ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 251

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
9 oktober 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2004/C 251/1

Zaak C-234/04: Verzoek van het Landesgericht Innsbruck van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Rosemarie Kapferer en Schlank Schick GmbH

1

2004/C 251/2

Zaak C-245/04: Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen EMAG Handel Eder OHG en Finanzlandesdirektion für Kärnten

2

2004/C 251/3

Zaak C-246/04: Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen 1) Turn- und Sportunion Waldburg en Finanzlandesdirektion für Oberösterreich en 2) Edith Barris en Finanzlandesdirektion für Tirol

2

2004/C 251/4

Zaak C-288/04: Verzoek van de Unabhängige Finanzsenat, Aussenstelle Wien, van 28 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen AB en Finanzamt für den 6., 7. und 15. Bezirk

3

2004/C 251/5

Zaak C-295/04: Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Manfredi Vincenzo en Lloyd Italico Assicurazioni

3

2004/C 251/6

Zaak C-296/04: Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Antonio Cannito en Fondiaria Sai SPA

3

2004/C 251/7

Zaak C-297/04: Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Nicolò Tricarico en Assitalia Assicurazioni SPA

4

2004/C 251/8

Zaak C-298/04: Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Pasqualina Murgolo en Assitalia Assicurazioni SPA

4

2004/C 251/9

Zaak C-302/04: Verzoek van het Szombathelyi Városi Bíróság (Hongarije) van 10 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ynos Kft. en János Varga

5

2004/C 251/0

Zaak C-336/04: Verzoek van de Commissione Tributaria Provinciale di Pordenone — Tweede kamer — van 14 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Banca Popolare FriulAdria S.p.A. en Agenzia Entrate Ufficio Pordenone

5

2004/C 251/1

Zaak C-339/04: Verzoek van de Consiglio di Stato, afdeling rechtspraak (Zesde kamer), van 24 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Nuova società di telecomunicazioni S.p.a. en Ministero delle comunicazioni

6

2004/C 251/2

Zaak C-340/04: Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale della Lombardia, (Derde kamer) van 27 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in de gedingen: R.G. 265/2004, Carbotermo s.p.a. tegen Comune di Busto Arsizio en AGESP s.p.a., en R.G. 887/2004, Consorzio Alisei tegen Comune di Busto Arsizio en AGESP s.p.a., ondersteund door A.G.E.S.I.

6

2004/C 251/3

Zaak C-341/04: Verzoek van de Supreme Court (Ierland) van 27 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Eurofood IFSC Ltd en inzake de Companies Acts 1963 tot 2003, Enrico Bondi, enerzijds en Bank of America N.A., Pearse. Farrell (curator), de Director of Corporate Enforcement en de certificaathouders, anderzijds

7

2004/C 251/4

Zaak C-343/04: Verzoek van het Oberste Gerichtshof van 21 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Land Oberösterreich en ČEZ, a.s.

8

2004/C 251/5

Zaak C-344/04: Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales) Queen's Bench Division (Administrative Court), van 14 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen The Queen, op verzoek van IATA (International Air Transport Association), The Queen, op verzoek van ELFAA (European Low Fares Airline Association), en Hapag-Lloyd Express GmbH, enerzijds, en Department for Transport, anderzijds

8

2004/C 251/6

Zaak C-346/04: Verzoek van het Bundesfinanzhof van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Robert Hans Conijn en Finanzamt Hamburg-Mitte-Altstadt

9

2004/C 251/7

Zaak C-354/04 P: Hogere voorziening, op 17 augustus 2004 ingesteld door de vereniging Pro Amnistia, J. M. Olano Olano en J. Zelarain Errasti tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 7 juni 2004 in zaak T-333/02, Gestoras Pro Amnistia, J. M. Olano Olano en J. Zelarain Errasti tegen Raad van de Europese Unie, ondersteund door Koninkrijk Spanje en Verenigd Koninkrijk

9

2004/C 251/8

Zaak C-355/04 P: Hogere voorziening, op 17 augustus 2004 ingesteld door de vereniging SEGI, A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 7 juni 2004 in zaak T-338/02, vereniging SEGI, A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga tegen Raad van de Europese Unie, ondersteund door Koninkrijk Spanje en Verenigd Koninkrijk

10

2004/C 251/9

Zaak C-373/04 P: Hogere voorziening, op 27 augustus 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 10 juni 2004 in de gevoegde zaken T-153/01 en T-323/01, M. Alvarez Moreno tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

10

2004/C 251/0

Doorhaling van zaak C-55/04

11

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2004/C 251/1

Verkiezing van de president van het Gerecht

12

2004/C 251/2

Verkiezing van de kamerpresidenten

12

2004/C 251/3

Toevoeging van de rechters aan de kamers

12

2004/C 251/4

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 29 april 2004 in de gevoegde zaken T-236/01, T-239/01, T-244/01–T-246/01, T-251/01 en T-252/01, Tokai Carbon Co. Ltd e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Mededinging — Mededingingsregeling — Markt voor grafietelektroden — Vaststelling van prijzen en verdeling van markten — Berekening van geldboeten — Cumulatie van sancties — Richtsnoeren voor berekening van geldboeten — Toepasselijkheid — Zwaarte en duur van inbreuk — Verzwarende omstandigheden — Verzachtende omstandigheden — Financiële draagkracht — Medewerking tijdens administratieve procedure — Betalingsmodaliteiten)

13

2004/C 251/5

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 20 juli 2004 in zaak T-311/02, Vitaly Lissotschenko en Joachim Hentze tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Aanvraag tot inschrijving van woordmerk LIMO — Absolute weigeringsgronden — Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94)

15

2004/C 251/6

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 28 juni 2004 in zaak T-342/99 DEP, Airtours plc tegen Commissie van Europese Gemeenschappen (Begroting van kosten — Honorarium van solicitors en barristers — Honorarium van economen — BTW)

15

2004/C 251/7

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 8 juli 2004 in zaak T-341/02, Regione Siciliana tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (EFRO — Verordening (EEG) nr. 4253/88 — Beëindiging van financiële bijstand — Beroep tot nietigverklaring — Rechtstreeks geraakt worden — Niet-ontvankelijkheid)

15

2004/C 251/8

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 15 juni 2004 in zaak T-21/03, S tegen Commissie van Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Beroep tot nietigverklaring — Beroepsziekte — Erkenning als beroepsziekte — Verzoek om terugname van sommige stukken uit dossier van medische commissie — Weigering — Bezwarende handeling — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

16

2004/C 251/9

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 5 juli 2004 in zaak T-39/03, DaimlerChrysler AG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

16

2004/C 251/0

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 2 juli 2004 in zaak T-256/03, Bundesverband der Nahrungsmittel- und Speiseresteverwertung eV en Josef Kloh tegen Commissie van Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Verordening (EG) nr. 1774/2002 — Beschikking 2003/328/EG — Gebruik van keukenafval en etensresten in varkensvoeder — Niet-ontvankelijkheid)

16

2004/C 251/1

Beschikking van de President van het Gerecht van Eerste Aanleg van 2 juli 2004 in zaak T-422/03 R II, Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kort geding — Richtlijnen 67/548/EEG en 2004/73/EG — Ontvankelijkheidsvoorwaarden)

17

2004/C 251/2

Beschikking van de President van het Gerecht van Eerste Aanleg van 2 juli 2004 in zaak T-76/04 R, Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kort geding — Verordening (EG) nr. 2032/2003 — Biociden — Ontvankelijkheid van verzoek)

17

2004/C 251/3

Beschikking van de President van het Gerecht van Eerste Aanleg van 2 juli 2004 in zaak T-78/04 R, Sumitomo Chemical (UK) plc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kort geding — Verordening (EG) nr. 2032/2003 — Biociden — Ontvankelijkheid van verzoek)

17

2004/C 251/4

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 9 juli 2004 in zaak T-132/04, André Bonnet tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Voorafgaande administratieve procedure — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

18

2004/C 251/5

Zaak T-163/04: Beroep, op 30 april 2004 ingesteld door Michael Schäfer tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

18

2004/C 251/6

Zaak T-193/04: Beroep, op 1 juni 2004 ingesteld door Hans-Martin Tillack tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

19

2004/C 251/7

Zaak T-237/04: Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Ultradent Products Inc. en Michael J. S. Renouf tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

19

2004/C 251/8

Zaak T-257/04: Beroep, op 28 juni 2004 ingesteld door Republiek Polen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

20

2004/C 251/9

Zaak T-258/04: Beroep, op 28 juni 2004 ingesteld door Republiek Polen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

21

2004/C 251/0

Zaak T-262/04: Beroep, op 25 juni 2004 ingesteld door vennootschap BIC S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

22

2004/C 251/1

Zaak T-263/04: Beroep, op 25 juni 2004 ingesteld door vennootschap BIC S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

22

2004/C 251/2

Zaak T-273/04: Beroep, op 7 juli 2004 ingesteld door Brandt Industries tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

23

2004/C 251/3

Zaak T-278/04: Beroep, op 9 juli 2004 ingesteld door Jabones Pardo S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

23

2004/C 251/4

Zaak T-282/04: Beroep, op 9 juli 2004 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

24

2004/C 251/5

Zaak T-284/04: Beroep, op 12 juli 2004 ingesteld door UPS Europe N.V./S.A. en UPS Deutschland Inc. & co OHG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

25

2004/C 251/6

Zaak T-286/04: Beroep, op 9 juli 2004 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Commissie van Europese Gemeenschappen

25

2004/C 251/7

Zaak T-288/04: Beroep, op 15 juli 2004 ingesteld door Kris Van Neyghem tegen Comité van de Regio's

26

2004/C 251/8

Zaak T-292/04: Beroep, op 19 juli 2004 ingesteld door Caremar S.p.A. e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

26

2004/C 251/9

Zaak T-295/04: Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door Centro Provincial de Jóvenes Agricultores de Jaén tegen Raad van de Europese Unie

27

2004/C 251/0

Zaak T-297/04: Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door Cristóbal Gallego Martínez, Benito García Burgos y Antonio Parras Rosa tegen Raad van de Europese Unie

27

2004/C 251/1

Zaak T-304/04: Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

27

 

III   Bekendmakingen

2004/C 251/2

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 239 van 25.9.2004

29

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/1


Verzoek van het Landesgericht Innsbruck van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Rosemarie Kapferer en Schlank Schick GmbH

(Zaak C-234/04)

(2004/C 251/01)

Het Landesgericht Innsbruck heeft bij beschikking van 26 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 3 juni 2004, in het geding tussen Rosemarie Kapferer en Schlank Schick GmbH, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

A)

Inzake de beslissing van de rechter in eerste aanleg over de bevoegdheid:

1)

Moet het in artikel 10 EG vervatte samenwerkingsbeginsel aldus worden uitgelegd dat ook een nationale rechter onder de in het arrest van het Hof in de zaak Kühne Heitz geformuleerde voorwaarden verplicht is, een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft gekregen, opnieuw te onderzoeken en deze te herzien, wanneer blijkt dat zij in strijd is met het gemeenschapsrecht? Moet er bij het onderzoek en de herziening van rechterlijke beslissingen aan meer voorwaarden worden voldaan dan bij administratieve besluiten?

2)

Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

Is de in § 534 ZPO (Oostenrijks wetboek van burgerlijke rechtsvordering) gestelde termijn voor de herziening van een met het gemeenschapsrecht strijdige rechterlijke beslissing verenigbaar met het beginsel van de volle werking van het gemeenschapsrecht?

3)

Eveneens voor het geval vraag 1 bevestigend wordt beantwoord:

Brengt een niet overeenkomstig artikel 24 van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) herstelde internationale onbevoegdheid (onbevoegdheid ratione loci) strijdigheid met het gemeenschapsrecht mee, die volgens eerdergenoemde beginselen de kracht van gewijsde van een rechterlijke beslissing kan doorbreken?

Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord:

4)

Moet een rechter in hoger beroep de internationale bevoegdheid (bevoegdheid ratione loci) ingevolge verordening nr. 44/2001 onderzoeken, wanneer de beslissing van de rechter in eerste aanleg over de bevoegdheid wel, maar de beslissing over de grond van de zaak nog geen kracht van gewijsde heeft gekregen? Zo ja, dient dit onderzoek ambtshalve te worden verricht of alleen op vordering van een van de partijen?

B)

Inzake de bevoegdheid van de rechter in consumentenzaken ingevolge artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001:

1)

Vertoont een misleidende prijstoezegging, die dient om iemand te bewegen tot het sluiten van een overeenkomst en derhalve ter voorbereiding van een overeenkomst dient, een voldoende nauw verband met de beoogde sluiting van een consumentenovereenkomst om de rechten die daaruit voortvloeien, te kunnen voorleggen aan de voor consumentenzaken bevoegde rechter in de zin van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001?

Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord:

2)

Kunnen vorderingen uit een precontractuele verbintenis worden voorgelegd aan de voor consumentenzaken bevoegde rechter, en vertoont een misleidende prijstoezegging die dient ter voorbereiding van de overeenkomst, een voldoende nauw verband met de daaruit voortvloeiende precontractuele verbintenis, om ook deze aan de voor consumentenzaken bevoegde rechter te kunnen voorleggen?

3)

Kan een zaak alleen dan aan de voor consumentenzaken bevoegde rechter worden voorgelegd, wanneer aan de door de ondernemer voor deelname aan de loterij gestelde voorwaarden is voldaan, ook wanneer deze voorwaarden voor de materiële aanspraak ingevolge § 5j KSchG van geen belang zijn?

Indien de vragen 1 en 2 ontkennend worden beantwoord:

4)

Kan een bijzonder, wettelijk geregeld contractueel recht sui generis op nakoming, dan wel een fictief, op een overeenkomst gelijkend recht sui generis op nakoming, dat ontstaat door de prijstoezegging van de ondernemer en het opvragen van de prijs door de consument, aan de voor consumentenzaken bevoegde rechter worden voorgelegd?


(1)  PB L 12 van 2001, blz 1.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/2


Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen EMAG Handel Eder OHG en Finanzlandesdirektion für Kärnten

(Zaak C-245/04)

(2004/C 251/02)

Het Verwaltungsgerichtshof heeft bij beschikking van 26 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 10 juni 2004, in het geding tussen EMAG Handel Eder OHG en Finanzlandesdirektion für Kärnten, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moet artikel 8, lid 1, sub a, eerste zin, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG (1) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, aldus worden uitgelegd dat de plaats van aanvang van de verzending of het vervoer ook bepalend is, wanneer verschillende ondernemers met betrekking tot hetzelfde goed leveringsovereenkomsten sluiten en de verschillende leveringen in een enkele verplaatsing van de goederen worden verricht?

2.

Kunnen verschillende leveringen als belastingvrije intracommunautaire leveringen worden beschouwd, wanneer verschillende ondernemers met betrekking tot hetzelfde goed leveringsovereenkomsten sluiten en de verschillende leveringen in een enkele verplaatsing van de goederen worden verricht?

3.

Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, geldt als plaats van aanvang van de tweede levering dan de werkelijke plaats van verzending van het goed of de plaats van aankomst van de eerste levering?

4.

Is het ter beantwoording van de eerste tot en met derde vraag van belang wie er tijdens de verplaatsing van het goed beschikkingsbevoegd over is?


(1)  PB L 145, blz. 1.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/2


Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen 1) Turn- und Sportunion Waldburg en Finanzlandesdirektion für Oberösterreich en 2) Edith Barris en Finanzlandesdirektion für Tirol

(Zaak C-246/04)

(2004/C 251/03)

Het Verwaltungsgerichtshof heeft bij beschikking van 26 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 10 juni 2004, in het geding tussen 1) Turn- und Sportunion Waldburg en Finanzlandesdirektion für Oberösterreich en 2) Edith Barris en Finanzlandesdirektion für Tirol, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Mag de lidstaat zijn bevoegdheid krachtens artikel 13, C, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG (1) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (hierna: „richtlijn”), om de belastingplichtigen het recht te verlenen om, bij verpachting en verhuur van onroerende goederen in plaats van de in artikel 13, B, sub b, van de richtlijn voorziene belastingvrijstelling te kiezen voor belastingheffing, slechts op uniforme wijze uitoefenen, of mag de lidstaat daarbij onderscheid maken naar de soort handelingen of naar groepen van belastingplichtigen?

2)

Staat artikel 13, B, sub b, juncto C, sub a, van de richtlijn een nationale regeling toe zoals die van § 6, lid 1, veertiende regel, UStG 1994 juncto § 6, lid 1, zestiende regel, UStG 1994, die de keuze voor belastingheffing in geval van handelingen van verhuur en verpachting aldus beperkt dat sportverenigingen van algemeen nut zijn uitgesloten van de keuzemogelijkheid?

3)

Staat artikel 13, B, sub b, juncto C, sub a, van de richtlijn een nationale regeling toe zoals die van § 2, lid 5, tweede regel, UStG 1994 juncto § 1, lid 2, eerste regel, Liebhabereiverordnung in de versie van BGBl nr. 33/1993, volgens welke in geval van handelingen van verhuur niet kan worden gekozen voor belastingheffing wanneer de verhuur niet binnen een bepaalde tijd leidt tot een over het geheel genomen positief resultaat respectievelijk een batig inkomstensaldo en het een gebouw betreft dat bestemd is voor gebruik als privé-woning?


(1)  PB L 145, blz. 1.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/3


Verzoek van de Unabhängige Finanzsenat, Aussenstelle Wien, van 28 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen AB en Finanzamt für den 6., 7. und 15. Bezirk

(Zaak C-288/04)

(2004/C 251/04)

De Unabhängige Finanzsenat, Aussenstelle Wien, heeft bij beschikking van 28 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 6 juli 2004, in het geding tussen AB en Finanzamt für den 6., 7. und 15. Bezirk, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Verzet artikel 13, lid 1, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen zich er enkel tegen, dat de lidstaten belasting heffen over de salarissen, lonen en emolumenten die de Gemeenschappen aan hun ambtenaren en andere personeelsleden betalen, wanneer de Europese Gemeenschappen gebruik maken van hun recht om belasting te heffen?

2)

Verzet artikel 16, lid 2, van het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen zich er enkel tegen, dat de lidstaten belasting heffen over de salarissen, lonen en emolumenten die de Gemeenschappen aan hun ambtenaren en andere personeelsleden betalen, wanneer de ambtenaar of het andere personeelslid wordt genoemd in een mededeling als bedoeld in deze bepaling, en geeft een krachtens deze bepaling uitgevaardigde mededeling de belastingautoriteiten van de lidstaat automatisch het recht om op de ambtenaren en andere personeelsleden die niet in deze mededeling worden genoemd, dus op de personeelsleden die door de Europese Gemeenschappen als plaatselijke functionarissen worden aangemerkt, nationaal belastingrecht toe te passen?


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/3


Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Manfredi Vincenzo en Lloyd Italico Assicurazioni

(Zaak C-295/04)

(2004/C 251/05)

Het Ufficio del giudice di pace di Bitonto heeft bij beschikking van 30 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 13 juli 2004, in het geding tussen Manfredi Vincenzo en Lloyd Italico Assicurazioni, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen over de onderlinge uitwisseling van informatie of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stellen de premies voor de BA-motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig zijn, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen deelnemen?

2)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedragingen die door deze gemeenschapsbepaling zijn verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedragingen en de schade?

3)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot stand zijn gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn beëindigd?

4)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedragingen heeft genoten, de benadeelde partij van ambtswege ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/3


Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Antonio Cannito en Fondiaria Sai SPA

(Zaak C-296/04)

(2004/C 251/06)

Het Ufficio del giudice di pace di Bitonto heeft bij beschikking van 30 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 13 juli 2004, in het geding tussen Antonio Cannito en Fondiaria Sai SPA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen over de onderlinge uitwisseling van informatie of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stellen de premies voor de BA-motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig zijn, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen deelnemen?

2)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedragingen die door deze gemeenschapsbepaling zijn verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedragingen en de schade?

3)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot stand zijn gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn beëindigd?

4)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedragingen heeft genoten, de benadeelde partij van ambtswege ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/4


Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Nicolò Tricarico en Assitalia Assicurazioni SPA

(Zaak C-297/04)

(2004/C 251/07)

Het Ufficio del giudice di pace di Bitonto heeft bij beschikking van 30 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 13 juli 2004, in het geding tussen Nicolò Tricarico en Assitalia Assicurazioni SPA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen over de onderlinge uitwisseling van informatie of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stellen de premies voor de BA-motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig zijn, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen deelnemen?

2)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedragingen die door deze gemeenschapsbepaling zijn verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedragingen en de schade?

3)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot stand zijn gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn beëindigd?

4)

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedragingen heeft genoten, de benadeelde partij van ambtswege ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/4


Verzoek van het Ufficio del giudice di pace di Bitonto van 30 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Pasqualina Murgolo en Assitalia Assicurazioni SPA

(Zaak C-298/04)

(2004/C 251/08)

Het Ufficio del giudice di pace di Bitonto heeft bij beschikking van 30 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 13 juli 2004, in het geding tussen Pasqualina Murgolo en Assitalia Assicurazioni SPA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat een afspraak tussen verzekeringsmaatschappijen over de onderlinge uitwisseling van informatie of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in die zin, die de betrokken maatschappijen in staat stellen de premies voor de BA-motorrijtuigenverzekeringen te verhogen in een mate die niet gerechtvaardigd is door de marktvoorwaarden, nietig zijn, mede gelet op het feit dat ondernemingen uit verschillende lidstaten aan de overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen deelnemen?

2.

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat het het zich verzet tegen de toepassing van een nationale norm als artikel 33 van de Italiaanse wet nr. 287/1990, volgens welke de schadevordering wegens schending van de communautaire en nationale regels inzake mededingingsverstorende afspraken ook door derden dient te worden ingesteld bij een andere rechter dan die welke gewoonlijk bevoegd is voor vorderingen van die waarde, waardoor de kosten en de duur van het geding aanzienlijk toenemen?

3.

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat derden met een rechtens relevant belang de nietigheid kunnen inroepen van een afspraak of feitelijk afgestemde gedragingen die door deze gemeenschapsbepaling zijn verboden, en schadevergoeding kunnen vorderen indien er een causaal verband bestaat tussen de afspraak of de gedragingen en de schade?

4.

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de verjaring van de daarop gebaseerde schadevordering begint te lopen op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen tot stand zijn gekomen, dan wel op de dag waarop de afspraak of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen zijn beëindigd?

5.

Dient artikel 81 van het Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter, indien blijkt dat de op basis van het nationale recht te betalen schadevergoeding in elk geval lager is dan het economische voordeel dat de schadeveroorzakende onderneming die heeft deelgenomen aan de verboden afspraak of onderling afgestemde feitelijke gedragingen heeft genoten, de benadeelde partij van ambtswege ook een punitieve schadevergoeding dient toe te kennen, die nodig is om ervoor te zorgen dat de vergoedbare schade groter is dan het door de schadeveroorzakende onderneming genoten voordeel, om door artikel 81 van het Verdrag verboden afspraken of onderling afgestemde feitelijke gedragingen tegen te gaan?


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/5


Verzoek van het Szombathelyi Városi Bíróság (Hongarije) van 10 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ynos Kft. en János Varga

(Zaak C-302/04)

(2004/C 251/09)

Het Szombathelyi Városi Bíróság (Hongarije) heeft bij beschikking van 10 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 juli 2004, in het geding tussen Ynos Kft. en János Varga, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Kan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad (1) van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: „richtlijn”), volgens hetwelk de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden, aldus worden uitgelegd, dat het de grondslag vormt voor een nationale bepaling als artikel 209, lid 1, van de Polgári Törvénykönyv (Hongaars burgerlijk wetboek; hierna: „Ptk.”), dat van toepassing is wanneer het oneerlijke karakter wordt vastgesteld van een algemene voorwaarde van een overeenkomst, volgens welke de oneerlijke bedingen de consument ipso iure blijven binden, maar alleen wanneer sprake is van een uitdrukkelijke verklaring van de consument, dat wil zeggen wanneer deze bedingen met succes worden betwist?

2)

Kan uit deze bepaling van de richtlijn, volgens welke de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan, worden afgeleid dat de geldigheid van de gehele overeenkomst niet kan worden aangetast indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan, wanneer de door een verkoper vastgestelde oneerlijke bedingen onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden, maar de verkoper zonder die bedingen, die deel uitmaken van de overeenkomst, die overeenkomst niet met de consument zou hebben gesloten?

3)

Is het vanuit het oogpunt van de toepassing van het gemeenschapsrecht van belang dat het hoofdgeding is ontstaan vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie, doch na de aanpassing van haar nationaal recht aan de richtlijn?


(1)  PB L 95, blz. 29.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/5


Verzoek van de Commissione Tributaria Provinciale di Pordenone — Tweede kamer — van 14 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Banca Popolare FriulAdria S.p.A. en Agenzia Entrate Ufficio Pordenone

(Zaak C-336/04)

(2004/C 251/10)

De Commissione Tributaria Provinciale di Pordenone - heeft bij beschikking van 14 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 2 augustus 2004, in het geding tussen Banca Popolare FriulAdria S.p.A. en Agenzia Entrate Ufficio Pordenone, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Is beschikking 2002/581/EG (1) van 11 december 2001 van de Commissie (PB L 184, van 13 juli 2002, blz. 27) ongeldig en onverenigbaar met het gemeenschapsrecht, voorzover de bepalingen van wet 461/98 en het daarmee verband houdend decreto legislativo 153/99 inzake de banken, anders dan de Commissie meent, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, of in elk geval onder de uitzonderingen van artikel 87, lid 3, sub b en c, EG-Verdrag vallen?

2)

Is in het bijzonder artikel 4 van bovengenoemde beschikking ongeldig en onverenigbaar met het gemeenschapsrecht, voorzover de Commissie:

a)

in strijd heeft gehandeld met de motiveringsplicht bedoeld in artikel 253 EG-Verdrag; en/of

b)

in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel; en/of

c)

in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel?

3)

Staan hoe dan ook de juiste uitlegging van artikel 87 en volgende EG-Verdrag, artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/99 (2) en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, met name de in de motivering van deze verwijzingsbeschikking genoemde beginselen, in de weg aan de toepassing van artikel 1 van decreto legge nr. 282 van 24 december 2002 (omgezet bij wet nr. 27 van 21 februari 2003)?


(1)  Beschikking van de Commissie van 11 december 2001 inzake de fiscale maatregelen voor banken en bancaire stichtingen, ten uitvoer gelegd door Italië.

(2)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag PB L 83 van 27.03.1999 blz. 1.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/6


Verzoek van de Consiglio di Stato, afdeling rechtspraak (Zesde kamer), van 24 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Nuova società di telecomunicazioni S.p.a. en Ministero delle comunicazioni

(Zaak C-339/04)

(2004/C 251/11)

De Consiglio di Stato, afdeling rechtspraak (Zesde kamer), heeft bij beschikking van 24 februari 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 9 augustus 2004, in het geding tussen Nuova società di telecomunicazioni S.p.a. en Ministero delle comunicazioni, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

„a)

Is met de basisbeginselen van richtlijn 97/13/EG (1) verenigbaar een nationale regeling die – waar zij van vennootschappen die diensten van openbaar nut verrichten en die in het verleden voor eigen behoeften en in een stelsel van concessies tegen vergoedingen, telecommunicatienetwerken hebben opgezet, verlangt dat zij afzonderlijke vennootschappen oprichten voor het verrichten van activiteiten in de telecommunicatiesector – bepaalt dat de afzonderlijke vennootschap, hoewel zij vergunninghoudster voor de dienst ten behoeve van het publiek is, als overgangsregeling, in verband met de bestemming van het telecommunicatienetwerk ten gunste van de moedermaatschappij, toch een bijkomende vergoeding moet betalen?

b)

Is met de gemeenschapsregeling en met de uitlegging die de Vijfde kamer van het Hof van Justitie daaraan bij arrest van 18 september 2003 van dit Hof heeft gegeven, verenigbaar een nationale regeling die (als overgangsregeling) de tweede en bijkomende vergoeding, die verschuldigd is voor de activiteit die ten gunste van de moedermaatschappij wordt verricht, berekent op basis van wat de moedermaatschappij in het verleden heeft betaald ingevolge het oude stelsel van uitsluitende rechten waarin onderscheid werd gemaakt tussen concessies voor telecommunicatiesystemen voor openbaar gebruik en concessies met betrekking tot systemen voor particulier gebruik?”


(1)  Richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PB L 117 van 07.05.1997, blz. 15-27).


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/6


Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale della Lombardia, (Derde kamer) van 27 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in de gedingen: R.G. 265/2004, Carbotermo s.p.a. tegen Comune di Busto Arsizio en AGESP s.p.a., en R.G. 887/2004, Consorzio Alisei tegen Comune di Busto Arsizio en AGESP s.p.a., ondersteund door A.G.E.S.I.

(Zaak C-340/04)

(2004/C 251/12)

Het Tribunale Amministrativo Regionale della Lombardia, heeft bij beschikking van 27 maart 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 9 augustus 2004, in de gedingen: R.G. 265/2004, Carbotermo s.p.a. tegen Comune di Busto Arsizio en AGESP s.p.a., en R.G. 887/2004, Consorzio Alisei tegen Comune di Busto Arsizio en AGESP s.p.a., ondersteund door A.G.E.S.I., het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Is de rechtstreekse verlening van de opdracht voor de levering van brandstoffen en warmte voor verwarmingsinstallaties van gebouwen die eigendom zijn van of onder de bevoegdheid vallen van de gemeente, en het daarmee verband houdende beheer, de exploitatie en het onderhoud (waarmee het grootste bedrag van de levering is gemoeid), aan een aandelenvennootschap waarvan het kapitaal thans geheel in handen is van een andere aandelenvennootschap, waarvan de aanbestedende gemeente op haar beurt meerderheidsaandeelhouder is (99,98 %), dan wel aan een vennootschap (AGESP) waarvan niet het overheidslichaam rechtstreeks aandeelhouder is, maar een andere vennootschap (AGESP holding), waarvan het kapitaal thans voor 99,98 % in eigendom is van het overheidslichaam, verenigbaar met richtlijn 93/36/EEG (1)?

2.

Moet aan het vereiste dat de onderneming waaraan rechtstreeks de leveringsopdracht is verleend, het merendeel van haar werkzaamheden verricht ten behoeve van het overheidslichaam dat haar beheerst, worden voldaan onder toepassing van artikel 13 van richtlijn 93/38/EEG (2), en kan worden aangenomen dat daaraan is voldaan ingeval genoemde onderneming het merendeel van haar inkomsten verwerft ten behoeve van het overheidslichaam dat haar beheerst, dan wel indien zij dit verwerft op het grondgebied van dit lichaam?


(1)  PB L 199, van 09.08.1993 blz. 1.

(2)  PB L 199, van 09.08.1993, blz. 84.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/7


Verzoek van de Supreme Court (Ierland) van 27 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Eurofood IFSC Ltd en inzake de Companies Acts 1963 tot 2003, Enrico Bondi, enerzijds en Bank of America N.A., Pearse. Farrell (curator), de Director of Corporate Enforcement en de certificaathouders, anderzijds

(Zaak C-341/04)

(2004/C 251/13)

De Supreme Court (Ierland) heeft bij beschikking van 27 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 9 augustus 2004, in het geding tussen Eurofood IFSC Ltd en inzake de Companies Acts 1963 tot 2003, Enrico Bondi, enerzijds en Bank of America N.A., Pearse Farrell (curator), de Director of Corporate Enforcement en de certificaathouders, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Wanneer bij een bevoegde rechter in Ierland een verzoek tot vereffening van een insolvente vennootschap wordt ingediend en die rechter een beschikking geeft waarbij hij in afwachting van een beschikking tot vereffening een „provisional liquidator” (voorlopige curator) aanwijst die bevoegd is om het vermogen van de vennootschap in handen te nemen, haar zaken te beheren, een bankrekening te openen en een solicitor in te schakelen, waardoor de directeurs van de vennootschap rechtens hun bevoegdheden verliezen, vormt die beschikking in samenhang met de indiening van het verzoekschrift dan een beslissing die de insolventieprocedure opent, voor de toepassing van artikel 16, uitgelegd tegen de achtergrond van de artikelen 1 en 2 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad (1)?

2.

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, vormt de indiening in Ierland van een verzoek bij de High Court tot gedwongen vereffening van een vennootschap door de Court dan de opening van de insolventieprocedure in de zin van de verordening krachtens de Ierse wettelijke bepaling (section 220, lid 2, van de Companies Act, 1963) volgens welke de vereffening van de vennootschap aanvangt op de datum van indiening van het verzoekschrift?

3.

Is een rechter van een andere lidstaat dan die waar de vennootschap haar statutaire zetel heeft en dan die waar de vennootschap op een regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert, maar waar de insolventieprocedure het eerst is geopend, op grond van artikel 3 van deze verordening juncto artikel 16 bevoegd om de hoofdinsolventieprocedure te openen?

4.

Wanneer

a)

een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappij hun statutaire zetel in twee verschillende staten hebben,

b)

de dochtermaatschappij op een regelmatige basis en op een voor derden herkenbare wijze haar belangen beheert en volledig en volgens de regels optreedt als zelfstandige vennootschap in de lidstaat waar zij haar statutaire zetel heeft,

c)

de moedermaatschappij door haar aandeelhouderschap en bevoegdheid om directeurs te benoemen het beleid van de dochtermaatschappij kan controleren en in feite controleert,

moet dan voor de vaststelling van het „centrum van haar voornaamste belangen” als criterium worden uitgegaan van het voormelde sub b of c?

5.

Wanneer het kennelijk in strijd is met de openbare orde van een lidstaat een rechterlijke of administratieve beslissing rechtsgevolgen te laten sorteren voor personen of lichamen wier recht op een eerlijk proces bij die beslissing niet is geëerbiedigd, is deze lidstaat dan krachtens artikel 17 van deze verordening gehouden tot erkenning van een beslissing van een rechter van een andere lidstaat tot opening van de insolventieprocedure voor een vennootschap in een situatie waarin de rechter van de eerste lidstaat ervan overtuigd is dat de betrokken beslissing in strijd met deze beginselen tot stand is gekomen en in het bijzonder waarin de verzoeker in de tweede lidstaat ondanks de verzoeken en in strijd met de desbetreffende beschikking van de rechter van de tweede lidstaat heeft geweigerd de overeenkomstig de wet van de eerste lidstaat regelmatig aangewezen „provisional liquidator” van de vennootschap een kopie van de essentiële documenten tot staving van het verzoek te verstrekken?


(1)  Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB L 160, 30.06.2000, blz. 1).


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/8


Verzoek van het Oberste Gerichtshof van 21 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Land Oberösterreich en ČEZ, a.s.

(Zaak C-343/04)

(2004/C 251/14)

Het Oberste Gerichtshof heeft bij beschikking van 21 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 10 augustus 2004, in het geding tussen Land Oberösterreich en ČEZ, a.s., het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Moet het begrip „vorderingen betreffende zakelijke rechten op onroerende goederen” in artikel 16, lid 1, sub a, van het Verdrag van Brussel van 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Executieverdrag”) aldus worden uitgelegd dat het ook (preventieve) vorderingen tot het verkrijgen van een rechterlijk verbod omvat, met name een vordering op basis van § 364, lid 2, van het Allgemeines Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: „ABGB”) die ertoe strekt immissies te doen verbieden die afkomstig zijn van een perceel grond dat gelegen is in een naburige staat die geen lid is van de Europese Unie (in casu inwerking van ioniserende stralingen afkomstig van een kerncentrale in de Tsjechische Republiek), op een onroerend goed dat eigendom is van verzoeker?


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/8


Verzoek van de High Court of Justice (England & Wales) Queen's Bench Division (Administrative Court), van 14 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen The Queen, op verzoek van IATA (International Air Transport Association), The Queen, op verzoek van ELFAA (European Low Fares Airline Association), en Hapag-Lloyd Express GmbH, enerzijds, en Department for Transport, anderzijds

(Zaak C-344/04)

(2004/C 251/15)

De High Court of Justice (England & Wales) Queen's Bench Division (Administrative Court), heeft bij beschikking van 14 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 augustus 2004, in het geding tussen The Queen, op verzoek van IATA (International Air Transport Association), The Queen, op verzoek van ELFAA (European Low Fares Airline Association), en Hapag-Lloyd Express GmbH, enerzijds, en Department for Transport, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Is artikel 6 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) ongeldig op grond dat het onverenigbaar is met het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer („Verdrag van Montreal van 1999”), inzonderheid met de artikelen 19, 22 en 29 van dit Verdrag? Heeft dit (samen met andere relevante factoren) invloed op de geldigheid van de hele verordening?

2.

Is de wijze waarop artikel 5 van de verordening is geamendeerd bij het bespreken van de ontwerp-tekst door het bemiddelingscomité, onverenigbaar met de door artikel 251 EG voorgeschreven procedure? Zo ja, is artikel 5 van de verordening dan ongeldig en heeft dit (samen met andere relevante factoren) invloed op de geldigheid van de hele verordening?

3.

Zijn de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 261/2004 geheel of ten dele ongeldig op grond dat zij onverenigbaar zijn met het rechtszekerheidsbeginsel? Zo ja, heeft dit (samen met andere relevante factoren) invloed op de geldigheid van de hele verordening?

4.

Zijn de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 261/2004 geheel of ten dele ongeldig op grond dat zij niet of onvoldoende gemotiveerd zijn? Zo ja, heeft dit (samen met andere relevante factoren) invloed op de geldigheid van de hele verordening?

5.

Zijn de artikelen 5 en 6 van verordening (EG) nr. 261/2004 geheel of ten dele ongeldig op grond dat zij onverenigbaar zijn met het evenredigheidsbeginsel, aan welk beginsel elke communautaire maatregel moet voldoen? Zo ja, heeft dit (samen met andere relevante factoren) invloed op de geldigheid van de hele verordening?

6.

Zijn de artikelen 5 en 6 van verordening nr. 261/2004 geheel of ten dele ongeldig op grond dat zij, op willekeurige wijze of zonder objectieve rechtvaardiging discriminerend zijn, inzonderheid ten opzichte van de leden van de tweede verzoekende organisatie? Zo ja, heeft dit (samen met andere relevante factoren) invloed op de geldigheid van de hele verordening?

7.

Is artikel 7 van de verordening geheel of ten dele nietig of ongeldig op grond dat het opleggen van een vaste compensatie in geval van annulering van een vlucht om redenen die niet onder het verweer op grond van buitengewone omstandigheden vallen, discriminerend is, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, waaraan elke communautaire maatregel moet voldoen, of onvoldoende is gemotiveerd? Zo ja, heeft deze ongeldigheid (samen met andere relevante factoren) invloed op de geldigheid van de hele verordening?

8.

Moet een nationale rechter die een vordering welke vragen over de geldigheid van de bepalingen van een gemeenschapsinstrument doet rijzen, toelaatbaar heeft verklaard met het oordeel dat de vordering verdedigbaar en niet ongegrond is, beginselen van gemeenschapsrecht betreffende criteria of drempels in acht nemen wanneer hij krachtens artikel 234, lid 2, EG beslist of deze vragen over de geldigheid aan het Hof van Justitie moeten worden voorgelegd?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (Voor de EER relevante tekst) - Verklaring van de Commissie PB L 46, 17.02.2004 blz. 1.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/9


Verzoek van het Bundesfinanzhof van 26 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Robert Hans Conijn en Finanzamt Hamburg-Mitte-Altstadt

(Zaak C-346/04)

(2004/C 251/16)

Het Bundesfinanzhof heeft bij beschikking van 26 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 augustus 2004, in het geding tussen Robert Hans Conijn en Finanzamt Hamburg-Mitte-Altstadt, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Is het in strijd met artikel 52 EG-Verdrag wanneer een in het binnenland beperkt belastingplichtige onderdaan van een andere lidstaat anders dan een onbeperkt belastingplichtige niet het recht heeft om van zijn inkomsten de kosten voor belastingadvies als bijzondere uitgaven af te trekken?


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/9


Hogere voorziening, op 17 augustus 2004 ingesteld door de vereniging Pro Amnistia, J. M. Olano Olano en J. Zelarain Errasti tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 7 juni 2004 in zaak T-333/02, Gestoras Pro Amnistia, J. M. Olano Olano en J. Zelarain Errasti tegen Raad van de Europese Unie, ondersteund door Koninkrijk Spanje en Verenigd Koninkrijk

(Zaak C-354/04 P)

(2004/C 251/17)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 17 augustus 2004 hogere voorziening ingesteld door de vereniging Pro Amnistia, J. M. Olano Olano en J. Zelarain Errasti, vertegenwoordigd door D. Rouget, avocat, tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 7 juni 2004 in zaak T-333/02, Gestoras Pro Amnistia, J. M. Olano Olano en J. Zelarain Errasti tegen Raad van de Europese Unie, ondersteund door Koninkrijk Spanje en Verenigd Koninkrijk.

Rekwiranten concluderen dat het het Hof behage:

1.

de hogere voorziening gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen;

2.

krachtens artikel 61 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie zelf de zaak af te doen en de vordering van rekwiranten in eerste aanleg toe te wijzen, namelijk de Raad te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 1 000 000 euro aan de vereniging Gestoras Pro Amnistia, en van 100 000 euro elk aan verzoekers Juan Mari Olano Olano en Julen Zelarain Errasti. Over deze bedragen is 4,5 % vertragingsrente op jaarbasis verschuldigd, te rekenen vanaf de datum van het arrest van het Hof tot de algehele betaling. De Raad zal zijn eigen kosten dragen en die van rekwiranten.

Middelen en voornaamste argumenten

De gemeenschapsrechter is wel degelijk bevoegd om kennis te nemen van beroepen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door de inschrijving van de verzoekende vereniging op de lijst van personen, groepen en entiteiten, opgesteld krachtens de regeling ter bestrijding van het terrorisme.

De rechtsgrondslag van deze bevoegdheid bestaat in casu in de verklaring van de Raad van 18 december 2001, de achtste overweging van de considerans van besluit 2003/48/JBZ (1) en artikel 6 EU. Bij de vaststelling van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB (2) heeft de Raad op 18 december 2001 immers verklaard dat elke vergissing met betrekking tot de betrokken personen, groepen en entiteiten de gelaedeerde recht geeft om bij de rechter schadevergoeding te vorderen. Het recht op een daadwerkelijke beroepsmogelijkheid tegen handelingen van de Instellingen die schade berokkenen maakt trouwens deel uit van de grondslagen van de Europese Unie, zodat de bepalingen die uitvoering geven aan dat recht ruim moeten worden uitgelegd, teneinde te voldoen aan de verwachtingen die worden gewekt door de artikelen 1, 6, lid 1, en 13 EVRM, die in casu moeten gelden.

Wat het bestaan van schade betreft, tast de inschrijving van de verzoekende vereniging op de betrokken lijst haar reputatie en haar vrijheid van meningsuiting bijzonder ernstig aan, nu deze inschrijving impliceert dat zij ervan wordt beschuldigd een terroristische organisatie te zijn. Haar inschrijving op de lijst tast ook de reputatie, de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van vereniging en het privé-leven aan van de twee andere verzoekers, die woordvoerders zijn van de vereniging. Wat het oorzakelijk verband tussen de handeling van de Raad en de geleden schade betreft, zijn de gevolgen voor de reputatie een onontkoombaar en dadelijk gevolg van de inschrijving op de lijst.

Ten slotte heeft de Raad frauduleus gebruik gemaakt van de verdeling in drie pijlers van het optreden van de Europese Unie. Bij zijn keuze van de rechtsgrondslag heeft de Raad zich immers laten leiden door opportuniteitsoverwegingen, zoals de wens om zich te onttrekken aan het toezicht van het Parlement, de ombudsman en het Hof van Justitie en de betrokkenen dus het recht te ontnemen op een daadwerkelijke beroepsmogelijkheid, en met name het recht om beroep in te stellen tot vergoeding van geleden schade. Deze handelwijze levert proceduremisbruik op.


(1)  Besluit 2003/48/JBZ van de Raad van 19 december 2002 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen op het gebied van politiële en justitiële samenwerking ter bestrijding van het terrorisme, overeenkomstig artikel 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB (PB 2003, L 16, blz. 68).

(2)  Gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93).


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/10


Hogere voorziening, op 17 augustus 2004 ingesteld door de vereniging SEGI, A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 7 juni 2004 in zaak T-338/02, vereniging SEGI, A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga tegen Raad van de Europese Unie, ondersteund door Koninkrijk Spanje en Verenigd Koninkrijk

(Zaak C-355/04 P)

(2004/C 251/18)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 17 augustus 2004 hogere voorziening ingesteld door de vereniging SEGI, A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga, tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 7 juni 2004 in zaak T-338/02, vereniging SEGI, A. Zubimendi Izaga en A. Galarraga tegen Raad van de Europese Unie, ondersteund door Koninkrijk Spanje en Verenigd Koninkrijk.

Rekwiranten concluderen dat het het Hof behage:

1.

de hogere voorziening gegrond te verklaren en de bestreden beschikking te vernietigen;

2.

krachtens artikel 61 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie zelf de zaak af te doen en de vordering van rekwiranten in eerste aanleg toe te wijzen, namelijk de Raad te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 1 000 000 euro aan de vereniging SEGI, en van 100 000 euro elk aan verzoekers Araitz Zubimendi Izaga en Aritza Galarraga. Over deze bedragen is 4,5 % vertragingsrente op jaarbasis verschuldigd, te rekenen vanaf de datum van het arrest van het Hof tot de algehele betaling. De Raad zal zijn eigen kosten dragen en die van rekwiranten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn identiek aan die in zaak C-354/04 P.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/10


Hogere voorziening, op 27 augustus 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 10 juni 2004 in de gevoegde zaken T-153/01 en T-323/01, M. Alvarez Moreno tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-373/04 P)

(2004/C 251/19)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 augustus 2004 hogere voorziening ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en D. Martin als gemachtigden, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 10 juni 2004 in de gevoegde zaken T-153/01 en T-323/01, M. Alvarez Moreno tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

1.

het arrest van het Gerecht in zaak T-323/01 te vernietigen;

2.

het beroep in zaak T-323/01 niet-ontvankelijk te verklaren;

3.

subsidiair, zelf de zaak af te doen overeenkomstig artikel 61 van het Statuut-EG en het beroep in zaak T-323/01 ongegrond te verklaren;

4.

Alvarez Moreno te verwijzen in de kosten van het onderhavige geding en in haar eigen kosten in zaak T-323/01.

Middelen en voornaamste argumenten

Het beroep van Alvarez Moreno in zaak T-323/01 had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Het Gerecht heeft immers blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de brief van 23 februari 2001 als „besluit” aan te merken en daaraan bijgevolg de hoedanigheid van bezwarende handeling toe te kennen. Om te beginnen bevat de brief van rekwirante aan de Commissie geen verzoek om een besluit te nemen in de zin van artikel 90 van het Statuut, maar enkel een verzoek om inlichtingen over de rechtsgrondslag waarop de Commissie zich baseerde om niet langer tolken van meer dan 65 jaar aan te werven. Het antwoord op deze brief kan dan ook geen bezwarende handeling in de zin van deze bepaling zijn. Verder bevat de brief van 23 februari 2001 in elk geval geen besluit van de Commissie dat bindende rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen van rekwirante kunnen aantasten doordat zij haar rechtspositie aanmerkelijk wijzigen.

Ten gronde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat artikel 74 RAP niet van toepassing is op hulpfunctionarissen die op grond van artikel 78, derde alinea, RAP zijn aangeworven, en dat de Regeling welke van toepassing is op hulpzittingstolken, die op 13 juli 1999 door het bureau van het Europees Parlement is vastgesteld, ook van toepassing is op het einde van de dienst. Artikel 78, derde alinea, RAP, volgens hetwelk voor overeenkomsten tot aanstelling van hulpconferentietolken een afwijkende regeling kan gelden, heeft uitsluitend betrekking op de aanwervings- en bezoldigingsvoorwaarden en niet op het einde van de dienst, dat dus wordt beheerst door artikel 74 RAP, dat in een leeftijdsgrens voorziet. Er kan niet van worden uitgegaan, zoals het Gerecht in het bestreden arrest heeft gedaan, dat voor overeenkomsten die enkel voor specifieke dagen zijn gesloten, het einde van de dienst een aanwervingsvoorwaarde is; het Gerecht heeft dan ook ten onrechte een door de RAP niet gemaakt onderscheid ingevoerd tussen overeenkomsten van enkele dagen en die van langere duur. Ook al zou overigens de Regeling welke van toepassing is op hulpzittingstolken het einde van de dienst van hulpconferentietolken beheersen, in deze regeling is nergens uitdrukkelijk een leeftijdsgrens vastgesteld. Bij ontbreken van een dergelijke bepaling in deze regeling is dus de RAP, meer bepaald artikel 74 ervan, van toepassing.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/11


Doorhaling van zaak C-55/04 (1)

(2004/C 251/20)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 15 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-55/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek.


(1)   PB C 71 van 20.3.2004.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/12


Verkiezing van de president van het Gerecht

(2004/C 251/21)

Op 8 september 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 7 van het Reglement voor de procesvoering rechter B. Vesterdorf tot president van het Gerecht gekozen voor de periode van 8 september 2004 tot en met 31 augustus 2007.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/12


Verkiezing van de kamerpresidenten

(2004/C 251/22)

Op 10 en 13 september 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 15 van het Reglement voor de procesvoering M. Jaeger, J. Pirrung, M. Vilaras en H. Legal tot president van de kamers bestaande uit vijf rechters gekozen voor de periode van 10 september 2004 tot en met 31 augustus 2007, en M. Jaeger, J. Pirrung, M. Vilaras, H. Legal en J. D. Cooke tot president van de kamers bestaande uit drie rechters voor de periode van 13 september 2004 tot en met 30 september 2005.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/12


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2004/C 251/23)

Op 13 september 2004 heeft het Gerecht besloten uit zijn midden vijf kamers van vijf rechters en vijf kamers van drie rechters te vormen voor de periode van 13 september 2004 tot en met 30 september 2005 en daaraan de volgende rechters toe te voegen:

Eerste kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

B. Vesterdorf, president, J. D. Cooke, R. García-Valdecasas, I. Labucka en V. Trstenjak, rechters

Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

J. D. Cooke, kamerpresident, R. García-Valdecasas, I. Labucka en V. Trstenjak, rechters

Tweede kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij, N. J. Forwood, I. Pelikánová en S. S. Papasavvas, rechters

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

J. Pirrung, kamerpresident

a)

A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters

b)

N. J. Forwood en S. S. Papasavvas, rechters

Derde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

M. Jaeger, kamerpresident, V. Tiili, J. Azizi, E. Cremona en O. Czúcz, rechters

Derde kamer, zetelend met drie rechters:

M. Jaeger, kamerpresident

a)

V. Tiili en O. Czúcz, rechters

b)

J. Azizi en E. Cremona, rechters

Vierde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

H. Legal, kamerpresident, P. Lindh, P. Mengozzi, I. Wiszniewska-Białecka en V. Vadapalas, rechters

Vierde kamer, zetelend met drie rechters:

H. Legal, kamerpresident

a)

P. Lindh en V. Vadapalas, rechters

b)

P. Mengozzi en I. Wiszniewska-Białecka, rechters

Vijfde kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro, F. Dehousse, D. Šváby en K. Jürimäe, rechters

Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:

M. Vilaras, kamerpresident

a)

M. E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters

b)

F. Dehousse en D. Šváby, rechters

In de Eerste kamer, zetelend met drie rechters, worden de rechters die met de kamerpresident de formatie van drie rechters vormen, aangewezen volgens een toerbeurt in de rangorde in de zin van artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, behoudens bij verknochtheid van zaken. In de Tweede tot en met de Vijfde kamer die zetelt met drie rechters, zetelt de kamerpresident met de onder a) dan wel met de onder b) vermelde rechters, naar gelang van de formatie waartoe de rechter-rapporteur behoort. Voor de zaken waarin de kamerpresident rechter-rapporteur is, zetelt de kamerpresident afwisselend met de rechters van een van deze beide formaties in de volgorde waarin de zaken zijn ingeschreven, behoudens bij verknochtheid van zaken.

De zaken waarin de rechter-rapporteur na de wijziging van de samenstelling van de kamers aan een andere, uit drie rechters bestaande kamer is toegewezen, worden met ingang van 13 september 2004 toegewezen aan de kamer waarvan de rechter-rapporteur met ingang van die datum deel uitmaakt.

In de zaken waarin vóór 13 september 2004 de schriftelijke behandeling is geëindigd en een terechtzitting is bepaald of heeft plaatsgehad, blijft voor het vervolg van de mondelinge behandeling, voor de beraadslaging en het arrest de kamer in haar vroegere samenstelling bevoegd.

Samenstelling van de grote kamer

Op 13 september 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering besloten, dat voor de periode van 13 september 2004 tot en met 30 september 2005 de grote kamer is samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, M. Jaeger, J. Pirrung, M. Vilaras en H. Legal, kamerpresidenten, de rechters van de uitgebreide kamer die de betrokken zaak zou hebben moeten beslechten indien deze aan een uit vijf rechters bestaande kamer zou zijn toegewezen, alsmede vier andere rechters die door de president van het Gerecht volgens een toerbeurt uit de rechters van elk van de andere kamers worden aangewezen in de rangorde van deze rechters binnen hun kamer naar hun anciënniteit in de zin van artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

In de zaken waarin vóór 13 september 2004 de schriftelijke behandeling is geëindigd en een terechtzitting heeft plaatsgehad of is bepaald voor de grote kamer, blijft voor het vervolg van de mondelinge behandeling, voor de beraadslaging en het arrest de grote kamer in haar vroegere samenstelling bevoegd.

Gerecht in volle samenstelling

Op 13 september 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 32, lid 1, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering besloten, dat indien na de aanwijzing van een advocaat-generaal ingevolge artikel 17 van het Reglement voor de procesvoering het Gerecht in volle samenstelling uit een even aantal rechters bestaat, de vooraf vastgestelde volgorde waarin de president van het Gerecht de rechter aanwijst die niet aan de berechting van de zaak zal deelnemen, de omgekeerde van de rangorde der rechters naar hun anciënniteit in de zin van artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering is, tenzij de aldus aangewezen rechter de rechter-rapporteur is. In dat geval wordt aangewezen de rechter die hem onmiddellijk in rang voorafgaat.

Aanwijzing van de rechter die de president van het Gerecht als rechter in kort geding vervangt

Op 13 september 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering besloten om in geval van afwezigheid of verhindering van de president van het Gerecht voor de periode van 13 september 2004 tot en met 30 september 2005 R. García-Valdecasas als rechter in kort geding aan te wijzen.

De criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers

Op 13 september 2004 heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 12 van het Reglement voor de procesvoering de volgende criteria vastgesteld voor de toewijzing van de zaken aan de kamers in de periode van 13 september 2004 tot en met 30 september 2005:

1.

De zaken worden onmiddellijk na de nederlegging van het verzoekschrift en behoudens latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamers bestaande uit drie rechters.

2.

De zaken worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, aan de kamers toegewezen volgens vier afzonderlijke toerbeurten:

voor de zaken betreffende de toepassing van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, de regels betreffende staatssteun en de regels betreffende handelspolitieke beschermingsmaatregelen;

voor de zaken bedoeld in artikel 236 EG-Verdrag en artikel 152 EGA-Verdrag;

voor de zaken betreffende de in artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde intellectuele-eigendomsrechten;

voor de overige zaken.

In het kader van deze toerbeurtregeling wordt de door de president van het Gerecht voorgezeten Eerste kamer bij elke vijfde toerbeurt overgeslagen.

De president van het Gerecht kan van deze toerbeurtregeling afwijken in geval van verknochtheid van zaken of ter verzekering van een gelijkmatige werkverdeling.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/13


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 29 april 2004

in de gevoegde zaken T-236/01, T-239/01, T-244/01–T-246/01, T-251/01 en T-252/01, Tokai Carbon Co. Ltd e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Mededinging - Mededingingsregeling - Markt voor grafietelektroden - Vaststelling van prijzen en verdeling van markten - Berekening van geldboeten - Cumulatie van sancties - Richtsnoeren voor berekening van geldboeten - Toepasselijkheid - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzwarende omstandigheden - Verzachtende omstandigheden - Financiële draagkracht - Medewerking tijdens administratieve procedure - Betalingsmodaliteiten)

(2004/C 251/24)

Procestalen: Duits en Engels

In de gevoegde zaken T-236/01, T-239/01, T-244/01–T-246/01, T-251/01 en T-252/01, Tokai Carbon Co. Ltd., gevestigd te Tokio (Japan), aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Van Gerven, T. Franchoo en M. De Grave, vervolgens door G. Van Gerven en T. Franchoo, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, SGL Carbon AG, gevestigd te Wiesbaden (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann, F. Wiemer, C. Canenbley, advocaten, Nippon Carbon Co. Ltd, gevestigd te Tokio (Japan), vertegenwoordigd door H. Gilliams, advocaat, Showa Denko KK, gevestigd te Tokio (Japan), vertegenwoordigd door M. Dolmans, P. Werdmuller, advocaten, en J. Temple-Lang, solicitor, GrafTech International Ltd, voorheen UCAR International Inc., gevestigd te Wilmington, Delaware (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door K. Lasok, QC, en B. Hartnett, barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, SEC Corp., gevestigd te Amagasaki, Hyogo (Japan), vertegenwoordigd door K. Platteau, advocaat, The Carbide/Graphite Group, Inc., gevestigd te Pittsburgh (Verenigde Staten), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Seimetz en J. Brücher, en vervolgens door P. Grund, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en P. Hellström, en, in zaak T-246/01, door W. Wils als gemachtigden, bijgestaan, in zaak T-239/01, door H.-J. Freund, advocaat, en, in de zaken T-244/01, T-246/01, T-251/01 en T-252/01, door J. Flynn en C. Kilroy, barristers, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende de beroepen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2002/271/EG van de Commissie van 18 juli 2001 in een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-Overeenkomst – zaak COMP/E-1/36.490 – grafietelektroden (PB 2002, L 100, blz 1), heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters; griffier: J. Plingers, administrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

In zaak T-236/01, Tokai Carbon/Commissie:

bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/271 aan verzoekster opgelegde geldboete op 12 276 000 euro;

verwerpt het beroep voor het overige;

verstaat dat elke partij de helft van haar eigen kosten en de helft van de kosten van de tegenpartij zal dragen.

2)

In zaak T-239/01, SGL Carbon/Commissie:

bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/271 aan verzoekster opgelegde geldboete op 69 114 000 euro;

verwerpt het beroep voor het overige;

verstaat dat verzoekster zeven achtste van haar eigen kosten en zeven achtste van de kosten van de Commissie zal dragen, en dat laatstgenoemde een achtste van haar eigen kosten en een achtste van verzoeksters kosten draagt.

3)

In zaak T-244/01, Nippon Carbon/Commissie:

bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/271 aan verzoekster opgelegde geldboete op 6 274 400 euro;

verwerpt het beroep voor het overige;

verstaat dat elke partij de helft van haar eigen kosten en de helft van de kosten van de tegenpartij zal dragen.

4)

In zaak T-245/01, Showa Denko/Commissie:

bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/271 aan verzoekster opgelegde geldboete op 10 440 000 euro;

verwerpt het beroep voor het overige;

verstaat dat verzoekster drie vijfde van haar eigen kosten en drie vijfde van de kosten van de Commissie zal dragen, en dat laatstgenoemde twee vijfde van haar eigen kosten en twee vijfde van verzoeksters kosten draagt.

5)

In zaak T-246/01, GrafTech International, voorheen UCAR International/Commissie:

bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/271 aan verzoekster opgelegde geldboete op 42 050 000 euro;

verwerpt het beroep voor het overige;

verstaat dat verzoekster vier vijfde van haar eigen kosten en vier vijfde van de kosten van de Commissie zal dragen, en dat laatstgenoemde een vijfde van haar eigen kosten en een vijfde van verzoeksters kosten draagt.

6)

In zaak T-251/01, SEC Corporation/Commissie:

bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/271 aan verzoekster opgelegde geldboete op 6 138 000 euro;

verwerpt het beroep voor het overige;

verstaat dat elke partij de helft van haar eigen kosten en de helft van de kosten van de tegenpartij zal dragen.

7)

In zaak T-252/01, The Carbide/Graphite Group/Commissie:

bepaalt het bedrag van de bij artikel 3 van beschikking 2002/271 aan verzoekster opgelegde geldboete op 6 480 000 euro;

verwerpt het beroep voor het overige;

verstaat dat verzoekster drie vijfde van haar eigen kosten en drie vijfde van de kosten van de Commissie zal dragen, en dat laatstgenoemde twee vijfde van haar eigen kosten en twee vijfde van verzoeksters kosten draagt.


(1)  PB C 17 van 19.1.2002.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/15


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 20 juli 2004

in zaak T-311/02, Vitaly Lissotschenko en Joachim Hentze tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Aanvraag tot inschrijving van woordmerk LIMO - Absolute weigeringsgronden - Artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 40/94)

(2004/C 251/25)

Procestaal: Duits

In zaak T-311/02, Vitaly Lissotschenko, wonende te Dortmund (Duitsland), Joachim Hentze, wonende te Werl (Duitsland), vertegenwoordigd door B. Hein, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: J. Weberndörfer en G. Schneider), betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 31 juli 2002 (zaak R 363/2000-2), betreffende de inschrijving van het woordteken LIMO als gemeenschapsmerk, heeft het Gerecht (Eerste kamer), samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, P. Mengozzi en M. E. Martins Ribeiro, rechters; griffier: D. Christensen, administrateur, op 20 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst verzoekers in de kosten.


(1)  PB C 305 van 7.12.2002.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/15


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 28 juni 2004

in zaak T-342/99 DEP, Airtours plc tegen Commissie van Europese Gemeenschappen (1)

(Begroting van kosten - Honorarium van solicitors en barristers - Honorarium van economen - BTW)

(2004/C 251/26)

Procestaal: Engels

In zaak T-342/99 DEP, Airtours plc, vertegenwoordigd door M. Nicholson, solicitor, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: R. Lyal, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek om begroting van de door de Commissie, als gevolg van het arrest van het Gerecht van 6 juni 2002, Airtours/Commissie (T-342/99, Jurispr. blz. II-2585), aan Airtours plc te vergoeden kosten, heeft het Gerecht (Vijfde kamer - uitgebreid), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas, J.D. Cooke, P. Mengozzi en M.E. Martins Ribeiro, rechters; griffier: H. Jung, op 28 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Het totaalbedrag van de kosten die door de Commissie aan Airtours moeten worden vergoed, wordt bepaald op 489.615,03 GBP (vierhonderdnegenentachtigduizend zeshonderdvijftien pond sterling en drie pence).


(1)  PB C 79 van 18.3.2000.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/15


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 8 juli 2004

in zaak T-341/02, Regione Siciliana tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(EFRO - Verordening (EEG) nr. 4253/88 - Beëindiging van financiële bijstand - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreeks geraakt worden - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 251/27)

Procestaal: Italiaans

In zaak T-341/02, Regione Siciliana, vertegenwoordigd door I. Braguglia, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. de March en L. Flynn, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking D (2002) 810439 van de Commissie van 5 september 2002 houdende beëindiging van de financiële bijstand van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) betreffende het grote project „Snelweg Messina-Palermo” (EFRO nr. 93.05.03.001 – Arinco nr. 93.IT.16.009), heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: H. Jung, op 8 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van verweerster.


(1)  PB C 7, van 11.1.2003.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/16


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 15 juni 2004

in zaak T-21/03, S tegen Commissie van Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Beroep tot nietigverklaring - Beroepsziekte - Erkenning als beroepsziekte - Verzoek om terugname van sommige stukken uit dossier van medische commissie - Weigering - Bezwarende handeling - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 251/28)

Procestaal: Frans

In zaak T-21/03, S, voormalig ambtenaar bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Thessaloniki (Griekenland), vertegenwoordigd door A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Currall en F. Clotuche-Duvieusart, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 11 maart 2002 houdende weigering om bepaalde rapporten terug te nemen uit het dossier van de medische commissie die belast is met de behandeling van het verzoek om erkenning dat verzoekster aan een beroepsziekte lijdt, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, J.D. Cooke en D. Šváby, rechters; griffier: H. Jung, op 15 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt als kennelijk niet-ontvankelijk verworpen.

2)

Elk van partijen draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 83 van 5.4.2003.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/16


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 5 juli 2004

in zaak T-39/03, DaimlerChrysler AG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositie - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)

(2004/C 251/29)

Procestaal: Duits

In zaak T-39/03, DaimlerChrysler AG, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door N. Siebertz, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigde: G. Schneider); interveniënte voor het Gerecht: Axon Leasing GmbH, gevestigd te München (Duitsland), vertegenwoordigd door S. Lüft, advocaat, betreffende een beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 4 november 2002 (zaak R 329/2001-4), heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, N. J. Forwood en I. Pelikánová, rechters; griffier: H. Jung, op 5 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

Verzoekster zal de kosten dragen.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/16


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 juli 2004

in zaak T-256/03, Bundesverband der Nahrungsmittel- und Speiseresteverwertung eV en Josef Kloh tegen Commissie van Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Verordening (EG) nr. 1774/2002 - Beschikking 2003/328/EG - Gebruik van keukenafval en etensresten in varkensvoeder - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 251/30)

Procestaal: Duits

In zaak T-256/03, Bundesverband der Nahrungsmittel- und Speiseresteverwertung eV, gevestigd te Bochum (Duitsland) en Josef Kloh, wonende te Eichenried (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Steiling en S. Wienhues, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: G. Braun, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2003/328/EG van de Commissie van 12 mei 2003 inzake overgangsmaatregelen krachtens verordening (EG) nr. 1774/2002 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het gebruik van keukenafval en etensresten van categorie 3 in varkensvoeder en het verbod op hergebruik binnen dezelfde soort betreffende het vervoederen van spoeling aan varkens (PB L 117, blz. 46), heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A.W.H. Meij en N.J. Forwood, rechters; griffier: H. Jung, op 2 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt als kennelijk niet-ontvankelijk verworpen.

2)

Verzoekers zullen hun eigen kosten alsmede die van de Commissie dragen.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/17


BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 juli 2004

in zaak T-422/03 R II, Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Kort geding - Richtlijnen 67/548/EEG en 2004/73/EG - Ontvankelijkheidsvoorwaarden)

(2004/C 251/31)

Procestaal: Engels

In zaak T-422/03 R II, Enviro Tech Europe Ltd, gevestigd te Surrey (Verenigd Koninkrijk), Enviro Tech International Inc., gevestigd te Chicago (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: X. Lewis en F. Simonetti, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende, ten eerste, een verzoek tot „opschorting van de opname van n-propylbromide” in de negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1), ten tweede, een verzoek tot opschorting van de uitvoering van de opname van n-propylbromide in richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 152, blz. 1), en, ten derde, een verzoek om andere voorlopige maatregelen te gelasten, heeft de president van het Gerecht op 2 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/17


BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 juli 2004

in zaak T-76/04 R, Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Kort geding - Verordening (EG) nr. 2032/2003 - Biociden - Ontvankelijkheid van verzoek)

(2004/C 251/32)

Procestaal: Engels

In zaak T-76/04 R, Bactria Industriehygiene-Service Verwaltungs GmbH & Co. KG, gevestigd te Kirchheimboladen (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: X. Lewis en F. Simonetti, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek tot opschorting van de uitvoering van artikel 5, leden 1 en 2, van en van bijlagen II en V bij verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1896/2000 (PB l 307, blz. 1), heeft de president van het Gerecht van eerste aanleg op 2 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/17


BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 juli 2004

in zaak T-78/04 R, Sumitomo Chemical (UK) plc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Kort geding - Verordening (EG) nr. 2032/2003 - Biociden - Ontvankelijkheid van verzoek)

(2004/C 251/33)

Procestaal: Engels

In zaak T-78/04 R, Sumitomo Chemical (UK) plc, vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: X. Lewis en F. Simonetti, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek tot opschorting van de uitvoering van artikel 5, leden 1 en 2, van en van bijlagen II en V bij verordening (EG) nr. 2032/2003 van de Commissie van 4 november 2003 inzake de tweede fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van biociden bedoelde tienjarige werkprogramma en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1896/2000 (PB l 307, blz. 1), heeft de president van het Gerecht van eerste aanleg op 2 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/18


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 9 juli 2004

in zaak T-132/04, André Bonnet tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Voorafgaande administratieve procedure - Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 251/34)

Procestaal: Frans

In zaak T-132/04, André Bonnet, wonende te Saint-Pierre-de-Vassols (Frankrijk), vertegenwoordigd door H. de Lepinau, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M. Schauss, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende, enerzijds, een verzoek tot nietigverklaring van de besluiten van 11 februari en 4 maart 2004 van het Hof van Justitie waarbij, wat verzoeker betreft, de aanwervingsprocedure voor de post van arrestenlezer bij de president van het Hof is beëindigd alsmede een verzoek tot nietigverklaring van het besluit om een andere kandidaat op die post aan te stellen, en, anderzijds, een vordering tot schadevergoeding, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: A.W.H. Meij, kamerpresident, N.J. Forwood en I. Pelikánová, rechters; griffier: H. Jung, op 9 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 168, van 26.6.2004.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/18


Beroep, op 30 april 2004 ingesteld door Michael Schäfer tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak T-163/04)

(2004/C 251/35)

Procestaal: te bepalen overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering — Taal van het verzoekschrift: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 30 april 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) ingesteld door Michael Schäfer, woonachtig te Bergisch-Gladbach (Duitsland), vertegenwoordigd door I. Reese, Rechtsanwältin.

Andere partij voor de kamer van beroep: KoKa Verwaltung GmbH, Hamburg (Duitsland).

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 12 december 2003 aldus te wijzigen dat het bureau wordt verwezen in de eigen kosten van verzoeker in de herstel- en de beroepsprocedure;

subsidiair, de beslissing van de tweede kamer van beroep aldus te wijzigen dat KoKa Verwaltung wordt verwezen in de kosten van verzoeker in de herstel- en de beroepsprocedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker diende op 26 december 2000 bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt een aanvraag om inschrijving als gemeenschapsmerk in voor het beeldmerk „Mike's Meals on Wheels” voor diensten van de klassen 35 en 42. KoKa Verwaltung GmbH stelde op grond van haar oudere Duitse inschrijvingen, namelijk het beeldmerk „MIKE'S SANDWICH MARKET” en het woordmerk „MIKE” oppositie in wegens verwarringsgevaar.

Het BHIM wees de oppositie af en verwees opposante in de kosten. Opposante diende hierop een verzoek om herstel in de vorige toestand in. Zij stelde bovendien beroep in en vorderde daarin de bestreden beslissing in haar geheel nietig te verklaren en de procedure op te schorten tot de beslissing over het verzoek om herstel in de vorige toestand.

Bij beslissing van 16 juni 2003 wees de oppositieafdeling de vordering tot herstel in de vorige toestand toe en hervatte de oppositieprocedure.

Bij de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het beroep zonder voorwerp is geraakt. De beroepsprocedure werd daarom beëindigd en de beroepstaks terugbetaald. De kamer van beroep oordeelde voorts dat elke partij haar eigen kosten in de beroepsprocedure zou dragen.

Verzoekers beroep richt zich tegen deze beslissing omtrent de kosten. Hij betoogt dat het BHIM zijn bevoegdheid krachtens artikel 81, lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94 in het geval van beëindiging van de procedure niet op de juiste wijze heeft uitgeoefend. Verzoeker is er niet voor verantwoordelijk dat de beroepsprocedure moest worden ingeleid en gevoerd. Aanleiding voor de beroepsprocedure was de onjuiste postcode op het briefhoofd van het BHIM en het feit dat opposante de termijn tot op de laatste minuut heeft gebruikt. Beide in aanmerking komende oorzaken voor de herstel- en de beroepsprocedure liggen echter buiten verzoekers invloedssfeer. Artikel 81 van verordening (EG) biedt de mogelijkheid, vrijelijk over de kosten te beslissen. Deze vrije beoordeling omvat een beslissing waarbij het BHIM in de kosten wordt verwezen. Dat verzoeker geen vergoeding voor zijn kosten en moeite ontvangt is bovendien in strijd met zijn fundamentele rechten.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/19


Beroep, op 1 juni 2004 ingesteld door Hans-Martin Tillack tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-193/04)

(2004/C 251/36)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 1 juni 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Hans-Martin Tillack, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door Ian S. Forrester, QC, Thierry Bosly, Christoph Arhold, Nathalie Flandin, Justus Herrlinger en Juliette Siaens, advocaten.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van het OLAF om bij de Duitse en de Belgische autoriteiten een klacht in te dienen, nietig te verklaren;

hem een door het Gerecht te bepalen schadevergoeding toe te kennen, te vermeerderen met rente tegen een door het Gerecht te bepalen rentevoet;

hem een vergoeding voor de kosten van het geding toe te kennen;

alle overige rechtens vereiste maatregelen te nemen.

Middelen en voornaamste argumenten

In maart 2004 deden de Belgische autoriteiten een huiszoeking in het kantoor en in de woning van verzoeker nadat het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) een officiële klacht had ingediend waarin verzoeker ervan werd beschuldigd, een Europees ambtenaar te hebben omgekocht.

Verzoeker stelt dat de beslissing van het OLAF nietig moet worden verklaard, aangezien zij in strijd is met wezenlijke vormvereisten en een inbreuk vormt op het fundamentele recht van bescherming van de bronnen van een journalist.

Verzoeker betoogt dat het Comité van toezicht van het OLAF in strijd met artikel 11, lid 7, van verordening nr. 1073/99 (1) niet op voorhand in kennis is gesteld van het feit dat bij de nationale autoriteiten een klacht is ingediend. Verzoeker werd in de loop van het interne onderzoek binnen het OLAF nooit gehoord. Bovendien is de beslissing nietig omdat zij op een verkeerde rechtsgrondslag is gebaseerd. Het OLAF handelde in het kader van een intern onderzoek binnen het OLAF dat ertoe strekt eventuele inbreuken door ambtenaren op de toepasselijke regels aan de kaak te stellen, terwijl verzoeker noch een ambtenaar noch een personeelslid van een Europese instelling is.

Verder stelt verzoeker dat de beslissing van het OLAF een inbreuk vormt op het grondrecht van bescherming van de bronnen van een journalist, als deel van de persvrijheid, aangezien de nationale autoriteiten werden verzocht, een huiszoeking in het kantoor en in de woning van verzoeker te doen teneinde zijn informanten binnen de Commissie te identificeren.

Wat zijn verzoek om schadevergoeding betreft, betoogt verzoeker dat de klachten die het OLAF bij de nationale autoriteiten heeft ingediend, en zijn verscheidene publieke beschuldigingen ten aanzien van verzoeker een geval van wanbeheer vormen, dat de professionele en de persoonlijke reputatie van verzoeker aanzienlijk heeft geschaad.


(1)  Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB L 136 van 31 mei 1999, blz. 1).


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/19


Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Ultradent Products Inc. en Michael J. S. Renouf tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-237/04)

(2004/C 251/37)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 14 juni 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Ultradent Products Inc., gevestigd te South Jordan, Utah, Verenigde Staten van Amerika, en Michael J. S. Renouf, wonende te Brussel, België, vertegenwoordigd door S. Crosby en C. Bryant, Solicitors.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 5 april 2004 om verzoekers geen toegang te verlenen tot de in de administratieve procedure omschreven documenten, die is vastgesteld na hun drie verzoeken van 27 oktober 2003 om toegang te krijgen tot documenten betreffende de indeling van tandenwitmakers;

nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 5 april 2004 om geen toegang te verlenen tot documenten die gelet op de omstandigheden moeten worden geacht te bestaan;

verweerster overeenkomstig artikel 87 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij drie brieven van 27 oktober 2003 diende tweede verzoeker bij de Commissie drie verzoeken in om toegang tot documenten betreffende de vraag of tandenwitmakers moeten worden ingedeeld als cosmetische producten dan wel als medische apparaten. Tweede verzoeker verzocht meer bepaald om toegang tot documenten betreffende een klacht die namens eerste verzoeker bij de Commissie was ingediend tegen de indeling van dergelijke producten door de autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, tot documenten betreffende de voorbereiding van het antwoord door Commissielid Borino op een schriftelijke vraag aan de Commissie inzake dergelijke producten en ten slotte tot alle documenten van de Commissie betreffende de indeling van die producten. Tweede verzoeker, een solicitor, verklaarde in zijn verzoek dat hij optrad namens eerste verzoeker.

Confirmatieve verzoeken werden ingediend op 16 december 2003. Op 17 december 2003 antwoordde de Commissie op de oorspronkelijke verzoeken, waarna verzoekers op 7 januari 2004 een nieuw confirmatief verzoek indienden waarbij de vorige drie confirmatieve verzoeken van 16 december werden ingetrokken. Bij brief van 5 april 2004 antwoordde de Commissie op het verzoek van 7 januari 2004. Bij die brief waren een aantal documenten gevoegd.

Verzoekers betogen dat uit de administratieve proce5 april 2004dure is gebleken dat naast de documenten die bij de brief van aan verzoekers zijn meegedeeld, stellig nog andere documenten betreffende deze kwestie bestaan en dat andere documenten kunnen worden vermoed te bestaan. Volgens verzoekers vallen al die documenten onder het oorspronkelijke verzoek en zijn zij in het bezit van de Commissie; zij zijn evenwel niet aan verzoekers meegedeeld. Daarom beschouwen verzoekers de brief van 5 april 2004 als een beschikking houdende weigering van toegang tot al die documenten, waarvan zij de nietigverklaring vorderen. Tot staving van hun verzoek stellen zij schending van artikel 8 van verordening nr. 1049/2001 (1) en van die verordening in het algemeen. Verder stellen zij dat de Commissie haar weigering om toegang te verlenen tot documenten die stellig bestaan, niet heeft gemotiveerd, en ter rechtvaardiging van die weigering evenmin enige uitzondering op het recht tot toegang heeft aangevoerd.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/20


Beroep, op 28 juni 2004 ingesteld door Republiek Polen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-257/04)

(2004/C 251/38)

Procestaal: Pools

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 28 juni 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Republiek Polen, vertegenwoordigd door Jarosław Pietras als gemachtigde.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de artikelen 3 en 4, leden 3 en 5, achtste streepje, van verordening (EG) nr. 1972/2003 van de Commissie van 10 november 2003 betreffende de overgangsmaatregelen die voor het handelsverkeer van landbouwproducten moeten worden vastgesteld wegens de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 293, blz. 3), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 230/2004 van de Commissie van 10 februari 2004 (PB L 39, blz. 13), en bij verordening (EG) nr. 735/2004 van de Commissie van 20 april 2004 (PB L 114, blz. 13);

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met betrekking tot artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 voert verzoekster de volgende middelen aan:

schending van het beginsel van vrij verkeer van goederen door de invoering van douanerechten ten bedrage van de erga omnes-invoerrechten, die liggen boven het bedrag van de invoerrechten die golden in de tijd vóór de toetreding van Polen tot de Europese Unie;

onbevoegdheid van de Commissie en schending van de artikelen 22 en 44, eerste alinea, en deel 5 van bijlage IV van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (1), door de vaststelling van maatregelen waarmee bepaalde in de Toetredingsakte gestelde voorwaarden waaronder de Republiek Polen de regels van de douane-unie heeft aanvaard, worden gewijzigd;

schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, door de vaststelling van maatregelen die voor subjecten uit Polen in een andere behandeling voorzien dan voor subjecten uit de Gemeenschap van 15 staten die zich in dezelfde situatie bevinden;

schending van een wezenlijk vormvereiste door ontoereikende motivering van de vastgestelde maatregelen;

schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen door de invoering van een met bepaalde voorwaarden in voormelde Toetredingsakte strijdige procedure voor producten die op 1 mei 2004 tijdelijk waren opgeslagen, zich in een douaneprocedure of in transit in de uitgebreide Gemeenschap bevonden, met name door de invoering van douanerechten waarvan het bedrag hoger was dan de invoerrechten die in de tijd vóór de toetreding van Polen tot de Europese Unie golden.

Met betrekking tot artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 stelt verzoekster onbevoegdheid van de Commissie, alsmede schending van artikel 41, eerste alinea, van voormelde Toetredingsakte, schending van het evenredigheidsbeginsel en van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit voorzover het bedrag van de in de bestreden bepaling vastgestelde rechten hoger is dan het verschil tussen het communautaire invoerrecht en het Poolse invoerrecht op 30 april 2004.

Met betrekking tot artikel 4, lid 5, achtste streepje, van verordening nr. 1972/2003 stelt verzoekster onbevoegdheid van de Commissie en schending van artikel 41, eerste alinea, van voormelde Toetredingsakte, alsmede schending van het evenredigheidsbeginsel, voorzover de bestreden bepaling betrekking heeft op producten waarvoor het Poolse invoerrecht op 30 april 2004 hoger was dan of gelijk aan het communautaire invoerrecht, en ook op producten waarvoor op 1 mei 2004 landelijk geen abnormale voorraden waren vastgesteld.

Met betrekking tot alle bestreden bepalingen van verordening nr. 1972/2003 stelt verzoekster misbruik van bevoegdheid van de Commissie door de vaststelling van maatregelen waarvan het werkelijke doel niet is, de aanvaarding van de regels van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door Polen te vergemakkelijken, maar de markt van de Gemeenschap van 15 staten tegen de concurrentie van de Poolse landbouwproducenten te beschermen.


(1)  PB 2003, L 236, blz. 33.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/21


Beroep, op 28 juni 2004 ingesteld door Republiek Polen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-258/04)

(2004/C 251/39)

Procestaal: Pools

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 28 juni 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Republiek Polen, vertegenwoordigd door Jarosław Pietras als gemachtigde.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de artikelen 5, 6, leden 1, 2 en 3, 7, lid 1, en 8, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 60/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 houdende overgangsmaatregelen in de sector suiker in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 9, blz. 8);

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met betrekking tot artikel 5 van verordening nr. 60/2004 voert verzoekster de volgende middelen aan:

schending van het beginsel van vrij verkeer van goederen door de invoering van douanerechten ten bedrage van de erga omnes-invoerrechten, die liggen boven het bedrag van de invoerrechten die golden in de tijd vóór de toetreding van Polen tot de Europese Unie;

onbevoegdheid van de Commissie en schending van de artikelen 22 en 44, eerste alinea, en deel 5 van bijlage IV van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (1), door de vaststelling van maatregelen waarmee bepaalde in de Toetredingsakte gestelde voorwaarden waaronder de Republiek Polen de regels van de douane-unie heeft aanvaard, worden gewijzigd, en doordat de bestreden bepaling betrekking heeft op producten die niet onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid vallen;

schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, door de vaststelling van maatregelen die voor subjecten uit Polen in een andere behandeling voorzien dan voor subjecten uit de Gemeenschap van 15 staten die zich in dezelfde situatie bevinden;

schending van een wezenlijk vormvereiste door ontoereikende motivering van de vastgestelde maatregelen;

schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen door de invoering van een met bepaalde voorwaarden in voormelde Toetredingsakte strijdige procedure voor producten die op 1 mei 2004 tijdelijk waren opgeslagen, zich in een douaneprocedure of in transit in de uitgebreide Gemeenschap bevonden, met name door de invoering van douanerechten waarvan het bedrag hoger was dan de invoerrechten die in de tijd vóór de toetreding van Polen tot de Europese Unie golden.

Met betrekking tot artikel 6, leden 1 en 2, van verordening nr. 60/2004 stelt verzoekster onbevoegdheid van de Commissie, alsmede schending van de artikelen 22 en 41, eerste alinea, van voormelde Toetredingsakte en deel 4 van bijlage IV van voormelde Toetredingsakte in verband met verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (2), voorzover volgens de bestreden bepalingen de Commissie rekening houdt met de verwerkte producten met een zeker suikergehalte (suikerequivalent) bij de bepaling van het bestaan van abnormale suiker- en isoglucosevoorraden, en voorzover bij de bestreden bepalingen wordt verboden om de abnormale suiker- en isoglucosevoorraden weg te werken door uitvoer van de verwerkte producten met een zeker suikergehalte (suikerequivalent).

Met betrekking tot de artikelen 6, lid 3, 7, lid 1, en 8, lid 2, van verordening nr. 60/2004 stelt verzoekster schending van de beginselen van loyaliteit en goede trouw in de betrekkingen tussen de lidstaten en de instellingen van de Gemeenschap (artikel 10 EG), voorzover Polen bij de bestreden bepalingen verplichtingen worden opgelegd die in de praktijk onmogelijk kunnen worden uitgevoerd, alsmede de medewerking wordt geweigerd ten einde de gerezen problemen het hoofd te bieden.

Met betrekking tot alle bestreden bepalingen van verordening nr. 1972/2003 stelt verzoekster misbruik van bevoegdheid van de Commissie door de vaststelling van maatregelen waarvan het werkelijke doel niet is, de aanvaarding van de regels van het gemeenschappelijk landbouwbeleid door Polen gemakkelijker te maken, maar de markt van de Gemeenschap van 15 staten tegen de concurrentie van de Poolse landbouwproducenten te beschermen.


(1)  PB L 236, blz. 33.

(2)  PB L 178, blz. 1, zoals gewijzigd.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/22


Beroep, op 25 juni 2004 ingesteld door vennootschap BIC S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

(Zaak T-262/04)

(2004/C 251/40)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 25 juni 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt ingesteld door de vennootschap BIC S.A., gevestigd te Clichy (Frankrijk), vertegenwoordigd door M.-P. Escande, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 april 2004 (zaak R 468/2003-4) te vernietigen, voorzover daarbij werd geconcludeerd dat de inschrijving van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 738 392 moest worden geweigerd op basis van de in artikel 7 van verordening nr. 40/94 vermelde gronden, aangezien de vennootschap BIC heeft aangetoond dat de toepassingsvoorwaarden van dit artikel in casu waren vervuld;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk:

driedimensionaal merk in de vorm van een aansteker

Waren of diensten:

waren van klasse 34 (artikelen voor rokers, aanstekers) – aanvraagnr. 1 738 392

Voor de kamer van beroep aangevochten beslissing:

weigering van de inschrijving door de onderzoeker

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep

Middelen:

verzoekster heeft aangetoond dat de vorm van de aansteker waarvan om inschrijving als gemeenschapsmerk wordt gevraagd, door de consumenten op grote schaal wordt herkend als afkomstig van verzoekster;

verzoekster heeft aangetoond dat de vorm van de BIC-aansteker onderscheidend vermogen heeft verkregen in de zin van artikel 7 van verordening (EG) nr. 40/94.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/22


Beroep, op 25 juni 2004 ingesteld door vennootschap BIC S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

(Zaak T-263/04)

(2004/C 251/41)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 25 juni 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt ingesteld door de vennootschap BIC S.A., gevestigd te Clichy (Frankrijk), vertegenwoordigd door M.-P. Escande, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 april 2004 (zaak R 468/2003-4) (1) te vernietigen voorzover daarbij werd geconcludeerd dat de inschrijving van gemeenschapsmerkaanvraag nr. 1 738 566 moest worden geweigerd op basis van de in artikel 7 van verordening nr. 40/94 vermelde gronden, aangezien de vennootschap BIC heeft aangetoond dat de toepassingsvoorwaarden van dit artikel in casu waren vervuld;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Betrokken gemeenschapsmerk:

driedimensionaal merk in de vorm van een aansteker

Waren of diensten:

waren van klasse 34 (artikelen voor rokers, aanstekers) – aanvraagnr. 1 738 566

Voor de kamer van beroep aangevochten beslissing:

weigering van de inschrijving door de onderzoeker

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep

Middelen:

verzoekster heeft aangetoond dat de vorm van de aansteker waarvan om inschrijving als gemeenschapsmerk wordt gevraagd, door de consumenten op grote schaal wordt herkend als afkomstig van verzoekster;

verzoekster heeft aangetoond dat de vorm van de BIC-aansteker onderscheidend vermogen heeft verkregen in de zin van artikel 7 van verordening (EG) nr. 40/94.


(1)  Waarschijnlijk R 469/2003-4.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/23


Beroep, op 7 juli 2004 ingesteld door Brandt Industries tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-273/04)

(2004/C 251/42)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 7 juli 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door de vennootschap Brandt Industries, gevestigd te Reuil-Malmaison (Frankrijk), vertegenwoordigd door Niels Dejean en Christophe Delrieu, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 16 december 2003 betreffende een steunmaatregel die ten uitvoer werd gelegd door Frankrijk in geval van de overname van ondernemingen in moeilijkheden, nietig te verklaren wegens ontoereikende motivering in de zin van artikel 253 EG en schending van artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) van 22 maart 1999;

de Commissie in de kosten van het beroep te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij beschikking van 16 december 2003 heeft de Commissie vastgesteld dat de maatregel op grond van artikel 44 septies van het Franse algemeen belastingwetboek staatssteun inhield die niet verenigbaar was met de gemeenschappelijke markt, behoudens de de-minimissteun en de steun die verenigbaar is met de richtlijnen betreffende regionale steun of met de vrijstellingsverordening terzake van kleine en middelgrote ondernemingen. Zij heeft de terugvordering van de door Frankrijk toegekende steun gelast.

Verzoekster bestrijdt de beschikking van de Commissie. Zij merkt op dat de beschikking moet worden nietig verklaard op grond dat de beschikking niet toereikend is gemotiveerd gelet op de vereisten van artikel 253 EG. De Commissie heeft in de beschikking zelf erkend dat zij niet over specifieke gegevens beschikte met betrekking tot de ondernemingen die van rechtswege de begunstigden waren van de maatregel op grond van artikel 44 septies van het Franse algemeen belastingwetboek.

Verzoekster merkt op dat de litigieuze beschikking bovendien artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 schendt. De Commissie heeft geen rekening gehouden met het feit dat fiscale steun aan vennootschappen die zijn opgericht ten behoeve van de overname van ondernemingen in moeilijkheden als gevolg heeft gehad dat deze laatste ertoe worden gebracht een hogere prijs voor de activa voor te stellen dan die welke zij zouden hebben geboden indien er van deze steun geen sprake was geweest. Bijgevolg is deze steun geheel of gedeeltelijk, via een verhoging van de prijs voor de overname van deze activa, terechtgekomen bij de crediteuren van de failliete onderneming, zodat de overnemende ondernemingen niet als de daadwerkelijke begunstigden van de totale steun kunnen worden beschouwd. Een teruggave van de door de overnemende ondernemingen ontvangen steun vormt geen maatregel die noodzakelijk is voor het herstel van concurrentieverhoudingen zoals deze voor de toekenning van de steun bestonden, maar brengt deze overnemende ondernemingen daarentegen in een ongunstigere situatie dan die waarin zij zich zouden hebben bevonden wanneer er geen sprake van steun was geweest, zodat de teruggave in strijd is met het mededingings- en het evenredigheidbeginsel.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22.3.1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [88] van het Verdrag (PB L 83, blz. 1).


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/23


Beroep, op 9 juli 2004 ingesteld door Jabones Pardo S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

(Zaak T-278/04)

(2004/C 251/43)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 9 juli 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) ingesteld door Jabones Pardo S.A., gevestigd te Madrid, vertegenwoordigd door J. E. Astiz Suárez, advocaat te Madrid.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de bestreden beslissing te wijzigen met betrekking tot de daarin vervatte conclusies inzake de gelijkenis van de tekens en van de waren in die zin dat de oppositie ontvankelijk wordt verklaard en de aanvraag wordt afgewezen voor de waren van de klassen 3 en 5, en

de beslissing te herroepen met het oog op een nieuwe en juiste vergelijking van de tekens en van de erdoor geïdentificeerde waren waarbij rekening wordt gehouden met de zeer grote visuele en fonetische gelijkenis tussen „YUPI” en „YUKI”, alsmede met het feit dat vele erdoor geïdentificeerde waren dezelfde of bijna dezelfde zijn.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

QUIMI ROMAR S.L.

Betrokken gemeenschapsmerk:

woordmerk „YUKI” – aanvraagnr. 1.353.515 voor waren van de klassen 3, 5 en 28

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

verzoekster

Oppositiemerk of -teken:

Spaans woordmerk „YUPI” (nr. 246.715) voor waren van klasse 3 (alle soorten parfumerieën, was, oliën en tandreinigingsmiddelen)

Beslissing van de oppositieafdeling:

gedeeltelijke toewijzing van de oppositie voor de waren waartegen de oppositie was gericht, te weten: „zepen, parfumerieën, etherische oliën, cosmetische middelen, haarlotions, tandreinigingsmiddelen” (klasse 3) en „farmaceutische en hygiënische producten” (klasse 5)

Beslissing van de kamer van beroep:

toewijzing van het door de merkaanvrager ingestelde beroep door vernietiging van de bestreden beslissing voorzover daarbij de oppositie werd toegewezen voor „zepen, parfumerieën, etherische oliën, cosmetische middelen, haarlotions, tandreinigingsmiddelen” (klasse 3) en „farmaceutische en hygiënische producten” (klasse 5) en verwerping van het beroep van opposante

Middelen:

onjuiste uitlegging van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/24


Beroep, op 9 juli 2004 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-282/04)

(2004/C 251/44)

Procestaal: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 9 juli 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door de Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. De Bellis, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren beschikking C(2004) 1706 van 24 april 2004 van de Commissie „houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds (EOGFL), afdeling Garantie, hebben verricht”, voorzover daarbij:

een ad-hoccorrectie is aangebracht van 19 058 682 euro „Plattelandsontwikkeling – Maatregel b. Vestiging Jonge Landbouwers” van het plattelandsontwikkelingsplan van de regio Toscane

een forfaitaire correctie is aangebracht van 2 % van het bedrag van 2 758 501 euro met betrekking tot de verstrekking van voedselhulp aan noodlijdenden

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar vorderingen stelt verzoekster:

Ten aanzien van de maatregel „vestiging jonge landbouwers”, schending van de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (1), de artikelen 35 en 37 van verordening (EG) nr. 1750/1999 (2), artikel 2, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad (3), alsook de beginselen op het gebied van financiële correcties.

Ten aanzien van de verstrekking van voedselhulp aan noodlijdenden, schending van de artikelen 2 en 3 van verordening (EEG) nr. 729/70, reeds aangehaald.


(1)  Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94 van 28.4.70, blz. 13).

(2)  Verordening (EG) nr. 1750/1999 van de Commissie van 23 juli 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (PB L 214 van 13.8.1999, blz. 31).

(3)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1).


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/25


Beroep, op 12 juli 2004 ingesteld door UPS Europe N.V./S.A. en UPS Deutschland Inc. & co OHG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-284/04)

(2004/C 251/45)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 12 juli 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door UPS Europe N.V./S.A., te Brussel, (België) en UPS Deutschland Inc. & co OHG, vertegenwoordigd door T. R. Ottervanger en A. S. Bijleveld, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het stilzwijgende besluit van de Commissie tot afwijzing van hun confirmatief verzoek van 13 april 2004 om toegang tot bepaalde documenten;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij beschikking van 20 maart 2001 (1) heeft de Commissie vastgesteld dat Deutsche Post AG door haar handelwijze in de sector van pakketdiensten voor postorderbedrijven inbreuk maakte op artikel 82 van het EG-Verdrag. Voorts gelastte de Commissie Deutsche Post, een afzonderlijke dochteronderneming voor commerciële pakketdiensten op te richten en eveneens een systeem van transparante en op het marktmechanisme gebaseerde prijsstelling tussen Deutsche Post AG en die dochteronderneming vast te stellen. Deutsche Post werd gelast de Commissie jaarlijks te informeren over het nakomen van deze verbintenissen. Deutsche Post deed dit bij brief van 22 mei 2003. Verzoeksters, die in dezelfde sector actief zijn, vroegen een niet-vertrouwelijke versie van deze brief en kregen die op 22 september 2003. Op 20 oktober 2003 vroegen verzoeksters de Commissie om hun toegang te verlenen tot de gemiddelde prijzen voor interne transfers die door Deutsche Post aan haar dochteronderneming in rekening werden gebracht. Deze informatie was onzichtbaar gemaakt in de niet-vertrouwelijke versie van de brief van 22 mei 2003. Zij verzochten eveneens om toegang tot een rapport en een berekening die volgens dezelfde brief op 16 november 2001 aan de Commissie waren voorgelegd. Het verzoek werd ingediend op grond van verordening nr. 1049/2001 (2), (PB L 145 van 31.05.2001, blz. 43-48). Verzoeksters herhaalden hun verzoek op 18 november 2003 en dienden op 13 april 2004 een confirmatief verzoek in. Bij brief van 21 april 2004 bevestigde de Commissie de ontvangst van het confirmatief verzoek en verklaarde zij dat zij Deutsche Post raadpleegde over de precieze strekking van de commercieel gevoelige informatie in de documenten waarom werd verzocht. Aangezien verzoeksters geen verder antwoord ontvingen, zijn zij van mening dat sprake is van een stilzwijgend besluit van de Commissie tot afwijzing van hun verzoek tot toegang en verzoeken zij het Hof dit nietig te verklaren.

Tot staving van hun verzoek roepen verzoeksters een schending van verordening nr. 1049/2001 in, door aan te voeren dat geen van de uitzonderingen van artikel 4 van toepassing is en dat daarom de toegang had moeten worden verleend waarom was verzocht. Zij roepen ook de niet-nakoming door de Commissie van de motiveringsplicht krachtens artikel 253 EG in. Verzoeksters stellen dat de Commissie verordening nr. 1049/2001 ook heeft geschonden omdat ze niet binnen de voorgeschreven termijn heeft geantwoord en evenmin heeft gemotiveerd waarom zij toegang heeft geweigerd. Ten slotte stellen zij dat de Commissie een inbreuk heeft gepleegd op haar eigen Reglement van orde, zoals gewijzigd bij besluit van de Commissie van 5 december 2001 (3). Volgens verzoeksters had de Commissie binnen een termijn van vijftien werkdagen de raadpleging van Deutsche Post moeten afronden en een besluit hebben vastgesteld.


(1)  Beschikking van de Commissie van 20 maart 2001 in een procedure op grond van artikel 82 van het EG-Verdrag (zaak COMP/35.141 Deutsche Post AG) (kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 728), PB L 125 van 05.05.2001, blz. 27.

(2)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

(3)  PB L 345 van 29.12.2001, blz. 94.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/25


Beroep, op 9 juli 2004 ingesteld door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tegen Commissie van Europese Gemeenschappen

(Zaak T-286/04)

(2004/C 251/46)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 9 juli 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door R. Thompson QC en S. Grodzinski, Barrister, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren artikel 2 van beschikking 2004/451/EG van de Commissie houdende goedkeuring voor het begrotingsjaar 2003 van de door de lidstaten ingediende rekeningen inzake de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw gefinancierde uitgaven (kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 1699) (1), voorzover betrekking hebbende op de rekeningen van Rural Payments Agency, Department of Agriculture and Rural Development, Forestry Commission en Countryside Council for Wales;

voor recht te verklaren dat de beschikking om de rekeningen van Scottish Executive Environment and Rural Affairs Department buiten beschouwing te laten, onrechtmatig is, voorzover zij is gebaseerd op het feit dat de steekproefmethode in de door het Directoraat-generaal VI (Landbouw) in juli 1998 uitgevaardigde Richtsnoer nr. 8 niet in acht zou zijn genomen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Beschikking 2004/451 van de Commissie is gegeven in het kader van verordening (EG) nr. 1258/1999 van de Raad betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (2). In het bestreden artikel 2 heeft de Commissie besloten de rekening van onder meer de door verzoeker genoemde betaalorganen buiten beschouwing te laten en deze rekeningen in een toekomstige goedkeuringsbeschikking op te nemen.

Verzoeker stelt dat de beschikking om de rekeningen van bedoelde betaalorganen buiten beschouwing te laten uitsluitend of voornamelijk is gebaseerd op het feit dat de door de nationale rekenkamer van het Verenigd Koninkrijk gehanteerde steekproefmethode ter voorbereiding van haar jaarverslag en de verklaringen voor de rekeningen van 2003, afweek van de in Richtsnoer nr. 8 voorgestelde bijzondere steekproefmethode.

Tot staving van zijn verzoek betoogt verzoeker in de eerste plaats, dat de Commissie rechtens niet bevoegd is om van nationale certificerende instanties te verlangen dat zij zich conformeren aan de in een Richtsnoer vastgestelde methode, wanneer zij erkent dat de criteria in verordening nr. 1258/99 en verordening nr. 1663/95 in acht zijn genomen (3). Verzoeker stelt voorts, dat de Commissie rechtens gedwaald heeft door haar eigen Richtsnoer uit te leggen als een verbindende rechtsregel. Ook al zou, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker stelt, worden beslist dat de Richtsnoer in beginsel verbindende rechtsregels kan creëren, dan nog meent verzoeker dat de Richtsnoer op zijn minst voor tweeërlei uitleg vatbaar is en dat de uitlegging van de Commissie in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Verzoeker stelt eveneens, dat de handelwijze van de Commissie om haar eigen uitlegging van Richtsnoer 8 te willen opleggen, in het licht van de voorgeschiedenis van deze kwestie, in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Bovendien is de poging van de Commissie om de wijze te controleren waarop de nationale rekenkamer van het Verenigd Koninkrijk haar bevoegdheid uitoefent, in strijd met het in artikel 5 EG neergelegde subsidiariteitsbeginsel in artikel 5 EG, dat tot uitdrukking wordt gebracht in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1663/95. Tot slot brengt verzoeker naar voren dat, mocht deze instelling betogen dat er andere overwegingen aan de bestreden beschikking ten grondslag hebben gelegen, deze beschikking wordt gekenmerkt door een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie.


(1)  PB L 155 van 30.4.2004, blz. 129-133.

(2)  PB L 160 van 26.6.1999, blz. 103-112.

(3)  Verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie, PB L 158 van 08.07.1995, blz. 6.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/26


Beroep, op 15 juli 2004 ingesteld door Kris Van Neyghem tegen Comité van de Regio's

(Zaak T-288/04)

(2004/C 251/47)

Procestaal: Nederlands

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 15 juli 2004 beroep ingesteld tegen Comité van de Regio's door Kris Van Neyghem, woonachtig te Tienen (België), vertegenwoordigd door mr. Dirk Janssens.

Verzoekende partij concludeert dat het het Gerecht behage:

beslissing 87/03 te vernietigen;

elke hiermee verband houdende of hieruit volgende beslissing te vernietigen;

verzoeker in te schalen op niveau B1, minstens B4/4;

het Comité van de Regio's te veroordelen tot alle kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker is sinds 1 december 2002 ambtenaar bij het Comité van de Regio's. Hij vecht de beslissing aan van 26 maart 2003 die hem definitief in de graad B5, schaal 4 klasseert.

Ter ondersteuning van zijn verzoekschrift, beroept verzoeker zich op een gebrek aan motivering van de aangevochten beslissing en een schending van artikel 5, paragraaf 3, en van artikelen 31 en 32 van het statuut, evenals een schending van het principe van gelijke behandeling.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/26


Beroep, op 19 juli 2004 ingesteld door Caremar S.p.A. e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-292/04)

(2004/C 251/48)

Procestaal: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 19 juli 2004 beroep ingesteld tegen Europese Commissie door Caremar S.p.A. e.a., vertegenwoordigd door G. M. Roberti, A. Franchi en G. Bellitti, advocaten.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarin de aan Caremar, Toremar, Siremar en Saremar wegens openbaredienstverplichtingen uitbetaalde subsidies als steun in de zin van artikel 87 van het Verdrag zijn aangemerkt;

subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren voorzover daarin de aan Caremar, Toremar, Siremar en Saremar wegens openbaredienstverplichtingen uitbetaalde subsidies als nieuwe, en niet als bestaande, steun zijn gekwalificeerd;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste elementen zijn vergelijkbaar met die welke in zaak T-265/04, Adriatica di Navigazione e.a./Commissie (1), zijn aangevoerd.


(1)  Nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/27


Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door Centro Provincial de Jóvenes Agricultores de Jaén tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak T-295/04)

(2004/C 251/49)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 juli 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Centro Provincial de Jóvenes Agricultores de Jaén, gevestigd te Jaén (Spanje), vertegenwoordigd door José Francisco Vázquez Medina, advocaat te Jaén.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

de nietigheid — ipso iure — van artikel 1, punt 7, van verordening (EG) nr. 864/2004 van de Raad vast te stellen;

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker komt op tegen voormelde bepaling, voorzover deze uitsluitend voor olijfolie naast de andere drie voor de overige landbouwsectoren voorziene verkoopjaren (2000/2001, 2001/2002 en 2002/2003) ook het verkoopjaar 1999/2000 omvat om de rechtstreekse steun aan de producenten te bepalen.

Tot staving van zijn vorderingen stelt verzoeker dat de bestreden bepaling niet alleen niet gemotiveerd is, waarmee de plicht tot motivering van de handelingen wordt geschonden, maar ook discriminerend is voor bepaalde regio's en zeer veel landbouwers, aangezien de productie in Andalusië, met name in Jaén, in het verkoopjaar 1999/2000 zeer gering was. Zo worden de olijventelers van Jaén samen met andere olijventelers van Córdoba en Granada bij de berekening van de steun met inaanmerkingneming van voornoemd verkoopjaar enkel daardoor economisch ernstig benadeeld en dus gediscrimineerd.

Ten slotte stelt verzoeker misbruik van bevoegdheid.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/27


Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door Cristóbal Gallego Martínez, Benito García Burgos y Antonio Parras Rosa tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak T-297/04)

(2004/C 251/50)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 juli 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Cristóbal Gallego Martínez, Benito García Burgos y Antonio Parras Rosa, wonende te Jaén (Spanje), vertegenwoordigd door José Francisco Vázquez Medina, advocaat te Jaén.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

de nietigheid — ipso iure — van artikel 1, punt 7, van verordening (EG) nr. 864/2004 van de Raad vast te stellen;

de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die in zaak T-295/04.


9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/27


Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-304/04)

(2004/C 251/51)

Procestaal: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 juli 2004 beroep ingesteld tegen Europese Commissie door Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door A. Cingolo, avvocato dello Stato.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren beschikking C(2004) 1812 def. van de Commissie van 19 mei 2004, waarbij de steun die Italië (op grond van wet nr. 394 van 1981) in de vorm van rentesubsidies voor een bedrag van 104 313,20 euro vanaf 24 april 1996, en van 106 366,60 euro vanaf 9 november 2000 [staatssteun nr. C 4/2003/ (ex NN 102/2002)], aan WAM s.p.a. heeft toegekend, onwettig wordt verklaard en de terugvordering daarvan wordt gelast;

elke eventuele eerdere, verwante handeling nietig te verklaren en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dienvolgens in de kosten te verwijzen;

Middelen en voornaamste argumenten

De Italiaanse Republiek komt op tegen beschikking C(2004) 1812 def. van de Europese Commissie van 19 mei 2004, waarbij de steun die Italië (op grond van wet nr. 394 van 1981) in de vorm van rentesubsidies voor een bedrag van 104 313,20 euro vanaf 24 april 1996, en van 106 366,60 euro vanaf 9 november 2000 [staatssteun nr. C 4/2003/ (ex NN 102/2002)], aan WAM s.p.a. heeft toegekend, onwettig wordt verklaard en de terugvordering daarvan wordt gelast. Wet nr. 394 van 1981 voorziet in het bijzonder in steun voor Italiaanse ondernemingen die een filiaal, een vertegenwoordiging, winkels of magazijnen willen oprichten.

Tot staving van haar vordering stelt de Italiaanse Republiek:

A)

Schending van wezenlijke vormvoorschriften wegens schending van de rechten van de verdediging, van het transparantiebeginsel en van het beginsel van hoor en wederhoor, omdat de Commissie Italië nooit een kopie heeft meegedeeld van de klacht die tot de procedure heeft geleid.

B)

Schending van wezenlijke vormvoorschriften wegens schending van de rechten van de verdediging en motiveringsgebrek, omdat het onderzoek gebrekkig is verlopen, aangezien de Commissie heeft nagelaten de klacht en de daaropvolgende handelingen te controleren op grond van de haar bij verordening nr. 659/1999 (1) verleende onderzoeksbevoegdheden.

C)

Onjuiste kwalificatie van de feiten en schending van artikel 1, sub b, van de verordeningen nrs. 69/2001 (2) en 70/2001 (3) van de Commissie, omdat de Commissie de betrokken steun ten onrechte als „exportsteun” heeft aangemerkt.

D)

Schending van het vertrouwensbeginsel en van het beginsel van goede trouw, omdat de Commisie bezwaar heeft geopperd tegen het feit dat de steun niet was aangemeld, hoewel zij op de hoogte was van de nationale wet nr. 394/1981. Het doel van de betrokken steun houdt niet rechtstreeks verband met de export; het voornaamste doel is daarentegen de internationalisering via de oprichting van vaste productiecentra in het buitenland.

E)

Schending van de artikelen 87 e.v. EG-Verdrag en motiveringsgebrek, aangezien de Commissie nergens in de bestreden beschikking uitlegt waarom en in welke mate een individuele en zeer bescheiden steun als die welke thans aan de orde is, invloed kan hebben op de handel tussen de lidstaten, en evenmin waarop zij haar bewering baseert dat deze steun de mededinging binnen de Gemeenschap dreigt te vervalsen, temeer daar het bedrag ervan zeer beperkt is.

F)

Schending van artikel 4 van verordening nr. 69/2001 en motiveringsgebrek, omdat de Commissie deze regel met terugwerkende kracht heeft toegepast op het onderhavige geval, dat volkomen onder de vroegere regeling valt.

G)

Motiveringsgebrek, redeneerfout, schending van het billijkheidsbeginsel en onjuiste toepassing van de verordeningen nrs. 69/2001 en 70/2001, omdat de Commissie het bedrag van de terug te betalen steun op basis van irrelevante en onjuiste criteria heeft berekend.


(1)  Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83 van 27 maart 1999, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 69/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op de minimis-steun (PB L 10 van 13 januari 2001, blz. 30).

(3)  Verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB L 10 van 13 januari 2001, blz. 33).


III Bekendmakingen

9.10.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 251/29


(2004/C 251/52)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 239 van 25.9.2004

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 228 van 11.9.2004

PB C 217 van 28.8.2004

PB C 201 van 7.8.2004

PB C 190 van 24.7.2004

PB C 179 van 10.7.2004

PB C 168 van 26.6.2004

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex