|
ISSN 1725-2474 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
47e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
I Mededelingen |
|
|
|
Hof van Justitie |
|
|
|
HOF VAN JUSTITIE |
|
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
||
|
2004/C 273/4 |
||
|
2004/C 273/5 |
||
|
2004/C 273/6 |
||
|
2004/C 273/7 |
||
|
2004/C 273/8 |
||
|
2004/C 273/9 |
||
|
2004/C 273/0 |
||
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
||
|
2004/C 273/4 |
||
|
2004/C 273/5 |
||
|
2004/C 273/6 |
||
|
2004/C 273/7 |
||
|
2004/C 273/8 |
||
|
2004/C 273/9 |
||
|
2004/C 273/0 |
||
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
||
|
2004/C 273/4 |
||
|
2004/C 273/5 |
||
|
2004/C 273/6 |
||
|
2004/C 273/7 |
||
|
2004/C 273/8 |
||
|
2004/C 273/9 |
||
|
2004/C 273/0 |
||
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
||
|
2004/C 273/4 |
||
|
2004/C 273/5 |
||
|
2004/C 273/6 |
||
|
2004/C 273/7 |
||
|
2004/C 273/8 |
||
|
2004/C 273/9 |
||
|
2004/C 273/0 |
||
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
||
|
2004/C 273/4 |
||
|
2004/C 273/5 |
||
|
2004/C 273/6 |
||
|
2004/C 273/7 |
||
|
2004/C 273/8 |
||
|
2004/C 273/9 |
||
|
2004/C 273/0 |
||
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
||
|
2004/C 273/4 |
||
|
|
GERECHT VAN EERSTE AANLEG |
|
|
2004/C 273/5 |
||
|
2004/C 273/6 |
||
|
2004/C 273/7 |
||
|
2004/C 273/8 |
||
|
2004/C 273/9 |
||
|
2004/C 273/0 |
||
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
||
|
2004/C 273/4 |
||
|
2004/C 273/5 |
||
|
2004/C 273/6 |
||
|
2004/C 273/7 |
||
|
2004/C 273/8 |
||
|
2004/C 273/9 |
||
|
2004/C 273/0 |
||
|
2004/C 273/1 |
||
|
2004/C 273/2 |
||
|
2004/C 273/3 |
|
|
III Bekendmakingen |
|
|
2004/C 273/4 |
|
NL |
|
I Mededelingen
Hof van Justitie
HOF VAN JUSTITIE
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/1 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-227/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 85/337/EEG - Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - Onjuiste toepassing - Project voor spoorlijn Valencia-Tarragona, baanvak Las Palmas-Oropesa)
(2004/C 273/01)
Procestaal: Spaans
In zaak C-227/01, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 7 juni 2001, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: G. Valero Jordana) tegen Koninkrijk Spanje (gemachtigde: S. Ortiz Vaamonde), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues, R. Schintgen (rapporteur) en F. Macken, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Door geen milieueffectbeoordeling te hebben verricht voor het „project voor de spoorlijn Valencia-Tarragona, baanvak Las Palmas-Oropesa, Plataforma”, dat deel uitmaakt van de zogenoemde „Corredor del Mediterráneo”, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, 3, 5, lid 2, en 6, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. |
|
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/1 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-465/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)
(Niet-nakoming - Vrij verkeer van werknemers - Onderdanen van Unie of EER - Onderdanen van derde landen die door overeenkomst met Gemeenschap zijn verbonden - Verkiesbaarheid voor Arbeiterkammern en ondernemingscomités - Non-discriminatiebeginsel wat arbeidsvoorwaarden betreft)
(2004/C 273/02)
Procestaal: Duits
In zaak C-465/01, betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 4 december 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Sack) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: H. Dossi), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, P. Kuris en G. Arestis, rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: R. Grass, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
|
|
2) |
De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/2 |
ARREST VAN HET HOF
(Derde kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-248/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (1)
(Niet-nakoming - Verontreiniging en hinder - Bescherming van bodem - Zuiveringsslib - Mededeling van ontoereikende gegevens voor jaren 1995-1997 - Artikelen 10 en 17 van richtlijn 86/278/EEG)
(2004/C 273/03)
Procestaal: Italiaans
In zaak C-248/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 juli 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: H. Støvlbæk en R. Amorosi) tegen Italiaanse Republiek (gemachtigden: I. M. Braguglia, bijgestaan door M. Fiorilli), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, waarnemend voor de president van de Derde kamer, R. Schintgen en K. Schiemann (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Door geen informatie toe te zenden over de jaarlijkse gemiddelde concentratie (mg/kg droge stof) van zware metalen (cadmium, koper, nikkel, lood, zink, kwik, chroom) en van stikstof en fosfor in zuiveringsslib;
is de Italiaanse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 10, lid 1, sub a en b, en 17 van richtlijn 86/278, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied. |
|
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 202 van 24 augustus 2002.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/3 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-329/02 P: SAT.1 SatellitenFernsehen GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)
(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Absolute weigeringsgronden voor inschrijving - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94 - Woordcombinatie „SAT.2”)
(2004/C 273/04)
Procestaal: Duits
In zaak C-329/02 P, betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op12 september 2002, SAT.1 SatellitenFernsehen GmbH, gevestigd te Mainz (Duitsland), (advocaat: R. Schneider), andere partij bij de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigde: D. Schennen), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen, F. Macken en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 2 juli 2002, SAT.1/BHIM (SAT.2) (T-323/00, Jurispr. blz. II-2839), wordt vernietigd voorzover het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk niet heeft geschonden door haar beslissing van 2 augustus 2000 (zaak R 312/1999-2) om de inschrijving van de woordcombinatie „SAT.2” als gemeenschapsmerk te weigeren voor diensten die volgens de inschrijvingsaanvraag verband houden met de verspreiding per satelliet, dat wil zeggen de in punt 3 van het bestreden arrest genoemde diensten die het Gerecht niet heeft genoemd in punt 42 van het arrest. |
|
2) |
De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 2 augustus 2000 wordt vernietigd. |
|
3) |
Het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) wordt in de kosten van de twee instanties verwezen. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/3 |
ARREST VAN HET HOF
(Derde kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-366/02 (verzoek van het Verwaltungsgericht Halle om een prejudiciële beslissing): Gerd Gschoßmann tegen Amt für Landwirtschaft und Flurneuordnung Süd (1)
(Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Verordeningen (EEG) nr. 1765/92 en (EG) nr. 1251/1999 - Steunregeling voor producenten van akkerbouwgewassen - Compensatiebedragen voor met akkerbouwgewassen ingezaaide of braak gelegde gebieden - Uitsluiting voor gronden gebruikt voor „meerjarige teelt” - Begrip)
(2004/C 273/05)
Procestaal: Duits
In zaak C-366/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Verwaltungsgericht Halle (Duitsland) bij beslissing van 30 september 2002, ingekomen op 14 oktober 2002, in de procedure: Gerd Gschoßmann tegen Amt für Landwirtschaft und Flurneuordnung Süd, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, waarnemend voor de president van de Derde kamer, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: R. Grass, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Artikel 9 van verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad van 30 juni 1992 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, en artikel 7 van verordening (EG) nr. 1251/1999 van de Raad van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, moeten aldus worden uitgelegd dat voor de uitsluiting van compensatiebedragen voor grond die voor meerjarige teelt wordt gebruikt, niet vereist is dat deze grond is geëxploiteerd, inzonderheid niet dat bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt of dat is geoogst. |
|
2) |
Artikel 9 van verordening nr. 1765/92 en artikel 7 van verordening nr. 1251/1999 moeten aldus worden uitgelegd dat het gebruik van grond voor meerjarige teelt, in het geval van appelteelt, eindigt wanneer de fruitbomen worden geveld, ook wanneer ze niet worden weggehaald. Het enkele besluit om de bomen te vellen, zonder dat dit besluit wordt uitgevoerd, doet het gebruik van grond voor meerjarige teelt echter niet verdwijnen. |
|
3) |
Artikel 9 van verordening nr. 1765/92 en artikel 7 van verordening nr. 1251/1999 moeten aldus worden uitgelegd dat grond die niet langer voor meerjarige teelt wordt gebruikt, moet worden beschouwd als grond die voor niet-agrarische doeleinden wordt gebruikt indien vaststaat dat zij niet voor de teelt van andere planten of dieren bestemd is. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/4 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-382/02 (verzoek van het Vestre Landsret om een prejudiciële beslissing): Cimber Air A/S tegen Skatteministerium (1)
(Zesde BTW-richtlijn - Artikel 15, punten 6, 7 en 9 - Vrijstelling bij uitvoer uit de Gemeenschap - Begrip luchtvaartuigen gebruikt door luchtvaartmaatschappijen welke zich hoofdzakelijk toeleggen op betaald internationaal vervoer - Vrijstelling voor bevoorrading van binnenlandse vlucht)
(2004/C 273/06)
Procestaal: Deens
In zaak C-382/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Vestre Landsret (Denemarken), bij beschikking van 9 oktober 2002, ingekomen bij het Hof op 23 oktober 2002, in de procedure Cimber Air A/S en Skatteministerium, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C.W.A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, J. P. Puissochet (rapporteur), J.N. Cunha Rodrigues en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Artikel 15, punten 6, 7 en 9, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag – moet aldus worden uitgelegd dat de hierin bedoelde leveringen van goederen en diensten voor luchtvaartuigen die binnenlandse vluchten verrichten maar worden gebruikt door luchtvaartmaatschappijen welke zich hoofdzakelijk toeleggen op het betaalde internationale vervoer, van BTW zijn vrijgesteld. |
|
2) |
Het staat aan de nationale rechter het respectieve belang van het aandeel van de internationale activiteit en van de niet-internationale activiteit van deze maatschappijen te beoordelen. Voor deze beoordeling kan rekening worden gehouden met alle gegevens die een aanwijzing geven van het relatieve belang van de betrokken vervoersactiviteit, met name de omzet. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/4 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 14 september 2004
in zaak C-385/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 93/37/EEG - Overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Procedure van gunning via onderhandelingen zonder voorafgaande bekendmaking van uitnodiging tot inschrijving)
(2004/C 273/07)
Procestaal: Italiaans
In zaak C-385/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 28 oktober 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K. Wiedner en R. Amorosi) tegen Italiaanse Republiek (gemachtigde: M. Fiorilli), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric rechters, advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 14 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Doordat de Magistrato per il Po di Parma, het gedecentraliseerde orgaan van het ministerie van Openbare Werken (thans: ministerie van Infrastructuurvoorzieningen en van Vervoer), opdrachten betreffende de voltooiing van de bouw van een waterretentiebekken voor de bergrivier Parma te Marano (gemeente Parma), betreffende aanpassingen aan en de voltooiing van een waterretentiebekken voor de bergrivier Enza en betreffende de hoogwaterdebietregeling van de bergrivier Terdoppio ten zuidwesten van Cerano heeft geplaatst volgens de procedure van gunning via onderhandelingen zonder voorafgaande bekendmaking van een uitnodiging tot inschrijving, ofschoon de voorwaarden daarvoor niet waren vervuld, heeft de Italiaanse Republiek niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens richtlijn 93/37/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken. |
|
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/5 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-386/02 (verzoek van het Arbeits- und Sozialgericht Wien om een prejudiciële beslissing): Josef Baldinger tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter (1)
(Vrij verkeer van personen - Schadeloosstelling van voormalige krijgsgevangenen - Voorwaarde bezit van nationaliteit van betrokken lidstaat bij indiening van aanvraag schadeloosstelling)
(2004/C 273/08)
Procestaal: Duits
In zaak C-386/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeits- und Sozialgericht Wien (Oostenrijk) bij beslissing van 22 oktober 2002, ingeschreven bij het Hof op 28 oktober 2002, in de procedure: Josef Baldinger tegen Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Artikel 39, lid 2, EG, artikel 4, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, en artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling volgens welke in omstandigheden als die van het hoofdgeding de toekenning van een uitkering ten behoeve van voormalige krijgsgevangenen wordt geweigerd op grond dat de belanghebbende bij indiening van de aanvraag niet de nationaliteit bezit van de betrokken lidstaat, maar van een andere lidstaat.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/5 |
ARREST VAN HET HOF
(Derde kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-396/02 (verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam om een prejudiciële beslissing): DFDS BV tegen Inspecteur der Belastingdienst – Douanedistrict Rotterdam (1)
(Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefindeling - Post 8704 10 - „Minitrac” voor vervoeren en lossen van zand, aarde en gesteente, die van gesofisticeerd kantelmechanisme is voorzien)
(2004/C 273/09)
Procestaal: Nederlands
In zaak C-396/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam (Nederland) bij beslissing van 6 november 2002, ingekomen op 11 november 2002, in de procedure: DFDS BV tegen Inspecteur der Belastingdienst – Douanedistrict Rotterdam, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, waarnemend voor de president van de Derde kamer, R. Schintgen en K. Schiemann (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Het feit dat een voertuig met kiepbak is voorzien van een ingewikkelde, veelzijdige en precieze kiepfunctie, staat niet in de weg aan de indeling ervan als dumper in de zin van postonderverdeling 8704 10 van de gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie van verordening (EG) nr. 3115/94 van de Commissie van 20 december 1994 en van verordening (EG) nr. 3009/95 van de Commissie van 22 december 1995.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/6 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-400/02 (verzoek van het Bundesarbeitsgericht om een prejudiciële beslissing): Gerard Merida tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)
(Artikel 39 EG - Collectieve arbeidsovereenkomst - Overbruggingsuitkering voor voormalig burgerpersoneel van geallieerde strijdkrachten in Duitsland - Grensarbeiders - Vaststelling van berekeningsgrondslag van uitkering - Fictieve inaanmerkingneming van Duitse loonbelasting)
(2004/C 273/10)
Procestaal: Duits
In zaak C-400/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland), bij beslissing van 27 juni 2002, ingekomen bij het Hof op 12 november 2002, in de procedure: Gerard Merida tegen Bondsrepubliek Duitsland, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur; op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Artikel 39 EG en artikel 7, lid 4, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, verzetten zich tegen een in een collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen nationale regeling, volgens welke het bedrag van een sociale uitkering, als de overbruggingsuitkering („Überbrückungsbeihilfe”), die door de lidstaat van tewerkstelling wordt uitbetaald, aldus wordt berekend dat bij de vaststelling van de berekeningsgrondslag van de genoemde uitkering de in die staat verschuldigde loonbelasting fictief wordt afgetrokken, terwijl ingevolge een verdrag tot het vermijden van dubbele belasting salarissen, lonen en soortgelijke beloningen die aan niet in de lidstaat van tewerkstelling woonachtige werknemers worden betaald, alleen in hun woonstaat belastbaar zijn.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/6 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-404/02 (verzoek om een prejudiciële beslissing van het High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division): Nichols plc tegen Registrar of Trade Marks (1)
(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 3, lid 1, sub b - Merk dat bestaat uit gangbare familienaam - Onderscheidend vermogen - Invloed van artikel 6, lid 1, sub a, op beoordeling)
(2004/C 273/11)
Procestaal: Engels
In zaak C-404/02, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division (Verenigd Koninkrijk), bij beschikking van 3 september 2002, ingeschreven bij het Hof op 12 november 2002, in de procedure: Nichols plc tegen Registrar of Trade Marks, heeft het Hof van Justitie (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet, R. Schintgen en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
In het kader van artikel 3, lid 1, sub b, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, dient de beoordeling van het al dan niet onderscheidend vermogen van een uit een – zelfs gangbare – familienaam bestaand merk concreet te gebeuren, aan de hand van de criteria die gelden voor alle in artikel 2 van voornoemde richtlijn bedoelde tekens, uitgaande van enerzijds de waar of diensten waarvoor inschrijving is aangevraagd en anderzijds de perceptie van de betrokken kringen. Dat aan de rechtsgevolgen van de inschrijving van het merk ingevolge artikel 6, lid 1, sub a, van dezelfde richtlijn beperkingen zijn gesteld, is niet van invloed op deze beoordeling.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/7 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 14 september 2004
in zaak C-411/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)
(Niet-nakoming - Onjuiste omzetting - Richtlijn 98/10/EG - Telecommunicatie - Begrippen „basisniveau van detaillering” en „hogere mate van detaillering”)
(2004/C 273/12)
Procestaal: Duits
In zaak C-411/02, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 18 november 2002, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Schmidt en M. Shotter) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigden: E. Riedl en T. Kramler), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 14 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Door te kiezen voor een factuur die enkel een overzicht geeft van de kosten volgens soort, en die niet voldoende gedetailleerd is om de consument een doeltreffende controle en verificatie te waarborgen, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 14, lid 2, van richtlijn 98/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat. |
|
2) |
De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/7 |
ARREST VAN HET HOF
(Eerste kamer)
16 september 2004
in zaak C-28/03 (verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias om een prejudiciële beslissing): Epikouriko kefalaio tegen Ypourgos Anaptyxis (1)
(Verzekeringen - Artikelen 15 en 16 van Eerste richtlijn 73/239/EEG - Artikelen 17 en 18 van Eerste richtlijn 79/267/EEG - Liquidatie van verzekeringsonderneming na intrekking van vergunning - Volgorde van voorrang van loonvorderingen en vorderingen uit hoofde van verzekering)
(2004/C 273/13)
Procestaal: Grieks
In zaak C-28/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beschikking van 23 oktober 2002, ingekomen bij het Hof op 24 januari 2003, in de procedure Epikouriko kefalaio tegen Ypourgos Anaptyxis in aanwezigheid van: Omospondia Asfalistikon Syllogon Ellados, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur; op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
De artikelen 15 en 16 van de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij de Tweede richtlijn (88/357/EEG) van de Raad van 22 juni 1988 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, tot vaststelling van bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 73/239, en bij richtlijn 92/49/EEG van de Raad van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239 en 88/357 (derde richtlijn schadeverzekering), en de artikelen 17 en 18 van de Eerste richtlijn (79/267/EEG) van de Raad van 5 maart 1979, tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan, zoals gewijzigd bij de Tweede richtlijn (90/619/EEG) van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267, en bij richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267 en 90/619 (derde levensrichtlijn), staan niet in de weg aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan in geval van faillissement, liquidatie of een vergelijkbare toestand van insolvabiliteit van de verzekeringsonderneming de activa die de technische voorzieningen dekken, kunnen worden aangewend voor de betaling van loonvorderingen bij voorrang boven de betaling van vorderingen uit hoofde van de verzekering, mits die wettelijke regeling aan deze laatste vorderingen een voorrecht toekent dat in elk geval niet alleen de activa omvat die de technische voorzieningen dekken, maar daarnaast ook andere activa van de onderneming, en die regeling ingevolge een ministeriële beschikking kan zijn uitgebreid tot alle beschikbare activa van de onderneming.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/8 |
ARREST VAN HET HOF
(Vijfde kamer)
van 9 september 2004
in zaak C-81/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)
(Niet nakoming - Artikelen 43 EG en 49 EG - Paramedische beroepen - Uitoefening als vrij beroep)
(2004/C 273/14)
Procestaal: Duits
In zaak C-81/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 21 februari 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Schmidt en M. Patakia) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: E. Riedl), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 9 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Door de uitoefening van bepaalde paramedische beroepen (laboratorium- en röntgentechnicus en technicus orthopedie) krachtens § 7a van het Bundesgesetz über die Regelung der gehobenen medizinisch-technischen Dienste als vrij beroep in Oostenrijk te verbieden, is de Republiek Oostenrijk de krachtens de artikelen 43 EG en 49 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen |
|
2) |
De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/8 |
ARREST VAN HET HOF
(Tweede kamer)
van 14 september 2004
in zaak C-168/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje (1)
(Niet-nakoming - Richtlijnen 89/655/EEG en 95/63/EG - Gebrekkige omzetting - Extra aanpassingsperiode)
(2004/C 273/15)
Procestaal: Spaans
In zaak C-168/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 11 april 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: I. Martínez del Peral) tegen Koninkrijk Spanje (gemachtigde: L. Fragua Gadea), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 14 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Door in lid 1 van de Disposición Transitoria Única (enige overgangsbepaling) van Real Decreto (koninklijk besluit) nr. 1215/1997 van 18 juli 1997, tot vaststelling van de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen, te voorzien in een extra aanpassingsperiode voor de arbeidsmiddelen die vóór 27 augustus 1997 reeds ter beschikking van de werknemers stonden in de onderneming en/of inrichting, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 89/655/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/63/EG van de Raad van 5 december 1995. |
|
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/9 |
ARREST VAN HET HOF
(Vijfde kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-404/03 (verzoek van het Tribunal de grande instance te Le Mans om een prejudiciële beslissing): Olivier Dupuy en Hervé Rouvre (1)
(Gevaarlijke stoffen of preparaten - Siccatieven die lood bevatten - Verbod om op de markt te brengen - Richtlijnen 76/769/EEG en 94/60/EG)
(2004/C 273/16)
Procestaal: Frans
In zaak C-404/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Tribunal de grande instance te Le Mans (Frankrijk) bij beslissing van 8 september 2003, ingekomen op 29 september 2003, in de strafzaak tegen Olivier Dupuy en Hervé Rouvre, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: R. Grass, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Volgens de bepalingen van gemeenschapsrecht inzake de beperking van het op de markt brengen van gevaarlijke stoffen of preparaten, met name de bepalingen van richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994, is het verboden siccatieven met loodverbindingen, die als voor de voortplanting giftige stoffen zijn ingedeeld, op de markt te brengen met het oog op verkoop aan het grote publiek.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/9 |
ARREST VAN HET HOF
(Vierde kamer)
van 16 september 2004
in zaak C-423/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland (1)
(Niet-nakoming - Niet-omzetting - Richtlijn 2001/18/EG)
(2004/C 273/17)
Procestaal: Fins
In zaak C-423/03, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 3 oktober 2003, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: U. Wölker en M. Huttunen) tegen Republiek Finland (gemachtigde: T. Pynnä), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J.N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, K. Lenaerts en K. Schiemann (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 16 september 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad, is de Republiek Finland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
|
2) |
De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten. |
(1) PB C 275 van 15 november 2003.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/9 |
BESCHIKKING VAN HET HOF
(Zesde kamer)
van 9 juli 2004
in zaak C-116/03 P, Augusto Fichtner tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)
(Hogere voorziening - Ambtenaar - Tuchtmaatregel - Tuchtrechtelijk ontslag met behoud van recht op ouderdomspensioen - Uitoefening van externe activiteiten zonder voorafgaande machtiging)
(2004/C 273/18)
Procestaal: Italiaans
In zaak C-116/03, P, Augusto Fichtner, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Besozzo (Italië), vertegenwoordigd door F. Colussi en M. Tamburini, advocaten, betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 16 januari 2003, Fichtner/Commissie (T-75/00, JurAmbt. blz. I-A-7 en II-51), strekkende tot vernietiging van dit arrest, andere partij bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall als gemachtigde, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, F. Macken (rapporteur) en A. Borg Barthet, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: R. Grass, op 9 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:
|
1. |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
|
2 |
A. Fichtner wordt verwezen in de kosten. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/10 |
Verzoek van het Tribunale di Larino - Sezione Distaccata di Termoli - van 8 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in de strafzaak tegen Massimiliano Placanica
(Zaak C-338/04)
(2004/C 273/19)
Het Tribunale di Larino Sezione Distaccata di Termoli heeft bij beschikking van 8 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 6 augustus 2004, in de strafzaak tegen Massimiliano Placanica, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
„Acht het Hof artikel 4, lid 4 bis, van wet nr. 401/89 verenigbaar met de in de artikelen 43 EG e.v. en 49 EG neergelegde beginselen betreffende de vrije vestiging en het vrij verrichten van grensoverschrijdende diensten, mede gelet op de tegenstrijdige uitlegging in de arresten van het Hof van Justitie (met name het arrest Gabelli) en het arrest nr. 23271/04 van de Suprema Corte di Cassazione, Sezioni Unite? In het bijzonder wordt het Hof verzocht vast te stellen of de in de aanklacht vermelde sanctieregeling op grond waarvan Massimiliano Placanica is beschuldigd, in Italië toepasbaar is.”
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/10 |
Verzoek van het Bundesfinanzhof van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Centro Equestro da Lezira Grande LDA en Bundesamt für Finanzen
(Zaak C-345/04)
(2004/C 273/20)
Het Bundesfinanzhof heeft bij beschikking van 26 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 augustus 2004, in het geding tussen Centro Equestro da Lezira Grande LDA en Bundesamt für Finanzen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
Staat artikel 59 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen eraan in de weg dat een in Duitsland beperkt belastingplichtige onderdaan van een andere lidstaat slechts aanspraak kan maken op terugbetaling van de door inhouding aan de bron over zijn in Duitsland verworven inkomsten geheven belasting, wanneer de met deze inkomsten in rechtstreeks economisch verband staande bedrijfskosten meer dan de helft van de inkomsten bedragen?
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/10 |
Verzoek van het Finanzgericht Köln van 15 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen REWE Zentralfinanz e.G. als volledig rechtsopvolger van ITS Reisen GmbH en Finanzamt Köln-Mitte
(Zaak C-347/04)
(2004/C 273/21)
Het Finanzgericht Köln heeft bij beschikking van 15 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 13 augustus 2004, in het geding tussen REWE Zentralfinanz e.G. als volledig rechtsopvolger van ITS Reisen GmbH en Finanzamt Köln-Mitte, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
|
— |
Moet artikel 52 EG-Verdrag (thans artikel 43 EG) junctis de artikelen 58, 67, 73 en 73B en volgende EG-Verdrag (thans respectievelijk artikelen 48 en 56 en volgende EG) aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die – zoals § 2a, lid 1, sub 3a, en lid 2, EStG, waarop het hoofdgeding betrekking heeft – de directe belastingverrekening van verliezen uit afschrijvingen op deelnemingen in dochterondernemingen in andere EG-lidstaten beperkt, indien deze dochterondernemingen passieve activiteiten in de zin van de nationale bepaling uitoefenen en/of indien zij actieve activiteiten in de zin van de nationale bepaling enkel via eigen kleindochterondernemingen uitoefenen, terwijl deze beperkingen niet gelden voor afschrijvingen op deelnemingen in binnenlandse dochterondernemingen? |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/11 |
Verzoek van de Court of Appeal (England Wales) (Civil Division) van 17 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Boehringer Ingelheim KG e.a. en Swingward Ltd e.a.
(Zaak C-348/04)
(2004/C 273/22)
De Court of Appeal (England Wales) (Civil Division) heeft bij beschikking van 17 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 augustus 2004, in het geding tussen Boehringer Ingelheim KG e.a. en Swingward Ltd e.a., het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
Omgepakte producten
|
1. |
Wanneer een parallelimporteur in een lidstaat een uit een andere lidstaat ingevoerd farmaceutisch product op de markt brengt in zijn oorspronkelijke binnenverpakking maar met een nieuwe kartonnen buitenverpakking, bedrukt in de taal van de lidstaat van invoer (een „omgepakt” product):
|
Producten met nieuwe etiketten
|
2. |
Wanneer een parallelimporteur in een lidstaat een uit een andere lidstaat ingevoerd farmaceutisch product op de markt brengt in zijn oorspronkelijke binnen- en buitenverpakking, waarop de parallelimporteur aan de buitenkant een extra etiket heeft aangebracht, bedrukt in de taal van de lidstaat van invoer (een „product met nieuwe etiketten”):
|
Voorafgaande kennisgeving
|
3. |
Wanneer een parallelimporteur geen kennis heeft gegeven van de ompakking van een product, zoals vereist door de vijfde voorwaarde van Bristol-Myers Squibb tegen Paranova, en hij als gevolg daarvan het merk (de merken) van de merkeigenaar alleen om deze reden heeft geschonden:
|
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/12 |
Verzoek van de Rechtbank van Koophandel te Brussel, van 29 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Lidl Belgium GmbH & Co KG en de NV Etablissementen Franz Colruyt
Zaak C-356/04
(2004/C 273/23)
De Rechtbank van Koophandel te Brussel heeft, bij vonnis van 29 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 18 augustus 2004, in het geding tussen Lidl Belgium GmbH & Co KG en de NV Etablissementen Franz Colruyt, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1. |
Moet artikel 3bis, lid 1, sub a van de Richtlijn 84/450/EEG (1) (zoals ingevoerd door Richtlijn 97/55/EG (2) van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen) zo worden uitgelegd dat de vergelijking van het algemeen prijzenpeil van adverteerders met dat van concurrenten, waarbij op basis van een vergelijking van de prijs van een staal van producten een extrapolatie wordt gemaakt, ongeoorloofd is, omdat zij sowieso de indruk creëert dat de adverteerder goedkoper is voor zijn gehele productenassortiment, daar waar de toegepaste vergelijking slechts betrekking heeft op een beperkt staal van producten, tenzij de reclame toelaat om te achterhalen welke en hoeveel producten van enerzijds de adverteerder, en anderzijds de in de vergelijking betrokken concurrenten worden vergeleken en zij toelaat te kennen waar de in de vergelijking betrokken concurrenten zich situeren in de vergelijking en wat hun prijzen dan wel zouden zijn in vergelijking met die van de adverteerder en de andere in de vergelijking betrokken concurrenten? |
|
2. |
Moet artikel 3bis, lid 1, sub b van de Richtlijn 84/450/EEG (zoals ingevoerd voor Richtlijn 97/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen) zo worden uitgelegd dat vergelijkende reclame enkel geoorloofd is indien de vergelijking betrekking heeft op individuele goederen of diensten die in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd, met de uitsluiting van productenassortimenten, zelfs indien deze assortimenten in hun geheel en niet noodzakelijk voor wat betreft elk onderdeel in dezelfde behoeften voorzien of voor hetzelfde doel zijn bestemd? |
|
3. |
Moet artikel 3bis, lid 1, sub c van de Richtlijn 84/450/EEG (zoals ingevoerd door Richtlijn 97/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen) zo worden uitgelegd dat vergelijkende reclame, waarin een vergelijking van de prijzen van producten of het algemeen prijzenpeil van concurrenten wordt opgenomen, slechts objectief is wanneer zij een opsomming geeft van de vergeleken producten en prijzen van de adverteerder en alle in de vergelijking berokken concurrenten en zij toelaat om de door de adverteerder en zijn concurrenten toepaste prijzen te kennen, in welk geval alle producten die in de vergelijking betrokken werden expliciet zouden moeten worden vermeld, per aparte leverancier? |
|
4. |
Moet artikel 3bis, lid 1, sub c van de Richtlijn 84/450/EEG (zoals ingevoerd door Richtlijn 97/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen) zo worden uitgelegd dat een kenmerk in vergelijkende reclame slechts aan het controleerbaarheidvereiste in dit artikel voldoet, indien dit kenmerk op zijn juistheid kan gecontroleerd worden door degenen tot wie de reclame is gericht, of volstaat het dat het kenmerk door derden, tot wie de reclame niet gericht is, kan worden gecontroleerd? |
|
5. |
Moet artikel 3bis, lid 1, sub c van de Richtlijn 84/450/EEG (zoals ingevoerd door Richtlijn 97/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 1997 tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG inzake misleidende reclame teneinde ook vergelijkende reclame te regelen) zo worden uitgelegd dat de prijs van producten en het algemeen prijzenpeil van concurrenten op zichzelf een controleerbaar kenmerk is? |
(1) PB L 250, van 19 september 1984, blz. 17 – 20.
(2) PB L 290, van 23 oktober 1997, blz. 18 – 23.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/13 |
Verzoek van het Tribunale di Vincenza - Sezione Distaccata di Schio van 2 augustus 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Caseificio Valdagnese srl en Regione Veneto
(Zaak C-358/04)
(2004/C 273/24)
Het Tribunale di Vincenza Sezione Distaccata di Schio heeft bij beschikking van 2 augustus 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 17 augustus 2004, in het geding tussen Caseificio Valdagnese srl en Regione Veneto, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
„Is artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3950/92 (1) van 28 december 1992, zoals uitgelegd in het arrest van 29 april 1999 in zaak C-288/97, verenigbaar met nationale wettelijke bepalingen en administratieve praktijken die de koper, op straffe van sancties, verplichten het als extra heffing verschuldigde bedrag in te houden op de prijs die hij voor de melk moet betalen aan de producenten die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is en zijn dus de artikelen 5 en 11 van nationale wet nr. 468/92 in strijd met artikel 2, lid 2, van verordening (EEG) nr. 3950/92, zoals dit door het Hof van Justitie in voornoemd arrest is uitgelegd? Kan de lidstaat de koper, op straffe van sancties, verplichten gebruik te maken van diens bevoegdheid om het als extra heffing verschuldigde bedrag in te houden op het aan de producenten te betalen bedrag?”
(1) Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van 28 december 1992 tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 405 van 31.12.1992, blz. 1).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/13 |
Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias van 29 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Michaniki AE en Ypourgos Politismou
(Zaak C-362/04)
(2004/C 273/25)
Het Symvoulio tis Epikrateias heeft bij beschikking van 29 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 20 augustus 2004, in het geding tussen Michaniki AE en Ypourgos Politismou, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1) |
Moet artikel 30, lid 4, van richtlijn 93/37/EEG (1) van de Raad van 14 juni 1993 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 199), aldus worden uitgelegd, dat in het geval van een aanbestedingsprocedure als die welke in de motivering van de onderhavige beschikking is beschreven (systeem van inschrijvingen, niet vergezeld van een schriftelijke motivering, met specifieke kortingspercentages voor groepen van prijzen en controle op het normale karakter van de specifieke kortingspercentages), de aanbestedende dienst verplicht is een bepaalde inhoud te geven aan de handeling waarbij hij een deelnemer verzoekt om preciseringen over een inschrijving die is bestempeld als abnormaal laag ten opzichte van een drempel die is bepaald door toepassing van een mathematische methode met kenmerken die analoog zijn aan die van de mathematische methode die in de motivering van de onderhavige beschikking is beschreven? |
|
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, volstaat het dan, om te voldoen aan de voornoemde bepaling van richtlijn 93/37/EEG, dat in de voormelde handeling de specifieke korting wordt vermeld, die de deelnemer voor een of meer groepen van prijzen heeft geboden en die de aanbestedende dienst als problematisch beschouwt, of is de aanbestedende dienst bovendien verplicht, de redenen aan te geven waarom hij die korting als problematisch beschouwt, met een door bewijzen gestaafde beoordeling van de marginale kosten voor de uitvoering van de overeenkomstige werken? |
(1) PB L 199 van 9.8.1993, blz. 54.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/13 |
Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) van 12 augustus 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen 1. Transalpine Ölleitung in Österreich GmbH, 2. Planai-Hochwurzen-Bahnen GmbH, 3. Gerlitzen-Kanzelbahn-Touristik Gesellschaft m.b.H. & Co. KG, en 1. Finanzamt Innsbruck, 2. Finanzamt Liezen, 3. Finanzamt Villach
(Zaak C-368/04)
(2004/C 273/26)
Het Verwaltungsgerichtshof heeft bij beschikking van 12 augustus 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 24 augustus 2004, in het geding tussen 1. Transalpine Ölleitung in Österreich GmbH, 2. Planai-Hochwurzen-Bahnen GmbH, 3. Gerlitzen-Kanzelbahn-Touristik Gesellschaft m.b.H. & Co. KG, en 1. Finanzamt Innsbruck, 2. Finanzamt Liezen, 3. Finanzamt Villach, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1) |
Staat het uitvoeringsverbod van artikel 88, lid 3, EG ook dan in de weg aan de toepassing van een nationale wettelijke bepaling die bedrijven die zich niet aantoonbaar hoofdzakelijk bezighouden met de productie van stoffelijke goederen, uitsluit van de restitutie van energieheffingen en die daarom als steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG moet worden gekwalificeerd, maar die voor de nationale inwerkingtreding van de regeling niet bij de Commissie werd aangemeld, wanneer de Commissie op grond van artikel 87, lid 3, EG de verenigbaarheid van de maatregel met de gemeenschappelijke markt heeft vastgesteld voor een reeds verstreken tijdvak en de aanvraag tot restitutie betrekking heeft op heffingen die over dit tijdvak verschuldigd waren? |
|
2) |
Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt: Vereist het uitvoeringsverbod in een dergelijk geval dat de restitutie ook wordt toegekend wanneer de aanvragen van de dienstverlenende bedrijven na de vaststelling van het besluit van de Commissie werden ingediend voor voor dit tijdstip gelegen heffingstijdvakken? |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/14 |
Verzoek van de VAT and Duties Tribunals, London Tribunal Centre, in opdracht van dat Tribunal van 24 augustus 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Hutchison 3G UK Ltd, mm02 Plc, Orange 3G Ltd, T-Mobile (UK) Ltd, Vodafone Group Services Ltd en Commissioners of Customs and Excise
(Zaak C-369/04)
(2004/C 273/27)
De VAT and Duties Tribunals, London Tribunal Centre, hebben bij beschikking van 24 augustus 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 26 augustus 2004, in het geding tussen Hutchison 3G UK Ltd, mm02 Plc, Orange 3G Ltd, T-Mobile (UK) Ltd, Vodafone Group Services Ltd en Commissioners of Customs and Excise, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1. |
Moet het begrip „economische activiteiten” in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van de Zesde richtlijn (1), gelet op de in het overzicht van de feiten uiteengezette omstandigheden, aldus worden uitgelegd dat de afgifte van de vergunningen door de Secretary of State via een veiling van rechten op het gebruik van telecommunicatie-apparatuur in bepaalde delen van het elektromagnetische spectrum (hierna: „activiteit”) onder dat begrip valt, en welke overwegingen zijn van belang voor het antwoord op deze vraag? |
|
2 |
Welke overwegingen zijn, gelet op de in het overzicht van de feiten uiteengezette omstandigheden, van belang voor het antwoord op de vraag of de Secretary of State in het kader van de activiteit al dan niet handelde „als overheid” in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn? |
|
3 |
Kan de activiteit, gelet op de in het overzicht van de feiten uiteengezette omstandigheden, (i) ten dele wel en ten dele niet een economische activiteit vormen, en/of (ii) ten dele wel en ten dele niet zijn verricht door een publiekrechtelijk lichaam dat als overheid handelde, met als gevolg dat de activiteit krachtens de Zesde richtlijn ten dele wel en ten dele niet aan de BTW is onderworpen? |
|
4 |
Hoe waarschijnlijk moet een „concurrentievervalsing van enige betekenis” in de zin van artikel 4, lid 5, tweede alinea, van de Zesde richtlijn zijn en hoe snel moet zij volgen op de verrichting van de activiteit, om de persoon die de in deze alinea bedoelde werkzaamheid verricht, met betrekking tot deze werkzaamheid als belastingplichtige te kunnen beschouwen? In welke mate is het beginsel van fiscale neutraliteit eventueel van belang voor het antwoord op deze vraag? |
|
5 |
Valt de afgifte van de vergunningen door de Secretary of State via een veiling van rechten op het gebruik van telecommunicatie-apparatuur in bepaalde delen van het elektromagnetische spectrum, gelet op de in het overzicht van de feiten uiteengezette omstandigheden, onder het begrip „telecommunicatiediensten” in bijlage D bij de Zesde richtlijn (waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 5, derde alinea, van de Zesde richtlijn)? |
|
6 |
Wanneer (i) een lidstaat in een wet ter uitvoering van artikel 4, leden 1 en 5, van de Zesde richtlijn aan een ministerie (zoals in casu de Treasury van het Verenigd Koninkrijk) de wettelijke bevoegdheid verleent om richtsnoeren vast te stellen waarin wordt bepaald welke leveringen van goederen of dienstverrichtingen door een ministerie als belastbare leveringen van goederen of dienstverrichtingen worden beschouwd, en (ii) dat ministerie krachtens deze wettelijke bevoegdheid richtsnoeren vaststelt of zegt vast te stellen waarin wordt bepaald dat sommige leveringen belastbaar zijn, is het beginsel dat het Hof in punt 8 van zijn arrest van 13 november 1990 (Marleasing, C 106/89, Jurispr. blz. I 4135) heeft geformuleerd, dan van belang voor de uitlegging van de nationale wetgeving en van deze richtsnoeren (en zo ja, in welk opzicht)? |
(1) Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/15 |
Beroep, op 30 augustus 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek
(Zaak C-371/04)
(2004/C 273/28)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 30 augustus 2004 beroep ingesteld tegen Italiaanse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en A. Aresu als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:
|
— |
vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door geen rekening te houden met de breoepservaring en de anciënniteit die een in Italiaanse overheidsdienst tewerkgestelde werknemer uit de Gemeenschap in een andere lidstaat heeft verworven, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 10 en 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1612/68 (1) van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap. |
|
— |
de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De diensten van de Commissie hebben klachten ontvangen dat de bevoegde Italiaanse autoriteiten hebben geweigerd om met het oog van de vaststelling van de respectieve bezoldigingen rekening te houden met de beroepservaring of de anciënniteit die de klagers in een andere lidstaat hebben verkregen.
Gelet op de rechtspraak van het Hof meent de Commissie dat het in artikel 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 neergelegde beginsel van gelijke behandeling van werknemers van de Gemeenschap aldus moet worden uitgelegd dat vroegere tijdvakken van vergelijkbare tewerkstelling die werknemers uit de Gemeenschap in de overheidsdienst van een andere lidstaat hebben vervuld, door de Italiaanse administratie in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de desbetreffende bezoldigingen, alsof zij deze ervaring in het Italiaanse stelsel hadden verworven.
Volgens de Commissie is de Italiaanse Republiek derhalve de krachtens artikel 39 EG en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.
Voorts zijn de Italiaanse autoriteiten niet ingegaan op de verzoeken om informatie van de Commissie, hetgeen, in strijd met de in artikel 10 EG neergelegde samenwerkingsplicht, de vervulling van haar uit het Verdrag voortvloeiende taken heeft bemoeilijkt.
(1) PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/15 |
Verzoek van de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) van 12 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen The Queen, op verzoek van Yvonne Watts, en 1) Bedford Primary Care Trust, 2) The Secretary of State for Health
(Zaak C-372/04)
(2004/C 273/29)
De Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) heeft bij beschikking van 12 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 27 augustus 2004, in het geding tussen The Queen, op verzoek van Yvonne Watts, en 1) Bedford Primary Care Trust, 2) The Secretary of State for Health, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
Vraag 1
Moet artikel 49 EG, gelet op de aard van de NHS en de positie daarvan naar nationaal recht, gelezen tegen de achtergrond van 's Hofs arresten Smits en Peerbooms, Muller-Fauré en Van Riet, en Inizan, aldus worden uitgelegd dat personen die hun gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk hebben, in beginsel op grond van het gemeenschapsrecht recht hebben op ziekenhuisbehandeling in andere lidstaten op kosten van de National Health Service (NHS) van het Verenigd Koninkrijk[?]
Moet artikel 49 EG in het bijzonder aldus worden uitgelegd dat:
|
(a) |
er enig onderscheid bestaat tussen een van overheidswege gefinancierde nationale gezondheidsdienst als de NHS en verzekeringsfondsen als het Nederlandse ZFW-stelsel, in het bijzonder gelet op het feit dat de NHS niet over fondsen beschikt waaruit betalingen dienen te geschieden? |
|
(b) |
de NHS verplicht is om een dergelijke behandeling in een andere lidstaat toe te staan en te betalen, niettegenstaande dat hij niet verplicht is om een dergelijke behandeling toe te staan en te betalen, wanneer die op particuliere basis wordt verstrekt door een dienstverrichter in het Verenigd Koninkrijk? |
|
(c) |
van belang is dat de patiënt zelf de behandeling regelt onafhankelijk van het bevoegde NHS-orgaan en zonder voorafgaande toestemming of kennisgeving? |
Vraag 2
Is het voor het antwoord op vraag 1 van belang of de door de NHS verstrekte ziekenhuisbehandeling op zichzelf een dienstverrichting in de zin van artikel 49 EG is?
Indien ja, en onder de omstandigheden geschetst in de „Feiten” hierboven, dienen de artikelen 48 EG, 49 EG en 50 EG dan aldus te worden uitgelegd dat in principe:
|
(1) |
het verstrekken van ziekenhuisbehandeling door NHS-instellingen een dienstverrichting is in de zin van artikel 49 EG; |
|
(2) |
een patiënt die ziekenhuisbehandeling ontvangt in het kader van de NHS als zodanig een vrijheid om diensten te ontvangen uitoefent in de zin van artikel 49 EG; en |
|
(3) |
NHS-instellingen die ziekenhuisbehandeling verstrekken dienstverrichters zijn in de zin van de artikelen 48 EG en 50 EG? |
Vraag 3
Indien artikel 49 EG op de NHS van toepassing is, mag deze zelf of de Secretary of State zich dan ter objectieve rechtvaardiging van de weigering om voorafgaande toestemming te verlenen voor ziekenhuisbehandeling in een andere lidstaat, baseren op:
|
(a) |
het feit dat toestemming het NHS-systeem van sturing van medische prioriteiten door middel van wachtlijsten serieus zou ondermijnen; |
|
(b) |
het feit dat toestemming patiënten met minder dringende medische behoeften de mogelijkheid zou geven om voorrang te krijgen op patiënten met meer dringende medische behoeften; |
|
(c) |
het feit dat toestemming tot gevolg zou hebben dat middelen een andere bestemming krijgen en worden aangewend voor de betaling van minder dringende behandelingen voor diegenen die bereid zijn om naar het buitenland te reizen, zodat zij die niet naar het buitenland willen of kunnen reizen, worden benadeeld, of de kosten van de NHS-instellingen stijgen; |
|
(d) |
het feit dat toestemming het Verenigd Koninkrijk zou kunnen verplichten om bijkomende fondsen voor het NHS-budget ter beschikking te stellen of om het aanbod van in het kader van de NHS beschikbare behandelingen te beperken; |
|
(e) |
een vergelijking van de kosten van de behandeling en de bijkomende kosten daarvan in de andere lidstaat? |
Vraag 4
In hoeverre moet of kan voor het antwoord op de vraag of een behandeling tijdig beschikbaar is voor de toepassing van artikel 49 EG, in het bijzonder rekening worden gehouden met:
|
(a) |
wachttijden; |
|
(b) |
de klinische prioriteit die is toegekend aan de behandeling door de bevoegde NHS-instelling; |
|
(c) |
het beheer van de verstrekking van intramurale medische zorg in overeenstemming met de prioriteiten die erop zijn gericht om beperkte middelen zo goed mogelijk aan te wenden; |
|
(d) |
het feit dat de behandeling in het kader van de NHS kosteloos verstrekt wordt op de plaats van levering; |
|
(e) |
de individuele gezondheidstoestand van de patiënt alsmede de geschiedenis en het te verwachten verloop van de aandoening waarvoor de patiënt om een behandeling verzoekt? |
Vraag 5
Moeten artikel 22, lid 1, sub c, van verordening nr. 1408/71 (1) en meer bepaald de woorden „binnen de termijn die gewoonlijk nodig is voor de desbetreffende behandeling”, aldus worden uitgelegd dat:
|
(a) |
de toepasselijke criteria dezelfde zijn als die welke worden gebruikt om te bepalen wat tijdig is voor de toepassing van artikel 49 EG? |
|
(b) |
Zo nee, in welke mate moet of kan dan rekening worden gehouden met de in vraag 4 genoemde factoren? |
Vraag 6
Wanneer een lidstaat krachtens het gemeenschapsrecht verplicht is om de ziekenhuisbehandeling in andere lidstaten te bekostigen van personen die hun gewone verblijfplaats in de eerstgenoemde lidstaat hebben, dienen dan de kosten van die behandeling op grond van artikel 22 van verordening nr. 1408/71 berekend te worden onder verwijzing naar de wetgeving van de lidstaat waar de behandeling wordt verstrekt of op grond van artikel 49 EG onder verwijzing naar de wetgeving van de lidstaat van verblijf?
In elk van beide gevallen:
|
(a) |
Wat is de juiste omvang van de verplichting om de kosten te betalen of te vergoeden, in het bijzonder wanneer, zoals in het geval van het Verenigd Koninkrijk, ziekenhuisbehandeling kosteloos op de plaats van levering aan de patiënten verstrekt wordt en er geen op nationaal niveau vastgesteld tarief bestaat voor de vergoeding aan patiënten van de behandelingskosten? |
|
(b) |
Is de verplichting beperkt tot de werkelijke kosten van de verstrekking van dezelfde of een evenwaardige behandeling in de eerstgenoemde lidstaat? |
|
(c) |
Omvat dit ook de verplichting om reis- en verblijfskosten te dekken? |
Vraag 7
Dienen artikel 49 EG en artikel 22 van verordening nr. 1408/71 aldus te worden uitgelegd dat zij de lidstaten een verplichting opleggen om de ziekenhuisbehandeling in andere lidstaten te bekostigen ongeacht budgettaire beperkingen, en, zo ja, zijn deze vereisten verenigbaar met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en medische verzorging, zoals erkend in artikel 152, lid 5, EG?
(1) Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/17 |
Verzoek van de High Court of Justice (England Wales) (Chancery Division) van 25 augustus 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue
(Zaak C-374/04)
(2004/C 273/30)
De High Court of Justice (England Wales) (Chancery Division) heeft bij beschikking van 25 augustus 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 30 augustus 2004, in het geding tussen Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation en Commissioners of Inland Revenue, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1) |
Verzetten zich de artikelen 43 EG of 56 EG (gelet op de artikelen 57 EG en 58 EG) (of de overeenkomstige eerdere bepalingen) ertegen:
|
|
2. |
Wanneer vraag 1, sub a tot en met c, in zijn geheel of gedeeltelijk bevestigend wordt beantwoord, welke beginselen van gemeenschapsrecht zijn dan van toepassing op de communautaire rechten en voorzieningen die in de omstandigheden als bedoeld in die vragen beschikbaar zijn? In het bijzonder:
|
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/18 |
Verzoek van de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) van 30 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen 1. Commissioners of Customs & Excise, 2. H. M. Attorney-General en Federation of Technological Industries en 53 anderen
(Zaak C-384/04)
(2004/C 273/31)
De Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) heeft bij beschikking van 30 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 4 september 2004, in het geding tussen 1. Commissioners of Customs & Excise, 2. H. M. Attorney-General en Federation of Technological Industries en 53 anderen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1. |
Machtigt artikel 21, lid 3, van richtlijn 77/388/EEG (1) van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad, de lidstaten te bepalen dat iemand hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van belasting die krachtens artikel 21, leden 1 of 2, is verschuldigd door een ander persoon, onder het enkele voorbehoud van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, namelijk dat een dergelijke maatregel objectief gerechtvaardigd, rationeel en evenredig moet zijn en de rechtszekerheid moet respecteren? |
|
2. |
Machtigt artikel 22, lid 8, van de richtlijn de lidstaten te bepalen dat iemand hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld of dat van iemand wordt geëist dat hij zekerheid stelt voor belasting die is verschuldigd door een ander, onder het enkele voorbehoud van de genoemde algemene beginselen? |
|
3. |
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, welke andere grenzen dan die welke voortvloeien uit de genoemde algemene beginselen zijn er dan aan de bij artikel 21, lid 3, verleende bevoegdheid? |
|
4. |
Indien de tweede vraag ontkennend wordt bentwoord, welke andere grenzen dan die welke voortvloeien uit de genoemde algemene beginselen zijn er dan aan de bij artikel 22, lid 8, verleende bevoegdheid? |
|
5. |
Verbiedt de richtlijn, zoals gewijzigd, de lidstaten, te voorzien in hoofdelijke aansprakelijkheid van belastingbetalers of te bepalen dat een belastingbetaler zekerheid moet stellen voor door een ander verschuldigde belasting, teneinde misbruik van het BTW-stelsel te voorkomen en de krachtens dat stelsel verschuldigde inkomsten te beschermen, indien die maatregelen stroken met de genoemde algemene beginselen? |
(1) Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/19 |
Beroep, op 10 september 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek
(Zaak C-389/04)
(2004/C 273/32)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 10 september 2004 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bordes en K. Simonsson als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:
|
— |
vast te stellen dat de Franse Republiek: door enerzijds artikel 22, lid 1, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (1), wat het vereiste van functionele onafhankelijkheid tussen de nationale regelgevende instantie en de exploitanten van postdiensten betreft niet naar behoren om te zetten in nationaal recht, en door een regeling te handhaven die niet garandeert dat de regelgevende instantie voor de postsector functioneel onafhankelijk is van de openbare exploitant van postdiensten, La Poste, |
|
— |
en door anderzijds richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 tot wijziging van richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging (2), niet binnen de gestelde termijn om te zetten, |
|
— |
de verplichtingen die krachtens respectievelijk de artikelen 22, lid 1, en 24 van richtlijn 97/67/EG en artikel 2 van richtlijn 2002/39/EG op haar rusten niet is nagekomen. |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ingevolge artikel 22 van richtlijn 97/67/EG heeft de Franse Republiek de minister van Economie en financiën, die ook met de posterijen is belast, aangewezen als de nationale regelgevende instantie voor de postsector. Parallel daaraan staat deze minister aan het hoofd van de binnen het ministerie van Economie, Financiën en Industrie gecreëerde afdeling industrie, informatietechnologie en posterijen (DIGITIP) die via het sub-directoraat voor postactiviteiten toezicht uitoefent op La Poste. Het begrip toezicht omvat nu bepaalde taken en verantwoordelijkheden binnen het overheidsbedrijf in verband met de uitoefening van het eigendomsrecht en met de economische en financiële prestaties van La Poste, zoals de omlijning van de beleidsdoelstellingen, het aanbod en de tarieven van diensten naast de universele dienst, invloed op de keuze van de bestuurders van de onderneming, deelneming in andere ondernemingen, etc., waarvan de uitoefening gescheiden zou moeten zijn van de regelgevende functies, teneinde aan het in de postrichtlijn gestelde vereiste van functionele onafhankelijkheid te voldoen. Dit vereiste heeft tot doel alle risico's van belangenconflicten uit te sluiten tussen enerzijds de nationale regelgevende instantie die belast is met de vaststelling van wetgeving voor de postsector en met de controle op de toepassing ervan, en anderzijds de ondernemingen die goederen en diensten aanbieden op het gebied van de posterijen. In het onderhavige geval bestaat er een dergelijk belangenconflict omdat de twee taken binnen hetzelfde ministerie worden uitgeoefend. Bijgevolg is de nuttige werking van artikel 22, lid 1, van richtlijn 97/67/EG niet verzekerd.
Bovendien is de termijn voor omzetting van richtlijn 2002/39/EG op 31 december 2002 verstreken.
(1) PB L 15 van 21.01.1998, blz. 14.
(2) PB L 176 van 05.07.2002, blz. 21.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/19 |
Verzoek van Regeringsrätten van 7 september 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen GöteborgsOperan AB en Skatteverket
(Zaak C-390/04)
(2004/C 273/33)
Regeringsrätten heeft bij beschikking van 7 september 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 13 september 2004, in het geding tussen GöteborgsOperan AB en Skatteverket, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1) |
Is het verenigbaar met het in artikel 17 en artikel 19, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van de Zesde richtlijn (1) bepaalde dat subsidies als bedoeld in laatstgenoemde bepaling worden meegewogen bij het bepalen van de hoogte van het recht op aftrek van voorbelasting, ook ingeval de voorbelasting betrekking heeft op goederen en diensten die uitsluitend zullen worden gebruikt in het kader van handelingen met betrekking tot welke de belasting op de toegevoegde waarde in andere gevallen afgetrokken kan worden voor de belastingen? Indien de vorige vraag bevestigend dient te worden beantwoord, wordt verzocht om antwoord op de volgende vragen. |
|
2) |
Is het verenigbaar met het in artikel 19, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van de Zesde richtlijn bepaalde aangaande subsidies, dat ter voorkoming van concurrentievervalsing of om enige andere reden het bepaalde slechts toepassing vindt binnen specifiek door de lidstaten aangewezen sectoren? |
|
3) |
Moet het in artikel 19, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van de Zesde richtlijn bepaalde aangaande subsidies worden geacht ook van toepassing te zijn op de financiële ondersteuning die een gewest continu verleent aan een bedrijf waarvan dat gewest volledig eigenaar is zodat het bedrijf een culturele activiteit kan verrichten die ook door het gewest zelf verricht zou kunnen worden? Is het van belang of de ondersteuning wordt uitbetaald door een ander bedrijf waarvan het gewest eigenaar is en dat de moedermaatschappij is van eerstgenoemd bedrijf? |
(1) 77/388/EEG: Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145 van 13.06.1977 blz. 1).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/20 |
Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias van 6 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ypourgos Oikonomikon en Proïstamenos DOY Amfissas en Charilaos Georgakis
(Zaak C-391/04)
(2004/C 273/34)
Het Symvoulio tis Epikrateias heeft bij beschikking van 6 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 14 september 2004, in het geding tussen Ypourgos Oikonomikon en Proïstamenos DOY Amfissas en Charilaos Georgakis, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
Dienen, in het geval dat tussen personen of groepen van personen die beschikken over enkele van de hoedanigheden of eigenschappen genoemd in artikel 2, lid 1, van de aangehaalde richtlijn 89/592/EEG (1) van de Raad, volgens voorgaande onderlinge afspraken beurstransacties worden verricht die leiden tot de opwaardering of kunstmatige opdrijving van de koers van de verhandelde effecten, die personen wel of niet beschouwd te worden als personen die beschikken over voorwetenschap, in de zin van de artikelen 1 en 2 van genoemde richtlijn, met als gevolg dat die door hen verrichte handelingen vallen onder het in de artikelen 2, 3 en 4 van deze richtlijn in het leven geroepen verbod van gebruikmaking van voorwetenschap?
(1) PB L 334 van 18.11.1989, blz. 30.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/20 |
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht van 7 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen i-21 Germany GmbH en Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-392/04)
(2004/C 273/35)
Het Bundesverwaltungsgericht heeft bij beschikking van 7 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 16 september 2004, in het geding tussen i-21 Germany GmbH en Bundesrepublik Deutschland, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
|
1. |
Moet artikel 11, lid 1, van richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 (1) betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (hierna: „richtlijn machtigingen en vergunningen”), aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat voor vergunningen een vergoeding wordt geheven die aldus wordt berekend dat de algemene beheerskosten van een nationale regelgevende instantie over een periode van dertig jaar vooraf in rekening worden gebracht? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: |
|
2. |
Moeten artikel 10 EG en artikel 11 van de richtlijn machtigingen en vergunningen aldus worden uitgelegd, dat een aanslag waarbij vergoedingen als bedoeld in de eerste vraag zijn vastgesteld en die niet is aangevochten hoewel dit naar nationaal recht mogelijk is, nietig moet worden verklaard indien nietigverklaring naar nationaal recht mogelijk is, maar niet verplicht? |
(1) PB L 117, blz. 15.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/21 |
Verzoek van het Hof van Beroep te Luik (Negende kamer) van 15 september 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Air Liquide Industries Belgium SA en Stad Seraing
(Zaak C-393/04)
(2004/C 273/36)
Het Hof van Beroep te Luik (Negende kamer) heeft bij beschikking van 15 september 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 17 september 2004, in het geding tussen Air Liquide Industries Belgium SA en Stad Seraing, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
Moet de vrijstelling van de gemeentebelasting op de drijfkracht die enkel geldt voor in aardgasbedrijven gebruikte motoren en niet voor motoren die voor andere industriële gassen worden gebruikt, als staatssteun in de zin van artikel 87 EG worden aangemerkt?
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/21 |
Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Diagnostiko & Therapeftiko Kentro Athinon-Ygeia AE en Ypourgos Oikonomikon
(Zaak C-394/04)
(2004/C 273/37)
Het Symvoulio tis Epikrateias heeft bij beschikking van 16 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 17 september 2004, in het geding tussen Diagnostiko & Therapeftiko Kentro Athinon-Ygeia AE en Ypourgos Oikonomikon, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
Behoren diensten door personen in de zin van artikel 13 A, lid 1, sub b, van richtlijn 77/388/EEG (1), bestaande in het gebruik van telefoon en televisie door patiënten, alsmede voedsel en bed door begeleiders van patiënten, tot de handelingen die nauw samenhangen met ziekenhuisverpleging en medische verzorging in de zin van vorenstaande bepaling, als handelingen die bij die verpleging of verzorging bijkomend maar ook passend daarvoor zijn?
(1) PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/21 |
Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Diagnostiko & Therapeftiko Kentro Athinon-Ygeia AE en Ypourgos Oikonomikon
(Zaak C-395/04)
(2004/C 273/38)
Het Symvoulio tis Epikrateias heeft bij beschikking van 16 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 17 september 2004, in het geding tussen Diagnostiko & Therapeftiko Kentro Athinon-Ygeia AE en Ypourgos Oikonomikon, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
Behoren diensten door personen in de zin van artikel 13 A, lid 1, sub b, van richtlijn 77/388/EEG (1), bestaande in het gebruik van telefoon en televisie door patiënten, alsmede voedsel en bed door begeleiders van patiënten, tot de handelingen die nauw samenhangen met ziekenhuisverpleging en medische verzorging in de zin van vorenstaande bepaling, als handelingen die bij die verpleging of verzorging bijkomend maar ook passend daarvoor zijn?
(1) PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/21 |
Beroep, op 20 september 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland
(Zaak C-396/04)
(2004/C 273/39)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 20 september 2004 beroep ingesteld tegen Republiek Finland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Huttunen en K. Simonsson, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:
|
1. |
vast te stellen dat de Republiek Finland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot vaststelling van geharmoniseerde voorschriften en procedures voor veilig laden en lossen van bulkschepen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
2. |
de Republiek Finland te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 5 augustus 2003 verstreken.
(1) PB 2002, L 13, blz. 9.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/22 |
Beroep, op 21 september 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek
(Zaak C-399/04)
(2004/C 273/40)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 september 2004 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiros als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:
|
1. |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2003/2/EG van de Commissie van 6 januari 2003 inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van arseen (tiende aanpassing aan de technische vooruitgang van richtlijn 76/769/EEG van de Raad) (1), de krachtens artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 2003/2/EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
2. |
subsidiair, vast te stellen dat de Franse Republiek, door de Commissie niet onverwijld van die maatregelen in kennis te stellen, de krachtens artikel 2, eerste alinea, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
3. |
de Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 30 juni 2003 verstreken.
(1) PB L 4, blz. 9.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/22 |
Beroep, op 21 september 2004 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-400/04)
(2004/C 273/41)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 september 2004 beroep ingesteld tegen het Koninkrijk der Nederlanden door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Knut Simonsson en Wouter Wils, als gemachtigden.
Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:
|
1. |
vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen om te voldoen aan Richtlijn 2001/96/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 betreffende de vaststelling van geharmoniseerde voorschriften en procedures voor veilig laden en lossen van bulkschepen, of althans deze de Commissie niet mede te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
2. |
Het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten:
De termijn voor de omzetting van de richtlijn 2001/96/EG is op 5 augustus 2003 verstreken.
(1) PB L 13, van 16 januari 2002, blz. 9-20.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/23 |
Beroep, op 22 september 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden
(Zaak C-401/04)
(2004/C 273/42)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 22 september 2004 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Zweden door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door K. Simonsson en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
De Commissie concludeert dat het den Hove behage:
|
1) |
vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens 2001/16/EG (1) van het Europees Parlement van 19 maart 2001 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem, door na te laten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk om deze richtlijn uit te voeren, althans door te verzuimen de Commissie van die bepalingen in kennis te stellen; |
|
2) |
het Koninkrijk Zweden in de kosten te verwijzen. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 20 april 2003 verstreken.
(1) PB L 110, van 20.04.2001, blz. 1.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/23 |
Beroep, op 22 september 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek
(Zaak C-402/04)
(2004/C 273/43)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 22 september 2004 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Knut Simonsson als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:
|
1. |
vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot vaststelling van geharmoniseerde voorschriften en procedures voor veilig laden en lossen van bulkschepen (1), althans door deze bepalingen niet ter kennis van de Commissie te brengen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
|
2. |
De Franse Republiek te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 5 augustus 2003 verstreken.
(1) PB L 13 van 16.01.2002, blz. 9.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/23 |
Hogere voorziening, op 22 september 2004 ingesteld door Technische Glaswerke Ilmenau GmbH tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer - uitgebreid) van 8 juli 2004 in zaak T-198/01, Technische Glaswerke Ilmenau GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, ondersteund door Schott Glas
(Zaak C-404/04 P)
(2004/C 273/44)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 22 september 2004 hogere voorziening ingesteld door Technische Glaswerke Ilmenau GmbH, vertegenwoordigd door Christoph Arnold en Dr. Norbert Wimmer, White Case LLP, 62 Wetstraat, B-1040 Brussel, Rechtsanwälte, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer – uitgebreid) van 8 juli 2004 in zaak T-198/01, Technische Glaswerke Ilmenau GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen, ondersteund door Schott Glas.
Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:
|
1. |
het arrest van het Gerecht van 8 juli 2004 in zaak T-198/01 (1) te vernietigen; |
|
2. |
de beschikking van de Commissie van 12 juni 2001 nietig te verklaren; |
|
3. |
subsidiair bij nr. 2: de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen. |
|
4. |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
1. |
Rekwirante komt op tegen het arrest van het Gerecht van 8 juli 2004 in zaak T-198/01, waarbij het Gerecht het beroep heeft verworpen tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie, waarbij laatstgenoemde de verlaging van de koopprijs van een door de Treuhandanstalt (later BvS) geprivatiseerd bedrijf met 4 miljoen DEM als steun heeft gekwalificeerd en terugvordering daarvan heeft verlangd. |
|
2. |
Rekwirante heeft zich zowel in de steunprocedure als in de procedure voor het Gerecht op het standpunt gesteld dat zij wegens het wegvallen van de grondslag van de overeenkomst (Wegfall der Geschäftsgrundlage) aanspraak op prijsverlaging had, omdat zij en de verkoopster – de Treuhandanstalt – bij de vaststelling van de koopprijs er beide van waren uitgegaan dat de deelstaat Thüringen rekwirantes investeringen in de geprivatiseerde onderneming met een (voor KMO toegestaan) verhoogd steunpercentage uit middelen van een gemeenschappelijk actieprogramma (een door de Commissie goedgekeurde algemene regionale steunregeling) zou steunen. Die steun is de berekeningsgrondslag geworden. Nadat enkel de gebruikelijke en niet de verhoogde steun was verleend, klopte de berekeningsgrondslag niet meer en had de koopprijs derhalve moeten worden aangepast. Aangezien een algemene civielrechtelijke aanspraak op aanpassing van de koopprijs bestond, die ook iedere privé verkoper toekwam, had geen sprake kunnen zijn van een steunmaatregel (geen economisch voordeel en ook geen selectief karakter in de zin van artikel 87, lid 1, EG). Dit gold ook omdat volgens de ten tijde van de privatisering geldende Treuhandregeling zonder problemen een lagere koopprijs vanuit het oogpunt van de regeling inzake steunmaatregelen had mogen worden vastgesteld. |
|
3. |
De Commissie heeft rekwirantes betoog op juridische gronden afgewezen en overwogen dat aanspraken jegens de Treuhand en de deelstaat Thüringen gescheiden moesten worden onderzocht. Het Gerecht heeft dit betoog aanvaard en verder overwogen dat verzoekster tijdens de gerechtelijke procedure geen schriftelijk bewijs van een steuntoezegging van de deelstaat Thüringen heeft overgelegd. |
|
4. |
De hogere voorziening is hiertegen gericht. In verband met het wegvallen van de grondslag van de overeenkomst voert rekwirante met name volgende middelen aan:
|
|
5. |
Naast deze middelen stelt rekwirante ook nog een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot andere motiveringsgebreken in de beschikking van de Commissie, alsmede het feit dat het Gerecht ten onrechte niet heeft vastgesteld, dat de Commissie wezenlijke procedurefouten heeft gemaakt. |
(1) Nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/24 |
Hogere voorziening, op 23 september 2004 ingesteld door Mannesmannröhren-Werke AG tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 8 juli 2004 in zaak T-44/00, Mannesmannröhren-Werke AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak C- 411/04 P)
(2004/C 273/45)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 september 2004 hogere voorziening ingesteld door Mannesmannröhren-Werke AG, vertegenwoordigd door M. Klusmann en F. Wiemer, Rechtsanwälte, Freshfields Bruckhaus Deringer, Freiligrathstraße 1, D-40479 Düsseldorf, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 8 juli 2004 in zaak T-44/00, Mannesmannröhren-Werke AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:
|
1. |
onverminderd het in eerste aanleg gevorderde, het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 8 juli 2004 in zaak T-44/00, Mannesmannröhren-Werke AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1), gedeeltelijk te vernietigen, voorzover daarin het beroep tegen beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 is verworpen; |
|
2. |
beschikking 2003/382/EG van de Commissie van 8 december 1999 in haar geheel nietig te verklaren; |
|
3. |
subsidiair, de bij artikel 4 van beschikking 2003/382/EG aan rekwirante opgelegde geldboete en de bij artikel 5 van de beschikking vastgestelde gerechtelijke interesten en vertragingsinteresten op gepaste wijze te verminderen; |
|
4. |
meer subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht van eerste aanleg voor afdoening in overeenstemming met de rechtsopvatting van het Hof; |
|
5. |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante voert in totaal drie middelen aan met het oog op ruimere nietigverklaring van de beschikking dan in het arrest van het Gerecht van eerste aanleg:
|
1. |
Het Gerecht heeft het rechtsbeginsel van een eerlijk proces geschonden door ten onrechte het gebruik van het zogenaamde „document verdeelsleutel” als voornaamste bewijselement à charge toe te laten, hoewel rekwirante niet weet wie dit document heeft opgesteld of waar het vandaan komt en evenmin hoe de Commissie eraan is geraakt. Rekwirante had zich slechts op passende wijze tegen dit document kunnen verdedigen indien zij zich niet alleen over de inhoud, maar ook over de geloofwaardigheid ervan had kunnen uitspreken. |
|
2. |
Het Gerecht heeft ten onrechte de in artikel 2 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk op de mededingingsregels bevestigd. De Commissie heeft niet bewezen dat rekwirante, door in 1993 een leveringscontract met Corus te sluiten, een horizontale overeenkomst met de ondernemingen Vallourec en Dalmine heeft gesloten of uitgevoerd. Het Gerecht houdt geen rekening met het feit dat het gaat om een niet-exclusief leveringscontract, dat meer dan twee jaar na andere contracten is gesloten. |
|
3. |
Het Gerecht heeft het beginsel van gelijke behandeling geschonden door rekwirante — anders dan Vallourec en Dalmine — geen vermindering wegens medewerking te verlenen overeenkomstig de mededeling betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207). Via de verklaring van Becher heeft rekwirante een eigen bijdrage geleverd aan de opheldering van de feiten, waarvan ook in de bestreden beschikking gebruik is gemaakt. Bovendien heeft rekwirante de in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten niet betwist. Ook hiervoor is ten onrechte geen vermindering van de geldboete verleend. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/25 |
Beroep, op 27 september 2004 ingesteld door Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie
(Zaak C-413/04)
(2004/C 273/46)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 september 2004 beroep ingesteld tegen de Raad van de Europese Unie door het Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Baas en U. Rösselein als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Het Europees Parlement concludeert dat het den Hove behage:
|
— |
richtlijn 2004/85/EG van de Raad van 28 juni 2004 tot wijziging van richtlijn 2003/54/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toepassing van sommige bepalingen op Estland (1), nietig te verklaren; |
|
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Artikel 57 van de Toetredingsakte 2003 vormt geen passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van de litigieuze richtlijn. Deze bepaling beoogt de communautaire wetgeving naar aanleiding van de toetreding aan te passen en de communautaire besluiten die niet door de Toetredingsakte zelf zijn aangepast op de nieuwe lidstaten van toepassing te laten zijn. Andere wijzigingen kunnen derhalve niet op artikel 57 van de Toetredingsakte worden gebaseerd. Deze bepaling kan niet worden aangewend om uitzonderingen op communautaire besluiten in te voeren, zeker niet die welke verder gaan dan de uitzonderingen die door de Toetredingsakte uitdrukkelijk zijn toegestaan en gelimiteerd.
De litigieuze richtlijn is ontoereikend gemotiveerd, aangezien uit de overwegingen en de overige bepalingen van de richtlijn geenszins blijkt dat de toepassing van artikel 57 van de Toetredingsakte 2003 als rechtsgrondslag juist is.
(1) PB L 236, van 07.07.2004, blz. 10.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/26 |
Beroep, op 27 september 2004 ingesteld door Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie
(Zaak C-414/04)
(2004/C 273/47)
Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 september 2004 beroep ingesteld tegen de Raad van de Europese Unie door het Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Baas en U. Rösselein als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Het Europees Parlement concludeert dat het den Hove behage:
|
— |
verordening (EG) nr. 1223/2004 van de Raad van 28 juni 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1228/2003 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de datum waarop sommige bepalingen van toepassing worden op Slovenië (1), nietig te verklaren; |
|
— |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Artikel 57 van de Toetredingsakte 2003 vormt geen passende rechtsgrondslag voor de vaststelling van de litigieuze verordening. Deze bepaling beoogt de communautaire wetgeving naar aanleiding van de toetreding aan te passen en de communautaire besluiten die niet door de Toetredingsakte zelf zijn aangepast op de nieuwe lidstaten van toepassing te laten zijn. Andere wijzigingen kunnen derhalve niet op artikel 57 van de Toetredingsakte worden gebaseerd. Deze bepaling kan niet worden aangewend om uitzonderingen op communautaire besluiten in te voeren.
De litigieuze verordening is ontoereikend gemotiveerd, aangezien uit de overwegingen en de overige bepalingen van de verordening geenszins blijkt dat de toepassing van artikel 57 van de Toetredingsakte 2003 als rechtsgrondslag juist is.
(1) PB L 233, van 02.07.2004, blz. 3.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/26 |
Doorhaling van zaak C-13/02 (1)
(2004/C 273/48)
De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 22 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-13/02 (verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale per la Lombardia, Sezione staccata di Brescia, om een prejudiciële beslissing): Casearia Bresciana Ca.Bre Soc. coop. arl e.a. tegen Azienda di Stato per gli interventi nel mercato agricolo (AIMA).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/26 |
Doorhaling van zaak C-81/02 (1)
(2004/C 273/49)
De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 28 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-81/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Wolfgang Rohringer (curator in het faillissement van Eurokeramik GmbH & Co. KG) tegen Gemeinnützige Salzburger Wohnbaugesellschaft mbH.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/26 |
Doorhaling van zaak C-197/02 (1)
(2004/C 273/50)
De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 29 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-197/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/27 |
Doorhaling van zaak C-361/03 P (1)
(2004/C 273/51)
De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 29 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-361/03 P: El Corte Inglés SA tegen BHIM, Calzaturificio Yvonne Srl.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/27 |
Doorhaling van zaak C-457/03 (1)
(2004/C 273/52)
De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 22 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-457/03 (verzoek van het Tribunale di Bergamo om een prejudiciële beslissing): Azienda Agricola Albergati Giovanni Angelo tegen Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/27 |
Doorhaling van zaak C-554/03 (1)
(2004/C 273/53)
De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 22 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-554/03 (verzoek van de Giudice di pace di Gorizia om een prejudiciële beslissing): Azienda Agricola Tomadin Silvano tegen Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AGEA).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/27 |
Doorhaling van zaak C-17/04 (1)
(2004/C 273/54)
De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 29 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-17/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje.
GERECHT VAN EERSTE AANLEG
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/28 |
Beroep, op 14 mei 2004 ingesteld door L & D S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak T-168/04)
(2004/C 273/55)
Procestaal: te bepalen overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering — Taal van het verzoekschrift: Duits
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 14 mei 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door L & D S.A., gevestigd te Huercal de Almeria (Spanje), vertegenwoordigd door M. Knospe, advocaat.
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Julius Sämann Ltd., gevestigd te Zug (Zwitserland).
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
de punten 1 en 3 van de beslissing van het Bureau van 15 maart 2004 in zaak R 326/2003-2 met betrekking tot merkaanvraag nr. 252 288 te vernietigen; |
|
— |
het Bureau te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: |
verzoekster |
|
Betrokken gemeenschapsmerk: |
beeldmerk „Aire Limpio” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35 (onder meer parfumerieën en etherische oliën, geparfumeerde luchtverfrissers en reclame) – aanvraagnr. 252 288 |
|
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: |
Julius Sämann Ltd. |
|
Oppositiemerk of -teken: |
nationale en internationale beeldmerken alsmede communautair beeldmerk nr. 91 991 in de vorm van dennebomen met verschillende opschriften voor waren van klasse 5 (luchtverfrissers) |
|
Beslissing van de oppositieafdeling: |
afwijzing van de oppositie |
|
Beslissing van de kamer van beroep: |
gedeeltelijke vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling; afwijzing van de aanvraag voor de waren van de klassen 3 en 5 |
|
Middelen: |
schending van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 40/94; geen overeenstemming tussen de tekens; schending van artikel 73 van verordening (EG) nr. 40/94. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/28 |
Beroep, op 21 juni 2004 ingesteld door Alain Crespinet tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-261/04)
(2004/C 273/56)
Procestaal: Frans
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 juni 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Alain Crespinet, wonende te Rosières (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
nietig te verklaren het besluit waarbij hem punten zijn toegekend voor de begrotingsronde 2003, alsook het besluit om hem niet op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van die ronde tot de rang A5 zijn bevorderd; |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker komt op tegen de weigering van het TABG om hem in het kader van de begrotingsronde 2003 tot de rang A5 te bevorderen, door hem voor die ronde niet genoeg punten te geven om het puntenaantal te bereiken dat nodig is om voor een bevordering in aanmerking te komen.
Tot staving van zijn vordering stelt verzoeker:
|
— |
schending van de artikelen 5, 7 en 26 van het Statuut, |
|
— |
schending van de artikelen 43 en 45 van het Statuut en van de algemene uitvoeringsbepalingen, |
|
— |
schending van het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt, |
|
— |
schending van het beginsel dat ambtenaren aanspraak kunnen maken op een bepaalde loopbaan, |
|
— |
schending van de beginselen van gelijke behandeling en van non-discriminatie. |
Verzoeker is in het bijzonder van mening dat de toekenning van één punt per jaar diensttijd in de rang, zoals is vastgesteld in artikel 12, lid 3, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut, bevorderbare ambtenaren beloont voor deze diensttijd, zonder rekening te houden met hun werkelijke verdiensten gedurende die jaren waarvoor beoordelingsrapporten zijn opgesteld.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/29 |
Beroep, op 6 juli 2003 ingesteld door Jean-Paul Keppenne tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-272/04)
(2004/C 273/57)
Procestaal: Frans
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 6 juli 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Jean-Paul Keppenne, wonende te Etterbeek (België), vertegenwoordigd door P.-E. Gislain, advocaat.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
nietig te verklaren de besluiten van de Commissie om het aantal punten dat in het kader van de bevorderingsronde 2003 aan verzoeker is toegekend niet te verhogen en verzoeker in het kader van die bevorderingsronde niet tot de rang A5 te bevorderen; |
|
— |
de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 3000 euro ter vergoeding van de geleden morele schade; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker, ambtenaar bij de Commissie, wenst te laten vaststellen dat het besluit om hem niet te bevorderen onwettig is, omdat het een verkapte sanctie is wegens zijn detachering bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 1996 tot 2003, en omdat de Commissie niet op passende wijze rekening heeft gehouden met zijn verdiensten.
Tot staving van zijn beroep stelt verzoeker:
|
— |
schending van het discriminatieverbod, van artikel 2, lid 1, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut en misbruik van bevoegdheid; |
|
— |
schending van artikel 6, lid 3, sub ii, en lid 4, sub a, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut en van het evenredigheidsbeginsel; |
|
— |
schending van artikel 12, lid 3, sub a, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut; |
|
— |
schending van artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut; |
|
— |
schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut. |
Subsidiair stelt verzoeker schending van de motiveringsplicht en van artikel 13 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/29 |
Beroep, op 16 juli 2004 ingesteld door Enviro Tech Europe Ltd. en Enviro Tech International Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-291/04)
(2004/C 273/58)
Procestaal: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 16 juli 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Enviro Tech Europe Ltd., Kingston-upon-Thames, Verenigd Koninkrijk, en Enviro Tech International Inc., Illinois, Verenigde Staten, vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten.
Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
|
I |
richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 (PB L 152, blz. 1) gedeeltelijk nietig te verklaren voorzover daarin nPB als een licht ontvlambare stof (R11) en een voor de voortplanting giftige stof van tweede categorie (R60) is opgenomen; |
|
II |
de Commissie aansprakelijk te stellen voor de door verzoeksters tot op heden en in de loop van deze procedure geleden schade tengevolge van het onrechtmatig handelen van de Commissie, onder meer, doch niet alleen, de afwijzing van het verzoek van verzoeksters en de daarmee samenhangende vaststelling van de bestreden beschikking, en verzoeksters een voorlopige schadevergoeding van 350 000 euro toe te kennen; |
|
III |
de Commissie aansprakelijk te stellen voor dreigende schade en voor met voldoende zekerheid voorzienbare schade, zelfs al kan de schade niet nauwkeurig worden geraamd; |
|
IV |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeksters' beroep strekt tot gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (1), voorzover zij betrekking heeft op de indeling van n-propylbromide.
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-422/03, Enviro Tech Europe en Enviro Tech International tegen Commissie (PB 2004, C 47, blz. 35).
(1) PB L 152, blz. 1.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/30 |
Beroep, op 4 augustus 2004 ingesteld door Vladimir Boucek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-318/04)
(2004/C 273/59)
Procestaal: Duits
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 4 augustus 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Vladimir Boucek, wonende te Praag (Tsjechische Republiek), vertegenwoordigd door Libuse Krafftova.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
de beschikking van 29 maart 2004 betreffende de niet-toelating van verzoeker tot het schriftelijk onderdeel van het in Publicatieblad C 120 A/13 vermelde vergelijkend onderzoek, nietig te verklaren; |
|
— |
verzoeker in de situatie te brengen waarin hij zich vóór de beschikking tot niet-toelating van 29 maart 2004 bevond; |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker heeft zich aangemeld voor het vergelijkend onderzoek EPSO/A/2/03 voor de opstelling van een reservelijst van adjunct-administrateurs (A 8) met de Tsjechische nationaliteit. Volgens de mededeling betreffende het vergelijkend onderzoek diende de aanmelding plaats te vinden via internet. Bij de aangevochten beschikking is de aanmelding van verzoeker afgewezen op grond dat hij zich niet binnen de gestelde termijn schriftelijk heeft aangemeld.
Verzoeker vecht deze beschikking aan. Hij voert aan dat verweerster bij de bekendmaking van de resultaten van de eerste selectieproef en de daarmee gepaard gaande verzoeken, verweerster binnen een termijn van drie weken persoonlijke documenten te doen toekomen, bij uitzondering geen emailbericht aan de kandidaten heeft verstuurd, zoals zij in alle andere fasen van de selectieprocedure heeft gedaan. Het kan daarom alleen maar als een discontinuïteit, een onevenredigheid of een ernstige procedurefout worden aangemerkt.
Voorts voert verzoeker aan dat een aantal gekwalificeerde kandidaten, die door omstandigheden de vastgestelde termijn niet konden respecteren, willekeurig en met een oneigenlijk oogmerk zijn uitgesloten. De lengte van de termijn van minder dan drie weken stond in geen verhouding tot de totale duur van de procedure van negen maanden. Verweerster heeft het belang van deze fase van de selectieprocedure onvoldoende in acht genomen en verzuimd de juist maatregelen te nemen om alle tot dan toe succesvolle kandidaten van de termijn op de hoogte te stellen. Daarmee heeft zij haar discretionaire bevoegdheid misbruikt.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/30 |
Beroep, op 30 juli 2004 ingesteld door Triantafyllia Dionyssopoulou tegen Raad van de Europese Unie
(Zaak T-320/04)
(2004/C 273/60)
Procestaal: Frans
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 30 juli 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Triantafyllia Dionyssopoulou, wonende te Norwich Norfolk (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door Claude Quackels, advocaat.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
nietig te verklaren het op 12 december 2003 meegedeelde besluit waarbij wordt bepaald dat voor de berekening van haar pensioen de aanpassingscoëfficiënt voor Griekenland wordt gehanteerd; |
|
— |
voor verzoeksters pensioen met ingang van 1 november 2003 de aanpassingscoëfficiënt voor het Verenigd Koninkrijk te verlenen; |
|
— |
de Raad te veroordelen om verzoekster als vergoeding voor materiële en immateriële schade een bedrag te betalen dat ex aequo et bono wordt vastgesteld op 20 000 euro, voor schade die onder voorbehoud van vermeerdering in de loop van het geding wordt geraamd op 50 000 euro; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster, een voormalig gemeenschapsambtenaar die een invaliditeitspensioen ontvangt, komt op tegen het besluit van de administratie om op dit pensioen de aanpassingscoëfficiënt voor Griekenland toe te passen in plaats van die voor het Verenigd Koninkrijk.
Doordat zij zich in deze lidstaat heeft gevestigd, heeft zij recht op toepassing van die coëfficiënt, en de weigering waartegen thans wordt opgekomen, is onrechtmatig, daar zij het beginsel van gelijke behandeling, het vertrouwensbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur schendt.
Het bestreden besluit berust verder op een kennelijke beoordelingsfout.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/31 |
Beroep, op 5 augustus 2004 ingesteld door Citicorp tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
(Zaak T-325/04)
(2004/C 273/61)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 5 augustus 2004 beroep tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt ingesteld door Citicorp, te New York (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door V. von Bomhard, A. Renck, C. Schulte en A. Pohlmann, advocaten.
Andere partij voor de kamer van beroep: Link Interchange Network Ltd.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
te vernietigen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne merkt (merken, tekeningen en modellen) van 18 mei 2004 in zaak R 0789/2002-1; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: |
Citicorp |
|
Betrokken gemeenschapsmerk: |
woordmerk „Worldlink” (aanvraagnr. 111880) |
|
Waren en diensten: |
klasse 9, 16 en 36 |
|
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: |
Link Interchange Network Ltd. |
|
Oppositiemerk of -teken: |
nationaal woord- en beeldmerk „LINK” voor diensten van klasse 36 (bankdiensten voor distributie van baar geld, overschrijvingen en betalingen, verstrekking van financiële informatie) |
|
Beslissing van de oppositieafdeling: |
afwijzing van de aanvraag tot inschrijving als gemeenschapsmerk voor de diensten financiële zaken en monetaire zaken van klasse 36 |
|
Beslissing van de kamer van beroep: |
verwerping van het beroep |
|
Middelen: |
schending van de artikelen 73 en 74 van verordening nr. 40/94 (1) en van artikel 8, lid 1, sub b, van dezelfde verordening |
(1) Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/32 |
Beroep, op 6 augustus 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Silicon and Software Systems Limited
(Zaak T-326/04)
(2004/C 273/62)
Procestaal: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 6 augustus 2004 beroep ingesteld tegen Silicon and Software Systems, gevestigd te Dublin (Ierland), door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Whelan als gemachtigde en D. R. Phelan, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
verweerster te veroordelen tot betaling aan de Commissie van 38 446,50 EUR, namelijk een hoofdsom van 29 194 EUR vermeerderd met moratoire interesten ten belope van 9 252,50 EUR over de periode van 30 augustus 2000 tot en met 16 augustus 2004 tegen een jaarlijkse rentevoet van 8 %; |
|
— |
verweerster te veroordelen tot betaling aan de Commissie van 6,40 EUR rente per dag tegen een jaarlijkse rentevoet van 8 %, vanaf 17 augustus 2004 totdat de schuld volledig is voldaan; |
|
— |
verweerster te verwijzen in de kosten van het geding. |
Middelen en voornaamste argumenten
Op 28 maart 1994 sloot de Commissie met verweerster ESSI-overeenkomst nr. 10043 voor het uitvoeren van werkzaamheden met betrekking tot onderzoek en technologische ontwikkeling in het kader van het ESPRIT-programma. In overeenstemming met het contract stortte de Commissie op verweersters rekening een voorschot op haar financiële bijdrage. Na voltooiing van de werkzaamheden diende verweerster een volledig overzicht van gemaakte kosten in. De Commissie weigerde de vóór de aanvang van de overeenkomst gemaakte kosten in aanmerking te nemen en paste de uitgavenstaat dienovereenkomstig aan. De Commissie stelt dat verweerster tegen deze door haar opgestelde, herziene uitgavenstaat nooit bezwaar heeft gemaakt.
De Commissie vorderde daarop terugbetaling van het gedeelte van het voorschot dat boven het bedrag van de herziene geconsolideerde uitgavenstaat uitkwam, zijnde 29 194 EUR. Verweerster weigerde het saldo te betalen en is derhalve, aldus de Commissie, haar contractuele verplichtingen niet nagekomen.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/32 |
Beroep, op 3 augustus 2004 ingesteld door Syndicat National de l'Industrie des Viandes (SNIV) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-327/04)
(2004/C 273/63)
Procestaal: Frans
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 3 augustus 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Syndicat National de l'Industrie des Viandes (SNIV), gevestigd te Parijs, vertegenwoordigd door N. Coutrelis en S. Henneresse, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
nietig te verklaren het besluit van de Commissie van 30 maart 2004 inzake staatssteun „N515/2003 – Frankrijk – Steun in de sector destructie van slachtproducten – Slachtheffing”; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aangezien de destructie van slachtproducten als een taak van openbare dienstverlening wordt aangemerkt, wordt deze in Frankrijk gefinancierd door een fonds dat wordt gefinancierd door een dotatie van de Staat, en door een van de slachthuizen geïnde slachtheffing. Dit stelsel is bij de Commissie aangemeld. Verzoeker, die slachthuizen vertegenwoordigt, heeft de Commissie erop gewezen dat inzake steunmaatregelen een formele onderzoeksprocedure als bedoeld in artikel 88, lid 2, EG moet worden ingeleid. De Commissie heeft bij het bestreden besluit echter geoordeeld dat de betrokken regeling niet met het gemeenschapsrecht onverenigbaar is wat het onderdeel „op het landbouwbedrijf gestorven dieren” betreft, en geen steun vormde wat het onderdeel „slachtafval” betreft.
Van mening dat de Commissie het door de Franse regering ingevoerde stelsel aldus heeft goedgekeurd, vordert verzoeker met een beroep op artikel 88, lid 2, EG en op artikel 4, lid 4, van verordening nr. 659/1999 (1) nietigverklaring van het bestreden besluit. Verzoeker meent dat de Commissie, nu zij melding maakte van grote moeilijkheden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de betrokken steunmaatregel, deze maatregel niet verenigbaar kon verklaren zonder de formele onderzoeksprocedure in te leiden.
Verzoeker voert tevens aan dat het bestreden besluit verschillende feitelijke onjuistheden en onjuiste beoordelingen bevat. Zij betoogt voorts dat een slachtheffing kennelijk in strijd is met verschillende gemeenschapsrechtelijke bepalingen, te weten:
|
— |
de BTW-voorschriften; |
|
— |
het verbod op kwantitatieve beperkingen tussen de lidstaten (artikel 28 EG), aangezien de slachtheffing tevens dieren betrof van „gemengde” herkomst in de zin van verordening nr. 1760/2000 (2), dat wil zeggen dieren uit een andere lidstaat die echter in Frankrijk zijn geslacht; |
|
— |
verordening nr. 1774/2002 (3); |
|
— |
het vrij verrichten van diensten (artikel 50 EG), aangezien één enkele onderneming per departement de dienst van destructie van slachtproducten bij de slachthuizen en de veehouders van het departement kan verrichten; |
|
— |
het mechanisme van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Verzoeker stelt in dit verband dat voorzover Frankrijk de betrokken heffing oplegt, zij de gemeenschappelijke ordening van de vleesmarkt verstoort en inbreuk maakt op de desbetreffende verordeningen, aangezien zij de vleesprijs kunstmatig verhoogt. |
(1) Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27.03.1999, blz. 1-9).
(2) Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad (PB L 204 van 11.08.2000, blz. 1-10).
(3) Verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 3 oktober 2002 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten (PB L 273 van 10.10.2002, blz. 1-95).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/33 |
Beroep, op 3 augustus 2004 ingesteld door Günter Wilms tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-328/04)
(2004/C 273/64)
Procestaal: Frans
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 3 augustus 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Günter Wilms, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door M. van der Woude en V. Landes, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
nietig te verklaren de lijst van bevorderde ambtenaren van 27 november 2003, voorzover verzoekers naam daarin niet is opgenomen, of, subsidiair, de lijst van meeste verdienstelijke ambtenaren van 13 november 2003, voorzover verzoeker daar niet op voorkomt, aangezien hem te weinig bijkomende voorrangspunten zijn toegekend; |
|
— |
nietig te verklaren het besluit van de directeur-generaal van de juridische dienst, dat op grond van artikel 6, lid 3, van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 45 van het Statuut is genomen en waarbij hem slechts één voorrangspunt van het directoraat-generaal en in het totaal slechts vier voorrangspunten in het kader van bevorderingsronde 2003 zijn toegekend; |
|
— |
nietig te verklaren het besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag, dat krachtens artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 45 is genomen en waarbij hem in het kader van bevorderingsronde 2003 geen enkel bijzonder voorrangspunt „Bevorderingscomité voor bijkomende activiteiten in het belang van de instelling” is toegekend; |
|
— |
nietig te verklaren het stilzwijgende besluit van het TABG waarbij het op 14 juli 2003 bij het Bevorderingscomité ingediende „bezwaar” van verzoeker betreffende de toekenning van voorrangspunten in het kader van de juridische dienst en voor bijkomende opdrachten, is afgewezen; |
|
— |
de Commissie te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker stelt dat het besluit van de directeur-generaal van de juridische dienst waarbij hem vier voorrangspunten zijn toegekend, een schending vormt van artikel 45 van het Statuut, artikel 6, lid 4, sub a, van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 45 van het Statuut, het beginsel dat ambtenaren in aanmerking komen voor een verdere carrière, en is aangetast door een kennelijke beoordelingsfout. Verzoeker beroept zich daarnaast op de schending van artikel 6, lid 3, sub a, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 45 van het Statuut en van het beginsel dat ambtenaren in aanmerking komen voor een verdere carrière, in samenhang met het beginsel van gelijke behandeling. In de derde plaats voert verzoeker misbruik van bevoegdheid aan.
Voorts is volgens verzoeker het besluit van het TABG waarbij hem geen voorrangspunten voor bijkomende opdrachten zijn toegekend, onwettig, aangezien het een schending vormt van artikel 9, leden 1 en 2, alsmede van bijlage 1 bij de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 45 van het Statuut en van het beginsel van gelijke behandeling.
Ten slotte beroept verzoeker zich op de onwettigheid van het besluit van het TABG waarbij hem geen bijkomende voorrangspunten zijn toegekend ingevolge zijn bezwaar bij het bevorderingscomité, nu dit besluit ontoereikend is gemotiveerd.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/34 |
Beroep, op 11 augustus 2004 ingesteld door House of Donuts International tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak T-334/04)
(2004/C 273/65)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 11 augustus 2004 beroep tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door House of Donuts International, vertegenwoordigd door N. Decker, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.
Andere partij voor de kamer van beroep: Panrico S.A.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
te verklaren dat verzoeksters aanvraag tot inschrijving als gemeenschapsmerk nr. 938670 dient te worden toegewezen; |
|
— |
te vernietigen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 12 mei 2004 (zaak R 1036/2001-4); |
|
— |
de tegenpartij te verwijzen in de kosten van verzoeksters. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: |
verzoekster |
|
Betrokken gemeenschapsmerk: |
beeldmerk „House of donuts, The Finest American Pastries” voor waren en diensten van de klassen 30, 32 en 42 (bv. donuts, muffins, croissants, minerale en gazeuse wateren en diensten van restaurant, cafetaria en catering) – aanvraagnr. 938670 |
|
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: |
Panrico S.A. |
|
Oppositiemerk of -teken: |
Spaanse woord- en beeldmerken „DONUT” en „donuts” voor waren en diensten van de klassen 30, 32 en 42 (bv. alle soorten suikergoed, gebak, snoepjes en koekjes, dranken met fruitsmaak en vruchtensappen en diensten van cafetaria, bar, restaurant, hotel en camping) |
|
Beslissing van de oppositieafdeling: |
afwijzing van de merkaanvraag |
|
Beslissing van de kamer van beroep: |
verwerping van verzoeksters beroep |
|
Middelen: |
De conflicterende merken stemmen niet overeen. Aan opposante mag niet het exclusieve gebruik van de woorden „donut” of „donuts” worden verleend. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/34 |
Beroep, op 11 augustus 2004 ingesteld door Viz Stal en Duferco Commerciale SpA tegen Raad van de Europese Unie
(Zaak T-335/04)
(2004/C 273/66)
Procestaal: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 11 augustus 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Viz Stal, Yekaterinburg (Rusland), en Duferco Commerciale SpA, Genua (Italië), vertegenwoordigd door R. Luff en J-F. Bellis, advocaten.
Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:
|
1) |
verordening (EG) nr. 990/2004 van de Raad van 17 mei 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 151/2003 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op elektroplaat met georiënteerde korrel uit Rusland nietig te verklaren, voorzover daarbij een definitief antidumpingrecht is ingesteld op de invoer door Duferco in de Europese Gemeenschap van de betrokken producten van Viz Stal; |
|
2) |
te bevelen dat de wijziging door de bestreden verordening van het recht dat op Viz Stal van toepassing is, provisioneel blijft gelden tot de bevoegde instellingen de maatregelen hebben genomen die nodig zijn om gevolg te geven aan het te wijzen arrest; |
|
3) |
de Raad te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De bestreden verordening (1) is vastgesteld ingevolge een tussentijds herzieningsonderzoek dat was geopend op verzoek van verzoekster, Viz Stal, en van een andere Russische producent van het product. Deze beide producenten voerden in hun verzoek aan dat zij aan de voorwaarden voldeden om als een marktgerichte onderneming te worden behandeld en dat hun dumpingmarges waren gedaald.
In het kader van het tussentijdse herzieningsonderzoek, dat beperkt was tot de vaststelling van de dumpingmarge, werd de normale waarde en de exportprijs voor verzoekster berekend, en op die grond werd de dumpingmarge van verzoekster, Viz Stal, vastgesteld. Volgens verzoeksters was de vaststelling van de normale waarde en de exportprijs onregelmatig.
Tot staving van hun verzoek voeren verzoeksters aan dat de Commissie artikel 2, leden 3 en 5, van de basisverordening (2) heeft geschonden door niet uit te gaan van de prijzen die Viz Stal aan haar leverancier betaalde. Volgens verzoeksters heeft de Commissie ten onrechte geconcludeerd dat Viz Stal en haar leverancier Magnitogorsk gelieerde partijen waren, en dat de aangerekende prijzen onbetrouwbaar waren. In dat verband voeren verzoeksters ook de schending aan van de hun bij artikel 18, lid 4, van de basisverordening en bij artikel 6, lid 2, van de WTO-antidumpingovereenkomst gewaarborgde rechten van verdediging.
Voorts betogen verzoeksters dat de Commissie inbreuk heeft gemaakt op artikel 2, leden 5 en 6, van de basisverordening, waar zij de geboekte financiële kosten van Viz Stal heeft verhoogd door een rentevoet toe te passen op renteloze leningen die door Vetrade, de houdstermaatschappij van Viz Stal, waren verstrekt. Volgens verzoeksters brachten die leningen, die niet vergelijkbaar zijn met leningen die door onafhankelijke derde partijen worden verstrekt, voor Viz Stal in werkelijkheid geen kosten met zich mee. Verzoeksters stellen eveneens dat de door de Commissie toegepaste rentevoet arbitrair was.
Ten slotte stellen verzoeksters dat de Commissie de kredietkosten ten onrechte tweemaal van de exportprijs heeft afgetrokken. Verzoeksters voeren aan dat de Commissie enerzijds overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening de kredietkosten als deel van de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten heeft afgetrokken. Anderzijds heeft de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening op de exportprijs een tweede correctie toegepast, voor de kredietkosten die voortvloeien uit de door Duferco aan de eerste onafhankelijke koper toegestane betalingsvoorwaarden.
(1) Verordening (EG) nr. 990/2004 van de Raad van 17 mei 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 151/2003 van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op elektroplaat met georiënteerde korrel uit Rusland (PB L 182, blz. 5).
(2) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/35 |
Beroep, op 29 juli 2004 ingesteld door Athanasios Pitsiorlas tegen Raad van de Europese Unie en Europese Centrale Bank
(Zaak T-337/04)
(2004/C 273/67)
Procestaal: Grieks
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 29 juli 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie en Europese Centrale Bank door Athanasios Pitsiorlas, wonende te Thessaloniki, Griekenland, vertegenwoordigd door Dimitrios Papafilippou, advocaat.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
de twee gemeenschapsinstellingen hoofdelijk te veroordelen tot betaling van 1) materiële schadevergoeding ten belope van het verschil tussen het bedrag dat resulteert uit de berekening van het salaris voor een equivalente betrekking bij de ECB van april 2001 tot drie maanden na de uitspraak van het Gerecht, indien die voor hem gunstig is, en zijn inkomsten als advocaat in Griekenland in die periode, en 2) immateriële schadevergoeding van 90 000 euro, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf het instellen van het beroep; |
|
— |
verweerders te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker heeft bij het Gerecht beroep ingesteld (zaak T-3/00 (1)) tot nietigverklaring van de weigering van de Raad en de Europese Centrale Bank om hem toegang te verlenen tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord ter versterking van het Europees Monetair Stelsel. Hij stelde dat hij dat akkoord nodig had om zijn doctoraal proefschrift te voltooien.
Met het onderhavige beroep stelt verzoeker dat de weigering van de Raad en de Europese Centrale Bank om hem toegang te verlenen onrechtmatig was om de redenen die hij reeds heeft vermeld in het vorige beroep. Verder stelt hij dat hij wegens die weigering tot heden zijn proefschrift niet heeft kunnen voltooien. Hij meent dat hij als houder van een doctorstitel met specialisatie in economisch en monetair recht met succes had kunnen solliciteren als jurist bij internationale organisaties en instellingen. Hij meent dan ook dat hij materiële schade heeft geleden die gelijk is aan het verschil tussen het salaris dat hij in een dergelijke betrekking zou hebben ontvangen van april 2001, wanneer hij zijn proefschrift zou hebben voltooid en een dergelijke betrekking zou hebben gevonden, tot drie maanden na het arrest van het Gerecht, en hetgeen hij in die periode heeft verdiend en zal verdienen als advocaat in Griekenland. Hij vordert dan ook vergoeding van die materiële schade en van immateriële schade.
(1) PB C 122, blz. 35.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/36 |
Beroep, op 23 augustus 2004 ingesteld door Ontex N.V. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
(Zaak T-353/04)
(2004/C 273/68)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 23 augustus 2004 beroep tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door Ontex N.V., te Buggenhout (België), vertegenwoordigd door M. Du Tré, advocaat.
Andere partij voor de kamer van beroep: Curon Medical, Inc., Sunnyvale, Californië (VSA).
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
de bestreden beslissing van de tweede kamer van beroep van 5 juli 2004 te vernietigen; |
|
— |
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: |
Curon Medical, Inc. |
|
Betrokken gemeenschapsmerk: |
woordmerk „CURON” voor waren en diensten van de klassen 10, 41 en 42 (bv. chirurgische, medische, tandheelkundige en diergeneeskundige apparatuur, instrumenten en toestellen, uitgezonderd röntgenapparatuur) – aanvraagnr. 1934868 |
|
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: |
verzoekster |
|
Oppositiemerk of -teken: |
communautair woordmerk „CURON” voor waren en diensten van klasse 10 (bv. chirurgische, medische, tandheelkundige en diergeneeskundige apparatuur, instrumenten en toestellen, uitgezonderd röntgenapparatuur) – gemeenschapsmerk nr. 762351 |
|
Beslissing van de oppositieafdeling: |
afwijzing van de merkaanvraag |
|
Beslissing van de kamer van beroep: |
vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling en terugverwijzing van de zaak naar de oppositieafdeling voor verdere afdoening |
|
Middelen: |
Schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/36 |
Beroep, op 27 augustus 2004 ingesteld door SmithKline Beecham p.l.c. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
(Zaak T-356/04)
(2004/C 273/69)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 27 augustus 2004 beroep tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door SmithKline Beecham, te Brentford (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door V. von Bomhard, A. Renck, A. Pohlmann en I. Fowler, advocaten.
Andere partij voor de kamer van beroep: Warner-Lambert Consumer Healthcare S.Com.p.a. Milaan (Italië).
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
te vernietigen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 15 juni 2004 in zaak nr. R 0018/2004-1; |
|
— |
verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
|
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: |
SmithKline Beecham p.l.c. |
|
Betrokken gemeenschapsmerk: |
woordmerk ACTIFAST voor waren en diensten van klasse 5 (farmaceutische toepassingen) – BHIM-aanvraagnr. 1902568 |
|
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: |
Warner-Lambert Consumer Healthcare S.Com.p.a. |
|
Oppositiemerk of -teken: |
nationaal woordmerk ACTIFED voor waren en diensten van klasse 5 |
|
Beslissing van de oppositieafdeling: |
afwijzing van de oppositie |
|
Beslissing van de kamer van beroep: |
toewijzing van het beroep, toewijzing van de oppositie, weigering van inschrijving |
|
Middelen: |
schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/37 |
Beroep, op 3 september 2004 ingesteld door Leonid Minin tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-362/04)
(2004/C 273/70)
Procestaal: Italiaans
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 3 september 2004 beroep ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen door Leonid Minin, vertegenwoordigd door T. Ballarino en C. Bovio, advocaten.
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
nietig te verklaren punt 13 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1149/2004 van de Commissie van 22 juni 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia; |
|
— |
die verordening volledig nietig te verklaren voorzover zij op een onwettige verordening (verordening nr. 872/2004) is gebaseerd; |
|
— |
krachtens artikel 241 [EG] te verklaren dat verordening nr. 872/2004 niet-toepasselijk is. |
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoeker in de onderhavige zaak zet uiteen dat de Gemeenschap bij verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad van 29 april 2004, vastgesteld op grond van Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad 2004/487/GBVB inzake de bevriezing van de middelen van de voormalige Liberiaanse president Charles Taylor en personen en entiteiten die met hem in verband worden gebracht, de tegoeden en economische middelen heeft bevroren die rechtstreeks of indirect in het bezit zijn van of gecontroleerd worden door deze personen en entiteiten, welke worden genoemd in bijlage I bij die verordening. Vervolgens heeft de Commissie op basis van artikel 11, sub a, van verordening nr. 872/2004 verordening (EG) nr. 1149/2004 van 22 juni 2004 vastgesteld waarbij die bijlage I werd gewijzigd door ook verzoeker te vermelden onder de personen op wie die maatregelen van toepassing zijn.
Ter ondersteuning van zijn vorderingen stelt verzoeker:
|
— |
onwettigheid van de verordeningen nrs. 872/2004 (1) en 1149/2004 (2) voorzover de resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op basis waarvan het Gemeenschappelijk Standpunt 2004/487/GBVB is vastgesteld, uitsluitend gelden voor de lidstaten, zoals voortvloeit uit de aard van de Verenigde Naties, een entiteit bevoegd is ter zake van de internationale betrekkingen, maar geen supranationale bevoegdheid heeft; |
|
— |
de bestreden handelingen berusten op een verkeerde rechtsgrondslag, daar verordening nr. 872/2004 als rechtsgrondslag de artikelen 60 en 301 EG-Verdrag noemt, terwijl die twee verordeningen betrekking hebben op gevallen die niets van doen hebben met die waarop bovengenoemde bepalingen van het EG-Verdrag zien; |
|
— |
schending van het eigendomsrecht, een fundamenteel recht dat door de communautaire rechtsorde wordt beschermd; |
|
— |
schending van de rechten van de verdediging voorzover, enerzijds, de Gemeenschap bij de opstelling van de betrokken verordeningen een slinkse weg heeft gevolgd — uit die handelingen blijkt immers dat het in wezen gaat om een samenstel van individuele beslissingen waarbij elk feitelijk onderzoek van de bevroren middelen achterwege is gelaten — en anderzijds, verzoeker in de handelingen onder een aantal verschillende persoonsnamen wordt aangeduid waarvoor geen enkele verklaring is gegeven en die de inspecteurs van de Verenigde Naties op een verkeerd spoor kunnen hebben gezet. |
(1) Verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad van 29 april 2004 inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia (PB L 162, van 30.4.2004, blz. 32).
(2) Verordening (EG) nr. 1149/2004 van de Commissie van 22 juni 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 872/2004 van de Raad inzake verdere restrictieve maatregelen ten aanzien van Liberia (PB L 222, van 23.6.2004, blz. 17).
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/38 |
Beroep, op 23 september 2004 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
(Zaak T-381/04)
(2004/C 273/71)
Procestaal: Italiaans
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 23 september 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door M. Fiorilli, avvocato dello Stato.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
|
— |
nietig te verklaren het desbetreffende gedeelte van beschikking C(2004) 2762 def. van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 16 juli 2004, met alle rechtsgevolgen van dien, ook met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Opgekomen wordt tegen beschikking C(2004) 2762 def. van de Commissie van 16 juli 2004 waarbij van communautaire financiering worden uitgesloten een aantal uitgaven die Italië uit hoofde van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds — afdeling Garantie — had gedaan ten belope van 21 138 010 euro.
Die beschikking is onwettig wegens ontoereikende motivering omdat daarin alleen het standpunt van de Commissie wordt weergegeven en bij de verificatie geen kritisch onderzoek is verricht van de feitelijke gegevens die Italië heeft aangevoerd.
Ter ondersteuning van haar vorderingen stelt verzoekster:
|
— |
de financiële korting berust op een onaanvaardbare keten van vermoedens. Het basisvermoeden, de onbetrouwbaarheid van de controles op verzoeken om bijdragen voor de veestapel, berust op het ontbreken in de jaren 1999, 2000, 2001 en 2001 van een functionerende databank voor de identificatie en de registratie van de dieren als bedoeld in verordening (EG) nr. 820/97. Sinds 1997 beschikt Italië echter over een centrale databank voor de registratie en de identificatie van dieren. Die databank, die was opgezet en werd beheerd door de vroegere AIMA, werd gebruikt voor kruiscontroles van de premieaanvragen. Vanaf 1997 werden alle betalingen voor runderen echter verricht na een systematische controle van de aanwezigheid in het register van de stuks vee waarvoor de premie werd aangevraagd, en van de vervulling van de voorwaarden om voor de premie in aanmerking te komen. |
|
— |
anders dan de Commissie aanneemt, hebben de nationale instructies voor de controles te plaatse voor de jaren 2000 en 2001 de kruiscontrole tussen de grootte van de bedrijven en de gegevens in de databanken niet belet; |
|
— |
de verificatie van de stuks vee waarvoor de premie werd aangevraagd, tijdens de twaalf maanden vóór de controle, gebeurde door gegevens die op het bedrijf waren verkregen en in het proces-verbaal waren opgenomen, te vergelijken met die van het archief van AGEA; |
|
— |
de definitie van „koe” en „vaars” in de Italiaanse regeling die werd toegepast voor de controle van de stuks vee waarvoor de premie werd aangevraagd, kwam overeen met de communautaire definitie; |
|
— |
de controle van de dieren op het bedrijf gebeurde aan de hand van de criteria genoemd in de verordeningen (EG) nrs. 3887/92 en 2419/2001; |
|
— |
de tardieve uitvaardiging van de instructies voor de controle op het beheer van de slachtpremie kan niet als een onregelmatigheid worden aangemerkt, daar het grootste aantal aanvragen in de maand oktober is ingediend en die instructies toen konden worden toegepast; |
|
— |
anders dan de Commissie stelt, was de fysieke controle en de controle van de identiteit van de dieren bij de douane niet ontoereikend; |
|
— |
het Italiaanse begrip „weide”, dat relevant is voor de extensiveringpremie, houdt rekening met de bijzondere kenmerken van het Italiaanse grondgebied, en daarom is de toepassing van definities die betrekking hebben op een specifieke eigenschap van het grondgebied, gewettigd; |
|
— |
de omstreden onregelmatigheden met betrekking tot de controles ter plaatse van de dieren in de Regione Lazio houden geen rekening met de omstandigheid dat de kuddes in het wild worden gehouden, en dat de uitvoering van de voor het verlenen van de premie vereiste controles is aangetoond. |
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/38 |
Doorhaling van zaak T-118/04 R
(2004/C 273/72)
(Procestaal: Frans)
De president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 10 september 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-118/04 R: Giuseppe Caló tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/38 |
Doorhaling van zaak T-134/04 R
(2004/C 273/73)
(Procestaal: Frans)
De president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 10 september 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-134/04 R: Giuseppe Caló tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
III Bekendmakingen
|
6.11.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 273/39 |
(2004/C 273/74)
Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
|
|
EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex |
|
|
CELEX:http://europa.eu.int/celex |