferde und Spezialrassen tegen Burgenländische Landesregierung (1)

(Vrij verkeer van goederen - Intracommunautair handelsverkeer in paardachtigen - Procedure voor erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen - Artikel 2, lid 2, van beschikking 92/353/EEG)

(2005/C 6/07)

Procestaal: Duits

In zaak C-216/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 23 mei 2002, ingekomen bij het Hof op 12 juni 2002, in de procedure: Österreichischer Zuchtverband für Ponys, Kleinpferde und Spezialrassen tegen Burgenländische Landesregierung, in tegenwoordigheid van: Österreichischer Shetlandponyzuchtverband, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur) en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 2, lid 2, sub a, van beschikking 92/353/EEG van de Commissie van 11 juni 1992 tot vaststelling van de criteria voor de erkenning van organisaties en verenigingen die stamboeken voor geregistreerde paardachtigen bijhouden of aanleggen, dient aldus te worden uitgelegd dat, wanneer een of meer van de in deze bepaling vermelde omstandigheden zich voordoen, de voor een ras van paardachtigen reeds officieel erkende organisaties of verenigingen niet het recht hebben om van de bevoegde autoriteiten te verlangen dat deze de erkenning weigeren van een nieuwe vereniging of organisatie die stamboeken voor hetzelfde ras bijhoudt of aanlegt.

2)

Het gemeenschapsrecht verzet zich niet ertegen dat de wettelijke regeling van een lidstaat de bestaande verenigingen of organisaties, die zich tegen de erkenning van een nieuwe vereniging of organisatie hebben uitgesproken, het recht ontzegt om beroep in rechte in te stellen tegen de door de bevoegde nationale autoriteiten genomen erkenningsbeslissing.


(1)  PB C 191 van 10.8.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/5


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 16 november 2004

In zaak C-245/02, (verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing): Anheuser-Busch Inc. tegen Budějovický Budvar, národní podnik (1)

(Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - Artikelen 2, lid 1, 16, lid 1, en 70 van TRIPs-Overeenkomst - Merken - Draagwijdte van uitsluitend recht van merkhouder - Beweerd gebruik van teken als handelsnaam)

(2005/C 6/08)

Procestaal: Fins

In zaak C-245/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Korkein oikeus (Finland) bij beslissing van 3 juli 2002, ingekomen bij het Hof op 5 juli 2002, in de procedure betreffende: Anheuser-Busch Inc. tegen Budějovický Budvar, národní podnik, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans (rapporteur), A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, kamerpresidenten, C. Gulmann, R. Schintgen, N. Colneric, S. von Bahr, J. N. Cunha Rodrigues en K. Schiemann, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 16 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-Overeenkomst), die als bijlage I C aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie is gehecht en namens de Gemeenschap, voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994, is van toepassing in geval van conflict tussen een merk en een teken dat daarop beweerdelijk inbreuk maakt, wanneer dit conflict vóór de datum van toepassing van de TRIPs-Overeenkomst is ontstaan, maar na die datum heeft voortgeduurd.

2)

Een handelsnaam kan een teken in de zin van artikel 16, lid 1, eerste volzin, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-Overeenkomst) vormen. Deze bepaling beoogt de houder van een merk het uitsluitende recht te verlenen om het gebruik ervan door een derde te beletten indien het betrokken gebruik afbreuk doet of kan doen aan de functies van het merk, met name de essentiële functie ervan, de consument de herkomst van de waar te waarborgen.

De in artikel 17 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-Overeenkomst) bedoelde uitzonderingen hebben met name tot doel, de derde toe te staan om ter aanduiding van zijn handelsnaam gebruik te maken van een teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het merk, op voorwaarde evenwel dat dit gebruik strookt met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.

3)

Een handelsnaam die niet is ingeschreven noch algemeen gangbaar is in de lidstaat waar het merk is ingeschreven en waar bescherming daarvan ten opzichte van de betrokken handelsnaam wordt gevorderd, kan worden beschouwd als een bestaand eerder recht in de zin van artikel 16, lid 1, derde volzin, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs-Overeenkomst), indien de houder van de handelsnaam beschikt over een binnen de materiële en temporele werkingssfeer van die Overeenkomst vallend recht, dat is ontstaan vóór het recht op het merk waarmee dit recht wordt geacht in conflict te raken en dat hem toestaat een teken te gebruiken dat gelijk is aan of overeenstemt met dit merk.


(1)  PB C 219 van 14.9.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/6


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 11 november 2004

in zaak C-249/02: Portugese Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Landbouw - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Financiering door EOGFL - Werkelijke uitgaven van lidstaat lager dan aan Commissie meegedeelde uitgavenramingen - Bevoegdheid van Commissie om als voorschot betaalde bedragen te verminderen - Brief van een directeur-generaal van Commissie waarbij lidstaat van deze vermindering in kennis wordt gesteld - Handeling met bindende rechtsgevolgen)

(2005/C 6/09)

Procestaal: Portugees

In zaak C-249/02, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230 EG, ingesteld op 1 juli 2002, Portugese Republiek (gemachtigde: L. Fernandes bijgestaan door C. Botelho Moniz en E. Maia Cadete) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: L. Visaggio, bijgestaan door N. Castro Marques), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen en J. N. Cunha Rodrigues, rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het besluit, vervat in de brief van 18 april 2002 van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Landbouw van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, betreffende een vermindering van de voor het begrotingsjaar 2002 toegekende financiële voorschotten ingevolge artikel 39, lid 3, van verordening (EG) nr. 1750/1999 van de Commissie van 23 juli 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1763/2001 van de Commissie van 6 september 2001, wordt nietig verklaard.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 219 van 14.9.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/6


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-284/02 (verzoek van het Bundesarbeitsgericht om een prejudiciële beslissing): Land Brandenburg tegen Ursula Sass (1)

(Sociale politiek - Mannelijke en vrouwelijke werknemers - Artikel 141 EG - Gelijke beloning - Richtlijn 76/207/EEG - Gelijke behandeling - Zwangerschapsverlof - Overgang naar een hogere salarisgroep - Niet-volledige meetelling van op grond van de wetgeving van de voormalige Duitse Democratische Republiek genomen zwangerschapsverlof)

(2005/C 6/10)

Procestaal: Duits

In zaak C-284/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) bij beslissing van 21 maart 2002, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2002, in de procedure Land Brandenburg tegen Ursula Sass, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: F. Contet, hoofdadministrateur, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, verzet zich tegen een regeling in een collectieve overeenkomst zoals het Bundes-Angestelltentarifvertrag-Ost (collectieve overeenkomst voor arbeidscontractanten bij de overheid van Oost-Duitsland), volgens welke het gedeelte van het door een vrouwelijke werknemer overeenkomstig de wetgeving van de voormalige Duitse Democratische Republiek genoten zwangerschapsverlof dat meer bedraagt dan de beschermingsperiode bepaald in de wetgeving van de Bondsrepubliek Duitsland, waarnaar die overeenkomst verwijst, niet wordt meegeteld voor een kwalificatieperiode, indien het doel en de strekking van elk van deze twee verlofregimes overeenkomen met de doelstellingen en de strekking van de bescherming van de vrouw bij zwangerschap en moederschap, in welke bescherming is voorzien bij artikel 2, lid 3, van deze richtlijn. Het is aan de nationale rechterlijke instantie om na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan.


(1)  PB C 261 van 26.10.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/7


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-317/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (1)

(Niet-nakoming - Communautaire regeling voor de visserij - Verordeningen (EEG) nrs 3760/92 en 2847/93 - Overschrijding vangstquota)

(2005/C 6/11)

Procestaal: Engels

In zaak C-317/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 11 september 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K. Fitch en T. van Rijn, vervolgens laatstgenoemde en B. Doherty) tegen Ierland (gemachtigde: D. O'Hagan, bijgestaan door A. Schuster), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: A. Borg Barthet (rapporteur), kamerpresident, S. von Bahr en J. Malenovský, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de criteria en bepalingen vast te stellen voor het gebruik van het hem toegekende vangstquotum;

door na te laten de naleving van de bepalingen van gemeenschapsrecht betreffende de instandhouding van levende aquatische bestanden te verzekeren, door controle van de visserijactiviteiten, passende inspecties van de aanvoer en de aangifte van de vangsten of door andere controles waarin de toepasselijke gemeenschapsverordeningen voorzien;

door na te laten de visvangst vanaf onder zijn vlag varende of op zijn grondgebied geregistreerde vaartuigen te verbieden wanneer de hem toegekende quota werden geacht volledig te zijn opgebruikt, en

door geen administratieve of strafrechtelijke procedure in te leiden tegen de kapiteins van vaartuigen die genoemde verordeningen hebben geschonden, of tegen elke andere voor de schending verantwoordelijke persoon,

is Ierland niet de verplichtingen nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 9, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur, alsmede de artikelen 2, 21 en 31 van verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid.

2)

Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 261 van 26.10.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/7


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 16 november 2004

in zaak C-327/02 (verzoek van de Rechtbank te 's-Gravenhage om een prejudiciële beslissing): Lili Georgieva Panayotova, Radostina Markova Kalcheva, Izabella Malgorzata Lis, Lubica Sopova, Izabela Leokadia Topa, Jolanta Monika Rusiecka tegen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (1)

(Associatieovereenkomsten Gemeenschappen-Bulgarije, Gemeenschappen-Polen en Gemeenschappen-Slowakije - Recht van vestiging - Nationale wetgeving die bepaalt dat aanvraag voor vergunning tot verblijf met het oog op vestiging zonder toetsing wordt afgewezen wanneer aanvrager niet beschikt over machtiging tot voorlopig verblijf)

(2005/C 6/12)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-327/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Rechtbank te 's-Gravenhage bij beslissing van 16 september 2002, ingekomen bij het Hof op 18 september 2002, in de procedure Lili Georgieva Panayotova, Radostina Markova Kalcheva, Izabella Malgorzata Lis, Lubica Sopova, Izabela Leokadia Topa, Jolanta Monika Rusiecka tegen Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas en R. Silva de Lapuerta, kamerpresidenten, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen, S. von Bahr en J. N. Cunha Rodrigues, rechters, advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 16 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 45, lid 1, juncto artikel 59, lid 1, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Bulgarije, anderzijds, goedgekeurd bij besluit 94/908/EGKS, EG, Euratom van de Raad en van de Commissie van 19 december 1994, artikel 44, lid 3, juncto artikel 58, lid 1, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Polen, anderzijds, goedgekeurd bij besluit 93/743/Euratom, EGKS, EG van de Raad en de Commissie van 13 december 1993, alsmede artikel 45, lid 3, juncto artikel 59, lid 1, van de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Slowaakse Republiek, anderzijds, goedgekeurd bij besluit 94/909/EGKS, EG, Euratom van de Raad en de Commissie van 19 december 1994, verzetten zich in beginsel niet tegen een regeling van een lidstaat die een stelsel van voorafgaande controle bevat, dat de toegang tot het grondgebied van deze lidstaat met het oog op vestiging als zelfstandige afhankelijk stelt van de verstrekking van een machtiging tot voorlopig verblijf door de diplomatieke of consulaire diensten van deze lidstaat in het land van herkomst of van bestendig verblijf van de aanvrager. Een dergelijk stelsel mag voor de verstrekking van deze machtiging de voorwaarde stellen dat de aanvrager bewijst dat hij daadwerkelijk voornemens is een werkzaamheid als zelfstandige te beginnen, zonder tegelijkertijd arbeid in loondienst te verrichten of een beroep op openbare middelen te doen, en dat hij van meet af aan over voldoende financiële middelen beschikt om de betrokken werkzaamheid als zelfstandige uit te oefenen en een redelijke kans van slagen heeft. De op deze voorafgaande machtigingen tot verblijf toepasselijke regeling moet echter berusten op gemakkelijk toegankelijke procedureregels, die de betrokkenen waarborgen dat hun aanvraag binnen een redelijke termijn objectief zal worden behandeld en waarbij eventuele weigeringen in het kader van een beroep in rechte moeten kunnen worden betwist.

2)

Deze bepalingen van de associatieovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd, dat zij er zich in beginsel evenmin tegen verzetten dat een dergelijke nationale regeling bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst een op het grondgebied van die staat ingediende aanvraag voor een vergunning tot verblijf met het oog op vestiging uit hoofde van deze associatieovereenkomsten afwijzen wanneer de aanvrager niet over de aldus op grond van deze regeling vereiste machtiging tot voorlopig verblijf beschikt.

3)

In dit verband is irrelevant dat de aanvrager beweert dat hij duidelijk en onmiskenbaar voldoet aan de materiële eisen voor de verstrekking van de machtiging tot voorlopig verblijf en van de vergunning tot verblijf met het oog op vestiging als zelfstandige, of dat de aanvrager op de datum van zijn aanvraag op een andere titel rechtmatig in de lidstaat van ontvangst verblijft, wanneer blijkt dat deze aanvraag onverenigbaar is met de uitdrukkelijke voorwaarden waaronder de betrokkene in deze lidstaat is toegelaten, met name aangaande de toegestane duur van het verblijf.


(1)  PB C 274 van 9.11.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/8


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 9 november 2004

in zaak C-338/02 (verzoek van Högsta domstolen om een prejudiciële beslissing): Fixtures Marketing Ltd tegen Svenska Spel AB (1)

(Richtlijn 96/9/EG - Rechtsbescherming van databanken - Recht sui generis - Begrip investering in verkrijging, controle of presentatie van inhoud databank - Kalenders voetbalkampioenschappen - Weddenschappen)

(2005/C 6/13)

Procestaal: Zweeds

In zaak C-338/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door Högsta domstolen (Zweden) bij beslissing van 10 september 2002, ingekomen bij het Hof op 23 september 2002, in de procedure Fixtures Marketing Ltd tegen Svenska Spel AB, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, en K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresidenten, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffiers: M. Múgica Arzamendi en M.-F. Contet, hoofdadministrateurs, op 9 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Het begrip investering in de verkrijging van de inhoud van een databank in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, moet aldus worden opgevat dat het duidt op de middelen die worden aangewend om bestaande elementen te verkrijgen en in deze databank te verzamelen. Het omvat niet de middelen die worden aangewend voor het creëren van de elementen die de inhoud van een databank vormen. In de context van de opstelling van een wedstrijdkalender voor de organisatie van voetbalkampioenschappen ziet het derhalve niet op de middelen die worden aangewend om voor de verschillende wedstrijden van deze kampioenschappen de data, de tijdschema's en de tegen elkaar spelende teams vast te stellen.


(1)  PB C 274 van 9.11.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/9


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-420/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek (1)

(Niet-nakoming - Illegaal storten van afval op de stortplaats „Péra Galini” - Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG - Artikelen 4 en 9)

(2005/C 6/14)

Procestaal: Grieks

In zaak C-420/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 21 november 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M. Konstantinidis) tegen Helleense Republiek (gemachtigde: E. Skandalou), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), K. Lenaerts, S. von Bahr en K. Schiemann, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat op de stortplaats „Péra Galini” in het departement Iraklion de nuttige toepassing of de verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens, zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora en zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken, en door een vergunning voor de exploitatie van deze inrichting te verlenen die niet de vereiste gegevens bevat, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 4 en 9 van richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG.

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 31 van 8.2.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/9


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 11 november 2004

in zaak C-425/02: (verzoek van de Cour administrative om een prejudiciële beslissing) Johanna Maria Delahaye, echtgenote Boor, tegen Ministre de la Fonction publique en de la Réforme administrative (1)

(Behoud van rechten van werknemers bij overgang van onderneming op staat - Mogelijkheid voor staat publiekrechtelijke regels op te leggen - Vermindering van loon)

(2005/C 6/15)

Procestaal: Frans

In zaak C-425/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) bij beslissing van 21 november 2002, ingekomen bij het Hof op 25 november 2002, in de procedure Johanna Maria Delahaye, echtgenote Boor, tegen Ministre de la Fonction publique et de la Réforme administrative, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann en N. Colneric (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: P. Léger, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, verzet zich in beginsel niet ertegen dat bij de overgang van de onderneming van een privaatrechtelijke rechtspersoon op de staat, deze laatste als nieuwe werkgever de beloning van de betrokken werknemers vermindert teneinde aan de geldende nationale regeling voor overheidspersoneel te voldoen. De voor de toepassing en uitlegging van deze regeling bevoegde instanties zijn echter verplicht om daarbij zoveel mogelijk het doel van deze richtlijn in acht nemen en met name rekening te houden met de diensttijd van de werknemer, voorzover in de nationale regeling voor overheidspersoneel de anciënniteit een factor is bij de berekening van de bezoldiging van het overheidspersoneel. Wanneer die berekening leidt tot een aanmerkelijke vermindering van de beloning van de betrokkene, vormt een dergelijke vermindering een aanmerkelijke wijziging van de arbeidsvoorwaarden ten nadele van de betrokken werknemers, zodat hun arbeidsovereenkomst om die reden moet worden geacht te zijn verbroken door toedoen van de werkgever in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 77/187.


(1)  PB C 19 van 25.1.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/10


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 9 november 2004

in zaak C-444/02 (verzoek van het Monomeles Protodikeio Athinon om een prejudiciële beslissing): Fixtures Marketing Ltd tegen Organismos prognostikon agonon podosfairou AE (OPAP) (1)

(Richtlijn 96/9/EG - Rechtsbescherming van databanken - Begrip databanken - Werkingssfeer van recht sui generis - Kalenders voetbalkampioenschappen - Weddenschappen)

(2005/C 6/16)

Procestaal: Grieks

In zaak C-444/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Monomeles Protodikeio Athinon (Griekenland) bij beslissing van 11 juli 2002, ingekomen bij het Hof op 9 december 2002, in de procedure Fixtures Marketing Ltd tegen Organismos prognostikon agonon podosfairou AE (OPAP), heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, en K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresidenten, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffiers: M. Múgica Arzamendi en M.-F. Contet, hoofdadministrateurs, op 9 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Het begrip databank in de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 96/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken, doelt op iedere verzameling van werken, gegevens of andere elementen die van elkaar kunnen worden gescheiden zonder dat de waarde van de inhoud ervan daardoor wordt aangetast, en die een methode of systeem van welke aard dan ook bevat waardoor het mogelijk is elk van de elementen waaruit zij bestaat, terug te vinden.

Een kalender voor voetbalwedstrijden zoals aan de orde in het hoofdgeding vormt een databank de zin van artikel 1, lid 2, van richtlijn 96/9.

Het begrip investering in de verkrijging van de inhoud van een databank in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 96/9 moet aldus worden opgevat dat het duidt op de middelen die worden aangewend om bestaande elementen te verkrijgen en in deze databank te verzamelen. Het omvat niet de middelen die worden aangewend voor het creëren van de elementen die de inhoud van een databank vormen. In de context van de opstelling van een wedstrijdkalender voor de organisatie van voetbalkampioenschappen ziet het derhalve niet op de middelen die worden aangewend om voor de verschillende wedstrijden van deze kampioenschappen de data, de tijdschema's en de tegen elkaar spelende teams vast te stellen.


(1)  PB C 31 van 8.2.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/10


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 11 november 2004

in zaak C-457/02: Strafzaak tegen Antonio Niselli (1)

(Richtlijnen 75/442/EEG en 91/156/EEG - Begrip afvalstoffen - Productie- of consumptieresiduen die kunnen worden hergebruikt - IJzerschroot)

(2005/C 6/17)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-457/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunale penale di Terni (Italië), bij beschikking van 20 november 2002, ingekomen bij het Hof op 18 december 2002, in de strafzaak tegen Antonio Niselli, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann en J.-P. Puissochet (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De omschrijving van afvalstof in artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, kan niet aldus worden uitgelegd dat zij uitsluitend betrekking heeft op stoffen of voorwerpen die bestemd zijn voor of onderworpen worden aan de in de bijlagen II A en II B bij deze richtlijn of in gelijkwaardige lijsten genoemde handelingen van verwijdering of nuttige toepassing, of die de houder ervan daartoe wil of moet bestemmen.

2)

Het begrip afvalstof in de zin van artikel 1, sub a, eerste alinea, van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156 en bij beschikking 96/350, moet niet aldus worden uitgelegd dat het alle productie- of consumptieresiduen uitsluit die kunnen worden of daadwerkelijk worden hergebruikt in een productie- of consumptiecyclus, zonder dat zij een voorafgaande bewerking ondergaan en zonder dat zij schade aan het milieu berokkenen, dan wel nadat zij een voorafgaande bewerking hebben ondergaan doch zonder dat enige handeling van nuttige toepassing in de zin van bijlage II B bij deze richtlijn noodzakelijk is.


(1)  PB C 31 van 8.2.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/11


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 11 november 2004

in zaak C-467/02 (verzoek van het Verwaltungsgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing): Inan Cetinkaya tegen Land Baden-Württemberg (1)

(Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Vrij verkeer van werknemers - Artikelen 7, eerste alinea, en 14, lid 1, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Verblijfsrecht van kind van Turkse werknemer na meerderjarigheid - Voorwaarden voor besluit tot verwijdering - Strafrechtelijke veroordelingen)

(2005/C 6/18)

Procestaal: Duits

In zaak C-467/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) bij beslissing van 19 december 2002, ingekomen bij het Hof op 27 december 2002, in de procedure Inan Cetinkaya tegen Land Baden-Württemberg, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, dat is vastgesteld door de bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije ingestelde Associatieraad, moet aldus worden uitgelegd dat het ziet op de situatie van een meerderjarige persoon die kind is van een Turkse werknemer die behoort of heeft behoord tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst, hoewel dit kind in deze lidstaat is geboren en er steeds heeft gewoond.

2)

Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 verzet zich ertegen dat de rechten die deze bepaling toekent aan een Turkse onderdaan die zich bevindt in de situatie van Cetinkaya, na een veroordeling tot een gevangenisstraf gevolgd door een ontwenningskuur worden beperkt wegens een langere afwezigheid van de arbeidsmarkt.

3)

Artikel 14 van besluit nr. 1/80 verzet zich ertegen dat de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van een maatregel tot verwijdering van een Turkse onderdaan, geen rekening houden met feiten die zich na het laatste besluit van de bevoegde autoriteiten hebben voorgedaan en waardoor een beperking van de rechten van de betrokkene in de zin van deze bepaling niet meer zou zijn toegestaan.


(1)  PB C 70 van 22.3.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/11


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 11 november 2004

in zaak C-73/03: Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Steunmaatregelen - Belastingvoordelen bij overdracht van landbouwbedrijven - Vergoeding bij leningen en garanties aan eigenaren van landbouwbedrijven)

(2005/C 6/19)

Procestaal: Spaans

In zaak C-73/03, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 230, eerste alinea, EG, ingesteld op 19 februari 2003, Koninkrijk Spanje (gemachtigde: S. Ortiz Vaamonde) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. L. Buendía Sierra), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.-P. Puissochet, S. von Bahr (rapporteur), J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/12


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-124/03 (verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing): Artrada (Freezone) NV, Videmecum BV, Jac. Meisner Internationaal Expeditiebedrijf BV tegen Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (1)

(Gezondheidscontroles - Productie en in handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk - Uit Aruba ingevoerd mengsel van suiker, cacao en magere melkpoeder)

(2005/C 6/20)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-124/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij uitspraak van 11 maart 2003, ingekomen bij het Hof op 20 maart 2003, in de procedure Artrada (Freezone) NV, Videmecum BV, Jac. Meisner Internationaal Expeditiebedrijf BV tegen Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 2, punt 2, van richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de productie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en producten op basis van melk, moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „melk bestemd voor de bereiding van producten op basis van melk” niet de zuivelbestanddelen van een product omvat dat ook andere, niet-zuivelbestanddelen bevat waarvan het zuivelbestanddeel niet kan worden gescheiden.

2)

Artikel 2, punt 4, van richtlijn 92/46 moet aldus worden uitgelegd, dat het begrip „producten op basis van melk” zowel eindproducten betreft als halffabrikaten die nog een bewerking moeten ondergaan voordat zij aan de consument kunnen worden verhandeld. In een dergelijk geval moet met betrekking tot het halffabrikaat worden nagegaan, of de daarin aanwezige melk een essentieel bestanddeel is, hetzij door de hoeveelheid, hetzij omdat het effect ervan kenmerkend is voor het product. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de objectieve kenmerken en eigenschappen van het halffabrikaat op het tijdstip van de invoer, vooral met het aandeel van de melk of het zuivelproduct in het halffabrikaat, het gebruik dat van het halffabrikaat kan worden gemaakt en de smaak ervan.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/12


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-126/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 92/50/EEG - Overheidsopdrachten - Diensten van vervoer van afvalstoffen - Procedure zonder voorafgaande bekendmaking van aankondiging van opdracht - Door aanbestedende dienst gesloten overeenkomst in kader van economische activiteit waarvoor mededinging geldt - Door aanbestedende dienst gesloten overeenkomst teneinde aanbieding te kunnen doen in aanbestedingsprocedure - Bewijs van geschiktheid van dienstverlener - Mogelijkheid om beroep te doen op bekwaamheden van derde - Onderaanbesteding - Consequenties van arrest waarbij niet-nakoming is vastgesteld)

(2005/C 6/21)

Procestaal: Duits

In zaak C-126/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 20 maart 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: K. Wiedner) tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: W.-D. Plessing, bijgestaan door H.-J. Prieß), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts en K. Schiemann, rechters, advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Doordat de opdracht voor het vervoer van afvalstoffen vanaf de stortplaatsen in de regio Donauwald naar de thermische centrale München-Noord, door de stad München is gegund in strijd met de procedurevoorschriften van artikel 8 van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, juncto artikel 11, lid 1, van deze richtlijn, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/13


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-148/03 (verzoek van het Oberlandesgericht München om een prejudiciële beslissing): Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG tegen Portbridge Transport International BV (1)

(Executieverdrag - Artikelen 20 en 57, lid 2 - Verweerder die niet verschijnt - Verweerder met woonplaats op grondgebied van andere verdragsluitende staat - Verdrag van Genève betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg - Conflict tussen verdragen)

(2005/C 6/22)

Procestaal: Duits

In zaak C-148/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) bij beslissing van 27 maart 2003, ingekomen bij het Hof op 31 maart 2003, in de procedure Nürnberger Allgemeine Versicherungs AG tegen Portbridge Transport International BV, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 57, lid 2, sub a, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het gerecht van een verdragsluitende staat waarvoor de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat wordt opgeroepen, zijn bevoegdheid kan steunen op een bijzonder verdrag waarbij ook de eerste staat partij is en die specifieke regels inzake de rechterlijke bevoegdheid bevat, zelfs wanneer de verweerder zich in het kader van de betrokken procedure niet uitspreekt ten gronde.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/13


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 11 november 2004

in zaak C-171/03 (verzoek van het College van Beroep voor het bedrijfsleven om een prejudiciële beslissing): Maatschap Toeters, M. C. Verberk tegen Productschap Vee en Vlees (1)

(Rundvlees - Premie voor vervroegd op de markt brengen van kalveren - Termijn voor indiening van premieaanvraag - Wijze van berekening van termijn - Geldigheid van verordening (EEG) nr. 3886/92)

(2005/C 6/23)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-171/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij uitspraak van 13 april 2003, ingekomen bij het Hof op 14 april 2003, in de procedure: Maatschap Toeters, M. C. Verberk, handeldrijvend onder de naam „firma Verberk-Voeten”, tegen Productschap Vee en Vlees, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur) en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 11 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1

a)

Artikel 3, lid 2, sub c, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltermijnen, moet aldus worden uitgelegd dat een in weken omschreven termijn als de termijn bedoeld in artikel 50 bis van verordening (EEG) nr. 3886/92 van de Commissie van 23 december 1992 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de premieregelingen waarin is voorzien bij verordening (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 1244/82 en (EEG) nr. 714/89, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2311/96 van de Commissie van 2 december 1996, afloopt bij het einde van het laatste uur van de dag die, in de laatste week, dezelfde naam heeft als de dag waarop de slacht heeft plaatsgevonden.

b)

Het staat een lidstaat bij de toepassing van artikel 50 bis van verordening nr. 3886/92 niet vrij, het tijdstip waarop een premieaanvraag is ingediend, vast te stellen met toepassing van nationale procedureregels die in zijn interne rechtsorde gelden voor vergelijkbare, nationale aanvraagtermijnen.

c)

Artikel 50 bis van verordening nr. 3886/92 moet aldus worden uitgelegd dat een premieaanvraag slechts tijdig is „ingediend” indien zij vóór de afloop van de termijn door de bevoegde instantie is ontvangen.

2)

Bij onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 50 bis, lid 1, van verordening nr. 3886/92 kunnen aantasten, voorzover deze bepaling de aanvrager volledig van premie uitsluit bij iedere overschrijding van de aanvraagtermijn, ongeacht de aard en de omvang van de termijnoverschrijding.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/14


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-284/03: (verzoek van het Hof van beroep te Brussel om een prejudiciële beslissing): Belgische Staat tegen Temco Europe SA (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Artikel 13, B, sub b - Onbenoemde overeenkomst - Verhuur van onroerende goederen - Precaire terbeschikkingstelling)

(2005/C 6/24)

Procestaal: Frans

In zaak C-284/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van beroep te Brussel (België) bij beslissing van 19 juni 2003, ingeschreven bij het Hof op 2 juli 2003, in de procedure: Belgische Staat tegen Temco Europe SA, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, K. Lenaerts en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat transacties waarbij een vennootschap door middel van verschillende overeenkomsten tegelijkertijd aan verschillende met haar verbonden vennootschappen een precair gebruiksrecht op hetzelfde gebouw verleent tegen betaling van een vergoeding die voornamelijk op basis van de gebruikte oppervlakte wordt vastgesteld, „verhuur van onroerende goederen” in de zin van deze bepaling vormen, wanneer deze overeenkomsten, zoals zij worden uitgevoerd, in hoofdzaak de passieve terbeschikkingstelling inhouden van ruimtes of oppervlakten in gebouwen, tegen een vergoeding die verband houdt met het tijdsverloop, en niet het verrichten van een dienst die voor een andere kwalificatie in aanmerking komt.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/14


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-357/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 98/24/EG - Bescherming van gezondheid en veiligheid van werknemers - Risico's van chemische agentia op het werk - Niet-omzetting op gehele grondgebied van betrokken lidstaat binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/25)

Procestaal: Duits

In zaak C-357/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 19 augustus 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: D. Martin en H. Kreppel) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: E. Riedl), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann, J. Makarczyk, P. Kūris en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de volledige uitvoering van richtlijn 98/24/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico's van chemische agentia op het werk (14e bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 264 van 1.11.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/15


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-360/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2000/39/EG - Bescherming van gezondheid en veiligheid van werknemers - Risico's van chemische agentia op het werk - Vaststelling van grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling - Niet-omzetting op gehele grondgebied van betrokken lidstaat binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/26)

Procestaal: Duits

In zaak C-360/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 19 augustus 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: D. Martin en H. Kreppel) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: E. Riedl), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann, J. Makarczyk, P. Kūris en J. Klučka, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de volledige uitvoering van richtlijn 2000/39/EG van de Commissie van 8 juni 2000 tot vaststelling van een eerste lijst van indicatieve grenswaarden voor beroepsmatige blootstelling ter uitvoering van richtlijn 98/24/EG van de Raad betreffende de bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers tegen risico's van chemische agentia op het werk, is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 264 van 1.11.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/15


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-421/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/18/EG - Doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in milieu - Niet-omzetting binnen vastgestelde termijn)

(2005/C 6/27)

Procestaal: Duits

In zaak C-421/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 3 oktober 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: U. Wölker) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: E. Riedl), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: N. Colneric, waarnemend voor de president, J. N. Cunha Rodrigues en E. Levits (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad, is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 275 van 15.11.2003


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/16


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-422/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/18/EG - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/28)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-422/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 3 oktober 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M. van Beek) tegen Koninkrijk der Nederlanden (gemachtigden: H. G. Sevenster en J. van Bakel), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Schiemann (rapporteur) en E. Juhász, rechters; advocaat-generaal: P. Léger, griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 275 van 15.11.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/16


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-460/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2000/53 - Autowrakken - Niet-omzetting)

(2005/C 6/29)

Procestaal: Engels

In zaak C-460/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 31 oktober 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: X. Lewis en M. Konstantinidis) tegen Ierland (gemachtigde: D. O'Hagan), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, E. Juhász en E. Levits (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken, is Ierland de krachtens deze richtlijn, met name artikel 10, lid 1, daarvan, op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Ierland wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 304 van 13.12 2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/16


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-482/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/14/EG - Spoorwegen in Gemeenschap - Toewijzing van infrastructuurcapaciteit, heffing van rechten voor gebruik van infrastructuur en veiligheidscertificering - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/30)

Procestaal: Engels

In zaak C-482/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 19 november 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: W. Wils) tegen Ierland (gemachtigde: D. O'Hagan, bijgestaan door D. Moloney, BL), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, S. von Bahr en U. Lõhmus (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering, is Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 7 van 10.01.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/17


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-497/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Artikel 28 EG - Maatregelen van gelijke werking - Postorderverkoop van voedingssupplementen - Verbod)

(2005/C 6/31)

Procestaal: Duits

In zaak C-497/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 24 november 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Schieferer en B. Schima) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: E. Riedl), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues en M. Ilešič (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Door in § 50, lid 2, van de Gewerbeordnung de postorderverkoop van voedingssupplementen te verbieden, is de Republiek Oostenrijk de krachtens artikel 28 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2.

De Republiek Oostenrijk wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/17


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-505/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)

(Niet-nakoming - kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water - Richtlijn 80/778/EEG)

(2005/C 6/32)

Procestaal: Frans

In zaak C-505/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 28 november 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: G. Valero Jordana en F. Simonetti) tegen Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues en C. Mercier), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, E. Juhász (rapporteur) en M. Ilešič, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De Franse Republiek is de krachtens artikel 7, lid 6, en bijlage I van richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water op haar rustende verplichtingen niet nagekomen door zich, wat de hoeveelheid nitraten in het voor menselijke consumptie bestemd water in Bretagne betreft, niet te houden aan de voorschriften van richtlijn.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/18


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-4/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 98/44/EG - Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/33)

Procestaal: Duits

In zaak C-4/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 januari 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K. Banks en C. Schmidt) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: H. Dossi), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Schiemann en M. Ilešič (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, is de Republiek Oostenrijk de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 47 van 21.2.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/18


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 28 oktober 2004

in zaak C-5/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 98/44/EG - Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/34)

Procestaal: Duits

In zaak C-5/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 9 januari 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K. Banks en C. Schmidt) tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: M. Lumma), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Schiemann en M. Ilešič (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: R. Grass, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 98/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 1998 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 47 van 21.2.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/18


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-78/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 96/61/EG - Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)

(2005/C 6/35)

Procestaal: Duits

In zaak C-78/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 18 februari 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: U. Wölker en M. Konstantinidis) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: E. Riedl), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, R. Schintgen en P. Kūris (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De Republiek Oostenrijk is de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, punt 4, en 9, leden 3 tot en met 5, en bijlage IV, alsook krachtens artikel 1 in samenhang met bijlage I, punten 1.1 en 6.6, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, niet nagekomen doordat:

de definitie van „bestaande installaties” in de zin van artikel 2, punt 4, van deze richtlijn niet volledig in de Gewerbeordnung 1994 (Oostenrijkse wet van 1994 inzake artisanale, commerciële en industriële beroepen), in de versie van Bundesgesetz BGB1 I, 88/2000, die op 1 september 2000 in werking is getreden is omgezet;

de vergunningsvoorwaarden van artikel 9, lid 4, van deze richtlijn niet volledig in Gewerbeordnung 1994, zoals gewijzigd, en die van artikel 9, leden 3 tot en met 5, niet volledig in het Niederösterreichisches Elektrizitätswesengesetz 2001 (hierna: „NÖ EwG 2001”) zijn omgezet;

bijlage IV bij deze richtlijn niet volledig in Gewerbeordnung 1994, zoals gewijzigd, en in NÖ EwG 2001 is omgezet;

de richtlijn, wat de in bijlage I, punt 1.1, genoemde stookinstallaties betreft, niet in Gewerbeordnung 1994, zoals gewijzigd, en in het Salzburger Abfallwirtschaftsgesetz 1998 is omgezet; en

de richtlijn niet volledig in het Burgenländisches Elektrizitätswesengesetz 1999 is omgezet;

de richtlijn, wat de in bijlage I, punt 6.6, genoemde installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij betreft, niet in de wettelijke bepalingen van de deelstaten Burgenland, Salzburg en Tirol is omgezet.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 94 van 17.04.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/19


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-79/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groot-Hertogdom Luxemburg (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2002/40/EG - Niet-omzetting binnen voorgeschreven termijn)

(2005/C 6/36)

Procestaal: Frans

In zaak C-79/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 19 februari 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Patakia en B. Schima) tegen Groot-Hertogdom Luxemburg (gemachtigde: S. Schreiner), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, C. Gulman en J. Makarczyk (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de voorgeschreven termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/40/EG van de Commissie van 8 mei 2002 houdende uitvoeringsbepalingen van richtlijn 92/75/EEG van de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van elektrische ovens voor huishoudelijk gebruik, is het Groot-Hertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Groot-Hertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 85 van 3.4.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/19


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-116/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/17/EG - Sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen - Niet-omzetting binnen voorgeschreven termijn)

(2005/C 6/37)

Procestaal: Zweeds

In zaak C-116/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 4 maart 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en K. Simonsson) tegen Koninkrijk Zweden (gemachtigde: A. Kruse), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van verzekeringsondernemingen, is het Koninkrijk Zweden de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk Zweden wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/20


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-143/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/29/EG - Harmonisatie van bepaalde aspecten van auteursrecht en naburige rechten in informatiemaatschappij - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/38)

Procestaal: Frans

In zaak C-143/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 17 maart 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: K. Banks) tegen Koninkrijk België (gemachtigde: A. Goldman), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, S. von Bahr en J. Malenovský (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 106 van 30 april 2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/20


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 18 november 2004

in zaak C-164/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2001/17/EG - Sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2005/C 6/39)

Procestaal: Engels

In zaak C-164/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 31 maart 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en M. Shotter) tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: C. Jackson), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 18 november 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van verzekeringsondernemingen, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 106 van 30.04.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/21


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 22 juni 2004

in zaak C-151/03 P, Karl L. Meyer tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Beroep tot schadevergoeding - Vergoeding van door dienstfouten van Commissie geleden schade - Toepassing van associatiebesluiten van de LGO)

(2005/C 6/40)

Procestaal: Frans

In zaak C-151/03 P, Karl L. Meyer, wonende te Uturoa (Raiatea, Frans Polynesië), (advocaat: J.-D. des Arcis) betreffende een hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde Kamer) van 13 februari 2003, Meyer/Commissie (T-333/01, Jurispr. blz. II-117), en strekkende tot vernietiging van dit arrest, andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M.-J. Jonczy en B. Martenczuk), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J.N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, N. Colneric (rapporteur) en K. Schiemann, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 22 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Meyer wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 112 van 10.5.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/21


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 5 oktober 2004

in zaak C-192/03 P, Alcon Inc. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), Dr. Robert Winzer Pharma GmbH (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Nietigheid van gemeenschapsmerk - Artikel 51 van verordening nr. 40/94 - Absolute weigeringsgrond - Artikel 7, lid 1, sub d, van verordening nr. 40/94 - Onderscheidend vermogen door gebruik - Artikel 7, lid 3, van verordening nr. 40/94 - Woord „BSS”)

(2005/C 6/41)

Procestaal: Engels

In zaak C-192/03 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 2 mei 2003, Alcon Inc., voorheen Alcon Universal Ltd, gevestigd te Hünenberg (Zwitserland), (advocaten: C. Morcom, QC, en S. Clark), andere partijen bij de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), (gemachtigden: S. Laitinen en A. Sesma Merino), Dr. Robert Winzer Pharma GmbH, gevestigd te Olching (Duitsland), (advocaat: S. Schneller), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P- Puissochet (rapporteur), kamerpresident, F. Macken en U. Lõhmus, rechters, advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: R. Grass, op 5 oktober 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Alcon Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 158 van 5.7.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/22


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 12 oktober 2004

in zaak C-352/03 P: Pietro Del Vaglio tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Pensioenen - Verandering van land van verblijfplaats - Toepasselijke aanpassingscoëfficiënt - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)

(2005/C 6/42)

Procestaal: Frans

In zaak C-352/03 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 11 augustus 2003, Pietro Del Vaglio, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), (advocaten: M. Famchon en B. Desrez), andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenshappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door D. Waelbroeck), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: A. Borg Barthet, kamerpresident, J.-P. Puissochet en S. von Bahr (rapporteur), rechters, advocaat generaal: J. Kokott, griffier: R. Grass, op 12 oktober 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Del Vaglio wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 251 van 18.10.2003


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/22


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 1 oktober 2004

in zaak C-480/03 (verzoek van het Arbitragehof om een prejudiciële beslissing): Hugo Clerens, b.v.b.a. Valkeniersgilde, tegen Waalse Regering, Ministerraad (1)

(Artikel 104, lid 3, van Reglement voor procesvoering - Richtlijn 79/409/EEG - Behoud van vogelstand - In gevangenschap geboren en opgekweekte soorten)

(2005/C 6/43)

Procestalen: Frans en Nederlands

In zaak C-480/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbitragehof (België) bij arrest van 29 oktober 2003, ingekomen bij het Hof op 18 november 2003, in de procedure: Hugo Clerens, b.v.b.a. Valkeniersgilde, tegen Waalse Regering, Ministerraad, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur) en J. Makarczyk, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 1 oktober 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand moet aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels en dat de lidstaten derhalve, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht, bevoegd blijven om dienaangaande een regeling te treffen, onverminderd de artikelen 28 EG tot en met 30 EG.


(1)  PB C 35 van 7.2.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/22


Beroep, op 29 september 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland

(Zaak C-418/04)

(2005/C 6/44)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 29 september 2004 beroep ingesteld tegen Ierland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty en M. van Beek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat Ierland, door

a)

sedert 1981 na te laten, overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand (1) de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de in bijlage I bij richtlijn 79/409/EEG genoemde soorten alsmede voor de geregeld voorkomende soorten trekvogels aan te wijzen;

b)

sedert 1981 na te laten, overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG de nodige wettelijke beschermingsregeling voor deze gebieden vast te stellen;

c)

sedert 1981 na te laten, ervoor te zorgen dat de bepalingen van de eerste zin van artikel 4, lid 4, worden toegepast op de zones die volgens richtlijn 79/409/EEG als speciale beschermingszones moeten worden aangewezen;

d)

het bepaalde in de tweede zin van artikel 4, lid 4, van richtlijn 79/409/EEG niet volledig en correct te implementeren en toe te passen;

e)

met betrekking tot de krachtens richtlijn 79/409/EEG aangewezen speciale beschermingszones niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (2), en met betrekking tot het gebruik voor recreatieve doeleinden van alle zones waarop artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG dient te worden toegepast, niet alle maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan dat artikel 6, lid 2;

f)

niet de maatregelen te treffen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 10 van richtlijn 79/409/EEG,

de krachtens deze artikelen van genoemde richtlijnen op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Deze zaak betreft de niet-nakoming door Ierland van een aantal in de richtlijnen 79/409/EEG en 92/43/EEG neergelegde verplichtingen. De Commissie betoogt het volgende:

Ierland heeft sedert 1981 nagelaten, overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de „vogelrichtlijn”) de naar aantal en oppervlakte meest geschikte gebieden voor de in bijlage I bij de richtlijn genoemde soorten alsmede voor de geregeld voorkomende soorten trekvogels aan te wijzen. Dit heeft twee aspecten. Allereerst zijn bepaalde zones niet aangewezen („niet-aanwijzing”). Verder zijn andere zones niet volledig aangewezen („gedeeltelijke aanwijzing”). Ten gevolge van de niet-aanwijzing en de gedeeltelijke aanwijzing is Ierland op een na de lidstaat met het kleinste SBZ-net in de lidstaten van vóór de toetreding op 1 mei 2004.

Ierland heeft nagelaten, overeenkomstig artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn de nodige wettelijke beschermingsregeling voor de SBZ vast te stellen. De relevante Ierse wettelijke regeling bevat slechts zogenoemd preventieve maatregelen, dat wil zeggen maatregelen betreffende van de mens uitgaande gevaren voor de woongebieden en verstoringen van wilde vogels. De inherente zwakte van dergelijke preventieve maatregelen buiten beschouwing gelaten, betoogt de Commissie dat artikel 4, leden 1 en 2, een ruimere beschermingsregeling eist en dat het veiligstellen van het voortbestaan en de voorplanting van de vogelsoorten in de SBZ meer inspanningen vergt dan het beperken van negatief optreden van de mens.

Er bestaat weliswaar Ierse wetgeving inzake de bescherming van de woongebieden buiten de als SBZ aangewezen zones, doch deze wetgeving mist de specificiteit die de vogelrichtlijn in artikel 4, lid 4, eerste zin, eist. De Ierse wettelijke regeling legt met name geen specifieke verplichtingen op ter zake van de woongebieden van wildevogelsoorten die in aanmerking komen voor SBZ-bescherming in gebieden buiten het SBZ-net in Ierland.

Er zijn geen specifieke bepalingen vastgesteld ter implementatie van de tweede zin van artikel 4, lid 4, volgens welke ook buiten de als beschermingszone aangewezen gebieden „de lidstaten zich inzetten om vervuiling en verslechtering van de woongebieden te voorkomen”. Op tal van activiteiten die woongebieden vernietigen, bestaat geen wettelijke controle van enige betekenis.

Richtlijn 79/409/EEG (de „habitatrichtlijn”) moest uiterlijk op 10 juni 1994 geïmplementeerd zijn. Dit betekent dat Ierland vanaf die dag de bepalingen van de artikelen 6, leden 2 tot met 4, had moeten implementeren en toepassen op alle krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn aangewezen of krachtens artikel 4, lid 2, van die richtlijn erkende SBZ.

De Commissie is van mening dat Ierland artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn niet heeft geïmplementeerd of toegepast.

De vaststelling van nationale maatregelen ter implementatie van artikel 10 van de vogelrichtlijn is nodig om de richtlijn ten volle effect te laten sorteren. Door de verplichting om het onderzoek te bevorderen niet in de relevante wettelijke regeling op te nemen, is Ierland zijn verplichting tot implementatie van artikel 10 niet nagekomen.


(1)  PB L 103 van 25.4.1979, blz. 1.

(2)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/24


Beroep, op 5 oktober 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-427/04)

(2005/C 6/45)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 5 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Wils en G. Zavvos, leden van haar juridische dienst.

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

1.

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (1), en door die bepalingen in ieder geval niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 20 april 2003 verstreken.


(1)  PB L 110 van 20.04.2001, blz 1.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/24


Verzoek van het Hof van Beroep te Brussel (9de kamer) van 14 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Mobistar NV en Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (BIPT), in aanwezigheid van: Belgacom Mobile NV en Base NV

(Zaak C-438/04)

(2005/C 6/46)

Procestaal: Frans

Het Hof van Beroep te Brussel (9de kamer) heeft bij arrest van 14 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 oktober 2004, in het geding tussen Mobistar NV en Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie (BIPT), in aanwezigheid van: Belgacom Mobile NV en Base NV, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

Betreffende de nummerportabiliteit bedoeld in artikel 30 van richtlijn 2002/22/EG (1) („Universeledienstrichtlijn”):

1.

Ziet artikel 30, lid 2, van de „Universeledienstrichtlijn”, waarin wordt bepaald dat de nationale regelgevende instanties ervoor zorgen dat de prijsstelling voor interconnectie in verband met de nummerportabiliteit kostengeoriënteerd is, alleen op de kosten van het verkeer naar het overgedragen nummer, of eveneens op de kosten die voor de operatoren voortvloeien uit de uitvoering van de aanvragen tot de overdracht van een nummer?

2.

Indien artikel 30, lid 2, van de richtlijn alleen ziet op de interconnectiekosten die verband houden met het verkeer naar het overgedragen nummer, dient het dan aldus te worden uitgelegd:

a)

dat het de operatoren de vrijheid laat om te onderhandelen over de commerciële voorwaarden van de dienst en dat het de lidstaten verbiedt om met betrekking tot de verrichtingen die verband houden met de uitvoering van een aanvraag tot overdracht ex ante commerciële voorwaarden op te leggen aan de ondernemingen waarop de verplichting om voor nummerportabiliteit te zorgen rust?

b)

of dat het de lidstaten niet verbiedt om voor de betrokken dienst ex ante commerciële voorwaarden op te leggen aan de operatoren die zijn aangemerkt als operatoren die een aanmerkelijke macht op een specifieke markt bezitten?

3.

Indien artikel 30, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het met betrekking tot de kosten van overdracht van een nummer aan alle operatoren de verplichting van een kostengeoriënteerde prijsstelling oplegt, dient dit artikel dan aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat:

a)

aan een nationale bestuursrechtelijke maatregel die voor de kostenberekening een bepaalde berekeningsmethode oplegt?

b)

aan een nationale maatregel die de verdeling van de kosten tussen de operatoren ex ante vaststelt?

c)

aan een nationale maatregel die de nationale regelgevende instantie toestaat om voor alle operatoren en voor een bepaalde periode ex ante het maximumbedrag vast te stellen van de vergoeding die de donoroperator van de recipiëntoperator kan eisen?

d)

aan een nationale maatregel die de donoroperator het recht verleent om de door de nationale regelgevende instantie bepaalde prijsstelling toe te passen en hem daarbij ontheft van de verplichting om te bewijzen dat de door hem toegepaste prijsstelling op zijn eigen kosten is gebaseerd?

Betreffende het recht van beroep bedoeld in artikel 4 van richtlijn 2002/21/EG (2) („Kaderrichtlijn”):

Dient artikel 4, lid 1, van de „Kaderrichtlijn” aldus te worden uitgelegd dat de instantie die is aangewezen om kennis te nemen van het beroep, over alle gegevens moet kunnen beschikken die zij nodig heeft om de grond van de zaak op afdoende wijze in aanmerking te kunnen nemen, met inbegrip van de vertrouwelijke gegevens op basis waarvan de nationale regelgevende instantie de beslissing heeft genomen die het voorwerp is van het beroep?


(1)  Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PB L 108, blz. 51).

(2)  Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108, blz. 33).


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/25


Verzoek van het Belgische Hof van Cassatie (1e kamer) van 7 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Axel Kittel en Belgische Staat

(Zaak C-439/04)

(2005/C 6/47)

Procestaal: Frans

Het Belgische Hof van Cassatie (1e kamer) heeft bij arrest van 7 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 oktober 2004, in het geding tussen Axel Kittel en Belgische Staat, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Wanneer de levering van goederen bestemd is voor een belastingplichtige die te goeder trouw gecontracteerd heeft zonder kennis te dragen van de fraude door de verkoper, staat het beginsel van de neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde dan eraan in de weg dat de nietigverklaring van de verkoopovereenkomst, krachtens een bepaling van intern burgerlijk recht volgens welke die overeenkomst absoluut nietig is wegens strijdigheid met de openbare orde op grond van een ongeoorloofde oorzaak aan de zijde van de verkoper, leidt tot het verlies van het recht op aftrek van de belasting voor die belastingplichtige?

2.

Luidt het antwoord verschillend wanneer de absolute nietigheid het gevolg is van een BTW-fraude zelf?

3.

Luidt het antwoord verschillend wanneer de ongeoorloofde oorzaak van de verkoopovereenkomst, die de absolute nietigheid daarvan naar intern recht met zich brengt, gevormd wordt door een BTW-fraude waarvan beide contractpartijen op de hoogte zijn?


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/25


Verzoek van het Belgische Hof van Cassatie (1e kamer) van 7 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Belgische Staat en Recolta Recycling BVBA

(Zaak C-440/04)

(2005/C 6/48)

Procestaal: Frans

Het Belgische Hof van Cassatie (1e kamer) heeft bij arrest van 7 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 oktober 2004, in het geding tussen Belgische Staat en Recolta Recycling BVBA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Wanneer de levering van goederen bestemd is voor een belastingplichtige die te goeder trouw gecontracteerd heeft zonder kennis te dragen van de fraude door de verkoper, staat het beginsel van de neutraliteit van de belasting over de toegevoegde waarde dan eraan in de weg dat de nietigverklaring van de verkoopovereenkomst, krachtens een bepaling van intern burgerlijk recht volgens welke die overeenkomst absoluut nietig is wegens strijdigheid met de openbare orde op grond van een ongeoorloofde oorzaak aan de zijde van de verkoper, leidt tot het verlies van het recht op aftrek van de belasting voor die belastingplichtige?

2.

Luidt het antwoord verschillend wanneer de absolute nietigheid het gevolg is van een BTW-fraude zelf?


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/26


Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden, van 15 oktober 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen H.A. Solleveld en de Inspecteur van de Belastingdienst — ondernemingen Amersfoort

(Zaak C-443/04)

(2005/C 6/49)

Procestaal: Nederlands

De Hoge Raad der Nederlanden heeft, bij vonnis van 15 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 20 oktober 2004, in het geding tussen H.A. Solleveld en de Inspecteur van de Belastingdienst – ondernemingen Amersfoort, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Moet artikel 13, A, lid 1, aanhef en letter c, van de Zesde richtlijn (1) zo worden uitgelegd dat van BTW zijn vrijgesteld handelingen, bestaande uit het vaststellen van een diagnose, het verstrekken van een therapieadvies en het eventueel verrichten van een behandeling - alles in het kader van de hiervóór in 3.1.2 en 3.1.3 beschreven stoorvelddiagnostiek -, ook indien deze handelingen geen deel uitmaken van de uitoefening - door degene die de handelingen verricht - van een door de betrokken lidstaat omschreven medisch of paramedisch beroep?


(1)  PB L 145, van 13 juni 1977, blz. 1 – 40.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/26


Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden, van 15 oktober 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen J.E. van den Hout-van Eijnsbergen en de Inspecteur van de Belastingdienst — ondernemingen Leiden

(Zaak C-444/04)

(2005/C 6/50)

Procestaal: Nederlands

De Hoge Raad der Nederlanden heeft, bij vonnis van 15 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 20 oktober 2004, in het geding tussen J.E. van den Hout-van Eijnsbergen en de Inspecteur van de Belastingdienst – ondernemingen Leiden, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Moet artikel 13, A, lid 1, aanhef en letter c, van de Zesde richtlijn (1) zo worden uitgelegd dat van BTW zijn vrijgesteld psychotherapeutische handelingen, verricht door een beroepsbeoefenaar die voldoet aan de hiervóór in 3.1 vermelde wettelijke eisen voor registratie en is geregistreerd in het aldaar vermelde Register van Psychotherapeuten, ook indien deze handelingen geen deel uitmaken van de uitoefening - door degene die de handelingen verricht - van een door de betrokken lidstaat omschreven medisch of paramedisch beroep?


(1)  PB L 145, van 13 juni 1977, blz. 1 – 40.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/26


Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, van 13 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Test Claimants in the FII Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue

(Zaak C-446/04)

(2005/C 6/51)

Procestaal: Engels

De High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division, heeft bij beschikking van 13 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 22 oktober 2004, in het geding tussen Test Claimants in the FII Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Verzet artikel 43 EG of artikel 56 EG zich ertegen dat een lidstaat bepalingen handhaaft en toepast die dividenden die een in die lidstaat gevestigde vennootschap (hierna: „de ingezeten vennootschap”) ontvangt van andere ingezeten vennootschappen, vrijstellen van vennootschapsbelasting en dividenden die de ingezeten vennootschap ontvangt van in andere lidstaten gevestigde vennootschappen (hierna: „niet-ingezeten vennootschappen”), onderwerpen aan de vennootschapsbelasting (na, ter voorkoming van dubbele heffing, verrekening van de over het dividend geheven bronbelasting en, onder bepaalde voorwaarden, van de door niet-ingezeten vennootschappen over hun winst in hun staat van vestiging betaalde onderliggende belasting)?

2.

Wanneer een lidstaat een stelsel toepast dat onder bepaalde omstandigheden verplicht tot betaling van de voorheffing op de vennootschapsbelasting (hierna „ACT”) over de dividenduitkering van een ingezeten vennootschap aan haar aandeelhouders en de in die lidstaat gevestigde aandeelhouders voor deze dividenden een belastingkrediet verleent, verzet artikel 43 EG of artikel 56 EG dan wel artikel 4, lid 1, of artikel 6 van richtlijn 91/435/EEG van de Raad zich dan ertegen dat de lidstaat bepalingen handhaaft en toepast volgens welke de ingezeten vennootschap dividend vrij van ACT aan haar aandeelhouders kan uitkeren wanneer zij dividend van in die lidstaat gevestigde vennootschappen heeft ontvangen (direct of indirect via andere in die lidstaat gevestigde vennootschappen), doch niet wanneer zij dividend van niet-ingezeten vennootschappen heeft ontvangen?

3.

Verzetten de in de tweede vraag genoemde gemeenschapsrechtelijke bepalingen zich ertegen dat de lidstaat bepalingen handhaaft en toepast volgens welke de ACT-schuld kan worden verrekend met de vennootschapsbelasting die de dividenduitkerende vennootschap en andere in die lidstaat gevestigde vennootschappen van de groep aldaar over hun winsten zijn verschuldigd,

a.

maar die niet voorzien in enige verrekening van de ACT-schuld of gelijkwaardige regeling (zoals teruggaaf van ACT) voor de winst die niet in die lidstaat gevestigde vennootschappen van de groep in die staat of in andere lidstaten hebben behaald, en/of

b.

volgens welke een regeling ter voorkoming van dubbele heffing die een in die lidstaat gevestigde vennootschap geniet, de vennootschapsbelastingschuld vermindert waarmee de ACT-schuld kan worden verrekend?

4.

Wanneer de lidstaat bepalingen kent die in bepaalde omstandigheden aan de ingezeten vennootschappen op hun verzoek teruggaaf van de over uitkeringen aan hun aandeelhouders betaalde ACT verlenen wanneer zij uitkeringen ontvangen van niet-ingezeten vennootschappen (waaronder in dit verband van in derde landen gevestigde vennootschappen), verzet artikel 43 EG of artikel 56 EG dan wel artikel 4, lid 1, of 6 van richtlijn 90/435/EEG zich ertegen dat deze bepalingen:

a.

de ingezeten vennootschappen verplichten de ACT te betalen en vervolgens terug te vorderen, en

b.

de aandeelhouders van de ingezeten vennootschappen geen belastingkrediet toekennen dat zij zouden hebben ontvangen over een dividend van een ingezeten vennootschap die zelf geen dividenden van niet-ingezeten vennootschappen heeft ontvangen?

5.

Wanneer een lidstaat de in de eerste en de tweede vraag beschreven maatregelen heeft vastgesteld vóór 31 december 1993 en de in de vierde vraag beschreven nadere maatregelen na die datum, en indien de laatstgenoemde maatregelen een door artikel 56 EG verboden beperking vormen, moet die beperking dan worden beschouwd als een nieuwe beperking die niet reeds bestond op 31 december 1993?

6.

Ingeval een van de in de eerste tot en met de vijfde vraag genoemde maatregelen in strijd is met een van de aldaar genoemde gemeenschapsbepalingen, moet dan, wanneer de ingezeten vennootschap of andere vennootschappen van dezelfde groep op grond van de desbetreffende inbreuk de volgende vorderingen instellen:

i)

een vordering tot terugbetaling van onrechtmatig geheven vennootschapsbelasting in de in de eerste vraag vermelde omstandigheden;

ii)

een vordering tot herstel (of compensatie van het verlies) van de voorzieningen die zijn toegepast bij de onrechtmatig geheven vennootschapsbelasting in de in de eerste vraag genoemde omstandigheden;

iii)

een vordering tot terugbetaling van (of compensatie van) de ACT die niet kon worden verrekend met de vennootschapsbelastingschuld van de vennootschap of anderszins kon worden teruggekregen en die zonder de inbreuk niet was betaald (of terugbetaald);

iv)

een vordering, ingeval de ACT is verrekend met de vennootschapsbelasting, wegens verlies van het gebruiksgenot van geld tussen de datum van betaling van de ACT en die verrekening;

v)

een vordering tot terugbetaling van de door de vennootschap of een andere vennootschap van de groep betaalde vennootschapsbelasting, wanneer een van deze vennootschappen vennootschapsbelasting verschuldigd was geworden omdat zij afzag van andere voorzieningen om haar ACT-schuld te kunnen verrekenen met haar vennootschapsbelastingschuld (waarbij de aan de verrekening van de ACT gestelde grenzen een residuele vennootschapsbelastingschuld tot gevolg hadden);

vi)

een vordering wegens verlies van het gebruiksgenot van geld omdat eerder vennootschapsbelasting is betaald dan anders het geval zou zijn geweest, of omdat voorzieningen onder de in v) genoemde omstandigheden zijn verloren;

vii)

een vordering van de ingezeten vennootschap tot betaling van (of compensatie van) een ACT-surplus dat deze vennootschap heeft doorgegeven aan een andere vennootschap van de groep en waarvan geen verrekening heeft plaatsgehad bij de verkoop, de afsplitsing of de vereffening van die andere vennootschap;

viii)

een vordering, wanneer de ACT is betaald maar vervolgens is teruggevorderd krachtens de in de vierde vraag genoemde bepalingen, wegens verlies van het gebruiksgenot van geld tussen de datum van betaling van de ACT en de datum van terugvordering;

ix)

een vordering tot compensatie, wanneer de ingezeten vennootschap heeft gekozen voor terugvordering van de ACT onder de in de vierde vraag beschreven voorwaarden en haar aandeelhouders een hoger dividend heeft aangeboden wegens de voor hen ontbrekende mogelijkheid een belastingkrediet te verkrijgen,

met betrekking tot elk van deze vorderingen worden beschouwd als:

 

een vordering tot terugbetaling van onrechtmatig geheven bedragen, die onstaat als gevolg van en accessoir is aan de schending van de voormelde gemeenschapsrechtelijke bepalingen; of

 

een vordering tot compensatie of schadevergoeding, van dien aard dat moet worden voldaan aan de voorwaarden van het arrest Brasserie du Pêcheur en Factortame (C 46/93 en C 48/93), of

 

een vordering tot betaling van een bedrag overeenkomend met een onrechtmatig geweigerd voordeel?

7.

Indien het antwoord op een onderdeel van de zesde vraag luidt dat de vordering een vordering tot betaling van een bedrag overeenkomend met een onrechtmatig geweigerd voordeel is:

a.

is een dergelijke vordering dan een gevolg van of accessoir aan het door voormelde gemeenschapsbepalingen verleende recht, of

b.

moet worden voldaan aan de verhaalsvoorwaarden neergelegd in het arrest Brasserie du Pêcheur en Factortame (C 46/93 en C 48/93), of

c.

moet aan andere voorwaarden worden voldaan?

8.

Maakt het voor de antwoorden op de zesde en de zevende vraag verschil of naar nationaal recht de in de zesde vraag bedoelde vorderingen zijn ingediend als vorderingen tot terugbetaling, dan wel zijn of moeten worden ingediend als schadevorderingen?

9.

Welk advies zou het Hof in deze zaken eventueel kunnen geven over de omstandigheden die de nationale rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling of zich een voldoende ernstige schending in de zin van het arrest Brasserie du Pêcheur en Factortame (C 46/93 en C 48/93) voordoet, en in het bijzonder of de schending, gelet op de stand van de rechtspraak van het Hof betreffende de uitlegging van de relevante gemeenschapsbepalingen, te rechtvaardigen dan wel of er in een bijzonder geval een voldoende causaal verband is om te kunnen spreken van een „direct causaal verband” in de zin van dat arrest?


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/28


Verzoek van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main van 11 oktober 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Fidium Finanz AG en Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht

(Zaak C-452/04)

(2005/C 6/52)

Procestaal: Duits

Het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main heeft bij beschikking van 11 oktober 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 oktober 2004, in het geding tussen Fidium Finanz AG en Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Kan een onderneming met zetel buiten de Europese Unie, in casu in Zwitserland, zich inzake het bedrijfsmatig verstrekken van kredieten aan inwoners van een lidstaat van de Europese Unie, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, tegenover deze lidstaat en ten aanzien van de maatregelen van zijn autoriteiten of rechterlijke instanties beroepen op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG, of valt de voorbereiding, de verlening en de afwikkeling van dergelijke financiële diensten alleen onder de vrijheid van dienstverrichting in de zin van artikel 49 EG en volgende?

2)

Kan een onderneming met zetel buiten de Europese Unie zich op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG beroepen, of moet een beroep op die vrijheid als rechtsmisbruik worden aangemerkt, wanneer deze onderneming bedrijfsmatig of hoofdzakelijk kredieten verstrekt aan inwoners van de Europese Unie, terwijl zij gevestigd is in een land waarin voor het aanvatten en verrichten van deze bedrijfsactiviteit geen voorafgaande vergunning van een overheidsinstantie van dat land vereist is, en deze activiteit evenmin aan permanent toezicht onderworpen moet zijn, zoals gebruikelijk is voor kredietinstellingen binnen de Europese Unie, in casu meer in het bijzonder in de Bondsrepubliek Duitsland?

Kan een dergelijke onderneming uit het oogpunt van het gemeenschapsrecht op dezelfde wijze worden behandeld als de op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigde personen en ondernemingen wat de vergunningsplicht betreft, hoewel zij niet in die lidstaat is gevestigd en daar evenmin een bijkantoor heeft?

3)

Maakt een regeling inbreuk op de vrijheid van kapitaalverkeer van artikel 56 EG, wanneer daarin voor de bedrijfsmatige verstrekking van kredieten aan inwoners van de Europese Unie door een onderneming met zetel buiten de Europese Unie is vereist, dat vooraf een vergunning wordt afgegeven door een overheidsinstantie van de lidstaat van de Europese Unie waar de kredietnemers zijn gevestigd?

Is het in dat opzicht van belang of de niet-vergunde bedrijfsmatige verstrekking van kredieten een strafbaar feit dan wel enkel een administratieve onregelmatigheid is?

4)

Vindt het in vraag 3 supra bedoelde vereiste van een voorafgaande vergunning zijn rechtvaardiging in artikel 58, lid 1, sub b, EG, in het bijzonder uit het oogpunt van:

de bescherming van de kredietnemers tegen contractuele en financiële verplichtingen ten aanzien van personen wier betrouwbaarheid niet vooraf is gecontroleerd;

de bescherming van deze groep van personen tegen ondernemingen of personen die niet volgens de boekhoudkundige voorschriften werken of die de op grond van algemene bepalingen op hen rustende advies- en informatieplicht tegenover hun cliënten niet in acht nemen;

de bescherming van deze groep van personen tegen onjuiste en misleidende reclame;

de zorg voor toereikende financiële middelen bij de kredietverlenende onderneming;

de bescherming van de kapitaalmarkt tegen de ongecontroleerde verlening van grote leningen;

de bescherming van de kapitaalmarkt en de maatschappij in het algemeen tegen criminele praktijken, in het bijzonder die waartegen de bepalingen ter bestrijding van het witwassen van geld en van het terrorisme gericht zijn?

5)

Voldoet de op zich met het gemeenschapsrecht verenigbare regeling inzake de vergunningsplicht als bedoeld in vraag 3 supra aan artikel 58, lid 1, sub b, EG, wanneer daarin is bepaald dat de onderneming haar hoofdbestuur of ten minste een bijkantoor in de betrokken lidstaat moet hebben om een vergunning te krijgen, in het bijzonder om:

het de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat mogelijk te maken de bedrijfsvoering en de zakelijke verrichtingen daadwerkelijk en doeltreffend – dus kort van tevoren aangekondigd dan wel onaangekondigd – te controleren;

de bedrijfsvoering en de zakelijke verrichtingen aan de hand van de documenten die in de lidstaat aanwezig zijn of ter beschikking kunnen worden gesteld volledig duidelijk te maken;

op het grondgebied van de lidstaat toegang te hebben tot persoonlijk aansprakelijke personen van de onderneming;

ervoor te zorgen dat financiële aanspraken van cliënten op de onderneming binnen de lidstaat worden gehonoreerd of dit althans gemakkelijker maken?


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/29


Verzoek van het Landgericht Berlin van 31 augustus 2004 om een prejudiciële beslissing in de zaak betreffende de inschrijving in het handelsregister van innoventif Limited

(Zaak C-453/04)

(2005/C 6/53)

Procestaal: Duits

Het Landgericht Berlin heeft bij beschikking van 31 augustus 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 28 oktober 2004, in de zaak betreffende de inschrijving in het handelsregister van innoventif Limited, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Is het verenigbaar met de vrijheid van vestiging van vennootschappen op grond van artikel 43 EG en artikel 48 EG, dat de inschrijving in het handelsregister van een bijkantoor dat in de Bondsrepubliek Duitsland werd opgericht door een in Groot-Brittannië gevestigde kapitaalvennootschap, afhankelijk wordt gesteld van de betaling van een voorschot dat wordt berekend aan de hand van de te verwachten kosten voor de openbaarmaking van het doel van de vennootschap als vastgelegd in de relevante clausules van het Memorandum of Association?


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/30


Beroep, op 28 oktober 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-455/04)

(2005/C 6/54)

Procestaal: Engels

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 28 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. O'Reilly als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 31 december 2002 verstreken.


(1)  PB L 212, blz. 12.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/30


Beroep, op 29 oktober 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

(Zaak C-457/04)

(2005/C 6/55)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 29 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Portugese Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiros en G. Valero Jordana als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

primair, vast te stellen dat de Portugese Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen te hebben vastgesteld die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/17/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 3 maart 2003 tot wijziging van richtlijn 98/70/EG betreffende de kwaliteit van benzine en dieselbrandstof, de krachtens artikel 2, eerste alinea, van de genoemde richtlijn op haar rustende verplichting niet is nagekomen;

subsidiair, vast te stellen dat de Portugese Republiek, door de vaststelling van dergelijke bepalingen niet onmiddellijk ter kennis van de Commissie te hebben gebracht, de krachtens artikel 2, eerste alinea, van de genoemde richtlijn op haar rustende verplichting niet is nagekomen;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2001/17/EG is verstreken op 30 juni 2003.


(1)  PB L 76, blz. 10.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/30


Beroep, op 23 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-462/04)

(2005/C 6/56)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 juni 2004 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en K. Mojzesowicz, leden van de juridische dienst van de Commissie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door de Commissie niet de informatie te verstrekken die zij nodig heeft om te bevestigen dat aan de bepalingen van richtlijn 2002/77/EG (1) van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten is voldaan, de krachtens artikel 9 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingevolge artikel 9 van richtlijn 2002/77/EG van de Commissie moesten de lidstaten de Commissie uiterlijk op 24 juli 2003 de informatie verstrekken die de zij nodig heeft om te bevestigen dat aan de bepalingen van deze richtlijn is voldaan. Deze termijn is verstreken zonder dat de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie de bij artikel 9 vereiste informatie heeft verstrekt.


(1)  PB L 249, blz. 21


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Audiencia Provincial de Malaga, eerste kamer, bij beschikking van 8 juli 2004, in het door G. Francesco Gasparini e.a. ingestelde beroep tegen het besluit tot inleiding van een verkorte procedure van 21 november 2003

(Zaak C-467/04)

(2005/C 6/57)

Procestaal: Spaans

De Audiencia Provincial de Malaga, eerste kamer, heeft bij beschikking van 8 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 4 november 2004, in het door G. Francesco Gasparini e.a. ingestelde beroep tegen het besluit tot inleiding van een verkorte procedure van 21 november 2003, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

Met betrekking tot het ne bis in idem beginsel verzoekt de verwijzende rechter uitlegging van artikel 54 van het Akkoord van Schengen ten aanzien van de volgende punten:

1.

Bindt de vaststelling door de rechter van een lidstaat van de Gemeenschap dat een strafbaar feit is verjaard de gerechten van de overige lidstaten van de Gemeenschap?

2.

Moet het ontslag van rechtsvervolging van een verdachte wegens verjaring ook leiden tot ontslag van rechtsvervolging van verdachten in een andere lidstaat van de Gemeenschap, wanneer de feiten identiek zijn? Of kan – wat op hetzelfde neerkomt – de verjaring ook ten goede komen aan de verdachten in een andere lidstaat van de Gemeenschap in geval van identieke feiten?

3.

Kunnen de gerechten van een lidstaat, indien de strafrechter van een andere lidstaat in verband met het strafbare feit smokkel vaststelt dat niet blijkt dat een goed van buiten de Gemeenschap afkomstig is en de verdachte vrijspreekt, nader onderzoek instellen om aan te tonen dat de zonder betaling van douanerechten ingevoerde goederen afkomstig zijn uit een niet tot de Gemeenschap behorende staat?

Met betrekking tot het begrip goederen in het vrije verkeer verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van artikel 24 EG met betrekking tot het volgende:

Wanneer door een strafrechter van een lidstaat is vastgesteld dat niet vaststaat dat de goederen onrechtmatig op het grondgebied van de Gemeenschap zijn ingevoerd of dat het strafbare feit smokkel verjaard is,:

a)

kunnen dan deze goederen worden geacht zich binnen de rest van het grondgebied van de Gemeenschap in het vrije verkeer te bevinden?

b)

kan dan de verhandeling in een andere lidstaat van de Gemeenschap in aansluiting op de invoer in de lidstaat waar ontslag van rechtsvervolging of vrijspraak is uitgesproken, als een zelfstandige en derhalve strafbare handeling worden beschouwd of vormt zij juist een handeling die onlosmakelijk met de invoer samenhangt?


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/31


Beroep, op 4 november 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

(Zaak C-472/04)

(2005/C 6/58)

Procestaal: Italiaans

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 4 november 2004 beroep ingesteld tegen Italiaanse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Knut Simonsson en Claudio Loggi als gemachtigden.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet (al) de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot vaststelling van geharmoniseerde voorschriften en procedures voor veilig laden en lossen van bulkschepen (1), of althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 17 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 5 augustus 2003 verstreken.


(1)  PB L 13, van 16.01.2002, blz. 9


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/32


Beroep, op 12 november 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-476/04)

(2005/C 6/59)

Procestaal: Grieks

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 12 november 2004 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Maria Kontou Durande en Carmel O'Reilly, leden van haar juridische dienst.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 32 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 31 december 2002 verstreken.


(1)  PB L 212 van 7.8.2001, blz. 12.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/32


Doorhaling van zaak C-67/03 (1)

(2005/C 6/60)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 6 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-67/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 83 van 5.4.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/32


Doorhaling van zaak C-93/04 (1)

(2005/C 6/61)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 6 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-93/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 94 van 17.4.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/32


Doorhaling van zaak C-117/04 (1)

(2005/C 6/62)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 6 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-117/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/32


Doorhaling van zaak C-118/04 (1)

(2005/C 6/63)

(Procestaal: Italiaans)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 6 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-118/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/33


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 28 oktober 2004

in zaak T-35/01, Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Dumping - Instelling van definitieve antidumpingrechten - Elektronische weegschalen uit China - Status van marktgerichte onderneming - Bepaling van schade - Oorzakelijk verband - Rechten van verdediging)

(2005/C 6/64)

Procestaal: Engels

In zaak T-35/01, Shanghai Teraoka Electronic Co. Ltd, gevestigd te Shanghai (China), vertegenwoordigd door P. Waer, advocaat, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigde: S. Marquardt, aanvankelijk bijgestaan door G. Berrisch en P. Nehl, vervolgens door G. Berrisch, advocaten), ondersteund door Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: V. Kreuschitz, S. Meany en T. Scharf, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van verordening (EG) nr. 2605/2000 van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde elektronische weegschalen (EWSK) uit de Volksrepubliek China, de Republiek Korea en Taiwan (PB L 301, blz. 42), heeft het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid), samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, J. Pirrung, P. Mengozzi, A. W. H. Meij en M. Vilaras, rechters; griffier: J. Plingers, administrateur, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verstaat dat verzoekster haar eigen kosten en die van verweerder zal dragen.

3)

Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C 118 van 21.4.2001.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/33


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 26 oktober 2004

in zaak T-207/02, Nicoletta Falcone tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Algemeen vergelijkend onderzoek - Niet-toelating tot schriftelijk examen op grond van tijdens preselectiefase behaald resultaat - Gestelde onwettigheid van aankondiging van vergelijkend onderzoek)

(2005/C 6/65)

Procestaal: Italiaans

In zaak T-207/02, Nicoletta Falcone, die zich had aangemeld voor algemeen vergelijkend onderzoek COM/A/10/01, vertegenwoordigd door M. Condinanzi, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/10/01 van 2 mei 2002 om verzoekster van het op de selectietests volgende schriftelijk examen uit te sluiten op grond dat zij niet voldoende punten had behaald om tot de 400 sollicitanten met de beste punten te behoren, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en N. J. Forwood, rechters; griffier: H. Jung, op 26 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elk der partijen zal de eigen kosten dragen, daaronder begrepen die welke op de procedure in kort geding zijn gevallen.


(1)  PB C 202 van 24.8.2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/34


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 28 oktober 2004

in de gevoegde zaken T-219/02 en T-337/02, Olga Lutz Herrera tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Openbare dienst - Algemeen vergelijkend onderzoek - Niet-toelating tot examens - Aankondiging van vergelijkend onderzoek - Leeftijdsgrens)

(2005/C 6/66)

Procestaal: Spaans

In de gevoegde zaken T-219/02 en T-337/02, Olga Lutz Herrera, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J.-R. García-Gallardo Gil-Fournier en J. Guillem Carrau, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Currall en H. Tserepa-Lacombe, bijgestaan door J. Rivas Andrés en J. Gutiérrez Gisbert, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende beroepen tot nietigverklaring van de besluiten van de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/6/01 van 31 juli 2001 en van de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/10/01 van 20 december 2001 houdende weigering om verzoekster toe te laten tot de examens van die vergelijkende onderzoeken op grond dat zij niet voldeed aan de voorwaarde inzake de leeftijdsgrens, en, subsidiair, beroepen tot nietigverklaring van de afwijzingen van de administratieve klachten die verzoekster heeft ingediend tegen de besluiten van de jury's van de vergelijkende onderzoeken COM/A/6/01 en COM/A/10/01, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters; griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De beroepen worden verworpen.

2)

Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 233 van 28 september 2002.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/34


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 26 oktober 2004

in zaak T-55/03, Philippe Brendel tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Aanstelling - Indeling in rang en salaristrap - Extra salarisanciënniteit - Beroep tot schadevergoeding)

(2005/C 6/67)

Procestaal: Frans

In zaak T-55/03, Philippe Brendel, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Currall en F. Clotuche Duvieusart, bijgestaan door D. Waelbroeck, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende enerzijds een vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende indeling van verzoeker in de rang A 7, salaristrap 2, en anderzijds een vordering tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en N. J. Forwood, rechters; griffier: B. Pastor, adjunct-griffier, op 26 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De Commissie wordt veroordeeld tot betaling van de moratoire interessen over het verschil tussen de aan verzoeker verschuldigde bezoldiging in de rang A 7, salaristrap 3, en de bezoldiging overeenkomend met de rang A 7, salaristrap 2, vanaf 16 april 2001; deze interessen worden berekend vanaf de verschillen data waarop deze bezoldiging volgens het Statuut diende te worden betaald, tot op de datum van de daadwerkelijke betaling, op de voet die door de Europese Centrale Bank tijdens de verschillende fasen van de betrokken periode voor basisfinancieringtransacties werd toegepast, vermeerderd met twee procentpunten.

2)

Op de vordering tot betaling van het verschil tussen de aan verzoeker verschuldigde bezoldiging in de rang A 7, salaristrap 3, en de bezoldiging overeenkomend met de rang A 7, salaristrap 2, vanaf 16 april 2001, behoeft niet te worden beslist

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Commissie zal haar eigen kosten en drievierde van de kosten van verzoeker dragen

5)

Verzoeker zal eenvierde van zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/35


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 28 oktober 2004

in zaak T-76/03, Herbert Meister tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Ambtenaren - Nieuwe tewerkstelling van afdelingshoofd - Dienstbelang - Gelijkwaardigheid van ambten - Vrijheid van meningsuiting - Zorgplicht - Motivering - Recht te worden gehoord - Niet-contractuele aansprakelijkheid)

(2005/C 6/68)

Procestaal: Frans

In zaak T-76/03, Herbert Meister, ambtenaar van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen), wonende te Muchamiel (Spanje), vertegenwoordigd door G. Vandersanden, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigde: O. Waelbroeck), betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het BHIM PERS-AFFECT-02-30 van 22 april 2002 tot aanstelling van verzoeker, in het belang van de dienst, samen met zijn ambt, als juridisch adviseur bij de ondervoorzitter belast met juridische aangelegenheden, en een vordering tot schadevergoeding, heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en E. Cremona, rechters; griffier: D. Christensen, administrateur, op 28 oktober 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 5 000 EUR als schadevergoeding wegens een dienstfout.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het BHIM zal zijn eigen kosten en eenvijfde van verzoekers kosten dragen.

4)

Verzoeker zal viervijfde van zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/35


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 29 september 2004

in zaak T-394/02, Arnaldo Lucaccioni tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Pensioen - Derden-beslag op salaris - Tenuitvoerlegging van vonnis van nationale rechterlijke instantie)

(2005/C 6/69)

Procestaal: Frans

In zaak T-394/02, Arnaldo Lucaccioni, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te St-Leonards-On-Sea (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door J. R. Iturriagagoitia Bassas en K. Devolvé, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende enerzijds een vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om derden-beslag te leggen op verzoekers pensioen ten vervolge op het vonnis van een Italiaanse rechterlijke instantie waarbij verzoeker is veroordeeld tot betaling van het honorarium van de arts die hij had aangewezen om hem in de invaliditeitscommissie en in de medische commissie te vertegenwoordigen, en anderzijds vorderingen tot vergoeding van bepaalde kosten en honoraria en tot betaling van schadevergoeding, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en S. Papasavvas, rechters; griffier: H. Jung, op 29 september 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elk der partijen zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 55 van 8.3.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/36


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 14 oktober 2004

in zaak T-3/03, Everlast World's Boxing Headquarters Corporation tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Gedeeltelijke weigering tot inschrijving - Intrekking van aanvraag - Afdoening zonder beslissing)

(2005/C 6/70)

Procestaal: Duits

In zaak T-3/03, Everlast World's Boxing Headquarters Corporation, gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika), vertegenwoordigd door A. Renck, V. Bomhard, A. Pohlmann en C. Albrecht, advocaten, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: D. Schennen en G. Schneider), betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 30 oktober 2002 (zaak R 391/2001-1) inzake de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk „Choice of Champions”, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en S. Papasavvas, rechters; griffier: H. Jung, op 14 oktober 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 55 van 8.3.2003.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/36


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 27 september 2004

in zaak T-108/04, Nikolaus Steininger tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Loopbaanontwikkelingsrapport - Vermindering van punten voor verdienste - Afdoening zonder beslissing)

(2005/C 6/71)

Procestaal: Frans

In zaak T-108/04, Nikolaus Steininger, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door N. Lhoest, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Berardis-Kayser en H. Kraemer, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende vermindering van de punten voor verdienste die verzoeker over de beoordelingsperiode 2001-2002 waren toegekend, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, P. Mengozzi en I. Wiszniewska-Białecka, rechters; griffier: H. Jung, op 27 september 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het onderhavige beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

De Commissie zal haar eigen kosten alsmede die van verzoeker dragen.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/36


BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 15 oktober 2004

in zaak T-193/04 R, Hans-Martin Tillack tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Kort geding - Verzoek tot verkrijging van voorlopige maatregelen en tot opschorting van tenuitvoerlegging)

(2005/C 6/72)

Procestaal: Engels

In zaak T-193/04 R, Hans-Martin Tillack, vertegenwoordigd door I. Forrester, QC, T. Bosly, C. Arhold, N. Flandin, J. Herrlinger en J. Siaens, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Docksey en C. Ladenburger, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek enerzijds strekkende tot de opschorting van de tenuitvoerlegging van iedere toekomstige maatregel in het kader van de klacht die het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) op 11 februari 2004 bij de Belgische en Duitse gerechtelijke autoriteiten zou hebben ingediend, en anderzijds tot het opleggen van een verbod aan OLAF om de inhoud van eender welk document of informatie die ingevolge de huiszoeking van 19 maart 2004 in verzoekers woning en kantoor in het bezit is van de Belgische en Duitse gerechtelijke autoriteiten, te verkrijgen, te inspecteren, te onderzoeken of te aanhoren, heeft de president van het Gerecht op 15 oktober 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het verzoek in kort geding wordt verworpen.

2)

De beslissing ten aanzien van de kosten wordt aangehouden.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/37


Beroep, op 19 september 2003 ingesteld door Telefon und Buch Verlagsgesellschaft m.b.H. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak T-322/03)

(2005/C 6/73)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 19 september 2003 beroep tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door Telefon und Buch Verlagsgesellschaft m.b.H., gevestigd te Salzburg (Oostenrijk), vertegenwoordigd door H. G. Zeiner, advocaat.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: HEROLD Business Data GmbH & Co. KG (voorheen Harold Business Data AG), gevestigd te Mödling (Oostenrijk).

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 juni 2003 in de gevoegde zaken R 580/2001 en R 592/2001 aldus te herzien dat de vordering tot nietigverklaring van het onder nummer 371096 aangevraagde gemeenschapsmerk WEISSE SEITEN in haar geheel wordt afgewezen; in voorkomend geval

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 19 juni 2003 in de gevoegde zaken R 580/2001 en R 592/2001 te vernietigen en het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te gelasten, eventueel na vervollediging van de procedure, een nieuwe beslissing te nemen en de vordering tot nietigverklaring van het onder nummer 371096 aangevraagde gemeenschapsmerk WEISSE SEITE in haar geheel af te wijzen;

de tegenpartij ertoe te veroordelen, verzoekster de kosten van de procedure te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk, voorwerp van de vordering tot nietigverklaring:

woordmerk „WEISSE SEITEN” voor waren en diensten van de klassen 9, 16, 41 en 42 – gemeenschapsmerk nr. 371096

Houder van het gemeenschapsmerk:

verzoekster

Partij die de vordering tot nietigverklaring van het gemeenschapsmerk heeft ingesteld:

HEROLD Business Data GmbH & Co. KG

Beslissing van de nietigheidsafdeling:

gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk met betrekking tot namenregisters en telefoonboeken in gedrukte vorm of op opslagmedia (klassen 9 en 16) en met betrekking tot de uitgave van dergelijke namenregisters en telefoonboeken (klasse 41)

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep

Middelen:

Het ingeschreven merk heeft onderscheidend vermogen in de zin van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94.

Het aangevraagde teken is voor geen van de in de opgegeven lijst genoemde waren en diensten beschrijvend in de zin van artikel 7, lid 1, sub c.

Het ingeschreven merk is geen algemeen gebruikelijke benaming in de zin van artikel 7, lid 1, sub d.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/37


Beroep, op 23 september 2004 ingesteld door Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading B.V. tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-382/04)

(2005/C 6/74)

Procestaal: Nederlands

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 23 september 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Heuschen & Schrouff Oriëntal Foods Trading B.V., gevestigd te Landgraaf (Nederland), vertegenwoordigd door mr. Hendrik Cornelis De Bie.

Verzoekende partij concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 17 juni 2004 (REM 19/2002) nietig te verklaren voorzover daarbij wordt gelast dat de verzochte kwijtschelding niet gerechtvaardigd is;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster voert ondermeer rijstpapier in, dat gedurende meerdere jaren onder dezelfde GN- code werd aangegeven. Na Verordening 1196/97 van de Commissie van 27 juni 1997 (1) moesten de goederen echter onder een andere GN-code worden aangegeven. Verzoekster geeft aan dat dit in haar geval niet is gebeurd. Volgens verzoekster is er in haar geval echter sprake van een bijzondere situatie, doordat de Nederlandse douane meerdere fouten heeft gemaakt bij haar controles. Verzoekster wijst erop dat de Nederlandse douane de onjuiste indeling van het rijstpapier pas gedurende verschillende controles in een periode van 8 maand niet heeft opgemerkt. Verzoekster voert eveneens aan dat haar geen frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten.

Ter ondersteuning van haar verzoekschrift voert verzoekster een schending van artikel 239 van Verordening 2913/92 (2), een onjuiste beoordeling van de feiten door de Commissie en een motiveringsgebrek aan. Verzoekster beroept zich eveneens op een schending van de beginselen van behoorlijk bestuur en het gelijkheidsbeginsel, aangezien de Commissie in eerdere beschikkingen anders heeft geoordeeld. Tenslotte voert verzoekster een schending van het evenredigheidsbeginsel aan.


(1)  Verordening (EG) nr. 1196/97 van de Commissie van 27 juni 1997 houdende indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur (PB L 170, blz. 13)

(2)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1)


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/38


Beroep, op 27 september 2004 ingesteld door EnBW Energie Baden-Württemberg AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-387/04)

(2005/C 6/75)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 27 september 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door EnBW Energie Baden-Württemberg AG, gevestigd te Karlsruhe (Duitsland), vertegenwoordigd door C.-D. Ehlermann, M. Seyfarth, A. Gutermuth en M. Wissmann, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 7 juli 2004 betreffende het nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten dat door Duitsland overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG (1) is meegedeeld, krachtens artikel 231 EG nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een Duits energiebedrijf. Aangezien de door haar geëxploiteerde elektriciteitscentrales broeikasgassen uitstoten, geldt voor verzoekster vanaf 1 januari 2005 de bij richtlijn 2003/87/EG ingevoerde gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

Verzoekster komt op tegen de beschikking van de Commissie, waarbij het door Duitsland meegedeelde nationale plan voor de toewijzing van broeikasgasemissierechten, op enkele voor de onderhavige zaak irrelevante punten na, wordt gehandhaafd. Verzoekster betwist met name een in dit plan vervatte overdrachtsregel op grond waarvan een elektriciteitscentrale-exploitant die een oude inrichting buiten bedrijf stelt en door een nieuwe vervangt, gedurende vier jaar de hoeveelheid emissierechten die hij voor de gesloten installatie heeft ontvangen, meeneemt. Verzoekster is van mening dat aldus een overmatig aantal rechten wordt toegewezen, wat steun in de zin van artikel 87, lid 1, EG oplevert en niet kan worden gerechtvaardigd. Verweersters verschillende beoordeling in de bestreden beschikking wordt door kennelijke motiveringsgebreken ontkracht en is niet op toereikend feitenonderzoek gebaseerd. De bestreden beschikking is bijgevolg in strijd met artikel 87, lid 3, en artikel 88, lid 2, EG.

Verder heeft verweerster in strijd met artikel 88, lid 2, EG, nagelaten een formele procedure betreffende staatssteun in te leiden, ofschoon zij ernstig aan de verenigbaarheid van deze regel met het EG-Verdrag had moeten twijfelen.

Bovendien is de bestreden beschikking in strijd met artikel 9, lid 3, en criterium 5 van bijlage III bij richtlijn 2003/87/EG, daar de toewijzing van teveel emissierechten een onrechtmatige bevoordeling van verzoeksters concurrenten oplevert, wat nog wordt versterkt doordat ondernemingen die, zoals verzoekster, in de nabije toekomst op grond van wettelijke voorschriften elektriciteitscentrales moeten sluiten, onrechtmatig worden benadeeld.

Ten slotte is de bestreden beschikking wegens talrijke ernstige motiveringsgebreken in strijd met artikel 253.


(1)  Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/39


Beroep, op 30 september 2004 ingesteld door Dirk Klaas tegen Europees Parlement

(Zaak T-393/04)

(2005/C 6/76)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 30 september 2004 beroep ingesteld tegen Europees Parlement door Dirk Klaas, wonende te Heidelberg (Duitsland).

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de schrapping van twee bevorderingspunten door de directeur-generaal Personeelszaken op 12 februari 2004, bevestigd bij het op bezwaar genomen besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 30 juni 2004, voorzover verzoeker daarbij twee bevorderingspunten zijn ontnomen die hem voor de periode vóór 1999 waren toegekend;

dat besluit in zoverre nietig te verklaren en vast te stellen dat de twee bevorderingspunten worden overgedragen voor de volgende jaren;

verweerder te verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker is ambtenaar van het Parlement. Hij is met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 bevorderd tot de rang A 6. In het kader van de bevordering zijn alle bevorderingspunten geschrapt die verzoeker tot 1999 had verkregen. Ter motivering daarvan verwees het Parlement naar het arrest van het Gerecht in zaak T-30/02 (Leonhardt/Parlement), dat zijns inziens die schrapping toestond.

Ter ondersteuning van zijn beroep stelt verzoeker dat de overgangsmaatregel volgens welke in geval van bevordering alle tot 1999 verkregen bevorderingspunten dienen te worden geschrapt, in strijd is met artikel 45 van het Ambtenarenstatuut. Volgens verzoeker is die regel niet noodzakelijk en is hij in strijd met het evenredigheidsbeginsel en met het gelijkheidsbeginsel. Verder stelt hij dat de onderhavige zaak niet kan worden vergeleken met zaak T-30/02.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/39


Beroep, op 4 oktober 2004 ingesteld door SOFFASS S.p.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak T-396/04)

(2005/C 6/77)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 4 oktober 2004 beroep tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt ingesteld door SOFFASS S.p.A., vertegenwoordigd en bijgestaan door V. Biliardo en C. Bacchini, advocaten.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: SODIPAN (Société en Commandite par Actions).

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 16 juli 2004 (zaak R 699/2003-1) te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk:

beeldmerk „NICKY” – Inschrijvingsaanvraag nr. 1315985 voor waren van klasse 16 (artikelen van papier en/of cellulose voor huishoudelijk en hygiënisch gebruik)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

de Franse vennootschap SODIPAN (société en commandite par actions)

Oppositiemerk of -teken:

de Franse beeldmerken „NOKY” (nr. 1346586) en „noky” (nr. 1400192) voor waren van klasse 16

Beslissing van de oppositieafdeling:

afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep:

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, en terugwijzing van de zaak voor een nieuwe beslissing

Middelen:

onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (verwarringsgevaar)


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/40


Beroep, op 7 oktober 2004 ingesteld door Scandlines Sverige AB tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-399/04)

(2005/C 6/78)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 7 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Scandlines Sverige AB, gevestigd te Helsingborg, Zweden, vertegenwoordigd door C. Vajda, QC, R. Azelius en K. Azelius, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 2004 waarbij verzoeksters klacht van 2 juli 1997 is afgewezen;

de zaak terug te verwijzen naar de Commissie voor een heronderzoek van de klacht in het licht van het arrest van het Gerecht;

de Commissie te gelasten verzoekster de kosten van deze procedures te vergoeden, ongeacht de uitkomst daarvan.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een Zweedse onderneming die hoofdzakelijk werkzaam is als havenagent van een veerdienstmaatschappij. Verzoekster heeft bij de Commissie een klacht ingediend tegen Helsingborgs Hamn AB (hierna: „HHAB”), een onderneming die de haven van Helsingborg (Zweden) beheert en de havengelden vaststelt. Verzoekster stelt dat HHAB haar te hoge havengelden in rekening bracht en in strijd met artikel 82 EG misbruik maakte van haar machtspositie. Die klacht werd bij de bestreden beschikking afgewezen.

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster dat de Commissie ten onrechte heeft vastgesteld dat de aan veerdienstmaatschappijen in rekening gebrachte havengelden niet te hoog waren. Volgens verzoekster bleek uit de kosten/prijs analyse van de Commissie dat HHAB over haar veerdienstactiviteiten een winst boekte van meer dan 100 % van het voor die activiteiten aangewende eigen vermogen. Verzoekster betoogt dat een dergelijke winst niet op een concurrerende markt kan worden behaald en derhalve buitensporig, onbillijk en onjuist is. Met de afwijzing van die vaststelling heeft de Commissie volgens haar de term „economische waarde” verkeerd toegepast en het beginsel van evenredigheid of van de juiste bewijslast niet toegepast. Zij stelt ook dat de Commissie ten onrechte de vergelijking tussen de aan veerdienstmaatschappijen aangerekende prijzen en de aan zeevrachtvervoerders aangerekende prijzen heeft afgewezen, evenals de vergelijking tussen de prijzen die worden toegepast te Helsingborg en die welke worden gehanteerd te Elsinore, aan het ander eind van dezelfde route. Verder betwist verzoekster de vaststelling van de Commissie dat er geen sprake was van prijsdiscriminatie in de zin van artikel 82 EG tussen veerdienstmaatschappijen en zeevrachtvervoerders. De Commissie had volgens verzoekster ten onrechte vastgesteld dat de door HHAB ten behoeve van die twee sectoren verrichte diensten niet gelijk waren en dat er geen concurrentienadeel voor de veerdienstmaatschappijen was.

Verder stelt verzoekster dat de redenering van de Commissie onjuist, niet-passend en tegenstrijdig is en daarom schending van artikel 253 EG oplevert. Zij beroept zich ook op een schending van haar recht te worden gehoord krachtens artikel 6 van verordening nr. 2842/98, en stelt dat de Commissie niet binnen een redelijke termijn haar eigen onderzoek heeft ingesteld en daarmee artikel 10 EG, artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het beginsel dat de Commissie binnen een redelijke termijn dient te handelen, heeft geschonden.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/40


Beroep, op 8 oktober 2004 ingesteld door Nadine Schmit tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-419/04)

(2005/C 6/79)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 8 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Nadine Schmit, wonende te Ispra (Italië), vertegenwoordigd door P. P. Van Gehuchten en P. Jadoul, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de uitdrukkelijke afwijzing van verzoeksters klacht van 8 juli 2004, het besluit om geen beoordelingsrapport op te stellen over de periode 2001-2002 en het besluit van het gezag om verzoekster bij de bevorderingsronde 2003 niet tot de rang C 2 te bevorderen;

verweerster ertoe te veroordelen aan verzoekster 3 000 euro te betalen ter vergoeding van haar immateriële schade;

verweerster te verwijzen in alle kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, ambtenaar van de Commissie, is in oktober 2002 met ziekteverlof gegaan. Sedert 1 september 2003 ontvangt zij een invaliditeitspensioen. Op basis daarvan heeft het tot aanstelling bevoegd gezag beslist voor verzoekster geen beoordelingsrapport op te stellen over de periode 2001-2002. Verzoekster heeft derhalve bij de bevorderingsronde 2003 geen enkel punt voor verdiensten en geen enkel voorrangspunt gekregen en zij is niet opgenomen op de lijst van ambtenaren die tot de rang C 2 zijn bevorderd.

Verzoekster komt op tegen de omstreden besluiten en stelt dat artikel 43 van het Statuut en de algemene bepalingen ter uitvoering van dit artikel (besluit van de Commissie van 26 april 2002) zijn geschonden en dat inbreuk is gemaakt op het gelijkheidsbeginsel en op het beginsel van behoorlijk bestuur. Zij voert in dit verband aan dat de Commissie niet het recht had, haar eind 2002 of begin 2003 te beschouwen als een ambtenaar die in de loop van het volgende jaar zou worden gepensioneerd en voor wie derhalve geen beoordelingsrapport moet worden opgesteld. Met betrekking tot het besluit om haar niet tot de rang C 2 te bevorderen stelt zij schending van artikel 45 van het Statuut, van het gelijkheidsbeginsel en van het beginsel van behoorlijk bestuur.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/41


Beroep, op 11 oktober 2004 ingesteld door José Antonio Carreira tegen Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk

(Zaak T-421/04)

(2005/C 6/80)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 11 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Europees Agentschap voor de veiligheid en de gezondheid op het werk door José Antonio Carreira, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van het Agentschap om hem slechts een deel van de in artikel 7, lid 2, van het Statuut bedoelde aanvullende toelage toe te kennen in verband met zijn aanwijzing om tussen 13 januari 2003 en 15 augustus 2004 een ambt ad interim te vervullen;

verweerder te veroordelen tot betaling van het saldo van de op grond van artikel 7, lid 2, van het Statuut verschuldigde aanvullende toelage:

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker in de onderhavige zaak, die, net als de juridisch adviseur van verweerder, aangewezen is geweest om ad interim het ambt van hoofd van de administratie van het Agentschap te vervullen wegens ziekte van de betrokken ambtsdrager, komt op tegen het besluit van het TABG om het bedrag van de aanvullende toelage te verdelen tussen de twee personen die het betrokken ambt ad interim hebben vervuld. Hij verklaart, niet te aanvaarden dat hij het hoofd van de administratie slechts deeltijds heeft vervangen, en stelt dat hij derhalve recht heeft op de volledige aanvullende toelage, die het voorwerp is het geding.

Ter ondersteuning van zijn vorderingen stelt verzoeker schending van artikel 7, lid 2, van het Statuut, van het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt, van het non-discriminatiebeginsel en van het evenredigheidsbeginsel.

Hij is ook van mening dat de verplichting om de beslissingen met redenen te omkleden, in casu niet is nagekomen.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/41


Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Walter Parlante tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-432/04)

(2005/C 6/81)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 oktober 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Walter Parlante, wonende te Enghien (België), vertegenwoordigd door Lucas Vogel, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de beslissing van het tot aanstelling bevoegde gezag van 5 juli 2004 houdende afwijzing van de klacht van verzoeker van 26 februari 2004 tegen de weigering, hem voor het bevorderingsjaar 2003 te bevorderen van rang C2 naar rang C1;

voor zover noodzakelijk, ook nietig te verklaren de oorspronkelijke, in december 2003 door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen beslissing om verzoeker voor het begrotingsjaar 2003 niet te bevorderen van rang C2 naar rang C1;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker schending van artikel 45 van het Statuut aan alsmede schending van het non-discriminatiebeginsel en een kennelijke beoordelingsfout. Volgens verzoeker waarborgt de nieuwe bevorderingsprocedure niet langer een correct en billijk vergelijkend onderzoek van de individuele verdiensten van ambtenaren, aangezien bij het onderzoek slechts een vergelijking wordt gemaakt met de andere ambtenaren van hetzelfde directoraat-generaal.

Verzoeker stelt bovendien dat artikel 12 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut, artikel 45 van het Statuut schendt en een discriminatie inhoudt in die zin dat een aantal ambtenaren in de loop van het bevorderingsjaar 2003 extra voorrangspunten krijgt enkel en alleen op grond dat zij zijn voorgedragen voor bevordering in 2002 zonder daadwerkelijk te zijn bevorderd.

Verzoeker voert ook schending van het vertrouwensbeginsel aan.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/42


Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Angela Davi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-433/04)

(2005/C 6/82)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 oktober 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Angela Davi, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door Lucas Vogel, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de beslissing van het tot aanstelling bevoegde gezag van 2 juli 2004 houdende afwijzing van de klacht van verzoekster van 1 maart 2004 tegen de weigering, haar voor het bevorderingsjaar 2003 te bevorderen van rang C3 naar rang C2;

voor zover noodzakelijk, ook nietig te verklaren de oorspronkelijke, in december 2003 door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen beslissing om verzoekster voor het bevorderingsjaar 2003 niet te bevorderen van rang C3 naar rang C2;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan die in zaak T-432/04.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/42


Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Alex Milbert e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-434/04)

(2005/C 6/83)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Alex Milbert, wonende te Hesperange (Luxemburg), Imre Czigàny, wonende te Sint-Genesius-Rode (België), José Manuel De la Cruz González, wonende te Brussel, Viviane Deveen, wonende te Overijse (België), Mohammad Reza Fardoom, wonende te Roodt-sur-Syre (Luxemburg), Laura Gnemmi, wonende te Hünsdorf (Luxemburg), Marie José Reinard, wonende te Bertrange (Luxemburg), Vassilios Stergiou, wonende te Kraainem (België) en Ioannis Terezakis, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door Gilles Bounéou en Frédéric Frabetti, advocaten.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de lijst van de in het kader van de bevorderingsronde 2003 bevorderde ambtenaren, voorzover verzoekers' namen daar niet op voorkomen, en, incidenteel, de voorbereidende handelingen van dit besluit;

subsidiair, wat verzoekers betreft de puntentoekenning in het kader van de bevorderingsronde 2003 nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers, ambtenaren van de Commissie, werden in het kader van de bevorderingsronde 2003 niet bevorderd. Met hun beroep stellen zij het door de Commissie bij die ronde gehanteerde systeem ter discussie, voorzover dit systeem bepaalt dat de aan iedere ambtenaar toegekende punten voor verdienste en anciënniteit worden verhoogd met „rest”-punten, toegekend aan ambtenaren wiens naam was opgenomen op de lijst van ambtenaren die tijdens de vorige ronde voor bevordering in aanmerking kwamen maar niet bevorderd zijn, alsmede met door de directoraten-generaal toegekende punten, speciale overgangspunten, punten in het belang van de dienst en door de bevorderingscomités toegekende „beroeps”-punten. Verzoekers stellen dat de Commissie, door een dergelijk systeem te hanteren, geen vergelijkend onderzoek heeft uitgevoerd van de verdiensten van de ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen, in strijd met artikel 45 van het Statuut en de Algemene uitvoeringsbepalingen ervan.

Op dezelfde grond voeren verzoekers de schending aan van het non-discriminatiebeginsel, het verbod van willekeur, de motiveringsplicht, het gewettigde vertrouwen, de „patere legem quam ipse facit”-regel en de zorgplicht.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/43


Beroep, op 22 oktober 2004 ingesteld door Manuel Simões Dos Santos tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

(Zaak T-435/04)

(2005/C 6/84)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt door Manuel Simões Dos Santos, wonende te Alicante (Spanje), vertegenwoordigd door A. Creus Carreras, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van 7 juli 2004 tot afwijzing van verzoekers klacht, alsmede de besluiten van 15 december 2003 tot vaststelling van het aan de klager toegekende gecumuleerde tegoed aan punten voor verdiensten en het besluit van 12 december 2003 tot bevestiging daarvan;

verweerder te verwijzen in alle kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker werd tijdens bevorderingsronde 2002 bevorderd tot rang A 5. Daarbij heeft het TABG hem laten weten dat hij nog een tegoed van 54,19 punten had. Verzoeker heeft echter bij brief van de personeelsafdeling van 15 december 2003 vernomen dat zijn tegoed aan punten op 30 september 2003 slechts 1,5 punten bedroeg. Uit deze brief, die de bestreden handeling vormt, blijkt dat deze puntenreductie niet het gevolg was van een omrekening van de punten die hem waren toegekend vóór de bij besluit van het Bureau ADM-03-35 ingevoerde nieuwe regeling, maar van een volledige schrapping ervan op grond van de in dat besluit bedoelde nieuwe regel dat na een bevordering van nul wordt vertrokken.

Ter ondersteuning van zijn stellingen beroept verzoeker zich in de eerste plaats op schending van het wettigheidsbeginsel, van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van verbod van retroactiviteit, aangezien er in casu geen uitzonderlijke omstandigheden bestaan ter rechtvaardiging van het vervallen van het puntentegoed dat aan de ambtenaar was toegekend en waarop hij volgens de destijds geldende regeling recht had.

Verzoeker stelt ook schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van het non-discrimatiebeginsel, alsmede niet-nakoming van de motiveringsplicht.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/43


Beroep, op 26 oktober 2004 ingesteld door Carlos Sánchez Ferriz tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-436/04)

(2005/C 6/85)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 26 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Carlos Sánchez Ferriz, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door Gilles Bounéou en Frédéric Frabetti, advocaten.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de lijst van de in het kader van de bevorderingsronde 2003 bevorderde ambtenaren, voorzover verzoekers naam daar niet op voorkomt, en, incidenteel, de voorbereidende handelingen van dit besluit;

subsidiair, wat verzoeker betreft de puntentoekenning in het kader van de bevorderingsronde 2003 nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker dezelfde middelen aan als die van verzoekers in zaak T-434/04.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/44


Beroep, op 1 november 2004 ingesteld door Holger Standertskjöld-Nordenstam tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-437/04)

(2005/C 6/86)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 1 november 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Holger Standertskjöld-Nordenstam, wonende te Waterloo (België), vertegenwoordigd door Thierry Demaseure, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van de Commissie om verzoekers naam tijdens de bevorderingsronde „tweede weg” 2003 niet op te nemen op de lijst van de meest verdienstelijke ambtenaren voor bevordering naar de rang A3, gepubliceerd in de Mededelingen van de Administratie nr. 84-2003 van 19 december 2003;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tijdens de bevorderingsronde 2003 is verzoeker door zijn directoraat-generaal voorgedragen om naar de rang A3 te worden bevorderd. Het Raadgevend Comité voor benoemingen heeft met het oog op de bevordering een lijst opgesteld van de veertien meest verdienstelijke ambtenaren. Verzoeker staat niet op die lijst, aangezien hij vijftiende was gerangschikt. Het TABG heeft vervolgens besloten om aan deze lijst de namen van twee kabinetsleden toe te voegen. Op die grond stelt verzoeker tot staving van zijn beroep dat de bestreden beslissing inbreuk maakt op artikel 45 van het Statuut, daar de verdiensten van die twee kabinetsleden niet zijn vergeleken met die van andere ambtenaren, waaronder verzoeker.

Bovendien voert verzoeker een tweede middel aan, betreffende de vermeende schending van artikel 4.2 van het besluit van de Commissie van 19 juli 1988. In dat verband betoogt verzoeker dat de betrokken bevorderingen plaatsvonden zonder voorafgaand advies van het Raadgevend Comité voor benoemingen en dat de er op lijst van meest verdienstelijke ambtenaren 50 % meer namen van ambtenaren hadden moeten staan dan er bevorderingsmogelijkheden waren, en niet, zoals in casu, evenveel namen als er beschikbare posten waren.

Ten slotte voert verzoeker de schending van de motiveringsplicht aan.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/44


Beroep, op 29 oktober 2004 ingesteld door Elke Huober tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak T-438/04)

(2005/C 6/87)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 29 oktober 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Elke Huober, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van de Raad houdende weigering om haar vanaf haar indiensttreding op 1 september 2003 de ontheemdingstoelage en de daarvan afgeleide rechten toe te kennen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Vóór haar indiensttreding bij de Raad werkte verzoekster bij het voorlichtingsbureau van het Land Baden-Württemberg te Brussel. Met het onderhavige beroep komt zij op tegen de weigering om haar de ontheemdingstoelage toe te kennen.

Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster dat de Raad artikel 4, lid 1, sub a, van bijlage VII bij het Statuut heeft geschonden door te oordelen dat zij niet in een situatie verkeerde waarin zij diensten had verricht voor een andere staat. Verzoekster stelt verder schending van het gelijkheidsbeginsel en van het non-discriminatiebeginsel


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/45


Beroep, op 2 november 2004 ingesteld door Jean-Claude Heyraud tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-441/04)

(2005/C 6/88)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 2 november 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Jean-Claude Heyraud, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en È. Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van de Commissie houdende vaststelling van de lijst van ambtenaren die bij de bevorderingsronde 2003 uit hoofde van de tweede weg tot de rang A 3 zijn bevorderd, en houdende afwijzing van verzoekers kandidatuur;

de Commissie te verwijzen in de kosten

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker in de onderhavige zaak, ambtenaar in de rang A 4, komt op tegen de weigering van het TABG om hem bij de bevorderingsronde 2003 uit hoofde van de tweede weg tot de hogere rang te bevorderen.

Ter ondersteuning van zijn vorderingen stelt verzoeker schending van artikel 45 van het Statuut en van het non-discriminatiebeginsel.

Hij verklaart dienaangaande dat de Commissie met het oog op de door het Statuut voorgeschreven vergelijking van de verdiensten de punten voor verdiensten die door de algemene directies en diensten zijn toegekend aan de voor bevordering in aanmerking komende A 4-ambtenaren van het middenkader, heeft „gestandaardiseerd”. Voor de vaststelling van het gestandaardiseerde puntenaantal wordt uitgegaan van het gemiddelde aantal punten voor verdiensten dat is toegekend aan de voor bevordering tot de rang A 3 uit hoofde van de tweede weg in aanmerking komende A 4-ambtenaren.

De door de Commissie toegepaste methode is zijns inziens niet ter zake dienend voorzover het gemiddelde wordt berekend op basis van een onvoldoende groot aantal voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. Omdat hij de enige A 4-ambtenaar van zijn dienst was die bij de bevorderingsronde 2003 voor bevordering uit hoofde van de tweede weg in aanmerking kwam, heeft hij een gestandaardiseerd puntenaantal 100 gekregen los van zijn verdiensten en van de specifieke criteria die zijn dienst voor de toekenning van punten voor verdiensten hanteert.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/45


Beroep, op 5 november 2004 ingesteld door Andrea Walderdorff tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-442/04)

(2005/C 6/89)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 5 november 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Andrea Walderdorff, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door Lucas Vogel, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de beslissing van het tot aanstelling bevoegde gezag van 19 juli 2004 houdende afwijzing van de klacht van verzoekster van 26 februari 2004 tegen de weigering, haar voor het bevorderingsjaar 2003 te bevorderen van rang A5 naar rang A4;

voor zover noodzakelijk, ook nietig te verklaren de oorspronkelijke, in december 2003 door het tot aanstelling bevoegde gezag genomen beslissing om verzoekster voor het begrotingsjaar 2003 niet te bevorderen van rang A5 naar rang A4;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan die in zaak T-432/04.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/46


Beroep, op 2 december 2004 ingesteld door Danish Management A/S tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-463/04)

(2005/C 6/90)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 2 december 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Danish Management A/S, gevestigd te Viby J, Denemarken, vertegenwoordigd door C. Kennedy-Loest en C. Thomas, Solicitors.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de besluiten van de Commissie van 18 november 2004 en 30 november 2004 tot afwijzing van de offerte die verzoekster heeft ingediend in de aanbesteding voor een dienstenovereenkomst betreffende een controlesysteem voor de uitvoering van projecten, programma's en activiteiten op het gebied van samenwerking met derde landen gefinancierd door de Europese Gemeenschap – perceel 2: ACS, Zuid-Afrika en Cuba – EuropeAid 119453/C/SV/Multi;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster diende een offerte in voor een dienstenovereenkomst betreffende een controlesysteem voor de uitvoering van projecten, programma's en activiteiten op het gebied van samenwerking met derde landen gefinancierd door de Europese Gemeenschap – perceel nr. 2, omvattende ACS, Zuid-Afrika en Cuba, gepubliceerd op 26 mei 2004. (1)

Bij besluit van 18 november 2004 wees de Commissie de offerte af op grond dat het aantal vereiste mandagen in verzoeksters financiële offerte en technische offerte verschilde. De Commissie bevestigde haar besluit bij brief van 30 november 2004.

Verzoekster stelt dat het besluit van de Commissie is gebaseerd op een feitelijke fout aangezien er haar inziens geen sprake was van een dergelijk verschil tussen de twee delen van haar offerte.

Verzoekster stelt verder dat de Commissie had moeten pogen een verklaring te vinden voor het gestelde verschil, en dat zij, nu zij dat niet heeft gedaan alvorens zij verzoeksters offerte heeft afgewezen, onevenredig heeft gehandeld en niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht, waardoor zij niet heeft voldaan aan haar zorgplicht.


(1)  PB S 102-081573.


8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/46


Beroep, op 3 december 2004 ingesteld door Impala tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-464/04)

(2005/C 6/91)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 3 december 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Impala, gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door S. Crosby en J. Golding, Solicitors.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 19 juli 2004 in zaak COMP/M.3333 – Sony/BMG in haar geheel nietig te verklaren;

subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover zij betrekking heeft op een of alle van de volgende gevallen:

een collectieve machtspositie op de markt van licenties voor on-linemuziek;

een individuele machtspositie op de markten voor de distributie van on-linemuziek;

de coördinatie van de muziekuitgeverijen van partijen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een internationale vereniging die tot doel heeft de algemene belangen van haar leden, onafhankelijke muziekondernemingen, te behartigen. Zij vordert nietigverklaring van de beschikking waarbij de Commissie goedkeuring heeft verleend voor de fusie van de wereldwijde activiteiten inzake muziekopnamen van Bertelsmann AG en Sony Corporation of America.

Tot staving van haar beroep stelt zij dat de Commissie door haar goedkeuring van de fusie artikel 253 EG, artikel 81, lid 1, EG, verordening nr. 4064/89 (1) en de rechtsregels voor de toepassing daarvan heeft geschonden en kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt:

door vast te stellen dat vóór de fusie op de markt van muziekopnamen geen collectieve machtspositie bestond;

door vast te stellen dat de fusie niet een bestaande collectieve machtspositie op die markt versterkt;

door vast te stellen dat de fusie geen collectieve machtspositie creëert op de markt van muziekopnamen, de markt van licenties voor on-linemuziek of de markt voor de distributie van on-linemuziek;

door vast te stellen dat de fusie niet leidt tot de coördinatie van de muziekuitgeverijen van partijen.


(1)  PB L 395, blz. 1.


III Bekendmakingen

8.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 6/48


(2005/C 6/92)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 314 van 18.12.2004

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 300 van 4.12.2004

PB C 273 van 6.11.2004

PB C 262 van 23.10.2004

PB C 251 van 9.10.2004

PB C 239 van 25.9.2004

PB C 228 van 11.9.2004

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex