|
ISSN 1725-2474 |
||
|
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241 |
|
|
||
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
47e jaargang |
|
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
II Voorbereidende besluiten |
|
|
|
Europees Economisch en Sociaal Comité |
|
|
2004/C 241/1 |
||
|
2004/C 241/2 |
||
|
2004/C 241/3 |
||
|
2004/C 241/4 |
||
|
2004/C 241/5 |
||
|
2004/C 241/6 |
||
|
2004/C 241/7 |
||
|
2004/C 241/8 |
||
|
2004/C 241/9 |
||
|
2004/C 241/0 |
||
|
2004/C 241/1 |
||
|
2004/C 241/2 |
||
|
2004/C 241/3 |
||
|
2004/C 241/4 |
||
|
2004/C 241/5 |
||
|
2004/C 241/6 |
||
|
2004/C 241/7 |
||
|
NL |
|
II Voorbereidende besluiten
Europees Economisch en Sociaal Comité 409e zitting op 2 en 3 juni 2004
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/1 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”)”
(COM (2003) 427 def. — 2003/0168 (COD))
(2004/C 241/01)
De Raad besloot op 8 september 2003, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het
„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”)”.
De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer von Fürstenwerth.
Het Comité heeft tijdens zijn 409e zitting op 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 168 stemmen voor, bij 8 onthoudingen werd goedgekeurd:
1. Samenvatting van de conclusies
|
1.1 |
Het Europees Economisch en Sociaal Comité kan zich vinden in het voorstel van de Commissie om het collisierecht (conflictregels aan de hand waarvan wordt bepaald welk rechtsstelsel van toepassing is) voor niet-contractuele verbintenissen in een verordening te regelen. Daarmee wordt een obstakel uit de weg geruimd dat tot op heden merkbaar in de weg stond aan de totstandbrenging van een uniforme Europese rechtsruimte. |
|
1.2 |
Het Comité moedigt de Commissie aan om het voorstel zo snel mogelijk definitief vorm te geven, zodat de verordening in werking kan treden. Zij wordt daarbij wel verzocht rekening te houden met de hieronder (par. 9) geformuleerde voorstellen tot wijziging en verbetering. |
|
1.3 |
Het is een goede zaak dat de Commissie middels totale harmonisatie een einde wil maken aan de huidige versplintering op een belangrijk gebied van het internationaal privaatrecht (IPR), te weten de conflictregels inzake niet-contractuele verbintenissen. De vereenvoudiging die de praktijkjurist hiermee wordt geboden, kan niet hoog genoeg worden ingeschat. Hij zal niet meer voor ieder afzonderlijk geval met buitenlandse aanknopingspunten op zoek hoeven te gaan naar de toepasselijke collisieregels, die hij tot op heden ook nog eens moest onderzoeken op (in ieder geval detail)verschillen die tussen de lidstaten bestaan. In plaats daarvan zal hij kunnen uitgaan van één enkele regeling die dank zij de rechtstreekse werking van verordeningen in alle lidstaten identiek is. |
2. Inleiding: redenen voor het initiatief
|
2.1 |
Met de voorgestelde verordening streeft de Commissie voor het eerst naar uniforme IPR-regels in de EU voor niet-contractuele verbintenissen. Voor verbintenissen uit overeenkomst bestaan reeds sinds 1980 eenvormige conflictregels. In dat jaar besloot de meerderheid van de lidstaten namelijk het Verdrag van Rome te ondertekenen en later is nog een aantal landen tot die regeling toegetreden. Er werd voor een klassiek internationaal verdrag gekozen omdat het EG-Verdrag toen nog geen rechtsgrondslag voor een communautaire regeling bevatte. De collisieregels voor buitencontractuele aansprakelijkheid zijn momenteel nog steeds een nationale zaak en, hoewel er vaak sprake is van een gemeenschappelijke kijk op de materie, bestaan er in ieder geval op details duidelijke verschillen die zeker ook door de nationale jurisprudentie en doctrine in het leven worden geroepen en gehouden. De rechtsbeoefenaar stuit hierdoor in eerste instantie op allerlei complicaties bij het verkrijgen van inzicht in normen en taal van een ander land. Dringt hij vervolgens verder door in de andere rechtscultuur, rechtspraak en rechtswetenschap, dan wordt hij geconfronteerd met nog meer problemen. Hoewel genoemd Verdrag van Rome als een grote stap vooruit werd ervaren, beschouwde men het nog altijd als verre van toereikend omdat regelingen betreffende niet- en contractuele verbintenissen inhoudelijk nu eenmaal nauw verbonden zijn; m.a.w. uniform IPR voor niet-contractuele verbintenissen ontbreekt. Er mag er dan ook vanuit worden gegaan dat harmonisering ter zake de rechtszekerheid in de Unie zeker ten goede zal komen. Het spreekt overigens voor zich dat het voor de rechtsbeoefenaars nog veel beter zou zijn geweest wanneer de Verdragen Rome I en -II zouden zijn gebundeld. Gegeven de verschillen in de voortgang met beide projecten is dat momenteel evenwel een illusie en daarom gaat het er in de eerste plaats om, zo snel mogelijk tot een regeling voor niet-contractuele verbintenissen te komen. Helaas zal die regeling op grond van het voorbehoud ex Titel IV van het EG-verdrag niet rechtstreeks werken in het Verenigd Koninkrijk waardoor de harmonisering onvolledig blijft (ook al heeft het VK de mogelijkheid om alsnog vrijwillig tot een regeling voor niet-contractuele verbintenissen te komen. Helaas zal die regeling op grond van het voorbehoud ex Titel IV van het EG-verdrag niet rechtstreeks werken in Denemarken waardoor de harmonisering onvolledig blijft (ook al heeft Denemarken de mogelijkheid om alsnog vrijwillig tot de regeling toe te treden). Het stemt daarentegen tot tevredenheid dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland zich wel bij de regeling zullen aansluiten. |
2.2 Eerdere regelgeving
|
2.2.1 |
Onderhavig project moet worden gezien tegen de achtergrond van eerdere, in voorbereiding zijnde dan wel geplande Commissievoorstellen. Het Comité heeft overigens reeds over een aantal van die voorstellen advies uitgebracht. |
|
2.2.2 |
Met betrekking tot het burgerlijk procesrecht kunnen daarbij met name de adviezen worden genoemd over:
|
|
2.2.3 |
Verder kan op het gebied van het materiële privaatrecht met name naar de volgende documenten worden verwezen:
|
|
2.2.4 |
Wat dit rechtsgebied betreft, moet voorts vooral de aandacht worden gevestigd op het Groenboek van de Commissie over de omzetting van het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst in een communautair instrument, alsmede over de modernisering ervan (10): zij merkt Verordening Rome II aan als natuurlijke aanvulling op de in dit document voorgestelde verordening Rome I. |
|
2.2.5 |
Al deze activiteiten dienen ter verwezenlijking van een Europese rechtsruimte waarin alle economische actoren gemakkelijker van de interne markt kunnen profiteren en meer rechtszekerheid genieten en waarin de rechtstoepassing door de rechter wordt vergemakkelijkt en de toegang van de Europese burger tot het recht wordt verbreed. |
3. Rechtsgrondslag
|
3.1 |
Het voorstel strekt tot uniformering van de conflictregels voor niet-contractuele verbintenissen. De harmonisering van deze regels geschiedt op basis van artikel 65, onder b) van het EG-Verdrag: de Commissie is bevoegd, daartoe over te gaan wanneer dat voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is. Dat is hier het geval, want harmonisering van de collisieregels in kwestie draagt bij tot gelijke behandeling van de economische actoren in de Gemeenschap in verband met grensoverschrijdende zaken, rechtszekerheid en eenvoudigere rechtstoepassing. Op die manier komt er ook meer animo voor grensoverschrijdend zakendoen en zal wederzijdse erkenning worden bevorderd omdat de justiciabelen de voorschriften van andere lidstaten beter gaan begrijpen. |
4. Materiële werkingssfeer en universeel karakter (art. 1 en 2)
|
4.1 |
Het voorstel is van toepassing op niet-contractuele verbintenissen op burgerlijk en handelsgebied (artikel 1, lid 1). Om misverstanden te vermijden, verdient het eigenlijk de voorkeur om dit werkingsgebied nauwkeurig af te bakenen. De Commissie had zich daarbij kunnen baseren op de ondubbelzinnige terminologie van artikel 1 van genoemde verordening betreffende het EEG-Executieverdrag. Uitsluiting van fiscale en douanezaken volgt daar eigenlijk automatisch uit. De voorgestelde expliciete uitsluiting van die zaken levert evenwel geen probleem op. |
|
4.2 |
Voorts wordt niet gestreefd naar een regeling voor alle niet-contractuele verbintenissen. Dat is maar goed ook, want anders zou het project wel eens uit de hand kunnen lopen. Het is dan ook een goede zaak dat in artikel 1, lid 2, niet-contractuele verbintenissen uit familiebetrekkingen, onderhoudsverplichtingen en erfrecht zijn uitgesloten. Deze verbintenissen worden in het IPR op grond van hun maatschappelijke implicaties van oudsher specifiek geregeld. |
|
4.3 |
De uitsluiting van kwesties betreffende wisselbrieven, cheques en kernongevallen (artikel 1, lid 2) berust eveneens op het feit dat de desbetreffende regelingen (11) (die verder reiken dan EG-verband) naar tevredenheid functioneren en niet mogen worden aangetast. |
|
4.4 |
Het is inderdaad onvermijdelijk om ook vennootschapsrechtelijke aangelegenheden uit te sluiten (artikel 1, lid 2, onder d). Dat soort kwesties hangen dusdanig nauw met de statuten samen dat er in dat verband een regeling moet komen. |
|
4.5 |
De trust is een typisch Angelsaksische rechtsfiguur. Het gaat daarbij in wezen om een rechtspersoonlijkheid ontberende vertrouwensconstructie die ergens tussen het stichtings- en het vennootschapsrecht is gesitueerd en in het continentale recht onbekend is. Daarom en wegens een aantal vennootschapsrechtelijke kenmerken werd de trust reeds in het Verdrag van Rome uitgesloten (artikel 1, lid 2, onder g). Gegeven de uitsluiting van vennootschapsrechtelijke kwesties is het dus logisch ook de trust buiten beschouwing te laten (artikel 1, lid 2, onder e). |
|
4.6 |
Krachtens artikel 2 van het voorstel kan het toepasselijk recht dat van zowel een lidstaat als van een derde land zijn. Dit is uitvloeisel van het in het IPR algemeen erkend beginsel dat niet gediscrimineerd wordt tussen nationale rechtsstelsels. Het Comité kan zich hier volledig in vinden. Leveren de aanknopingspunten in een zaak het recht van een bepaald land op, dan mag het er niet toe doen of dat land al dan niet een lidstaat van de EG is. |
5. Voorschriften voor buitencontractuele verbintenissen en verbintenissen uit onrechtmatige daad (artikelen 3–8)
|
5.1 |
De kern van de materie wordt gevormd door de voorschriften van artikel 3 betreffende de onrechtmatige daad. In theorie is hier een serie aaanknopingspunten voorhanden die meestal generiek als de lex loci delicti (commissi) worden aangeduid. Het gaat daarbij om de plaats van de schadebrengende handeling, van het feit, van de schade en van gewoonlijk verblijf van gelaedeerde. Deze kennen alle vier een lange traditie, zijn zeer wel verdedigbaar en worden in meerdere landen ook daadwerkelijk gebruikt als verwijzingsregel. De Europese wetgever moet daarom in de eerste plaats een uniforme regeling voor alle lidstaten uitvaardigen. Voor welke collissieregel daarbij wordt gekozen, komt op de tweede plaats. Wat vervolgens de toepassing betreft, dient men te beseffen dat in de meeste zaken alle, zo niet veel van deze aanknopingspunten samen blijken te vallen. De plaats waar gelaedeerde zijn gewone verblijf heeft zal doorgaans dezelfde zijn als de plaats waar de schade is ingetreden, het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en waar de schadebrengende handeling is verricht. In de praktijk vormt de aanwijzing van de plaats dan ook veeleer een theoretische kwestie. De Commissie stelt nu de plaats waar de schade is ontstaan als aanknopingspunt voor. Het is de vraag of dit in lijn ligt met recente regelgeving op dit gebied (12), maar in ieder geval wordt op die manier de voorkeur gegeven aan de bescherming van gelaedeerde zonder de belangen van de laedens volledig uit het oog te verliezen. Dit laatste zou het geval zijn geweest als men uitsluitend voor de gewoonlijke verblijfplaats van benadeelde zou hebben gekozen. Keuze voor alleen de plaats van handeling zou de laedens onevenredig bevoordelen (13) omdat dan geen rekening wordt gehouden met de legitieme beschermingsverwachtingen van de gelaedeerde. Het streven om zodoende tot evenwicht tussen de belangen van betrokkenen te komen, lijkt in alle opzichten aanvaardbaar. De beperking van de algemene regel van lid 1 voor gevallen waarin betrokkenen hun verblijfplaats in hetzelfde land hebben (lid 2) is logisch en daarmee wordt onnodig graven in buitenlandse rechtstelsels vermeden. Lid 3 bevat een algemeen correctiemechanisme en strookt in functioneel opzicht met artikel 4, lid 5, onder 2, van het Verdrag van Rome. In de rechtspraktijk dient er echter op te worden gelet dat deze uitzonderingsclausule, waarmee een fundamentele koerswijziging wordt nagestreefd, niet wordt omzeild in lidstaten die tot op heden de plaats van handeling als aanknopingspunt kennen. |
|
5.2 |
Voor productaansprakelijkheid (artikel 4) wordt het recht voorgesteld van het land waar gelaedeerde zijn gewone verblijfplaats heeft. Dit voorstel moet vooral worden gezien als compromis naar aanleiding van de hevige discussie die werd gevoerd in de aanloop naar de hoorzitting van 6 januari 2003. Andere denkbare en ook besproken aanknopingspunten lijken minder geschikt. Met de plaats van aankoop wordt te veel aan het toeval overgelaten en ook is deze soms nauwelijks te bepalen (verkoop via Internet). De toevalsfactor speelt ook een te grote rol wanneer zou worden geopteerd voor de plaats waar de schade zich voordoet (de schade treedt in tijdens een buitenlandse reis). Tenslotte biedt ook de plaats van productie geen bevredigende uitkomst omdat deze vanwege de mondialisering vaak nauwelijks verband met de zaak zelf houdt. Door de gekozen conflictregel worden daarentegen de legitieme belangen van gelaedeerde op de voorgrond gesteld. Deze keuze is des te gewettigder door het feit dat ook de vertegenwoordigers van de betrokken sectoren en het verzekeringsbedrijf zich tijdens de door de Commissie op 1 januari 2003 georganiseerde hoorzitting zich, als tegemoetkoming aan de consumentenvertegenwoordigers, duidelijk voor dit aanknopingspunt uitspraken. Daarnaast gaven de producenten bij die gelegenheid te kennen dat door de beperkingsclausule betreffende het zonder toestemming op de markt brengen voldoende rekening werd gehouden met hun legitieme belangen. |
|
5.3 |
Voor oneerlijke concurrentie (artikel 5) wordt de op dat gebied klassieke collisieregel voorgesteld: van toepassing is het recht van het land waar de mededinging rechtstreeks en aanzienlijk wordt geschaad (plaats van effectieve aantasting). Deze regel geldt zonder onderscheid voor binnen- en buitenlandse concurrenten en daarmee wordt dus recht gedaan aan het gelijkheidsbeginsel in kartelzaken. In artikel 4, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken (14) is in dit verband echter als aanknopingspunt gekozen voor het land van oorsprong. In de toelichting op dat en onderhavig voorstel wordt niet op dit verschil ingegaan. Deze tegenstelling betreffende de toepassing van algemene beginselen van EG-recht en internemarktvoorschriften zou evenwel als volgt kunnen worden opgelost: artikel 5 van de voorgestelde verordening regelt de betrekkingen tussen de Gemeenschap en derde landen (inzake aangelegenheden die niet door de richtlijn worden bestreken) en artikel 4, lid 1, van het richtlijnvoorstel is van toepassing op intracommunautaire verhoudingen. Toch zou de Commissie er goed aan doen om dit expliciet in de toelichting bij beide voorstellen op te nemen. Maar ook dat voorkomt niet de situatie dat in een bepaalde lidstaat voor concurrenten uit de EG en derde landen dezelfde regels gelden, terwijl concurrenten uit twee verschillende lidstaten met onderling afwijkende regels zouden worden geconfronteerd (dit laatste hangt overigens af van de mate waarin het mededingingsrecht inhoudelijk in het richtlijnvoorstel wordt geharmoniseerd). De beperking van de algemene regel van artikel 5, lid 1, betreft waarschijnlijk in de praktijk zelden voorkomende gevallen waarin slechts op incidentele en niet op algemene schaal afbreuk aan de mededinging wordt gedaan. Daarmee is de uitzonderingsbepaling gerechtvaardigd. De Commissie wordt verder verzocht, erover na te denken om de titel van deze bepaling te wijzigen in „Mededinging en oneerlijke handelspraktijken” ten einde duidelijker aan te geven dat het de bedoeling is om alle schendingen van het mededingingsrecht af te dekken. |
|
5.4 |
Zaken betreffende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en persoonlijkheidsrechten (artikel 6) behoren in principe tot het personenrecht en daarom lijkt het op het eerste gezicht verwonderlijk dat deze onderwerp zijn van conflictregels voor buitencontractuele verbintenissen. Sinds een aantal jaren wordt daarover in veel lidstaten echter anders gedacht en worden dit soort aangelegenheden vaak ondergebracht bij de voorschriften inzake onrechtmatige daad, en het voorstel volgt die trend. De aanknoping in verband met de in de artikelen 5-8 geregelde materie valt eveneens niet te bestrijden en hetzelfde geldt voor het voorgestelde artikel 6, lid 1, en het recht op antwoord in artikel 6, lid 2. Het Comité beveelt aan, te bezien of de uitzondering ten gunste van de lex fori in een aantal gevallen so wie so al niet overbodig is door het bestaan van artikel 22. |
|
5.5 |
Voor milieu-inbreuken (artikel 7) wordt de algemene aansprakelijkheidsregeling van artikel 3 voorgesteld, maar het is evenwel aan gelaedeerde om het, afhankelijk van het geval, voor hem gunstigste rechtsstelsel te kiezen (d.w.z. het recht van het land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan). Hier wordt dus afgeweken van de basisregel en het keuzerecht voor benadeelde dient eigenlijk een buiten het IPR liggend doel, te weten generale preventie op milieugebied door afschrikking c.q. aanzetting tot zorgvuldigheid. Dit blijkt duidelijk uit de toelichting op dit artikel. |
|
5.6 |
Voor inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten (artikel 8) is gekozen voor het in dit verband klassieke aanknopingspunt: van toepassing is het recht van het land waarvoor de bescherming is gevraagd (lid 1). Dat is een goede zaak want op die manier kan er in geen enkel land ongelijke behandeling op grond van nationaliteit plaatsvinden. Het zou ook nauwelijks te verklaren zijn waarom de geestelijke voortbrengselen van een buitenlander beter of slechter zouden moeten worden beschermd. Verder brengt lid 2 van dit artikel een vanzelfsprekendheid tot uiting. |
6. Regels inzake niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een feit dat geen onrechtmatige daad is
|
6.1 |
De voorschriften betreffende onrechtmatige daad (Hoofdstuk II, Afdeling 1 van het voorstel) vormen het zwaartepunt van de bepalingen betreffende buitencontractuele verbintenissen, maar met name voor ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming is ook een regeling nodig. Verder kennen de lidstaten nog andere, qua aantal en vorm onderling uiteenlopende extracontractuele verbintenissen waarvoor terecht een algemene verwijzingsregel wordt voorgesteld (artikel 9, lid 2). |
|
6.2 |
Berust een niet-contractuele verbintenis op een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding (bijv. uit overeenkomst), dan is deze logischerwijs onderworpen aan hetzelfde recht dat op de reeds bestaande rechtsverhouding van toepassing is (accessoire aanknoping). Juist voor overeenkomsten, die in het voorstel uitdrukkelijk worden genoemd, bevat het Verdrag van Rome een specifieke collisieregel. Artikel 9, lid 1, is echter flexibel genoeg geformuleerd om naadloos, d.w.z. zonder tegenstrijdigheden, bij dit Verdrag aan te sluiten. Lid 2 komt inhoudelijk overeen met artikel 3, lid 2, van het voorstel en heeft dan ook dezelfde bestaansreden. |
|
6.3 |
Voor ongerechtvaardigde verrijking is het recht van toepassing van het land waar de verrijking zich heeft voorgedaan (artikel 9, lid 3). Dit komt overeen met de in de meeste lidstaten erkende beginselen. Is de verrijking het gevolg van een nietige overeenkomst, dan zou, gegeven de logica van artikel 9, lid 1 van dat artikel van toepassing zijn (15). Het is beter, dit in de verordening zelf te expliciteren, zodat van meet af aan twijfel bij minder ervaren rechtstoepassers kan worden voorkomen. Artikel 38, leden 1 en 3, van het Duitse EGBG is op hetzelfde stramien toegesneden en kan hier als voorbeeld dienen. Gegeven de toelichting van de Commissievertegenwoordigster op artikel 9 zou lid 3 uitsluitend van toepassing zijn wanneer er geen grond bestaat voor accessoire aanknoping ex lid 1 of 2. Dit moet duidelijker tot uiting worden gebracht om te voorkomen dat de rechtsbeoefenaar op het verkeerde been wordt gezet. |
|
6.4 |
Voor zaakwaarneming wordt voorgesteld dat het recht van het land waar belanghebbende zijn gewone verblijfplaats heeft van toepassing is (met uitzondering van het specifieke geval van artikel 9, lid 4, 2e zin). Dit is gunstig voor belanghebbende. Zou zijn gekozen voor de gewone verblijfplaats van de zaakwaarnemer, dan zou deze een gunstigere positie komen. De Commissie heeft kennelijk niet stilgestaan bij een oplossing die vanuit IPR-oogpunt neutraliteit garandeert: toepasselijk is het recht van het land waar wordt waargenomen. Zij wordt daarom verzocht, te overwegen of dat niet beter is. Temeer daar zij in artikel 9, lid 4, 2e zin, reeds een regeling voorstelt die in deze richting gaat. Gegeven de toelichting van de Commissievertegenwoordigster op artikel 9 zou lid 3 uitsluitend van toepassing zijn wanneer er geen grond bestaat voor accessoire aanknoping ex lid 1 of 2. Dit moet duidelijker tot uiting worden gebracht om te voorkomen dat de rechtsbeoefenaar op het verkeerde been wordt gezet. |
|
6.5 |
De uitzonderingsbepaling van lid 5 (de verbintenis heeft een nauwere band met een ander land dan in de voorgaande leden bedoeld) komt inhoudelijk overeen met artikel 3, lid 3, en heeft dan ook dezelfde bestaansreden. Men kan zich afvragen in hoeverre het hier niet om een hoofdbeginsel gaat dat voor alle verwijzingsregels zou moeten gelden, dus ook voor die van de artikelen 4–8, waarin dit nog niet is uitgewerkt. Wellicht kan de Commissie dit overwegen en de bepaling naar Afdeling 3 verplaatsen. In dat geval zouden artikel 3, lid 3, en artikel 9, lid 5, kunnen worden geschrapt. |
|
6.6 |
Artikel 9, lid 6, is overbodig omdat artikel 8 reeds een speciale regeling bevat. Handhaving van het voorschrift schaadt evenwel niet. |
7. Gemeenschappelijke regels inzake niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad dan wel uit een feit dat geen onrechtmatige daad is
|
7.1 |
De titel van Hoofdstuk II, Afdeling 3, is nodeloos gecompliceerd en bemoeilijkt het begrip. Het verdient aanbeveling, deze titel naar het voorbeeld van het Verdrag van Rome te beperken tot „Gemeenschappelijke voorschriften”. |
|
7.2 |
De mogelijkheid voor partijen om achteraf het toepasselijk recht betreffende de eventuele extracontractuele verbintenis te kiezen (artikel 10) sluit op goede gronden aan bij een groeiende tendens in het IPR, zoals die tot uitdrukking komt in artikel 42 van het Duitse EGBG en in artikel 6 van de Nederlandse IPR-bepalingen. Voorts wordt in artikel 1, leden 1 en 2, eveneens op goede gronden, voorgesteld dat de rechtskeuze van partijen de toepasselijkheid van het recht van het eerste land onverlet laat. Dit werkt weliswaar praktische problemen in de hand, maar op die manier worden wel evasieve manoeuvres van partijen voorkomen. |
|
7.3 |
Wat de reikwijdte van het voorstel betreft, wordt, met de nodige aanpassingen, artikel 10 van het Verdrag van Rome gevolgd, en daarbij geeft de ruime aandacht voor details blijk van een lovenswaardig streven naar rechtszekerheid. |
|
7.4 |
Artikel 11, onder d, levert echter het probleem dat de daarin geformuleerde regeling niet strookt met het algemeen erkende beginsel dat het toepasselijk procesrecht aan de hand van de lex fori wordt bepaald. De Europese wetgever dient dit beginsel onaangetast te laten. Honorering van vorderingen en voorkoming van inbreuken moeten onderworpen zijn aan het procesrecht van de bevoegde rechter. De vraag of een vordering als zodanig (materieel) bestaat, zou aan de hand van het via de artikelen 3–10 gevonden recht dienen te worden beantwoord. Gegeven de toelichting lijkt dat inderdaad de bedoeling van de Commissie te zijn geweest. Vallen procedurele en materiële aspecten van een vordering niet meer te scheiden, dan is een uitzondering op de lex fori ten gunste van de lex causae gewettigd. |
|
7.5 |
Artikel 12, waarin de moeilijke kwestie van bepalingen van bijzonder dringend recht wordt geregeld (lois de police) sluit, afgezien van de nodige aanpassingen, nauw aan bij artikel 7 van het Verdrag van Rome en daarmee bij de algemeen erkende conflictrechtelijke norm. De van dit verdrag afwijkende titels geven blijk van de vooruitgang die in terminologisch opzicht sinds 1980 op dit vlak is geboekt. |
|
7.6 |
Dank zij artikel 13 kan op het gebied van veiligheidsvoorschriften en gedragsregels direct bij een bepaald rechtsstelsel worden aangeknoopt, hetgeen in beginsel valt toe te juichen. Van toepassing dienen te zijn de regels die golden op de plaats van handeling, want men mag namelijk van de laedens verwachten dat hij deze naleeft. Artikel 7 van het Verdrag van Den Haag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg dient overigens in tegenstelling tot hetgeen in de toelichting het geval is (zie blz. 28) te worden uitgelegd als wijzend naar de plaats van het ongeluk. De Commissievertegenwoordiger heeft artikel 13 in die zin geïnterpreteerd, maar die interpretatie is niet in alle taalversies duidelijk genoeg weergegeven. De Commissie wordt daarom verzocht, in artikel 13 ondubbelzinnig te kiezen voor de veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die golden op de plaats van handeling. |
|
7.7 |
De verwijzingsregel voor rechtstreekse vorderingen tegen de verzekeraar van de aansprakelijkgestelde is logisch en vormt tevens de materiële pendant van de procedurele regeling van artikel 11, lid 2, van Verordening 44/2001. |
|
7.8 |
De bepalingen betreffende wettelijke subrogatie (artikel 15) komen overeen met artikel 13 van het Verdrag van Rome en leveren geen problemen op. De Commissie zal er wel op moeten letten dat dit na omzettting van dat verdrag in een verordening (Rome I) zo blijft. Hetzelfde geldt voor het voorgestelde artikel 17 (bewijs) dat overeenstemt met artikel 14 van genoemd verdrag. Artikel 16 vormt een geslaagde aanpassing van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Rome. In dat verdrag werden vormvereisten wegens hun heterogeniteit slechts als voorbeeld opgvoerd. |
8. Overige en slotbepalingen
|
8.1 |
De in de hoofdstukken III en IV behandelde onderwerpen leveren nauwelijks problemen op. Het gaat om technische voorschriften die met de algemene IPR-normen stroken en geen diepgaand commentaar behoeven. Dit geldt met name voor artikel 20 (uitsluiting van herverwijzing — zie artikel 15 van het Verdrag van Rome), artikel 21 (staten met meer dan één rechtssysteem — zie artikel 19 van dat verdrag), artikel 22 (openbare orde van het land van de rechter — zie artikel 16) en artikel 25 (verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten — zie artikel 21). |
|
8.2 |
In artikel 18 worden bepaalde gebieden die niet rechtstreeks aan staatssoevereiniteit zijn onderworpen voor de toepassing van de verordening met het grondgebied van een staat gelijkgesteld. Het Comité kan zich er volledig in vinden dat op die manier ongewenste hiaten of toevallige aanknopingspunten in de conflictregels worden vermeden. |
|
8.3 |
De gewone verblijfplaats van een persoon is in het IPR, en dus ook in het voorstel, cruciaal voor de aanknoping. Voor natuurlijke personen levert de bepaling van deze plaats doorgaans geen problemen op, maar voor rechtspersonen kan dat anders liggen. Het voorstel bevat in deze een adequate regeling waarin de „belangrijkste vestiging” van de rechtspersoon als gewone verblijfplaats wordt aangemerkt. De Commissie zou er verkeerd aan hebben gedaan om artikel 60 van Verordening 44/2001 als voorbeeld te nemen. Daarin wordt over het algemeen de woonplaats, en niet de gewone verblijfplaats, als uitgangspunt genomen en bovendien heeft de daarin vervatte drieledige oplossing de rechtszekerheid geen goed gedaan. |
|
8.4 |
Pas na aandringen tijdens de hoorzitting van januari 2003 werd artikel 24 in het voorstel opgenomen. Daarbij is het voorbeeld gevolgd van artikel 40, lid 3, van het Duitse EGBG. Strekking is, indiening van vorderingen tot schadevergoeding die naar communis opinio als exorbitant gelden op grond van materieelrechtelijke overwegingen te voorkomen. Hetzelfde geldt voor discussies of dergelijke eisen eventueel met de openbare orde (ordre public) zouden strijden. Het Comité is het hiermee volledig eens. Wel dient te worden beseft dat benadeelde er niet mee is gediend dat zijn schade niet kan worden vergoed wegens op zichzelf uit wetgevingsoogpunt te billijken redenen, die er echter toe leiden dat zijn vordering niet wordt toegewezen op grond van een buitenlandse regel (ook al wordt die in de gehele Gemeenschap erkend) die inhoudt dat zijn vordering qua grondslag en uit financieel oogpunt (punitive, triple damages) onaanvaardbaar is. Het valt zelfs te vrezen dat de huidige tekst van artikel 24 erin zou kunnen resulteren dat schadevergoedingseisen in wezen nooit zullen worden gehonoreerd en daarom stelt het Comité de volgende formulering voor: „De toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht biedt slechts recht op vergoeding van de werkelijk geleden schade.” |
|
8.5 |
Artikel 25 van het voorstel bevat een voorbehoud ten gunste van internationale overeenkomsten waardoor de lidstaten worden gebonden op het gebied van buitencontractuele verbintenissen. Deze bepaling komt in wezen overeen met artikel 21 van het Verdrag van Rome, maar laat de lidstaten geen ruimte meer voor het aangaan van verplichtingen die van het Gemeenschapsrecht afwijken. De eveneens door het Comité voorgestane strekking daarvan is duidelijk: het voorstel strekt tot uniformiteit en ter voorkoming van verdere uiteenloping van het recht van de lidstaten. Op deze manier kunnen zij hun indertijd aangegane verdragsrechtelijke verplichtingen blijven nakomen en hoeven zij belangrijke, momenteel mondiaal geldende overeenkomsten niet op te zeggen. Het Comité herinnert in dit verband slechts bij wijze van voorbeeld aan de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (9 september 1886), het Verdrag inzake handelsgerelateerde aspecten van intellectuele-eigendomsrechten (TRIPS), de Internationale overeenkomst betreffende uniforme bepalingen voor de aanwijzing van de regels inzake hulp en berging bij ongevallen op zee (23 september 1910) en het Verdrag inzake de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaren van zeeschepen. |
9. Conclusie
De Commissie wordt verzocht om, na doorvoering van de hieronder opgesomde correcties en veranderingen, het voorstel zo snel mogelijk af te ronden, zodat de verordening in werking kan treden:
|
— |
de verhouding van het voorgestelde artikel 5 tot artikel 4, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken dient te worden verduidelijkt en de toelichting dient dienovereenkomstig te worden aangepast, |
|
— |
nagegaan moet worden of het keuzerecht voor gelaedeerde in milieuzaken (artikel 7) daadwerkelijk op zijn plaats is, |
|
— |
de verhouding tussen enerzijds het derde en vierde lid en anderzijds het eerste en tweede lid van artikel 9 dient duidelijker in de tekst van de verordening tot uiting te komen, |
|
— |
bezien moet worden of het niet beter is om in artikel 9, lid 4, het recht van het land waar wordt waargenomen aan te wijzen, |
|
— |
overwogen dient te worden om de correctiebepaling van artikel 9, lid 5, tot hoofdbeginsel te promoveren en in Afdeling 3 op te nemen, |
|
— |
de titel van Afdeling 3 moet worden veranderd in „Gemeenschappelijke voorschriften”, |
|
— |
in artikel 13 dient ondubbelzinnig te worden gekozen voor de gedragsregels en veiligheidsvoorschriften die golden op de plaats van handeling, |
|
— |
ten slotte dient artikel 24 als volgt te worden geformuleerd: „De toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht biedt slechts recht op vergoeding van de werkelijk geleden schade.” |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; PB L 12 van 16 januari 2001, blz. 1.
(2) COM (2002) 159 def. van 18 april 2002.
(3) PB L 160 van 30 juni 2000, blz. 37.
(4) PB L 174 van 27 juni 2001, blz. 1.
(5) PB L 115 van 17 april 1998, blz. 31.
(6) PB L 174 van 27 juni 2001, blz. 25.
(7) PB C 255 van 13 september 2001, blz. 1.
(8) PB L 61 van 10 maart 1990, blz. 14.
(9) PB L 95 van 21 april 1993, blz. 29.
(10) COM (2002) 654 def.
(11) Zie de Verdragen van Genève van 7 juni 1930 (wissels) en 19 maart 1931 (cheques) en het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960 (nucleaire schade), en de desbetreffende aanvullende verdragen.
(12) Zie bijv. het uit 1999 stammende artikel 40, lid 1, van het Duitse EGBGB waarin voor de plaats van handeling is gekozen.
(13) Deze kent waarschijnlijk het recht van dat land, hoeft zich uitsluitend daarom te bekommeren en kan bij riskante handelingen in voorkomend geval van een lagere aansprakelijkheidslimiet profiteren.
(14) Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke „business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (COM (2003) 356 def. van 18 juni 2003).
(15) Zie de korte en daarom niet al te duidelijke toelichting in dit verband (blz. 24).
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/7 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een sterkere Europese farmaceutische industrie in dienst van de patiënt — Een oproep tot actie”
(COM(2003) 383 def.)
(2004/C 241/02)
De Europese Commissie heeft op 16 oktober 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een sterkere Europese farmaceutische industrie in dienst van de patiënt — Een oproep tot actie.
De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van het advies was belast, heeft haar advies op 4 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw O'Neill.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 164 stemmen vóór en één stem tegen, bij tien onthoudingen, is goedgekeurd:
1. Context
|
1.1 |
Het is al lang gemeengoed dat de Europese farmaceutische industrie zowel op industrieel niveau als voor de gezondheidszorg een cruciale rol speelt. In de Europese instellingen is daarom veel nadruk gelegd op de ontwikkeling van de diverse onderdelen van die bedrijfstak en de daaraan verbonden voordelen voor patiënten. |
|
1.2 |
Met het oog daarop is tijdens de Top van Lissabon in 2000 als strategische doelstelling vastgelegd dat van de EU de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld moet worden gemaakt, in staat tot duurzame groei met meer en betere banen en een grotere sociale cohesie, waarbij de farmaceutische industrie een doorslaggevende rol zal spelen. |
|
1.3 |
In juni van datzelfde jaar stelde de Raad in zijn conclusies inzake geneesmiddelen en volksgezondheid dat innovatieve geneesmiddelen met een significante therapeutische meerwaarde van belang zijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van zowel de farmaceutische industrie als de volksgezondheid. |
|
1.4 |
Vervolgens werd de Commissie in november het rapport „Global competitiveness in pharmaceuticals: a European perspective” voorgelegd (dat gewoonlijk het Pammolli-verslag (1) wordt genoemd). Volgens dit verslag, dat een opsomming van hangende problemen bevat, loopt Europa achterop bij de VS als het erom gaat innovatieve processen, die steeds duurder worden en een steeds complexere organisatie vergen, te ontwikkelen, te organiseren en in stand te houden. |
|
1.5 |
Algemeen wordt ingezien dat de farmaceutische industrie een belangrijke rol speelt voor de gezondheidszorg, de economie en het sociale welzijn in de EU. Daarom moet onderhavige mededeling van de Commissie worden gezien tegen de achtergrond van de problemen die in dit Pammolli-verslag en andere, daarop volgende verslagen zijn aangestipt. |
|
1.6 |
Belangrijke vooruitgang is geboekt met de invoering van de EU-procedures voor de afgifte van vergunningen voor het op de markt brengen van geneesmiddelen en de oprichting in 1995 van het Europees bureau voor geneesmiddelenbeoordeling (EMEA). |
|
1.7 |
De werkgroep die de Commissie van advies moet dienen over onderwerpen die verband houden met de gezondheidszorg (2), stelde in maart 2000 dat de farmaceutische industrie er met het oog op de gezondheidszorg naar streeft om werkzame en veilige geneesmiddelen van hoge kwaliteit, inclusief recente en innovatieve geneesmiddelen, binnen het bereik te brengen van alle burgers die deze geneesmiddelen nodig hebben, ongeacht hun inkomen of maatschappelijke positie. |
|
1.8 |
De Commissie blijft zich inzetten voor de verwezenlijking van de interne geneesmiddelenmarkt door O&O te stimuleren (3). Dit betekent dat de Commissie de EU voor investeerders aantrekkelijker tracht te maken en systemen probeert op te zetten waardoor patiënten een ruimere keuze aan betaalbare geneesmiddelen wordt geboden. |
|
1.9 |
Bovendien heeft de Commissie een groep op hoog niveau voor geneesmiddeleninnovatie en -voorziening (de zogenoemde „G10 Medicines”-groep (4)) opgericht die een nieuw licht moest laten schijnen over de problemen van de farmaceutische industrie in het spanningsveld tussen nationale en EU-bevoegdheden, met als doel daarvoor creatieve oplossingen aan te dragen. |
|
1.10 |
De „G10 Medicines”-groep heeft in mei 2002 verslag uitgebracht. De daarvoor in de groep bereikte consensus en de in dat verslag opgenomen veertien aanbevelingen (zie bijlage A) vormen het uitgangspunt van onderhavige mededeling, waarover het Comité om advies is gevraagd. |
|
1.11 |
Het thema van deze mededeling is extra kracht bijgezet door de resolutie van de Raad over „Geneesmiddelen en uitdagingen voor de volksgezondheid — patiëntgerichtheid” (5). |
2. Doel van de mededeling
|
2.1 |
De Commissie zet in onderhavige mededeling uiteen hoe de veertien aanbevelingen van de „G10 Medicines”-groep in praktijk kunnen worden gebracht. Op gebieden die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, geeft de Commissie alleen een mogelijke koers aan, en legt zij uit hoe zij de taak van de lidstaten kan helpen verlichten, met name door veranderingen in het oog te houden en op de doeltreffendheid van maatregelen toe te zien. |
|
2.2 |
Tegen die achtergrond geeft de Commissie de volgende vijf hoofdthema's aan, waarin de voor de Europese farmaceutische industrie belangrijke vraagstukken zijn vervat:
|
3. Algemene opmerkingen
|
3.1 |
Kenmerkend voor de farmaceutische industrie zijn de complexe interrelaties met zorgstelsels, onderzoekers, patiënten en concurrenten. Bovendien is deze industrie een belangrijke bron van werkgelegenheid in de Europese Unie. Het is een industrie die innoverend moet zijn en op diverse Amerikaanse en Japanse systemen moet kunnen inspelen. In onderhavige mededeling ligt het accent op een geïntegreerde benadering die bedrijven en patiënten voordelen moet opleveren én de bedrijven moet stimuleren om zich te blijven ontwikkelen als een belangrijke factor die de totstandbrenging van een dynamische en concurrentiekrachtige kenniseconomie in Europa dichterbij brengt. Het Comité onderkent dat dit een belangrijke taak is. |
|
3.2 |
Het concurrentievermogen van de Europese farmaceutische industrie blijft veel zorg baren en steekt nog steeds schril af bij het succes van haar Amerikaanse tegenhanger. Het is in dit verband belangrijk te benadrukken dat dit probleem niet te wijten is aan een intrinsieke zwakte van de Europese farmaceutische industrie, maar aan de versnippering van de markten, die op nationaal niveau nog steeds sterk uiteenlopen, met als gevolg een gefragmenteerde aanpak van onderzoek en innovatie en de classificatie in geneesmiddelen „met” en geneesmiddelen „zonder” recept. De aanpak van die vraagstukken is versnipperd, omdat deze berust op de besluitvorming in vijfentwintig verschillende landen en de daaruit voortvloeiende verschillen op sociaal en volksgezondheidsgebied. Die situatie is nadelig voor de investeringen in onderzoeksactiviteiten, de verkrijgbaarheid van geneesmiddelen en de consequente spreiding van de voordelen voor patiënten in alle lidstaten van de EU. |
|
3.3 |
Doorslaggevend is dat de rol van de farmaceutische industrie wordt bezien vanuit de invalshoek van de systemen voor de gezondheidszorg in de lidstaten (hoe en tot op welke hoogte worden die gefinancierd en hoe kan ervoor worden gezorgd dat patiënten in alle lidstaten toegang krijgen tot álle in de EU toegestane geneesmiddelen). Alhoewel het Comité inziet dat hierin een van de voornaamste taken van de Commissie ligt, heeft het toch ook oog voor het spanningsveld tussen dat streven naar de verkrijgbaarheid in alle lidstaten van alle in de EU toegestane geneesmiddelen en het vermogen van de lidstaten om daarvoor de nodig financiële middelen vrij te maken. Het Comité maakt zich met name zorgen over de mogelijke impact daarvan op de nieuwe lidstaten. |
|
3.4 |
Het Comité stelt vast dat het steeds belangrijker aan het worden is om patiënten bij de besluitvorming te betrekken en om partnerschappen tussen publieke en particuliere instanties en patiëntengroepen op te zetten, waar alle partijen profijt van hebben. Het is ingenomen met de door de Commissie voorgestelde geïntegreerde benadering, maar betreurt het gebrek aan representativiteit van de „G10 Medicines”-groep. |
|
3.5 |
Er zijn weliswaar tekenen dat het concurrentievermogen van de Europese farmaceutische industrie tanende is, maar de vaststelling dat het Europese model tekortkomingen vertoont, mag geen beletsel vormen om de schijnwerpers vooral op de bekwaamheden, structuren en successen van Europa te richten. Dat is beter dan er maar klakkeloos vanuit te gaan dat het Amerikaanse model de beste of enige methode is, waarbij de belangen van álle partijen worden behartigd. Het voornaamste doel van het EU-model is goed werkende systemen voor de gezondheidszorg tot stand brengen die aan de medische, economische of sociale behoeften van de patiënten tegemoetkomen, waarbij de economische bedrijvigheid van de farmaceutische industrie wordt gestimuleerd. |
|
3.6 |
De mededeling van de Commissie is erg ruim van opzet en op de vele werkterreinen die eronder vallen, is totnogtoe slechts langzaam vooruitgang geboekt — zoals het Comité al stelde in een eerder advies (6). Het vraagt zich dan ook af hoe de Commissie, gezien deze mededeling, erin kan slagen om daar meer vaart achter te zetten. |
|
3.7 |
De Commissie wijst met klem op het belang van het toezicht op en de evaluatie van de behaalde successen aan de hand vantevoren vastgelegde indicatoren. Het Comité stelt vast dat er inderdaad geen samenhangende statistische gegevens of ander feitenmateriaal voorhanden zijn waaraan kan worden getoetst of daadwerkelijk vooruitgang is geboekt en of de sector zich volgens plan ontwikkelt. Er zijn betere methoden nodig om uit te maken welke gegevens moeten worden verzameld. Ook pleit het Comité voor een proactiever en transparanter systeem. |
|
3.8 |
Het is bekend dat de farmaceutische industrie voor hoogwaardige werkgelegenheid zorgt, niet alleen in de industrietak zelf maar ook in andere, aanverwante onderzoekssectoren en ondernemingen, in universiteiten en in de gezondheidszorg. Zorgwekkend is echter dat hooggeschoolde werknemers hun heil elders zullen gaan zoeken als Europa er niet in slaagt om een coherenter beleid op het gebied van onderzoek en innovatie te voeren en als daarin niet naar behoren wordt geïnvesteerd. |
|
3.9 |
Het Comité heeft oog voor de moeilijkheden bij de verwezenlijking van de interne markt in zowel de „oude” als de „nieuwe” EU-lidstaten. Daarom pleit het voor duidelijke strategieën om dat doel te bereiken voor de farmaceutische industrie, vanwege de verschillen tussen de bevoegdheden inzake het op de markt brengen van geneesmiddelen die er op Europees en op nationaal niveau zijn, maar vooral ook de verschillen in de zorgstelsels en de financiering daarvan in de lidstaten. Het Comité benadrukt nogmaals het feit dat de bescherming van de menselijke gezondheid voorrang moet krijgen boven alle andere te reguleren gebieden, zoals het al in eerdere adviezen heeft gezegd; de farmaceutische industrie stelt zich met het oog op de volksgezondheid juist tot doel om geneesmiddelen te produceren die veilig en van hoge kwaliteit zijn, en deze — óók als het gaat om innovatieve geneesmiddelen — binnen het bereik te brengen van alle burgers die deze geneesmiddelen nodig hebben, ongeacht hun inkomen of maatschappelijke positie (7). |
4. Door de Commissie voorgestelde acties
4.1 Voordelen voor de patiënt
|
4.1.1 |
De verantwoordelijkheid voor de gezondheidszorg wordt steeds meer gedeeld met de patiënten, die zich steeds actiever gaan bezighouden met hun eigen gezondheid en de diverse behandelingsopties. De Commissie erkent het belang van die patiëntenbetrokkenheid en het Comité is ermee ingenomen dat het zwaartepunt is gelegd bij de uitwerking van en steun aan methoden om die betrokkenheid op alle niveaus te garanderen. |
|
4.1.2 |
Met het onlangs opgerichte Europees Patiëntenforum is ook een nuttig kanaal gecreëerd waarlangs patiënten hun standpunten kenbaar kunnen maken, waardoor de activiteiten van het Europees Gezondheidsforum aan kracht kunnen winnen. Dat gezondheidsforum werd in 2001 opgericht om actoren op gezondheidsgebied bijeen te brengen, waartoe ook sociale organisaties waarvan het werkterrein ook met de gezondheid te maken heeft, zouden moeten worden gerekend. Bij beide initiatieven is rekening houden met de respectieve rollen van overheid en ngo's in de gezondheidszorg, waaraan steun moet worden gegeven. |
|
4.1.3 |
In dit verband is het belangrijk dat patiënten en patiëntengroepen die bij de besluitvorming worden betrokken, behoorlijk worden geïnformeerd over de diverse procedures en de mate waarin invloed moet worden uitgeoefend. Doorslaggevend is dat een band van wederzijds vertrouwen wordt gesmeed tussen vakmensen en technici, en degenen die ervoor moeten zorgen dat het publiek nauwkeurige en begrijpelijke informatie over geneesmiddelen krijgt. |
|
4.1.4 |
Het Comité acht het van doorslaggevend belang dat de kwaliteit en beschikbaarheid van informatie voor patiënten én niet-patiënten wordt verbeterd, met name door de objectiviteit ervan te vergroten. Die noodzaak werd in juni 2000 onderkend in de Raadsconclusie over geneesmiddelen en volksgezondheid. Het Comité is daarom een groot voorstander van het voorstel om een label met kwaliteitscriteria voor websites met medische informatie te ontwikkelen. Die kwaliteitscriteria zouden ook moeten worden gehanteerd bij informatieverstrekking via andere kanalen dan een website. Het is beslist noodzakelijk dat de beschikbare informatie wordt gebruikt om mensen in te lichten en zonodig aan te moedigen om professioneel advies in te winnen, omdat het voorkómen van een overmatig of verkeerd gebruik van geneesmiddelen voorrang moet hebben. |
|
4.1.5 |
Het voorstel om een op samenwerking gebaseerd privaat/publiek partnerschap op te zetten, waarbij meerdere instanties informatie verschaffen, advies geven of toezicht op informatieverstrekking houden, valt bij het Comité in goede aarde. Het breekt een lans voor het bijeenbrengen van farmaceutische bedrijven, vertegenwoordigers van patiënten, academici, sociale en welzijnsorganisaties, gehandicaptenverenigingen, wetenschappers en beroepsmensen uit de gezondheidszorg die kunnen bijdragen tot betere patiëntenvoorlichting en gezondheidseducatie. Dergelijke partnerschappen zouden regeringen, het Europees Parlement, de Commissie en de Raad van wezenlijke informatie kunnen voorzien over een reeks vraagstukken i.v.m. de farmaceutische industrie en de medische verzorging van patiënten. |
|
4.1.6 |
Informatieverspreiding als middel om de gezondheidszorg in de lidstaten te verbeteren, kan bijdragen tot grotere eensgezindheid en bevorderen dat op doeltreffende wijze nuttige informatie wordt vergaard en geanalyseerd. |
|
4.1.7 |
Het Comité staat volledig achter het voorstel van de Commissie om het verbod op publieksreclame voor geneesmiddelen die alleen op recept kunnen worden verkregen, te handhaven. Reclame voor geneesmiddelen waarvoor geen recept nodig is, vormt een vraagstuk dat met de grootste zorg moet worden behandeld, omdat moet worden voorkomen dat geneesmiddelen verkeerd worden gebruikt. |
|
4.1.8 |
De beste methode om te bewerkstelligen dat middelen voor zelfmedicatie op verantwoorde wijze worden gebruikt, is dat de potentiële gebruiker eerst een vakkundige beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg raadpleegt. Onjuiste zelfmedicatie kan de behandeling vertragen en in sommige gevallen kwalijke interacties met voorgeschreven geneesmiddelen tot gevolg hebben. |
4.2 Relatieve doeltreffendheid
|
4.2.1 |
Het Comité stemt volledig in met de door de Commissie voorgestelde definitie voor de „relatieve doeltreffendheid” van gezondheidszorgtechnologieën zoals geneesmiddelen, waarin zowel de therapeutische meerwaarde van een geneesmiddel (zijn klinische doeltreffendheid in vergelijking met andere behandelingen) als de kosteneffectiviteit daarvan in aanmerking worden genomen. Wel beseft het dat de goedkeuring van die aanpak in de lidstaten op moeilijkheden kan stuiten. Daarom is het belangrijk dat er genoeg tijd wordt uitgetrokken om hieraan daadwerkelijk uitvoering te geven. |
|
4.2.2 |
Het Comité beseft hoe belangrijk het is dat nieuwe, veilige en efficiënte geneesmiddelen voor zoveel mogelijk mensen toegankelijk worden, ook vanuit kostenoogpunt. Toepassing van de criteria inzake „relatieve doeltreffendheid” in de lidstaten zal rechtstreeks gevolgen hebben voor de prijsvorming en voor de vergoedingen, waarvoor de lidstaten verantwoordelijk zijn. Het wijst ook op de impact daarvan op de financiële middelen die de lidstaten uittrekken voor zorgvoorzieningen; die budgets verschillen per lidstaat en kunnen beletten dat het meest doeltreffende geneesmiddel wordt voorgeschreven, omdat er begrotingsbeperkingen zijn. |
|
4.2.3 |
Het Comité acht het raadzaam dat de lidstaten hun ervaringen met de evaluatie van de kosteneffectiviteit van geneesmiddelen uitwisselen. Op die manier kunnen de methoden die de lidstaten daarbij toepassen, worden verbeterd. |
4.3 Geneesmiddelenbewaking
|
4.3.1 |
Het Comité vindt net als de Commissie dat „krachtige geneesmiddelenbewaking van essentieel belang (is)” en is ervan overtuigd dat de bestaande systemen versterking behoeven. Alle gezondheidswerkers die geneesmiddelen voorschrijven, klaarmaken en leveren, alsook de patiënten zelf, zouden moeten meewerken aan een bewakingssysteem voor alle geneesmiddelen die op de markt zijn gebracht. Dit systeem, waarbij eigener beweging verslag wordt uitgebracht, zou met name altijd moeten worden toegepast op recent op de markt gebrachte geneesmiddelen. Bovendien moet die ontwikkeling, als inderdaad wordt overgegaan tot een snellere toekenning van vergunningen, gepaard gaan met zorgvuldige geneesmiddelenbewaking. Dit betekent dat met behulp van observatiestudies zo snel mogelijk het bewijs moet worden geleverd dat een veilig genoemd geneesmiddel ook inderdaad veilig is of dat er mogelijkerwijs toch sprake is van toxiciteit. |
|
4.3.2 |
Gerandomiseerde gecontroleerde klinische proeven zijn weliswaar een aanvaarde methode om de doeltreffendheid van geneesmiddelen aan te tonen, maar worden doorgaans niet in voldoende omvang uitgevoerd of worden verricht op patiënten die niet representatief zijn voor de groep potentiële gebruikers van het geneesmiddel. Die proeven volstaan dus niet als bewijs van mogelijke risico's, met name in het geval van kwetsbare patiënten. Observatiestudies bieden daarom een ander soort informatie dan gecontroleerde proeven en moeten dan ook als een aanvulling daarop worden gezien. Met observatiestudies wordt maar zelden informatie verkregen over gewenste effecten, alhoewel daarmee soms wel kan worden vastgesteld of een geneesmiddel al dan niet het verwachte (gewenste) effect heeft gehad. |
4.4 Verbetering van de concurrentiepositie van de Europese farmaceutische industrie
|
4.4.1 |
Het Comité heeft oog voor de bijdrage van de farmaceutische industrie aan de Europese handelsbalans in de sector van hoogwaardige technologie, alsook aan de verwezenlijking van sociale en gezondheidszorgdoelstellingen. De farmaceutische industrie is een belangrijke bron van werkgelegenheid voor hooggeschoolden. Daarom is voor de stimulering en ondersteuning van die industrie een moeiteloze toepassing van wet- en regelgeving op dit gebied van cruciaal belang. Ook moeten de EU-lidstaten er beslist in eigen land voor zorgen dat nieuwe geneesmiddelen op zo kort mogelijke termijn verkrijgbaar worden voor patiënten. Belangrijk is dat onderzoek naar nieuwe behandelingsmethoden wordt gestimuleerd en gesteund. |
|
4.4.2 |
Het Comité stemt in met de door de Commissie voorgestelde acties, maar plaatst daarbij wel de volgende kanttekeningen:
|
|
4.4.3 |
Het Comité stemt ermee in dat de herziening van de geneesmiddelenwetgeving wordt aangegrepen om de werking van de gecentraliseerde procedure en de procedure voor wederzijdse erkenning te verbeteren, met dien verstande dat de evaluatie minder tijd gaat kosten en de uiteindelijke beslissing sneller kan worden genomen. Het is een goede zaak dat de Commissie en het EMEA hun eigen procedures al hebben ingekort, maar er zijn nog meer verbeteringen nodig om ervoor te zorgen dat nieuwe therapieën tijdig beschikbaar zijn voor Europese patiënten. Dan alleen wordt voorkomen dat in Europa behandelde patiënten minder goed af zijn dan in Amerika behandelde patiënten. |
|
4.4.4 |
De steun voor de ontwikkeling van innoverende geneesmiddelen uit het Zesde Kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (FP6), met als prioritair thematisch gebied „Biowetenschappen, genomica en biotechnologie voor de gezondheid”, moet volgens het Comité als een prijzenswaardige eerste stap worden gezien. |
|
4.4.5 |
Het zou ook goed zijn als er minder tijd zou zitten tussen de aanvraag van een octrooi voor een potentieel geneesmiddel en de aanvraag voor het in de handel brengen van dat geneesmiddel. Dit kan worden bereikt door nodeloze procedures te voorkomen. |
|
4.4.6 |
Het Comité staat achter het voorstel om de periode voor gegevensbescherming op tien jaar te harmoniseren, maar vindt dat er verder kan worden gepraat over de mogelijkheid om de exclusiviteit van gegevens met één jaar te verlengen, als er voor speciale subgroepen (bv. kinderen) extra informatie wordt verschaft. |
4.5 Tijdstip van vergoeding en prijsonderhandelingen
|
4.5.1 |
Het Comité vindt net als de Commissie dat „de nadruk moet liggen op het vinden van de meest doeltreffende behandeling voor de patiënt binnen een goed functionerend systeem voor gezondheidszorg”, vooral gezien de stijgende kosten van de gezondheidszorg. Gemiddeld gaat 15 % van het budget voor de gezondheid op aan geneesmiddelen (10). Ook moeten de lidstaten erop toezien dat de besluitvorming over prijzen en vergoedingen transparant en niet-discriminerend is en dat daarbij precieze regels worden nageleefd (11). |
|
4.5.2 |
Duidelijk is dat de lidstaten bevoegd zijn om nationale maatregelen te nemen om hun uitgaven voor gezondheidszorg binnen de perken te houden. Als gevolg daarvan vertonen de prijzen van lidstaat tot lidstaat grote verschillen, die na de uitbreiding alleen nog maar groter zullen worden. Dat neemt niet weg dat het prijsstellingsysteem volgens het Comité nooit een obstakel mag vormen voor het op de markt brengen van goede innovatieve geneesmiddelen. Het verzoekt de Commissie maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de „transparantierichtlijn” (Richtlijn 89/105/EEG) onverkort in acht wordt genomen. |
|
4.5.3 |
Die verschillen in van overheidswege vastgestelde prijzen kunnen ten koste gaan van de vlotte werking van de interne markt. Het Comité is daarom ingenomen met het voorstel van de Commissie om zich in een „discussie” te bezinnen op alternatieve mogelijkheden om de met geneesmiddelen verband houdende uitgaven van de lidstaten binnen de perken te houden. Ook stemt het in met de opmerking van de Commissie dat „dynamischere marktmechanismen die het concurrentievermogen bevorderen, … gemakkelijker tot marktintegratie (zullen) leiden”. De bedoelde „discussie” moet ook gaan over een mogelijke herziening van de financiering van geneesmiddelen en gezondheidszorg met particuliere middelen en/of overheidsgelden. |
4.5.4 Volledige concurrentie voor geneesmiddelen die niet door de overheid worden gekocht of vergoed
|
4.5.4.1 |
Zodra voor een nieuw geneesmiddel een vergunning voor het in de handel brengen is verleend, moet dat volgens het Comité ook zonder nodeloze vertraging ter beschikking worden gesteld aan patiënten van wie de gezondheidstoestand zulks vereist. Geneesmiddelen moeten inderdaad met onmiddellijke ingang verkrijgbaar zijn, nadat daarvoor een vergunning is afgegeven (waarmee werkzaamheid, veiligheid en kwaliteit worden bevestigd). |
|
4.5.4.2 |
De manier waarop in de lidstaten de uitgaven voor de gezondheidszorg worden gefinancierd en onder toezicht worden gehouden, kan een belemmering vormen voor de gelijktijdige beschikbaarheid van nieuwe geneesmiddelen voor patiënten overal in de Europese Unie. Het Comité kan zich vinden in de vervanging van rechtstreekse prijscontrole door toezicht op de uitgaven voor de gezondheidszorg en dringt er bij de Commissie op aan om een discussie op gang te brengen over mogelijke methoden in dat verband. Zo kan worden overwogen om geen prijscontrole meer uit te oefenen op fabrikanten van geneesmiddelen die noch door de overheid worden gekocht, noch door de overheid worden vergoed in het kader van een verplichte ziektekostenverzekering. |
4.6 Een concurrerende markt voor generieke geneesmiddelen
|
4.6.1 |
Alhoewel het Comité instemt met de opvatting dat generieke geneesmiddelen er in belangrijke mate toe bijdragen dat de kosten van de gezondheidszorg in de hand kunnen worden gehouden en op die manier de duurzaamheid van de financiering van die zorg kunnen helpen verzekeren, wijst het er toch ook op dat het belangrijk is daarnaast ook innovatieve geneesmiddelen te blijven ontwikkelen om te voorkomen dat de farmaceutische industrie inslaapt en om patiënten een ruimere keuze te bieden. |
|
4.6.2 |
Het Comité vindt net als de Commissie dat er een duidelijkere definitie van het begrip „generieke geneesmiddelen” moet komen en dat de intellectuele-eigendomsrechten in het licht van de komende uitbreiding van de EU moeten worden bezien. |
4.7 Een concurrerende markt voor geneesmiddelen zonder recept
|
4.7.1 |
Geneesmiddelen die zonder recept in apotheken of de gewone detailhandel mogen worden verkocht, zijn zeker bevorderlijk voor de concurrentie op de geneesmiddelenmarkt. Bovendien hoeft een patiënt voor die geneesmiddelen niet eerst naar een arts, waardoor de toegankelijkheid ervan wordt vergroot. Het Comité acht het belangrijk dat erop wordt toegezien dat deze geneesmiddelen onder volstrekt veilige voorwaarden worden gebruikt. |
|
4.7.2 |
De lidstaten maken niet altijd dezelfde classificatie van geneesmiddelen die wel en die niet zonder recept mogen worden verkocht. Het Comité is dan ook voorstander van voorstellen om die classificatiebesluiten, in overeenstemming met het beginsel van de interne markt, gelijk te trekken. |
|
4.7.3 |
Daarnaast stemt het Comité in met het voorstel van de Commissie om in de lidstaten hetzelfde handelsmerk te laten gebruiken voor geneesmiddelen die zonder recept of die alleen op recept mogen worden verkocht, mits de overtuiging bestaat dat dit geen gevaar voor de volksgezondheid met zich mee brengt. |
|
4.7.4 |
Daarentegen maakt het zich zorgen over de verkrijgbaarheid zonder recept van oraal toe te dienen antibiotica en geneesmiddelen tegen virusziekten en schimmels: die geneesmiddelen zouden alleen op recept verkrijgbaar moeten zijn. Als dergelijke geneesmiddelen onzorgvuldig of onnodig worden gebruikt, kan de resistentie worden aangetast met gevolgen voor een latere ziekte, vooral als de infectie dan ernstiger is. Daarom is het belangrijk die geneesmiddelen in de bredere context van de volksgezondheid en alle daarop betrekking hebbende vraagstukken te zien en de toediening ervan toch op recept te laten plaatsvinden. Patiënten moeten hierover beslist accurate en begrijpelijke informatie krijgen. Bovendien moet het gebruik van die geneesmiddelen, ook als ze alleen op recept verkrijgbaar zijn, op de voet worden gevolgd en moet daarnaar in de toekomst nog verder onderzoek worden gedaan. |
4.8 Versterking van de wetenschappelijke basis in de EU
|
4.8.1 |
Het Comité ziet in dat het belangrijk is om in de farmaceutische industrie een dynamische basis voor onderzoek en ontwikkeling te leggen en in stand te houden, uitgaande van de in die industrie zelf, maar ook in aanverwante wetenschappelijke instituten opgedane (vak)kennis. |
|
4.8.2 |
Het staat achter het voorstel om Europese virtuele instituten voor gezondheidszorg op te richten waar het gezondheids- en biotechnologisch onderzoek in Europa wordt gestimuleerd en georganiseerd en wetenschappers met gemeenschappelijke onderzoeksinteresses worden bijeengebracht. Volgens het Comité moet er een samenhangende structuur komen waar (vak)kennis kan worden bijeengebracht, met adequate methoden om daaraan bekendheid te geven. Alleen dan kan de expertise van onderzoekers behouden blijven en kan Europa een echte O&O- en innovatieconcurrent van de VS worden. Het Zesde kaderprogramma voor onderzoek is in dat opzicht een toe te juichen eerste stap. |
|
4.8.3 |
Het Comité heeft al in een eerder advies (12) aangedrongen op de oprichting van een Europees centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, omdat daarmee een stevigere wetenschappelijke basis voor de gezondheidszorg in Europa wordt gelegd. |
|
4.8.4 |
Het Comité, als voorstander van meer onderzoek en innovatie, dringt erop aan dat er nieuwe bronnen van investeringen worden aangeboord. Daarom is het ingenomen met het voorstel om een aantal mogelijkheden voor de financiering van onderzoek (waaronder: risicokapitaal, goedkope leningen, belastingkredieten, gegarandeerde markten en de verlenging van octrooirechten en/of marktexclusiviteit) de revue te laten passeren. Het is van belang dat de synergie tussen universiteiten, onderzoeksinstituten en het bedrijfsleven meer erkenning krijgt en beter wordt benut. |
4.9 Maatregelen ter bevordering van het onderzoek
|
4.9.1 |
Het Comité juicht toe dat de nadruk in Richtlijn 2001/20/EG (klinische proeven) (13) is gelegd op de bescherming van de patiënt als doorslaggevende factor bij de opzet van een proef. Verder is in die richtlijn bepaald dat de administratieve formaliteiten moeten worden vereenvoudigd en geharmoniseerd om de klinische proeven in de EU beter te kunnen coördineren. Ook is het Comité ingenomen met de bepaling dat er voor het eerst een Europese databank van klinische proeven moet worden opgezet. |
|
4.9.2 |
Het Comité benadrukt dat echte innovatie ook het werk kan zijn van kleine bedrijfjes of enkelingen bij wie „een licht op gaat”. Het risico bestaat dat innoverende ideeën in de kiem worden gesmoord door complexe administratieve formaliteiten in de EU en in de lidstaten of doordat grote ondernemingen uit onderzoeksprojecten projecten moeten selecteren die gelijktijdig kunnen worden gedaan. Er moet geld worden uitgetrokken voor steun aan dit potentieel en aan samenwerkingsverbanden tussen ondernemingen die tot doel hebben om dergelijke ideeën te helpen omzetten in nieuwe behandelmethoden die op de markt kunnen worden gebracht. |
|
4.9.3 |
Er is een verschil in houding tussen de VS enerzijds en de EU en haar lidstaten anderzijds: bij die laatste gaat het er meestal vooral om „mislukking te voorkomen” in plaats van dat risico's worden genomen om succes te behalen, met natuurlijk altijd de kans dat er iets misgaat. Hier is ruimte voor grensverleggend optreden Het Comité pleit ervoor dat de Richtlijn betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen op zo kort mogelijke termijn ten uitvoer wordt gelegd, omdat niet-naleving daarvan de ontwikkeling van de Europese biotechnologische industrie in de weg zal staan. |
|
4.9.4 |
Het Comité dringt ook aan op de goedkeuring van de wetgeving betreffende het Gemeenschapsoctrooi van de EU, omdat die wetgeving de kosten in alle lidstaten zal drukken. |
|
4.9.5 |
Voor 40 à 50 % van alle geneesmiddelen voor kinderen is geen speciale vergunning voor de toediening aan kinderen afgegeven, noch is daarvoor een vergunning voor pediatrisch gebruik aangevraagd. Het Comité vindt dat er gericht onderzoek moet worden gedaan naar de doseringen die voor kinderen, ouderen, mannen en vrouwen het meest geschikt zijn. Daarbij gaat het erom uit te maken wat, onder welbepaalde omstandigheden, de meest geschikte veilige en doelmatige dosis van een geneesmiddel is. |
|
4.9.6 |
Een juiste dosering is vooral erg belangrijk bij ouderen die wellicht voor verschillende kwalen meer dan één geneesmiddel innemen, en van wie organen als de lever of de nieren niet optimaal meer werken. Het gaat dus om de medicatie in verhouding tot geneesmiddelen die voor andere aandoeningen zijn voorgeschreven. |
|
4.9.7 |
Ziekten die momenteel in Europa heel zeldzaam zijn, kunnen in de ontwikkelingslanden heel gewoon zijn. Dat mensen steeds meer reizen, gekoppeld aan de stijgende temperaturen op de wereld, zou tot gevolg kunnen hebben dat sommige zogenoemde „weesziekten” (14) weer steeds vaker gaan voorkomen en niet gemakkelijk te beteugelen worden. |
4.10 Geneesmiddelen in de uitgebreide Europese Unie
|
4.10.1 |
Het Comité erkent dat het een grote uitdaging wordt om de economieën en zorgstelsels van de nieuwe lidstaten in de bestaande Unie te integreren. De meeste toetredende landen hebben minder middelen om aan hun sectoren voor gezondheidszorg te besteden dan de bestaande lidstaten. Daarom is een ruim aanbod van betaalbare geneesmiddelen voor hun zorgstelsels van groot belang. Dit moet worden gezien in de context van stijgende kosten voor gezondheidszorg, een vergrijzende bevolking en nieuwe sociale en verzorgingsbehoeften. |
|
4.10.2 |
Een andere uitdaging is het harmoniseren van intellectuele-eigendomsrechten die significante prijsverschillen kunnen veroorzaken waardoor de parallelimport gaat toenemen. Dat gebeurt bij systematische prijsverschillen tussen lidstaten. Individuen of andere organisaties dan de vergunninghouder kunnen dan in het minder dure land een geneesmiddel los aankopen, het naar een duurder land exporteren en met winst — het prijsverschil — verkopen. Het Comité steunt de door de Commissie voorgestelde maatregelen om dit probleem aan te pakken door verplichte rapportering aan de vergunninghouder, de bevoegde instantie in de lidstaat en het EMEA, van elke intentie tot parallelimport in een bepaalde lidstaat. |
|
4.10.3 |
De octrooihouder blijft evenwel wettelijk verantwoordelijk om intellectuele-eigendomsrechten af te dwingen. |
|
4.10.4 |
Het Comité verwelkomt de stappen die de Commissie heeft genomen om te garanderen dat de nieuwe lidstaten een open dialoog kunnen voeren over moeilijkheden die zij, zowel voor als na hun toetreding, bij de tenuitvoerlegging van de geneesmiddelenwetgeving kunnen ondervinden. |
4.11 Uitwisseling van ervaringen tussen de lidstaten
|
4.11.1 |
Het vermogen van elkaar te leren, is fundamenteel voor de verdere ontwikkeling van de farmaceutische sector in Europa. Het Comité is dan ook ingenomen met het voorstel van de Commissie om een reeks EU-indicatoren op te stellen voor het concurrentievermogen en de doelstellingen m.b.t. de volksgezondheid. Er is een werkgroep opgericht om deze indicatoren uit te werken. |
|
4.11.2 |
De indicatoren hebben betrekking op de werking van het farmaceutisch product, het succes van de gezondheidszorg, en bovendien op:
|
5. Conclusie
|
5.1 |
Het Comité is ingenomen met de Mededeling van de Commissie „Een sterkere Europese farmaceutische industrie in dienst van de patiënt” en steunt het daarvoor ontwikkelde programma. De mededeling is bewust ambitieus, zodat het een hele uitdaging zal zijn om de doelstellingen te bereiken. |
|
5.2 |
Hoewel de mededeling tegemoetkomt aan de doelstellingen (rekening houden met de voordelen voor de patiënten, de bakens uitzetten voor een concurrentiële Europese industrie, stappen nemen om de wetenschappelijke basis in de EU te versterken, rekening houden met de uitgebreide Europese Unie en ervoor zorgen dat de lidstaten van elkaar leren) zou het Comité nog graag de volgende kwesties willen aankaarten. |
|
5.3 |
Het Comité zou willen benadrukken dat de afhankelijkheid van besluitvorming door vijfentwintig nationale regeringen een zwak punt is in vergelijking met het beleid uit één stuk dat de VS en Japan vis-à-vis hun farmaceutische industrie kunnen voeren op het gebied van onderzoek, innovatie, marketing en prijsstelling. Het proces dat begon met de aanbevelingen van de „G10 Medicines”-groep om een echte interne markt te verwezenlijken, moet worden voortgezet en de impact op de zorgstelsels en de volksgezondheid in de lidstaten moet volgens de voorgestelde ijkingsmethode worden getoetst. |
|
5.4 |
Het Comité vraagt aandacht voor de samenvattingen, documenten en beleidsvoorstellen die de farmaceutische sector de laatste jaren heeft opgesteld, en vraagt zich af hoe er sneller vooruitgang kan worden gemaakt in aansluiting op de G10-aanbevelingen, de mededeling van de Commissie, en de beloften die de Raad heeft gedaan. |
|
5.5 |
Het Comité erkent dat het moeilijk is om de farmaceutische sector tot een interne markt te integreren wegens de complexiteit van de sector en de verschillen in bevoegdheden en systemen tussen de lidstaten. Vandaar de behoefte aan duidelijke strategieën om dit doel te bereiken. |
|
5.6 |
Het Comité steunt het plan van de Commissie om indicatoren op te stellen die de vooruitgang in de industrie moeten helpen evalueren en volgen, en wijst in dit verband nogmaals op de behoefte aan consistente statistische gegevens en feitenmateriaal, die nodig zijn om de voortgang van het in de mededeling uitgezette programma te kunnen beoordelen. |
|
5.7 |
Het Comité blijft prioriteit geven aan de bescherming van de gezondheid, op alle gebieden van wet- en regelgeving. |
|
5.8 |
Het Comité is sterk voorstander van het voorstel om een „kite mark” te ontwikkelen waardoor kwaliteitscriteria voor websites over gezondheidszaken en alle andere vormen van informatie kunnen worden opgesteld en benadrukt dat het belangrijk is om patiënten aan te moedigen om bij gezondheidswerkers advies in te winnen. |
|
5.9 |
Het Comité pleit voor een steeds solider systeem van geneesmiddelenbewaking, en voor een efficiënter gebruik van epidemiologische studies. |
|
5.10 |
Het Comité ziet een reële kans voor een betere coördinatie van de onderzoeksagenda door vereenvoudiging en harmonisering van de administratieve procedures. Nieuwe investeringsbronnen, zoals risicokapitaal, goedkope leningen, belastingkredieten, behoren tot de mogelijkheden en moeten snel worden aangeboord. |
|
5.11 |
Het Comité is voorstander van een permanente dialoog en de vereenvoudiging van systemen om ruimte te maken voor innovatie en kennisuitwisseling, niet alleen om de industrie te versterken maar ook om de vakkennis en werkgelegenheid die een concurrentiële farmaceutische industrie voortbrengt, te verduurzamen. |
|
5.12 |
Het Comité roept de EU en haar lidstaten ook op tot investeren in expertisenetwerken om subsidiëring over een redelijk lange termijn mogelijk te maken en innovatie te bevorderen door een niveau van zekerheid en veiligheid te bieden waarbij onderzoeksteams ongestoord kunnen werken. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Enterprise papers nr. 1, 2001.
(2) Ingesteld door het Comité van hoge ambtenaren voor gezondheidszorg.
(3) Conclusies van de Raad „Interne markt” van 18 mei 1998.
(4) Opgericht op 7 mei 2002.
(5) Resolutie van de Raad van 1 en 2 december 2003.
(6) PB C 61/1 van 14 maart 2003 (advies over een voorstel voor een verordening).
(7) Advies van het Comité over het voorstel voor een besluit, PB C 116/18 van 20 april 2001.
(8) Idem als voor voetnoot 7.
(9) Uitspraak uit het al eerder vermelde advies, zie voetnoten 7 en 8.
(10) Benchmarking Pharmaceutical Expenditure, 2001, uitgegeven door het Oostenrijkse Instituut voor de volksgezondheid.
(11) Richtlijn 89/105/EEG van de Raad, PB L 40 van 11 februari 1989.
(12) „Een Europees centrum voor ziektepreventie en -bestrijding” (rapporteur: Bedossa) — PB C32 van 5 februari 2004.
(14) Weesziekten of „orphan diseases”: ziekten die in Europa erg zeldzaam zijn, maar in de rest van de wereld heel vaak voorkomen (bv. malaria, schistomiasis en melaatsheid). Daarbij gaat het meestal, zoniet altijd om erg arme tropische landen. Er is voor dat soort ziekten geen goed ontwikkelde markt van geneesmiddelen tegen concurrerende prijzen. Het gevolg is dat de farmaceutische industrie nauwelijks in onderzoek naar die ziekten investeert.
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/15 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit 1999/784/EG van de Raad betreffende deelneming van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector”
(COM(2003) 763 def. — 2003/0293 (COD))
(2004/C 241/03)
Op 14 januari 2004 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 157, lid 3, van het EG-Verdrag te raadplegen over het: „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Besluit 1999/784/EG van de Raad betreffende deelneming van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector”.
De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 10 mei 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer Green.
Tijdens zijn 409e zitting op 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 171 stemmen voor, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Inleiding
|
1.1 |
De Raad heeft bij Besluit 1999/784/EG (1) de voorgestelde deelneming van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector goedgekeurd voor een periode die eindigt op 31 december 2004. |
|
1.2 |
In zijn advies van 22 september 1999 stemde het EESC in met het voorstel van de Commissie over de deelneming van de Gemeenschap. |
|
1.3 |
De reden dat de Commissie een voorstel indiende en het EESC hiermee akkoord ging, was dat de audiovisuele industrie strategisch gezien één van de belangrijkste economische sectoren van Europa is, vooral wat radio- en televisieprogramma's en films betreft. |
2. Het Commissievoorstel
|
2.1 |
De Commissie stelt voor:
|
|
2.2 |
De Commissie wil dat de deelneming van de Gemeenschap in het Waarnemingscentrum wordt verlengd omdat
|
|
2.3 |
Gezien de positieve ervaring met de opgebouwde samenwerking, die is samengevat in een tussentijds verslag (2), acht de Commissie het wenselijk de deelneming van de Gemeenschap in het Waarnemingscentrum met twee jaar te verlengen. Deze korte verlenging beslaat een kritische periode voor de vaststelling van de toekomstige activiteit van het Waarnemingscentrum en kan in de huidige financiële vooruitzichten van de Gemeenschap worden ingepast zonder dat dit gevolgen heeft voor de besluiten die in 2006 worden genomen, wanneer de nieuwe opdracht en het financiële kader van het Waarnemingscentrum volledig bekend zijn. |
3. Algemene opmerkingen
|
3.1 |
Het EESC steunde oorspronkelijk het Commissievoorstel over de deelneming van de Gemeenschap in het Waarnemingscentrum, omdat het ervan uitging dat er een betere overdracht van economische en juridische informatie op gang zou komen, de betrokken partijen een duidelijker overzicht van de markt zouden krijgen, de transparantie hiervan erop vooruit zou gaan en er meer in infrastructuur geïnvesteerd zou worden, wat alles tezamen het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector ten goede zou komen. |
|
3.2 |
Onder meer op grond van het verslag over de activiteiten van het Waarnemingscentrum (3) vindt het EESC dat de verwachtingen over het algemeen worden waargemaakt en de deelneming van de Gemeenschap nog steeds om dezelfde redenen steun verdient, bijvoorbeeld vanwege de belangrijke economische, culturele en democratische aspecten van de audiovisuele industrie. |
4. Specifieke opmerkingen
|
4.1 |
Het is voor de industrie van de EU zelf en voor de gebruikers van belang dat zij kunnen beschikken over het soort betrouwbare en actuele gegevens dat het Waarnemingscentrum verstrekt. |
|
4.2 |
Het EESC wijst erop dat consumentenbescherming en auteursrecht nog altijd prioritaire thema's van het Waarnemingscentrum zijn. |
|
4.3 |
Als nieuw thema zou het Waarnemingscentrum het fiscale klimaat voor de audiovisueel media - waaronder film - onder de loep kunnen nemen, aangezien andere aspecten als „steun aan gebieden van bijzonder belang” en staatssteun reeds behandeld zijn. |
|
4.4 |
Het Waarnemingscentrum moet in staat worden gesteld zijn activiteiten op de huidige grondslag voort te zetten totdat in 2006 een nieuwe strategie goedgekeurd en ingevoerd kan worden. |
|
4.5 |
Met die nieuwe strategie kan het noodzakelijk zijn dat er meer middelen uitgetrokken worden, vooral gezien de verdere aandacht voor multimedia en film. |
5. Conclusies
|
5.1 |
Het EESC steunt het voorstel van de Commissie om de deelneming van de Gemeenschap in het Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector met twee jaar te verlengen, omdat daardoor de overdracht van economische en juridische informatie zal verbeteren, een duidelijker overzicht van de markt ontstaat, en de transparantie en de investeringen in de infrastructuur bevorderd worden, wat alles tezamen het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector ten goede komt. |
|
5.2 |
Het EESC wijst nogmaals op het strategische belang van de audiovisuele sector in de Unie en het positieve effect dat deze heeft op de werkgelegenheid (4). De steeds snellere ontwikkeling van de audiovisuele sector in de hele wereld maakt het alleen maar belangrijker om een goede statistische kennis van deze sector te bezitten. |
|
5.3 |
Het EESC wijst er nogmaals op (5), dat de Commissie een Europees agentschap voor de informatiemaatschappij in het leven zou moeten roepen. Zo'n agentschap zou kunnen bijdragen aan de coördinatie van de verschillende initiatieven op het gebied van de multimediaconvergentie en de mogelijkheden kunnen verbeteren om tot een concreter optreden op cultuurgebied te kunnen komen, om zo de „Europese culturele identiteit” te beschermen en versterken en een Europees cultuurbeleid op te zetten. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) PB L 307 van 2.12.1999, blz. 61.
(2) Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité over de uitvoering van Besluit 1999/784/EG van de Raad; COM(2002) 619 definitief.
(3) Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de uitvoering van Besluit 1999/784/EG van 22 november 1999 over de deelneming van de Gemeenschap in het Europese Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector.
(4) PB C 204 van 15.7.1996, blz. 5, advies van het ESC over het „Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van een Europees garantiefonds ter aanmoediging van de film- en televisieproductie”.
(5) Advies van het ESC over het Voorstel van de Commissie voor een beschikking van de Raad betreffende deelneming van de Gemeenschap in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector (COM(1999) 111 def. - 99/0066 (CNS)).
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/17 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot opstelling van richtsnoeren voor Trans-Europese netwerken in de energiesector en houdende intrekking van Beschikkingen nr. 96/391/EG en nr. 1229/2003/EG”
(COM (2003) 742 def. — 2003/0297 (COD))
(2004/C 241/04)
De Raad besloot op 19 februari 2004, overeenkomstig de artikelen van 156 en 251 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot opstelling van richtsnoeren voor trans-Europese netwerken in de energiesector en houdende intrekking van Beschikkingen nr. 96/391/EG en nr. 1229/2003/EG
De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sirkeinen.
Tijdens zijn 409e zitting (vergadering van 2 en 3 juni 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 164 stemmen voor, 3 tegen, bij 17 onthoudingen werd goedgekeurd:
1. Inleiding
|
1.1 |
De Commissie heeft in 2001 een mededeling over Europese energie-infrastructuur goedgekeurd. Daarin merkte zij op dat uitsluitend gemeenschappelijke regels en normen ontoereikend zijn voor een doeltreffende werking van de grotere Europese energiemarkt, maar dat het eveneens noodzakelijk is, de lidstaten middels adequate infrastructuur met elkaar te verbinden. |
|
1.2 |
De mededeling bevatte een aantal maatregelen, waaronder een streefcijfer van 10 % voor het koppelingsniveau op het gebied van elektriciteit en prioritaire financiering voor trans-Europese netwerken (TEN)-projecten die als prioritaire projecten van Europees belang worden aangemerkt. De Commissie stelde tevens voor om voor prioritaire projecten het steunplafond van 10 tot 20 % op te trekken. De Europese Raad van Barcelona schaarde zich achter het koppelingsniveau, maar de voorgestelde plafondverhoging is nog in behandeling bij de Raad. |
|
1.3 |
Om ervoor te zorgen dat de nieuwe lidstaten daadwerkelijk deel uitmaken van de interne markt voor elektriciteit en gas dienen de TEN-richtsnoeren te worden aangepast. Veel connecties die de Gemeenschap met de toetredingslanden verbinden, komen reeds voor TEN-financiering in aanmerking, maar de lijst is nog niet compleet. Ook dienen de zaken in de richting van de nieuwe buurlanden te worden bijgesteld. Het is de bedoeling om op middellange termijn geleidelijk tot een Europese markt voor gas en elektriciteit te komen die potentieel meer dan 35 landen en ruim 600 miljoen mensen omvat. Die markt zou moeten stoelen op gemeenschappelijke normen voor marktopening, milieubescherming en veiligheid. |
|
1.4 |
De vraag naar aardgas neemt snel toe en de Gemeenschap wordt steeds afhankelijker van gasimporten. Daarom moet de gasvoorziening worden gediversifieerd en dient de infrastructuur te worden uitgebreid ten behoeve van een efficiënt functionerende Europese energiemarkt en de toekomstige gastoevoer. Er moet worden geïnvesteerd in nieuwe aanvoerpijpleidingen, maar, zelfs bij flexibeler gebruik van bestaande infrastructuur na marktopening, ook in interne pijpleidingen. Verder is nauwe samenwerking met de productie- en doorvoerlanden geboden. |
2. Het Commissievoorstel
|
2.1 |
Midddels onderhavige aanpassing van de richtsnoeren voor elektriciteit en gas zullen in de eerste plaats de nieuwe lidstaten in die markten worden geïntegreerd. Op basis van de nieuwe versie zal:
In de mededeling worden de lidstaten verplicht voorrang te geven aan prioritaire projecten, de voltooiing van projecten te vergemakkelijken en te bespoedigen, evaluaties door te voeren en aan de Commissie te rapporteren. |
|
2.2 |
Bij de voorgestelde beschikking is een lijst gevoegd van projecten van gemeenschappelijk belang die voor EG-steun in aanmerking komen (bijlage III) op grond van de criteria van bijlage II. Deze projecten komen eerder in aanmerking dan de projecten van bijlage I en de projecten van Europees belang (bijlage IV). |
|
2.3 |
Geschat wordt dat er voor de prioritaire elekticiteits- en gasnetwerken in de periode 2007-2013 ongeveer 28 miljard euro nodig zal zijn, waarvan 20 in de EU en 8 in derde landen. Daarbij komen ook nog de kosten van de voltooiing van andere projecten van gemeenschappelijk belang. |
3. Algemene Opmerkingen
|
3.1 |
Het Comité heeft zich in het verleden altijd sterk gemaakt voor de Commissievoorstellen voor ontwikkeling en ondersteuning van TEN's voor elektriciteit en gas, zulks zowel als integraal onderdeel van een efficiënte energie- en gasmarkt als van een veelomvattend beleid voor de veiligheid van de energievoorziening. Ook heeft het zijn steun gegeven aan het Commissievoorstel om het bijstandsplafond voor de ontwikkelingsfase van een project tot 20 % op te trekken. |
|
3.2 |
Zoals evenwel in eerdere adviezen werd opgemerkt, verliep de verwezenlijking van TEN-projecten uitermate traag en daarmee onbevredigend. Het Comité beschouwde financieringsmoeilijkheden betreffende uitgebreide bouwprojecten in dit verband als een serieus te nemen belemmering. Het bedrag van 20 miljoen euro dat de Commissie jaarlijks tot haar beschikking heeft om de ontwikkeling van projecten te steunen, biedt nauwelijks of geen soelaas voor de verwezenlijking ervan. Daarom moeten er publiek/private partnerschappen worden opgezet. |
|
3.2.1 |
Er zijn wellicht nog andere belemmeringen, zoals het gebrek aan bereidheid van de lidstaten om samen aan grensoverschrijdende projecten te werken. Het idee van een Europese coördinator is hier misschien dan ook nog niet zo slecht. Verder kan in sommige gevallen vertraging bij het opstarten van een project te wijten zijn geweest aan de keuze voor potentiële financiering met overheidsgeld. Er moest immers worden gewacht op besluiten die anders helemaal niet hadden hoeven te worden genomen. |
|
3.2.2 |
Lange en logge plannings- en vergunningsprocedures die weinig zekerheid betreffende het eindresultaat bieden, vormen momenteel duidelijke obstakels voor investeringen in infrastructuur. Wordt een project door de EG-instellingen als prioritair aangemerkt, dan zou dat toch een duidelijke indicatie voor de lokale en andere besluitvormers dienen te zijn dat een project snel moet worden uitgevoerd. |
|
3.3 |
Het Comité kan zich in de voorgestelde beschikking vinden, maar is wel van mening dat de Commissie er eerder mee had moeten komen. Wanneer dit advies door de voltallige vergadering zal worden goedgekeurd, is de uitbreiding reeds een feit en telt de Unie 25 lidstaten. Het stond reeds lang, in ieder geval sinds het Groenboek over de veiligheid van de energievoorziening, vast dat om redenen van die veiligheid toenadering tot de buurlanden moest worden gezocht. |
|
3.4 |
De analyse van de huidige situatie en vooruitzichten op koppelingsgebied in de verschillende delen van de Unie is informatief en helder. |
|
3.5 |
De Commissie verwijst echter niet naar diepgaandere studies over de verwachte ontwikkelingen op de interne energiemarkten op de lange termijn. Deze zouden toch de nodige achtergrondinformatie kunnen verschaffen voor het in kaart brengen van cruciale infrastructuurprojecten. Een langetermijnvisie voor alternatieve scenario's is maar al te belangrijk in een sector waar de levensduur van investeringen minstens 50 jaar bedraagt. Voorts wekt dit hiaat ook verrassing omdat dergelijke informatie reeds beschikbaar is, en zelfs door de Commissie zelf is geproduceerd. |
|
3.5.1 |
Specifiek belang komt toe aan de toekomstige betekenis van aardgas voor Europa. Dit wordt steeds meer gebruikt en de afhankelijkheid van importen uit derde landen neemt toe. Deze ontwikkeling benadrukt het belang van het beheer van infrastructuur en de risico's die zijn verbonden aan afhankelijkheid van een beperkt aantal leveranciers en eigendomsvraagstukken. Men moet zich dan ook afvragen op welke middel- en langetermijnperspectieven voor de vraag, de plaats van verbruik en bronnen de voorstellen voor prioritaire infrastructuurprojecten zijn gebaseerd. Ook weet men niet hoe het gesteld zal zijn met het gebruik van aardgas voor verwarming, elektriciteitsopwekking en warmtekrachtkoppeling en evenmin is er duidelijkheid over eventuele plannen voor winning van waterstof uit aardgas. Energiekeuzen en markten worden sterk beïnvloed door politieke besluiten, van EU-milieumaatregelen tot plaatselijke planningsbesluiten. Ook daarbij moet oog bestaan voor het bredere langetermijnaspect. |
|
3.6 |
Een andere relevante vraag is of er alternatieve oplossingen bestaan voor de knelpunten die via de voorgestelde TEN-projecten moeten worden weggewerkt. Zo valt in sommige gevallen als oplossing te denken aan investeringen in elektriciteitsopwekking dicht bij de plaats van intensief verbruik. Zulke zaken dienen te worden meegenomen bij het projectontwerp, en tevens dient oog te bestaan voor eventueel efficiënter energieverbruik en gebruik van duurzame energie. |
4. Bijzondere opmerkingen
|
4.1 |
Inleidende overweging (4) van het voorstel dient te worden bijgesteld: een efficiënt werkende interne markt moet op een lijn worden gesteld met strategische doeleinden als voorzieningsveiligheid en universele dienstverlening. |
|
4.2 |
Uitsluitend in uitzonderingsgevallen mogen zuiver nationele projecten op de lijst van projecten van Europees belang worden geplaatst. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/19 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor bepaalde soorten goederenvervoer over de weg (gecodificeerde versie)”
(COM(2004) 47 def. — 2004/0017 (COD))
(2004/C 241/05)
Op 11 februari 2004 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71 van het EG-Verdrag te raadplegen over het: „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor bepaalde soorten goederenvervoer over de weg (gecodificeerde versie)”.
De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van het advies was belast, heeft haar advies op 10 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer SIMONS.
Tijdens zijn 409e zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 173 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 16 onthoudingen, is goedgekeurd.
|
1. |
Dit voorstel beoogt de codificatie van de eerste richtlijn van de Raad van 23 juli 1962 betreffende de vaststelling van gemeenschappelijke regels voor bepaalde soorten goederenvervoer over de weg (1). |
|
2. |
In de context van een „Europa van de burgers” is het van groot belang dat het Gemeenschapsrecht begrijpelijk en transparant is. Europees Parlement, Raad en Commissie hebben er dan ook op gewezen dat meermaals gewijzigde wetteksten gecodificeerd moeten worden; bij een Interinstitutioneel akkoord van 20 december 1994 zijn zij een versnelde werkmethode hiervoor overeengekomen. Bij codificatie mogen geen inhoudelijke wijzigingen in de betrokken wetteksten aangebracht worden. |
|
3. |
Het onderhavige Commissievoorstel voldoet helemaal aan het doel van codificatie; het EESC maakt er dan ook geen bezwaar tegen, zij het dat het is opgevallen dat het moment van indienen van deze codificatie rijkelijk laat is gebeurd. Weliswaar nog net binnen de gestelde criteria, doch de jongste wijziging dateert al van 1992. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) PB 70 van 6.8.1962, blz. 2005. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 881/92 (PB L 95 van 9.4.1992, blz. 1) - advies Comité in PB C 40 van 17.02.1992, blz. 15.
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/20 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval”
(COM(2004) 127 def. — 2004/0045 (COD))
(2004/C 241/06)
Op 5 maart 2004 heeft de Raad besloten, overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval”.
De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden van het Comité was belast, heeft haar advies op 6 mei 2004 goedgekeurd (rapporteur: Adams).
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting (vergadering van 2 juni 2004) dit advies goedgekeurd, met 180 stemmen vóór en 3 tegen, bij 13 onthoudingen:
1. Inleiding
|
1.1 |
Het voorstel moet de toetredingslanden moeilijkheden besparen bij de toepassing van de wetgeving inzake verpakking en verpakkingsafval (1). Wetgeving die na 1 november 2002 is goedgekeurd — in dit geval is de gewijzigde wetgeving pas goedgekeurd in februari 2004 — valt niet onder de Toetredingsakte. De Commissie heeft besloten dat het beter was dit wijzigingsvoorstel in te dienen op grond van artikel 95 van het Toetredingsverdrag. |
|
1.2 |
In december 2002 zijn op de Europese Raad een aantal mechanismen voor informatie en overleg met de toetredingslanden inzake deze wetgeving overeengekomen. Alle toetredingslanden, met uitzondering van Cyprus (2), hebben de Commissie in februari 2003 meegedeeld dat zij een langere overgangsperiode wensen om de oorspronkelijke richtlijn toe te passen. Dit voorstel tot wijziging van de richtlijn komt na uitgebreid bilateraal overleg op technisch niveau met de tien toetredingslanden. |
|
1.3 |
Met de huidige richtlijn (3) wil men de impact van verpakking en verpakkingsafval op het milieu voorkomen of minimaliseren door terugwinning en recycling. De nieuwe overeengekomen doelstellingen liggen veel hoger dan die van 2001 en moeten tegen eind 2008 worden bereikt. De richtlijn bevat specifieke taakstellingen voor kunststof, metaal, papier/karton en glas. De specifieke taakstellingen moeten het algemene niveau van milieubescherming in de EU verbeteren. Tevens moeten zij bestaande concurrentievervalsing verminderen, bijdragen tot harmonisering van de interne markt, en meer zekerheid bieden voor wie in recyclinginfrastructuur wil investeren. |
|
1.4 |
Met dit voorstel hebben de toetredingslanden tot 31 december 2012 de tijd om deze doelstellingen te bereiken. |
2. Algemene opmerkingen
|
2.1 |
Dit wijzigingsvoorstel is noodzakelijk om de datum waarop de toetredingslanden aan de wetgeving moeten voldoen, haalbaar te houden. |
|
2.2 |
In zijn advies van 29 mei 2002 (4) steunde het EESC de oorspronkelijke richtlijn als een belangrijke impuls om de nationale wetgeving inzake recycling en terugwinning van verpakkingsafval aan te passen. |
3. Specifieke opmerkingen
|
3.1 |
Het EESC merkt op dat het gemiddelde verpakkingsverbruik in de toetredingslanden 87 kg per inwoner is, tegen 169 kg per inwoner in de bestaande lidstaten. We mogen aannemen dat het verpakkingsgebruik in de toetredingslanden onder invloed van de interne markt zal toenemen; toch maant het EESC tot inspanningen om de verpakking aan de bron te minimaliseren, zonder inbreuk evenwel op veiligheid en hygiëne. |
|
3.2 |
Elke lidstaat blijft verantwoordelijk voor de systemen waarmee de recyclingdoelstellingen worden bereikt. Aangezien er in de hele Gemeenschap uiteenlopende normen, processen, aan- en ontmoedigingsmaatregelen worden toegepast, wil het EESC dat de Commissie aan de hand van case-studies blijft werken aan het vaststellen en verspreiden van goede praktijkvoorbeelden. |
4. Conclusie
Het Comité verwelkomt en steunt het voorstel dat de toetredingslanden ertoe moet bewegen systemen voor selectieve inzameling in te voeren.
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Richtlijn 94/62/EG zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/12/EG van 11 februari 2004 (PB L 47 van 18.02.2004 blz. 26-32).
(2) Voor Cyprus golden geen overgangsmaatregelen.
(3) Richtlijn 2004/12/EG van 11.2.2004, PB L 47 van 18.02.2004, blz. 26-32.
(4) CES 681/2002, PB C 221 van 17.09.2002, blz. 31-36.
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/21 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1268/1999 inzake steunverlening door de Gemeenschap voor pretoetredingsmaatregelen op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling in de kandidaat-lidstaten in Midden- en Oost-Europa gedurende de pretoetredingsperiode”
(COM(2004) 163 def. — 2004/0022 (CNS))
(2004/C 241/07)
Op 2 april 2004 heeft de Raad, overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1268/1999 inzake steunverlening door de Gemeenschap voor pretoetredingsmaatregelen op het gebied van landbouw en plattelandsontwikkeling in de kandidaat-lidstaten in Midden- en Oost-Europa gedurende de pretoetredingsperiode”.
De afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Donnelly.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting (vergadering van 2 juni 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 182 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 14 onthoudingen is goedgekeurd:
1. Inleiding
|
1.1 |
Volgens de resultaten van de in december 2002 afgeronde toetredingsonderhandelingen is het de bedoeling dat acht van de landen die momenteel profiteren van Verordening (EG) nr. 1268/1999, in 2004 tot de Europese Unie toetreden. |
|
1.2 |
De Commissie is van mening dat de verordening dient te worden gewijzigd ten behoeve van de begunstigde landen die niet in 2004 tot de Europese Unie toetreden, zulks om rekening te houden met de met dit instrument opgedane ervaring, zonder afbreuk te doen aan de nagestreefde doelstellingen. |
|
1.3 |
Er dienen wijzigingen te worden aangebracht om sommige bepalingen gelijk te trekken met die welke voor de nieuwe lidstaten zullen gelden. De voorgestelde wijzigingen zijn: i) de opneming van een nieuwe subsidieerbare maatregel die de plattelandsgemeenschappen in Bulgarije en Roemenië in staat zal stellen plaatselijke strategieën voor plattelandsontwikkeling voor te bereiden en uit te voeren, ii) het gelijktrekken van de steunintensiteit met die welke zal gelden voor de landen die in 2004 tot de Unie toetreden, en iii) verduidelijkingen met betrekking tot de maximale steunpercentages. Deze laatste wijziging zal met terugwerkende kracht voor alle begunstigde landen gelden. |
2. Inhoud van het Commissievoorstel
|
2.1 |
De bijdrage van de Gemeenschap mag niet meer bedragen dan maximaal 75 % van de totale subsidieerbare overheidsuitgaven. Het Commissievoorstel behelst geen nieuwe uitgaven voor de communautaire begroting, daar de maatregel zal worden gefinancierd uit reeds toegewezen middelen. |
|
2.2 |
De in Verordening (EG) nr. 1268/1999 van de Raad (1) opgenomen bepalingen inzake de maximale steunpercentages moeten worden verduidelijkt en aangepast. |
|
2.3 |
Deze aanpassing garandeert dat de in de Europaovereenkomsten vastgestelde maxima in alle gevallen in acht worden genomen. |
|
2.4 |
Ook wordt voorgesteld het niveau van de EU-bijdrage te verhogen voor sommige in artikel 2 bedoelde maatregelen. |
|
2.5 |
De steunintensiteit in de berggebieden van Bulgarije en Roemenië zal met ingang van 1 januari 2004 worden gelijkgetrokken met die welke in de probleemgebieden van de op 1 mei 2004 tot de Unie toetredende landen zal gelden. |
3. Algemene opmerkingen
|
3.1 |
Het EESC onderschrijft het Commissievoorstel om lokale strategieën voor plattelandsontwikkeling ten uitvoer te leggen teneinde de plattelandseconomieën te versterken. |
|
3.2 |
Het Comité stemt in met de verhoging van de steunintensiteit die de plattelandsontwikkeling moet ondersteunen en nodig is om aan de normen inzake voedselveiligheid en milieubescherming te kunnen voldoen. |
4. Bijzondere opmerkingen
|
4.1 |
Het EESC is zich ervan bewust dat het voor de begunstigden moeilijk kan zijn om geld bij elkaar te krijgen vooraleer investeringssteun wordt verleend. |
|
4.2 |
Het Comité verzoekt de Commissie dan ook procedures vast te stellen waardoor deze landen maximale financiering kunnen genieten. |
5. Conclusies
|
5.1 |
Het EESC onderschrijft dan ook ten volle het voorstel van de Commissie tot wijziging van de Verordening. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) PB L 161 van 26 juni 1999, blz. 87. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 696/2003 (PB L 99 van 17 april 2003, blz. 24).
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/23 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen (gecodificeerde versie)”
(COM(2004) 290 def. — 2004/0090 (COD))
(2004/C 241/08)
Op 4 mei 2004 heeft de Raad besloten, overeenkomstig de artikelen 95 en 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen” COM(2004) 290 def. — 2004/0090 (COD).
De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden van het Comité was belast, heeft haar advies op 6 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Donnelly.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 171 stemmen vóór en 3 tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd:
1. Inleiding
|
1.1 |
Dit voorstel beoogt de codificatie van Richtlijn 89/398/EEG van de Raad van 3 mei 1989 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake voor bijzondere voeding bestemde levensmiddelen. De nieuwe richtlijn vervangt de verschillende besluiten die erin zijn verwerkt; dit voorstel laat de inhoud van de besluiten die worden gecodificeerd onverlet en beperkt zich er derhalve toe deze samen te voegen en daarin slechts de formele wijzigingen aan te brengen die voor de codificatie zelf vereist zijn. |
2. Algemene opmerkingen
Het Comité vindt het heel nuttig dat alle teksten samen in één richtlijn worden samengebracht. In de context van een Europa van de burgers hecht het Comité, net als de Commissie, veel belang aan het vereenvoudigen en verhelderen van het Gemeenschapsrecht om het duidelijker en toegankelijker te maken voor de gewone burger, die er nieuwe mogelijkheden in ziet om gebruik te maken van de specifieke rechten die hij aan het Gemeenschapsrecht kan ontlenen.
|
3 |
Deze samenvoeging van bepalingen bevat geen inhoudelijke wijzigingen en dient geen ander doel dan het Gemeenschapsrecht op een duidelijke en transparante manier uiteen te zetten. Het Comité staat daar volledig achter en stemt dan ook ten volle met het voorstel in. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/24 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's tot vaststelling van de richtsnoeren voor de tweede ronde van het communautair initiatief EQUAL betreffende transnationale samenwerking ter bevordering van nieuwe middelen voor de bestrijding van alle vormen van discriminatie en ongelijkheden in verband met de arbeidsmarkt — „Vrij verkeer van goede ideeën””
(COM(2003) 840 def.)
(2004/C 241/09)
De Europese Commissie heeft op 5 januari 2004 besloten, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's tot vaststelling van de richtsnoeren voor de tweede ronde van het communautair initiatief EQUAL betreffende transnationale samenwerking ter bevordering van nieuwe middelen voor de bestrijding van alle vormen van discriminatie en ongelijkheden in verband met de arbeidsmarkt — „Vrij verkeer van goede ideeën”.
De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 mei 2004 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Sharma.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting (vergadering van 2 juni 2004) onderstaand advies uitgebracht, dat met 185 stemmen vóór en 1 tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Inhoud van de Mededeling
|
1.1 |
Deze mededeling heeft een tweeledig doel. Enerzijds illustreert ze enkele vroege resultaten van EQUAL, waarbij wordt gewezen op veelbelovende praktijken die reeds kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe wegen voor de aanpak van discriminatie en ongelijkheid op de arbeidsmarkt — „vrij verkeer van goede ideeën”. Anderzijds geeft zij ook het kader aan voor de tweede ronde van EQUAL, waarvan de bestaande beginselen en architectuur worden bevestigd en de technische details worden uiteengezet. |
|
1.2 |
In dit vroege stadium is het meest zichtbare succes van EQUAL het partnerschap, dat erop gericht is actoren die in een ontwikkelingspartnerschap samenwerken, samen te brengen voor de ontwikkeling van een geïntegreerde aanpak van multidimensionele problemen. |
|
1.3 |
De architectuur van EQUAL heeft wezenlijke elementen van goed bestuur geïntegreerd, aangezien het programma betrekking heeft op transversale beleidskwesties en institutionele grenzen overschrijdt. |
|
1.4 |
In EQUAL wordt een thematische aanpak gehanteerd en na onderling overleg zijn de lidstaten het erover eens geworden om de thema's van EQUAL voor de tweede ronde ongewijzigd te laten. |
|
1.5 |
In de tweede ronde wordt voor het eerst in het EQUAL-programma rekening gehouden met de uitbreiding van de Europese Unie. Op alle thematische gebieden zal dan ook worden gestreefd naar steun voor Roma-zigeuners en slachtoffers van mensenhandel, aangezien de Unie thans op veel grotere schaal met deze uitdagingen wordt geconfronteerd. |
|
1.6 |
EQUAL biedt de nieuwe lidstaten in dit verband een goede gelegenheid om met de bestaande lidstaten samen te werken bij de vaststelling van goede praktijken in verband met de sociale en beroepsintegratie van asielzoekers. |
|
1.7 |
Hoewel de werkzaamheden nog aan de gang zijn en nog geen definitieve conclusies kunnen worden getrokken, zijn in de eerste ronde van EQUAL, die in 2001 van start is gegaan, enkele veelbelovende praktijken ontwikkeld in verband met nieuwe wijzen om discriminatie en ongelijkheid aan te pakken. Een en ander betreft o.m. de volgende thema's: handicaps, seksuele geaardheid, maatregelen om werknemers langer aan het werk te houden, oprichting van bedrijven door werklozen of niet-werkenden, de bijdrage van immigranten aan werkgelegenheid en economische groei, maatregelen om het aanpassingsvermogen op de arbeidsmarkt te bevorderen, bouwblokken voor strategieën voor levenslang leren, het wegwerken van gendersegregatie in sectoren en beroepen, het delen van zorg- en huishoudtaken, maatschappelijk verantwoord ondernemen, reïntegratie ter bestrijding van uitsluiting, en sociale economie voor het scheppen van meer banen en het verbeteren van de kwaliteit daarvan. |
|
1.8 |
Hoewel de thematische aanpak stabiel blijft, zal EQUAL in de tweede ronde, met name na de uitbreiding, nieuwe uitdagingen aanpakken als de problematiek van de discriminatie die Roma's en slachtoffers van mensenhandel ondervinden. |
|
1.9 |
De samenwerking tussen de lidstaten is een fundamenteel aspect van EQUAL en verloopt goed; dit komt tot uiting op verschillende niveaus, tussen zowel ontwikkelingspartnerschappen als thematische netwerken. |
|
1.10 |
Mainstreaming, d.w.z de integratie en de verwerking van nieuwe ideeën en benaderingen in het beleid en in de praktijk, vormt een uitdaging, maar om een maximaal effect te bereiken moeten de resultaten van EQUAL worden geanalyseerd, gebenchmarked en verspreid om effect te sorteren in zowel de lidstaten als de Unie. |
|
1.11 |
De evaluatie gebeurt op twee wijzen: er is een tussentijds onderzoek en daarnaast ook continue evaluatie. Het tussentijds onderzoek gebeurt via nationale tussentijdse evaluatieverslagen die in december 2003 bij de Commissie zijn ingediend en op grond waarvan de overkoepelende Europese evaluatie is opgesteld. De uit de gehele EU afkomstige evaluatoren van EQUAL stellen geen wijzigingen in de algemene architectuur voor EQUAL voor. Op grond van de verslagen van de nationale evaluatoren en hun eigen veldwerk en analyse is echter gewezen op een aantal kwesties die de doeltreffendheid van EQUAL kunnen beperken en wordt er een reeks aanbevelingen ter vergroting van de doeltreffendheid gedaan. Na deze tussentijdse evaluatie zullen de lidstaten jaarlijkse interimverslagen blijven opstellen. |
2. Algemene opmerkingen
|
2.1 |
Het Comité verheugt zich erover dat er (in punt 3) met enthousiasme voor partnerschappen wordt gepleit en dat wordt gewezen op het belang van bevordering van partnerschappen tussen groepen die nog niet eerder hebben samengewerkt. Dit is een van de belangrijkste factoren van het succes van EQUAL; voorts moeten administratieve en ondersteuningsprocedures zó zijn opgezet dat het werken in partnerschap hoogste prioriteit blijft krijgen. |
|
2.2 |
De doelstelling van actie 1 (zoals uiteengezet in punt 3, vierde alinea) is goed onderbouwd. De vereenvoudiging van de procedures bij de overgang naar activiteiten door het ontwikkelingspartnerschap (actie 2) zal tot continuïteit bijdragen en ervoor zorgen dat het welslagen van het programma niet al te zeer afhankelijk wordt van de personen die het hebben gelanceerd. |
|
2.3 |
Verwacht wordt dat de verscheidenheid van de partners die bij EQUAL betrokken zijn en hun actieve participatie aan het programma tot de ontwikkeling van goede governance zullen bijdragen. In de beginselen en de architectuur van EQUAL zou de versterking van de rol van alle betrokkenen (empowerment) een cruciaal aspect van goed bestuur moeten zijn maar helaas wordt in punt 3.1 de kans gemist om hierop de aandacht te vestigen. Het voortbestaan van de via EQUAL gecreëerde netwerken (punt 3.1, vierde alinea) zal afhangen van de empowerment van alle partijen om beleid en concrete acties van andere betrokkenen te beïnvloeden. Het Comité is ermee ingenomen dat wordt overwogen personen die rechtstreeks door discriminatie worden getroffen, bij het proces te betrekken; anderzijds moet worden toegegeven dat de tenuitvoerlegging van EQUAL op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau vaak hiërarchisch verloopt, de bureaucratische rompslomp kan vergroten en de situatie minder controleerbaar kan maken, tenzij zulke problemen worden voorzien en voorkomen. Er zij met name op gewezen dat controle op de financiering vaak een grote rol speelt bij empowerment. |
|
2.4 |
De discussie over de Europese werkgelegenheidsstrategie, het sociale-integratieproces, het Verdrag, het Europees Vluchtelingenfonds en andere beleidsinstrumenten is een goede zaak, daar een en ander helpt om EQUAL in een specifieke context te plaatsen en groepen die normaliter niet bij de Europese beleidsvorming worden betrokken, de kans geeft inzicht te verwerven in dit proces en er aansluiting bij te zoeken. Verwijzingen naar aanvullende lectuur, informatiebronnen en andere referenties kunnen deze groepen aanmoedigen een en ander verder uit te diepen. Discriminatie en ongelijkheid zijn doorslaggevende factoren van uitsluiting; voor de mainstreaming van EQUAL door groepen en personen die gewoonlijk geen invloed op het beleid uitoefenen, is het evenwel ook van belang dat deze personen met de administratieve aspecten van de verandering vertrouwd raken. Deze richtsnoeren kunnen voor sommige groepen een eerste aanknopingspunt vormen. |
|
2.5 |
De aandacht van EQUAL voor innovatie (punt 5) betreft vooral nieuwe benaderingen voor de beleidsuitvoering. De richtsnoeren van EQUAL m.b.t. innovatie (punt 11.4, sub 17) hebben ook betrekking op nieuwe processen van beleidsontwikkeling. Het potentieel van ontwikkelingspartnerschappen om bij de beleidsontwikkeling en -uitvoering empowerment en goed bestuur te bewerkstelligen, mag niet over het hoofd worden gezien. |
|
2.6 |
Door de versterking van de mainstreaming-activiteiten wordt het belang ervan erkend. Innovatie kan worden bevorderd door het „multiplicatoren” mogelijk te maken nieuwe projecten te creëren. Er dient te worden erkend dat bij het innovatieproces in de ontwikkelingspartnerschappen niet noodzakelijk een beroep wordt gedaan op de personen die het meest geschikt zijn voor een mainstreaming van de resultaten. |
|
2.7 |
Bij het evaluatieproces wordt aangedrongen op meer aandacht voor banenbehoud, arbeidskwaliteit en het direct scheppen van banen. Om werknemers in het MKB aan te trekken om deel te nemen aan initiatieven als levenslang leren en loopbaanplanning voor mensen tussen 30 en 50, moet misschien aan innovatieve aanwervingsmiddelen worden gedacht. Het is van belang samen te werken met netwerkorganisaties (als vakbonden) en ervoor te zorgen dat de administratieve rompslomp zo veel mogelijk wordt gecentraliseerd. |
|
2.8 |
Er wordt erkend dat EQUAL voor MKB en NGO's op administratief vlak een uitdaging vormt; hetzelfde geldt evenwel ook voor lokale overheden. De nieuwe lidstaten hebben van hun kant reeds vragen bij het beheer van de structuurfondsen. Administratieve problemen waarmee lokale overheden te kampen hebben, zullen waarschijnlijk ook door MKB en NGO's worden overgeërfd en remmen de deelname van deze groepen aan het programma af. Als een oplossing wordt gevonden voor het MKB en de NGO's, zal dit de andere organisaties wellicht ook ten goede komen. |
|
2.9 |
Het initiatief komt op een goed moment om de ontwikkeling van het Europese beleid en de Europese strategie te kunnen beïnvloeden. In juli 2005 wordt een tussentijdse evaluatie van het Lissabon-proces gemaakt, waarin de EU-werkgelegenheidsstrategie een centrale plaats inneemt. In juli 2004 zullen naar verwachting nieuwe structuurfondsen worden voorgesteld en het verslag over het Europese cohesiebeleid biedt ook gelegenheid tot mainstreaming van de EQUAL-resultaten. |
3. Bijzondere opmerkingen
|
3.1 |
Het Comité stemt in met de beginselen waarop EQUAL is gebaseerd. Zijn specifieke opmerkingen hebben dan ook meer betrekking op de gehanteerde mechanismen. |
|
3.2 |
Bij de eerste ronde van EQUAL heeft de overgang van actie 1, nl. de fase van oprichting van de partnerschappen, naar actie 2, de ontwikkelingsfase, sommige programma's wat aan dynamiek doen verliezen. Thans wordt de invoering van een nieuwe „bevestigingsstap” voorgesteld, waarbij de administratieve formaliteiten voor de goedkeuring van actie 2 worden gereduceerd en ervoor wordt gezorgd dat de uitgaven ook tijdens de overgangsfase voor financiering in aanmerking blijven komen. |
|
3.3 |
De overgang van actie 1 naar actie 2 moet leiden tot een overeenkomst van het ontwikkelingspartnerschap, waarbij doelstellingen en werkprogramma zijn aangegeven. Continuïteit is belangrijk en partnerschappen moeten weten hoe deze continuïteit door hun empowerment-activiteiten, administratieve procedures en personeelsbezetting kan worden verzekerd. Er is een groot verschil in de steun die aan ontwikkelingspartnerschappen wordt gegeven door beheersinstanties die niet altijd doeltreffend functioneren. Lidstaten moeten van elkaar leren welk soort steun moet worden gegeven om een doeltreffend ontwikkelingspartnerschap op te zetten. Continuïteit op personeelsgebied kan met name voor de nieuwe lidstaten een probleem zijn waar er wellicht een groter personeelsverloop zal zijn ten gevolge van de nieuwe kansen die zich thans aandienen. |
|
3.4 |
De ontwikkeling van grensoverschrijdende partnerschappen is een zeer positief aspect van EQUAL. Er moet worden gepleit voor flexibele partnerschappen, zodat kan worden gereageerd en voortgebouwd op de onvermijdelijke veranderingen in de programmeringsplannen die uit de vernieuwingen voortvloeien. Flexibiliteit in de begroting is daarbij van cruciaal belang. |
|
3.5 |
De financiële voorschriften zijn voor alle structuurfondsen dezelfde maar de procedures voor het verantwoorden van uitgaven en het opzetten van activiteiten moeten zó worden gehanteerd dat degenen die het meest geschikt zijn om empowerment-kansen te bieden, door de daarmee gepaard gaande administratieve rompslomp niet worden afgeschrikt. |
|
3.6 |
Eerder door de Commissie opgedane ervaring laat vermoeden dat slechts 85 % van de toegewezen middelen zal worden aangewend. Voorgesteld wordt niet-gebruikte middelen te recupereren en voor verdere mainstreaming aan te wenden. Deze recuperatie van niet-gebruikte middelen mag er evenwel niet toe leiden dat programma's die een vertraging of een verandering hebben ondergaan, in het gedrang komen door extra administratieve rompslomp die de tenuitvoerlegging in de weg staat, of door vroegtijdige besnoeiing in de financiering. |
|
3.7 |
Ook al is de lijst van mainstreaming-activiteiten in punt 9a niet uitputtend, toch zij gewezen op het belang van ondersteuning door het bedrijfsleven en van mentoring. Actoren als sociale partners, m.i.v. de vakbonden, zijn bijzonder belangrijk. Ontwikkeling van de voorstellen voor de tweede ronde van EQUAL komt in sommige gevallen voor een belangrijk deel ook overeen met ontwikkeling van de resultaten van de eerste ronde. |
|
3.8 |
Mainstreaming is een aanpak of een strategie en mag niet als een doel op zich worden beschouwd. Mainstreaming levert een meerwaarde op maar moet worden ondersteund door onderliggende, op gelijkheid gerichte instrumenten als de nieuwe desbetreffende wetgeving of positieve actiemaatregelen. Het is onaanvaardbaar dat een aantal lidstaten nog gevolg moet geven aan de anti-discriminatie-richtlijnen en nog voor wetten moet zorgen die op nationaal niveau een gemeenschappelijke gelijkheidsnorm invoeren. |
|
3.9 |
In de evaluatie staat dat de pijler „gelijke kansen” weinig aantrekkelijk lijkt te zijn geweest (punt 10.1, derde alinea) en in beperkte of in traditionele zin wordt geïnterpreteerd (punt 10.1, zesde alinea). Communicatie over de verschillende wijzen waarop gelijke kansen in de lidstaten worden opgevat en hoe daarmee wordt omgegaan, zou de ontwikkeling van nieuwe programma's in hoge mate ten goede komen. Zo wordt ongelijkheid van mannen en vrouwen in het kader van één specifieke thematiek door slechts een klein aantal groepen behandeld; over het hele programma bekeken, zijn de meeste groepen evenwel hiermee bezig. |
|
3.10 |
Verschillende tijdschema's/processen tussen de lidstaten (punt 10.1, vijfde alinea) hebben niet alleen een negatief effect op de oprichting van grensoverschrijdende partnerschappen, zoals in het vooruitzicht van de tweede ronde werd gesteld en aangepakt. De administratieve en monitoring-procedures, de timing van actie 3 en de duur van het project kunnen allemaal van land tot land verschillen en daarom ook m.b.t. grensoverschrijdende activiteiten contraproductief zijn. |
|
3.11 |
Het zou van nut zijn bij de selectieprocedures voor programma's van de tweede ronde het advies in te roepen van de twee leidinggevende lidstaten voor elke thematische groep, zodat de beheersinstanties aldus op een zekere coördinatie tussen de lidstaten kunnen rekenen. |
Brussel, 2 juni 2004.
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/27 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2005-2010”
(COM(2004) 102 def. — 2004/0032 (CNS))
(2004/C 241/10)
De Raad heeft op 23 februari 2004 besloten, overeenkomstig art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2005-2010.
De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Cassina.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting van 2 juni 2004 het volgende advies uitgebracht, dat met 184 stemmen vóór en 3 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd:
1. Inleiding
|
1.1 |
Op 28 september 2000 heeft de Raad Beschikking nr. 2000/596 goedgekeurd waarbij een Europees Vluchtelingenfonds (hierna EVF) werd ingesteld voor de periode 2000-2005. Daarvoor is 36 miljoen euro over een periode van vijf jaar uitgetrokken. Het programma was een eerste stap op dit gebied en zorgde voor de nodige structurering van de daaropvolgende acties waarvoor tot 1997, voornamelijk onder impuls van het Europees Parlement (1), jaarlijks de nodige begrotingsmiddelen werden uitgetrokken. Het EESC heeft destijds een advies uitgebracht waarin het met de voorgestelde beschikking instemde (2). |
|
1.2 |
Iets meer dan een jaar vóór de afloop op 31 december 2004 van de eerste fase van het EVF-programma (EVF I) heeft de Commissie de tijdens de tenuitvoerlegging van EVF I in de lidstaten en op communautair niveau opgedane ervaring geanalyseerd, heeft zij een evaluatieconferentie (3) georganiseerd en een effectbeoordeling (4) laten verrichten teneinde op basis daarvan een voorstel voor de volgende fase van het programma te kunnen formuleren. Bij de beoordeling is tevens rekening gehouden met de gevolgen van en de synergieën met andere communautaire acties en programma's (5). |
|
1.3 |
Op basis van deze opgedane ervaring is de Commissie op 12 februari 2004 dan met het voorstel gekomen voor een „Beschikking van de Raad tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2005-2010”, waarover onderhavig advies handelt. |
2. Inhoud van het Commissievoorstel
|
2.1 |
De Commissie stelt voor een fonds op te richten (EVF II), waarvoor 687 miljoen euro over een periode van zes jaar zou worden uitgetrokken, teneinde de acties van lidstaten te ondersteunen die gericht zijn op opvang, integratie of vrijwillige terugkeer van onderdanen van derde landen of staatlozen aan wie de status van vluchteling is toegekend (6), die (in het kader van een hervestigingsregeling) een andere vorm van internationale bescherming genieten, die een vorm van subsidiaire bescherming genieten, die om een van de bovenvermelde vormen van bescherming hebben verzocht, of die onder een regeling inzake tijdelijke bescherming vallen (7). |
|
2.2 |
Subsidiabele maatregelen Er is een brede waaier van nationale maatregelen op het gebied van opvang, integratie en vrijwillige terugkeer, die voor medefinanciering via EVF II in aanmerking komen. Hierbij zij met name gedacht aan: opvanginfrastructuur; materiële, medische en psychologische hulp; sociale en administratieve bijstand; taalcursussen, onderwijs, opleiding en integratie op de arbeidsmarkt; verbetering van de opvangregeling; inachtneming van de in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde waarden; bevordering van de voorlichting van de lokale bevolking en van de deelname van de begunstigden aan het maatschappelijk en cultureel leven; bevordering van de onafhankelijkheid van de uiteindelijke begunstigden; acties om lokale overheden, NGO's en burgers bij het initiatief te betrekken; voorlichting en advisering van gerepatrieerden en hulp met het oog op reïntegratie in het land van herkomst. |
|
2.2.1 |
Bij toepassing van tijdelijke beschermingsregelingen is er ook medefinanciering (tot 80 %) mogelijk van dringende maatregelen voor opvang, huisvesting, het verstrekken van bestaansmiddelen, medische en psychologische bijstand, uitgaven voor personeel, administratie, logistieke steun en vervoer. |
|
2.2.2 |
10 % van de EVF II-middelen zijn bestemd voor communautaire acties die rechtstreeks door de Commissie worden beheerd en gericht zijn op de financiering van communautaire samenwerking, uitwisseling van ervaringen via netwerken, innovatieve proefprojecten, onderzoek en gebruik van nieuwe technologieën die in het kader van het vluchtelingenbeleid en op het beheer van desbetreffende acties kunnen worden toegepast. |
|
2.3 |
Tenuitvoerlegging van EVF II. De tenuitvoerlegging van EVF II is gebaseerd op gedeelde verantwoordelijkheid van lidstaten en Commissie. |
|
2.3.1 |
De Commissie definieert de richtsnoeren voor de meerjarenprogramma's, zorgt ervoor dat de lidstaten goed werkende beheers- en controlesystemen hebben en verzekert de tenuitvoerlegging van de communautaire maatregelen. De Commissie wordt bijgestaan door een comité in de zin van Besluit 1999/468/EG. |
|
2.3.2 |
De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de nationale maatregelen, zorgen voor een „verantwoordelijke instantie” met rechtspersoonlijkheid en beheerscapaciteit, zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor de financiële controle en werken samen met de Commissie om statistische gegevens te verzamelen. |
|
2.3.3 |
De lidstaten en de Commissie zorgen voor de verspreiding van de resultaten, garanderen transparantie en streven naar algemene samenhang en complementariteit met andere relevante instrumenten en acties. |
|
2.4 |
Programmering. Er zijn meerjarenprogramma's voor twee perioden (2005–2007 en 2008–2010). De lidstaten leggen de ontwerpdriejarenprogramma's aan de Commissie voor en de Commissie keurt deze volgens de comitéprocedure binnen drie maanden goed, nadat zij de verzoeken aan de richtsnoeren heeft getoetst. De meerjarenprogramma's worden via jaarlijkse werkprogramma's ten uitvoer gelegd. |
|
2.5 |
Verdeling van de middelen. Iedere lidstaat krijgt jaarlijks een vast bedrag van 300 000 euro toegewezen; voor de nieuwe lidstaten is dit bedrag voor de eerste drie jaren op 500 000 euro vastgesteld. |
|
2.5.1 |
De resterende beschikbare middelen worden jaarlijks als volgt onder de lidstaten verdeeld: 35 % van deze middelen naar verhouding van het aantal personen waaraan in de loop van de drie voorgaande jaren de status van vluchteling is toegekend, of dat in het kader van een hervestigingregeling een vorm van internationale bescherming of van subsidiaire bescherming heeft genoten; 65 % van deze middelen naar verhouding van het aantal personen dat in de loop van de drie voorgaande jaren een asielaanvraag heeft ingediend of tijdelijke bescherming heeft genoten. Een deel van de jaarlijkse toewijzing kan voor technische en administratieve bijstand worden gebruikt. De financiële bijdrage van het Fonds wordt verstrekt in de vorm van niet-terugvorderbare subsidies; in geval van aantoonbaar onterecht gebruik moet het bedrag worden terugbetaald met achterstandsrente, berekend tegen de door de Europese Centrale Bank toegepaste rentevoet, verhoogd met drieënhalf procentpunt. Om na de eerste tranche ook de volgende tranches van het cofinancieringbedrag te verkrijgen, moeten de lidstaten een verslag voorleggen, samen met declaraties van uitgaven die moeten zijn gecertificeerd door een van de verantwoordelijke instantie onafhankelijk orgaan. |
|
2.5.2 |
De communautaire bijdrage aan de nationale maatregelen bedraagt ten hoogste 50 % van de totale kosten. In geval van innovatieve of grensoverschrijdende maatregelen kan dit percentage tot 60 % worden verhoogd, of zelfs tot 75 % voor lidstaten die steun uit het Cohesiefonds ontvangen. |
|
2.6 |
Evaluatie. De Commissie presenteert uiterlijk op 30 april 2007 een eerste en uiterlijk op 31 december 2009 een tweede tussentijds verslag. Vóór 31 december 2012 legt ze ten slotte een verslag van de evaluatie achteraf voor. |
3. Opmerkingen
|
3.1 |
Het EESC is over het algemeen erg ingenomen met het voorstel van de Commissie en is van mening dat EVF II een belangrijke stap kan zijn ter verwezenlijking van de bepalingen in Titel IV van het Verdrag die over asielrecht gaan, alsmede van de besluiten van zowel de Europese Raad van Tampere als van de andere Raden die richtsnoeren en uitvoeringsbepalingen hebben vastgelegd m.b.t. het visum-, asiel- en immigratiebeleid. Een gebrekkige tenuitvoerlegging van deze besluiten en het feit dat de Raad zijn goedkeuring heeft gehecht aan bepalingen die het oorspronkelijke voorstel afzwakken en zeer grote verschillen in regelgeving tussen de lidstaten laten voortbestaan, zullen het Fonds waarschijnlijk minder doeltreffend maken dan het zou kunnen zijn. Het EESC is teleurgesteld dat de recent door de Raad goedgekeurde richtlijn over de vluchtelingenstatus (8) inhoudelijk uiteindelijk zeer ver afstaat van zowel hetgeen door de Commissie werd voorgesteld (9) als hetgeen door het EESC in zijn advies werd gehoopt en bepleit (10). |
|
3.1.1 |
Aan het belang van het programma kan niet worden getwijfeld als men bedenkt dat er ongeveer 400 000 nieuwe asielzoekers per jaar (11) bijkomen, die vaak een zware lijdensweg achter de rug hebben en behoefte hebben aan solidariteit, materiële, morele en psychologische steun, waardige opvang, passende diensten, transparante en doeltreffende procedures, de mogelijkheid om zich via een baan of een activiteit actief in de maatschappelijke EU-context te integreren en een veilige repatriëring, ingeval zij een duidelijke en bewuste keuze voor terugkeer hebben gemaakt. |
|
3.2 |
Ten opzichte van EVF I zijn de middelen aanzienlijk verhoogd (687 miljoen euro over 6 jaar, tegenover 36 miljoen over 5 jaar in het vorige programma). Het EESC herinnert eraan dat EVF I over een zeer beperkt budget beschikte om de vluchtelingenproblematiek te kunnen aanpakken; het verheugt er zich daarom over dat in de voorgestelde financiële vooruitzichten 2007-2013 er met name prioriteit wordt gegeven aan veiligheid, justitie, migratie- en asielbeleid, waarvoor geleidelijk aan ook meer middelen zullen worden uitgetrokken. De EVF II-begroting sluit dan ook helemaal bij deze vooruitzichten aan. |
|
3.2.1 |
Met EVF II worden enerzijds de nodige gezamenlijke inspanningen geleverd om de belangrijke beleidsmaatregelen ten uitvoer te kunnen leggen; anderzijds wijst een en ander er ook op dat de communautaire instellingen zich ervan bewust zijn dat de problemen die met Titel IV van het Verdrag verband houden, alleen opgelost kunnen worden mits alle betrokkenen zonder meer hun verantwoordelijkheid terzake op zich nemen. Acties die strategisch goed zijn uitgewerkt, correct worden uitgevoerd en door maatschappelijk middenveld en lokale besturen worden ondersteund, dragen ook bij tot de consolidering van rechten, instrumenten en regelingen met het oog op de tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk asielbeleid. Het EESC herinnert eraan dat de tenuitvoerlegging van EVF II de reeds bestaande nationale maatregelen moet aanvullen en versterken en niet in de plaats mag komen van hetgeen tot dusver reeds verwezenlijkt is. Zo mag de deelname van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld niet worden teruggeschroefd maar moet zij integendeel worden verhoogd en verbeterd. |
|
3.2.2 |
De middelen die voor communautaire maatregelen worden uitgetrokken, worden thans terecht van 5 % van de EVF I-toewijzing verhoogd tot 10 % onder EVF II. Het EESC herinnert eraan dat het reeds in zijn advies over EVF I erop had aangedrongen 10 % voor communautaire acties te reserveren. Het wijst erop dat dit percentage noodzakelijk is, wil men met de acties o.m. de volgende twee fundamentele doelstellingen bereiken: bevordering van de ontplooiing van grensoverschrijdende en innovatieve initiatieven (ook van het maatschappelijk middenveld), en financiële ondersteuning van studies, onderzoek en benchmarking in alle lidstaten. |
|
3.3 |
Ook de verdeling van de middelen tussen de acties (opvang, integratie en vrijwillige terugkeer) is evenwichtig en is afgestemd op de actuele toestand in de lidstaten, alsmede op de toekomstige vooruitzichten m.b.t. de toestroom van asielzoekers of personen die een of andere vorm van bescherming genieten. De cofinanciering die ook in verhouding tot de vijf doelgroepen is vastgelegd, weerspiegelt de actuele toestand in de lidstaten, terwijl de meerjarenprogrammering met de opsplitsing in jaarlijkse uitvoeringsperiodes van programma's het mogelijk maakt aanpassingen aan te brengen indien deze ingevolge onverwachte ontwikkelingen van de toestand nodig mochten blijken. De comitéprocedure biedt voorts de mogelijkheid tot collectieve monitoring van het tenuitvoerleggingproces en bevordert de verspreiding van goede praktijken en innovatieve acties. Het EESC is van mening dat een aanzienlijk deel van de middelen naar maatregelen op het gebied van opvang en integratie moet gaan en hoopt dat de lidstaten het gewicht in de meerjarenprogramma's niet al te zeer naar repatriëringmaatregelen zullen verschuiven. |
|
3.3.1 |
Het EESC is er zeer mee ingenomen dat de integratiemaatregelen o.m. ook gericht zijn op integratie op de arbeidsmarkt. Als men de mogelijkheid heeft om, geheel of gedeeltelijk, in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, krijgt men immers meer vertrouwen en heeft men ook het gevoel tot een sociale context te behoren. Een en ander voorkomt voorts dat met name jongeren door langere perioden van werkloosheid en schaarse inkomsten tot ongeoorloofde of illegale activiteiten worden aangezet. Het EESC wijst evenwel op de noodzaak arbeidsvoorwaarden te creëren die de uiteindelijke begunstigden van EVF II in staat stellen actief aan de procedures en de hen betreffende acties deel te nemen. Het stelt evenwel met teleurstelling vast dat in het recente besluit van de Raad over de vluchtelingenstatus het aan de lidstaten wordt overgelaten om vluchtelingen al dan niet tot de arbeidsmarkt toe te laten; het herinnert eraan dat het in zijn adviezen (12) steeds heeft gewezen op de noodzaak het verrichten van beroepsactiviteiten door deze personen te bevorderen. Volgens het Comité is deelname aan de arbeidsmarkt een recht en mag niemand op dat gebied worden gediscrimineerd. |
|
3.3.2 |
Het Comité stelt ook voor een zekere prioriteit toe te kennen aan culturele en psychologische vorming van het administratief personeel en de ordediensten die te maken krijgen met vluchtelingen, asielzoekers en personen die een of andere vorm van bescherming genieten. Dit is ook nodig om een tegenwicht te bieden voor het beeld en de negatieve stereotypen die maar al te vaak in de pers en de media m.b.t. vluchtelingen worden verspreid. Acties ter bevordering van de dialoog tussen deze personen en de burgers van de gastlanden, alsmede van wederzijds begrip van elkaars cultuur zijn eveneens van groot belang voor de integratie en het bereiken van de noodzakelijke sociale consensus met het oog op een doeltreffende tenuitvoerlegging van EVF II. |
|
3.4 |
Het EESC onderschrijft de algemene strategische aanpak voor de tenuitvoerlegging van het programma via richtsnoeren, meerjarenprogramma's met jaarlijkse uitvoeringsperioden, twee tussentijdse verslagen van de Commissie en een verslag achteraf. Deze aanpak werd reeds gehanteerd voor andere regelingen die door de lidstaten en de Europese Unie zijn toegepast, en de doeltreffendheid hebben aangetoond van een methode die een correcte deling van verantwoordelijkheid tussen Gemeenschap en lidstaten vergemakkelijkt, in toepassing van het subsidiariteitsbeginsel dat ook op gedeelde verantwoordelijkheid gebaseerd is. EVF II is immers niet louter een instrument voor de herverdeling van middelen onder de lidstaten, maar moet ook — zoals reeds in par. 3.1 is uiteengezet — een stap voorwaarts zijn in het streven naar uitvoering van een gemeenschappelijk asielbeleid. Daar niet alle wetgevingsinstrumenten die met het oog op de totstandbrenging van een dergelijk beleid werden voorgesteld, zijn goedgekeurd, kan de tenuitvoerlegging van EVF II de lidstaten voorts helpen de in deze context nog te treffen besluiten bewuster en in alle sereniteit te nemen. |
|
3.4.1 |
De instelling van een verantwoordelijke instantie in elke lidstaat zal van groot nut zijn om de nationale programma's de nodige eenheid en samenhang te geven, om de nationale maatregelen volledig transparant en correct ten uitvoer te leggen en om de noodzakelijke band met de bevolking en het maatschappelijk middenveld te verzekeren. Het EESC wijst erop dat het van belang is, zoals ook in het voorstel wordt aangegeven, de belanghebbende partners van meet af aan te raadplegen, bij de voorbereiding van de meerjarenprogramma's te betrekken en hen van hun verantwoordelijkheid bewust te maken. Het erbij betrekken van middenveldorganisaties en lokale overheden is een methodologisch beginsel dat van cruciaal belang is om te verzekeren dat rekening wordt gehouden met de in het veld opgedane ervaringen, alsmede om het maatschappelijk debat te structureren, een consensus tot stand te brengen en goede governance op dit gebied te bewerkstelligen. Het EESC heeft in eerdere adviezen reeds meermaals hierop aangedrongen en vindt eenzelfde pleidooi ook met genoegen in de tekst van de Commissie terug. |
|
3.4.1.1 |
Het Comité zou graag zien dat de toegang van NGO's tot opvang- en transitcentra wordt verzekerd en vergemakkelijkt zodat zij van meet af aan voor de nodige ondersteuning kunnen zorgen. Het zou een goede zaak zijn deze acties via een specifiek communautair initiatief te ondersteunen en aldus meer gewicht te geven. |
|
3.4.2 |
Uit de ervaringen die de voorbije jaren in alle lidstaten zijn opgedaan, blijkt duidelijk dat de partnerschappen tussen nationale en lokale besturen en middenveldorganisaties zeer doeltreffend waren. Het EESC hoopt dat deze verworvenheden inzake samenwerking bij de tenuitvoerlegging van EVF II niet verloren zullen gaan, maar dat er daarentegen nieuwe en beter gestructureerde instrumenten ter beschikking zullen worden gesteld. |
|
3.5 |
Bij de opzet van EVF II wordt rekening gehouden met de uiteenlopende situatie in de lidstaten en wordt vastgehouden aan het basisbeginsel van evenredige verdeling van middelen naar gelang van het aantal personen in de doelgroepen in de verschillende lidstaten. Het EESC wijst erop dat er bij het opstellen van de richtsnoeren voor de meerjarenprogrammering nauwlettend rekening moet worden gehouden met deze diversiteit en met name met de verschillende stand van uitvoering van de desbetreffende maatregelen in de lidstaten. |
|
3.5.1 |
Het is, althans symbolisch, tekenend dat aan de nieuwe lidstaten tijdens de eerste drie jaar van het programma jaarlijks een hoger vast bedrag wordt toegewezen dan aan de huidige 15 EU-lidstaten. Deze landen beschikken immers over nog niet veel ervaring op dit gebied en sommige van hen liggen aan de buitengrenzen van de Unie. Hun aansluiting bij het reeds in de huidige 15 lidstaten toegepaste asielbeleid is evenwel van cruciaal belang, samen met hun vermogen gebruik te maken van de communautaire instrumenten op dit gebied. Zo moeten de nieuwe lidstaten met name gebruik kunnnen maken van de ervaring van de huidige 15 EU-lidstaten en moeten zij specifiek worden ondersteund, o.m. ook door prioriteit te geven aan communautaire maatregelen die erop gericht zijn hun administratieve en beheerscapaciteit op asielgebied te ontwikkelen. |
|
3.6 |
Het EESC vestigt de aandacht op de noodzaak de financiële uitvoeringsprocedures van EVF II eenvoudig en doeltreffend te maken en te voorkomen dat eventuele onregelmatigheden te wijten zouden zijn aan al te complexe of onbegrijpelijke procedures. Voorts wijst het erop dat de middenveldorganisaties die zich bezighouden met vluchtelingen of personen die een of andere vorm van bescherming genieten, niet mogen worden overstelpt met procedures die ingewikkeld en/of moeilijk uitvoerbaar zijn. Dit geldt voor de acties op zowel nationaal als communautair niveau. Een NGO, die terecht aan strikte voorwaarden inzake transparantie gebonden is, functioneert totaal anders en heeft andere behoeften aan flexibiliteit dan een bouwonderneming die een opdracht voor de bouw van een centrum voor eerste opvang in de wacht heeft gesleept. Het EESC vreest dat bij het sluiten van contracten tussen de verantwoordelijke instantie en de middenveldorganisaties de plichten en verantwoordelijkheden onvoldoende duidelijk worden vastgelegd en dat de contracterende organisatie verplicht wordt zich meer te concentreren op administratieve praktijken en certificering van uitgaven dan op de vraag of de actie de rechten van de uiteindelijke begunstigden wel doeltreffend beschermt en aan hun behoeften tegemoetkomt. |
|
3.6.1 |
Het EESC is voorts van mening dat de verhoging van de verschuldigde rente op terug te betalen bedragen in geval van onterecht gebruik alleen symbolisch mag zijn om te voorkomen dat de lidstaten, die zich op hun beurt willen indekken, bij overheidsopdrachten al te restrictieve procedures hanteren, die ook in dit geval ten koste gaan van de doeltreffendheid van de actie en de deelneming van NGO's. Het Comité herinnert eraan dat het asielbeleid in geen enkele lidstaat uitsluitend door overheidsinstanties ten uitvoer wordt gelegd en dat vluchtelingen en personen die een of andere vorm van bescherming genieten, in sommige lidstaten geen enkele reden tot hoop zouden hebben, als er niet de bijstand van de NGO's was. Het EESC zou dan ook graag zien dat in de uitvoeringsbepalingen van EVF II hiermee rekening wordt gehouden. |
|
3.7 |
Het EESC verzoekt de Commissie er bij de lidstaten op aan te dringen gemeenschappelijke criteria voor de verzameling van gegevens vast te leggen. Bij de tenuitvoerlegging van EVF II is het kwantitatieve aspect even belangrijk als het kwalitatieve aspect; de toewijzing van de co-financieringsmiddelen is bij EVF II immers gebaseerd op de gegevens over de verschillende categorieën personen aan wie de vluchtelingenstatus is toegekend, of die een andere vorm van bescherming genieten of hebben aangevraagd. |
|
3.8 |
Wat artikel 26, lid 2, betreft, zouden de lidstaten de NGO's en de sociale partners bij de evaluatie van de maatregelen moeten raadplegen. |
4. Conclusies
|
4.1 |
Het EESC is van mening dat het voorstel tot oprichting van een Europees vluchtelingenfonds voor de periode 2005-2010 (EVF II) een goede zaak is; het is een initiatief waarvoor aanzienlijke middelen worden uitgetrokken en dat zó is opgezet dat lidstaten en Commissie gedeelde verantwoordelijkheid dragen. Het Comité dringt er voorts op aan dat opvang en integratie de pijlers blijven waarop een goed asielbeleid gebaseerd is. |
|
4.2 |
Het EESC is ermee ingenomen dat wordt voorgesteld de lidstaten en de verantwoordelijke instantie die zij moeten instellen, ermee te belasten alle belanghebbende partijen, met name de middenveldorganisaties en de regionale en lokale besturen, bij een steeds doeltreffender partnerschap te betrekken. Bij de tenuitvoerlegging van EVF II moet in ieder geval aan de acties prioriteit worden gegeven en moeten de procedures voor tenuitvoerlegging van maatregelen door andere instanties dan de lidstaten, eenvoudig en transparant worden gemaakt. |
|
4.3 |
Het EESC wijst op de noodzaak gemeenschappelijke criteria voor de verzameling van gegevens over vluchtelingen vast te leggen, teneinde o.m. te verzekeren dat de acties in de verschillende landen gelijk lopen en vergelijkbaar zijn. Het zou graag zien dat de communautaire maatregelen in de eerste plaats gericht zijn op de ontwikkeling en ondersteuning van de bestuurs- en beheerscapaciteit van de nieuwe lidstaten. |
|
4.4 |
Het Comité hoopt dat het voorstel inzake EVF II snel zal worden goedgekeurd en vergezeld zal gaan van samenhangende en transparante uitvoeringsbepalingen. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Rapporteur was de heer Deprez.
(2) PB C 168 van 16 juli 2000 (rapporteur: ZU EULENBURG).
(3) 30 en 31 oktober 2003.
(4) SEC(2004) 161/COM (2004) 102 def. van 12 februari 2004 — „Werkdocument van de diensten van de Commissie — Voorstel voor een beschikking van de Raad tot instelling van het Europees Vluchtelingenfonds voor de periode 2005-2010 — Uitgebreide effectbeoordeling”.
(5) Met name de begrotingsposten die proefprojecten op het gebied van integratie hebben gefinancierd, de voorgestelde oprichting van het Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen, het gebruik van het EQUAL-programma voor de integratie van asielzoekers in het beroepsleven, enz.
(6) De status zoals omschreven in het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 en gewijzigd in het bijbehorende protocol van 31 januari 1967.
(7) In de zin van Richtlijn 2001/55/EG.
(8) Op 29 april 2004 goedgekeurd.
(9) Voorstel voor een Richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, in PB C 51 van 26 februari 2002.
(10) Zie EESC-advies in PB C 221 van 17 september 2002 (rapporteur: mevrouw Le Nouail-Marlière).
(11) De laatste jaren is er weliswaar een dalende trend waarneembaar maar het is natuurlijk ook nooit uitgesloten dat de toestroom plots weer groter wordt. Opgemerkt zij dat de verschillende door de lidstaten gehanteerde beleidsmaatregelen en de wijze waarop deze administratief worden omgezet, het trendonderzoek, dat op nationale en niet geharmoniseerde statistieken gebaseerd is, ook in grote mate kunnen beïnvloeden.
(12) Zie het EESC-advies over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten”, par. 4.3, in PB C 48 van 21 februari 2002 (rapporteur: MENGOZZI) en het advies over het eerder vermelde „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven”, par. 3.7.1, in PB C 221 van 17 september 2002 (rapporteur: LE NOUAIL-MARLIÈRE).
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/31 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor de toegang tot gastransmissienetten”
(COM(2003) 741 def. — 2003/0302 (COD))
(2004/C 241/11)
Op 23 januari 2004 heeft de Raad besloten, overeenkomstig art. 95 en 251 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité, te raadplegen over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor de toegang tot gastransmissienetten.
De afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 10 mei 2004. Rapporteur was mevrouw Sirkeinen.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409 zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni 2004) onderstaand advies uitgebracht dat met 154 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 10 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Inleiding
|
1.1 |
Verwacht wordt dat de tweede aardgasmarktrichtlijn, die is goedgekeurd in juni 2003, zal leiden tot de nodige structurele wijzigingen in het regelgevend kader, bedoeld om de resterende obstakels voor de voltooiing van de interne markt uit de weg te ruimen. De richtlijn bepaalt dat alle niet-huishoudelijke afnemers van gas vanaf 1 juli 2004 hun leverancier vrij mogen kiezen en alle particuliere consumenten per 1 juli 2007. Ook krijgen derden toegang tot transmissie- en distributienetten op basis van gepubliceerde en gereguleerde tarieven en komt er een onderhandelde of gereguleerde toegang tot opslagfaciliteiten. De richtlijn voorziet verder in een juridische ontvlechting van transmissie- en grote resp. middelgrote distributiebedrijven en in de instelling van een regelgevende instantie in elke lidstaat. |
|
1.2 |
Om de interne markt voor gas verder te ontwikkelen zijn bijkomende gedetailleerde maatregelen nodig betreffende de manier waarop transmissiesystemen worden beheerd. Voor de elektriciteitsmarkt zijn vergelijkbare maatregelen ingevoerd met de in juni 2003 goedgekeurde verordening. Deze verordening voorziet in gemeenschappelijke tariefstructuren (inclusief tarieven voor de grensoverschrijdende handel in elektriciteit), verstrekking van informatie betreffende interconnectiecapaciteit en regels betreffende congestiebeheer. |
|
1.3 |
Het Europees Regelgevend Forum voor gas, dat als doel heeft gedragsregels op te stellen voor de transmissie op de gasmarkt, komt twee maal per jaar samen in Madrid. Leden van het forum zijn de Commissie, de lidstaten, de nationale regelgevende instanties en vertegenwoordigers van de netbeheerders en -gebruikers alsook gasverbruikers. In februari 2002 bereikte het Forum een akkoord over een pakket „Richtsnoeren voor goede praktijk inzake derdentoegang” en in september 2003 over een gedetailleerder pakket richtsnoeren. Hoewel de richtsnoeren niet bindend zijn en op vrijwillige basis zijn overeengekomen, hebben de transmissiesysteembeheerders en andere partijen plechtig beloofd ze te zullen naleven. |
|
1.4 |
De Commissie, die heeft gecontroleerd of de transmissiesysteembeheerders zich aan de richtsnoeren houden, meldt dat er een belangrijk en onaanvaardbaar niveau van niet-naleving blijft bestaan. Volgens de Commissie staat men nog ver af van eerlijke concurrentie op het gebied van de voorwaarden voor de toegang tot het gastransmissienetwerk. |
2. Het Commissievoorstel
|
2.1 |
Met het Commissievoorstel wordt beoogd de interne gasmarkt te versterken d.m.v. een nieuw regelgevingskader voor gastransmissienetwerken op Europees niveau, gebaseerd op de conclusies van de laatste bijeenkomst van het Forum van Madrid. De voorgestelde regels bouwen voort op de bestaande regelgeving voor de grensoverschrijdende handel in elektriciteit. Zij reiken echter veel verder dan het daarin vastgestelde toepassingsgebied, omdat ze ook betrekking hebben op de toegang tot het net en de tariefvorming op gastransmissienetwerken binnen de lidstaten zelf. |
|
2.2 |
Op grond van de verordening inzake de voorwaarden voor de toegang tot gastransmissienetten, zullen gedetailleerde richtsnoeren worden goedgekeurd op basis van de bestaande „Richtsnoeren voor goede praktijken”, zoals deze tijdens het forum in Madrid zijn aangenomen (waarbij kwesties op het gebied van tarieven voorlopig buiten beschouwing zijn gelaten). In deze richtsnoeren gaat het om:
|
|
2.3 |
Verder is in de verordening bepaald dat via de comitologieprocedure zal worden gewerkt aan de ontwikkeling van de richtsnoeren. De nationale regelgevende instanties moeten ervoor zorgen dat de overeengekomen richtsnoeren ten uitvoer worden gelegd. |
3. Algemene opmerkingen
|
3.1 |
Doel van de voorgestelde verordening is, rechtvaardige regelgeving uit te werken voor de toegang tot gastransmissienetwerken, met als fundamentele oogmerken de concurrentie op de interne gasmarkt te versterken en de leveringszekerheid voor alle gebruikers te garanderen, hetgeen betekent dat investeringen in de transmissie-infrastructuur dienen te worden aangemoedigd. Momenteel beschikken de gastransmissienetwerken in de EU over voldoende capaciteit, maar hierin kan snel verandering komen, aangezien de vraag naar gas sterk stijgt. De EU is voor haar gasvoorziening in toenemende mate afhankelijk van derde landen, met alle risico's van dien voor de bevoorrading en de leveringszekerheid. Controle over en regulering van de transmissievoorzieningen zijn in dit opzicht onontbeerlijk. |
|
3.2 |
De richtsnoeren van het Madridforum zijn in februari 2002 vastgesteld en zijn in hun huidige gewijzigde vorm sinds ruim een half jaar van kracht. Vertegenwoordigers van de gastransmissienetwerken zijn van mening dat deze tijdspanne te kort is om conclusies te kunnen trekken over de tenuitvoerlegging, en zouden graag zien dat het vrijwillige aspect gehandhaafd blijft en dat wordt vastgehouden aan de nationale, op subsidiariteit gebaseerde regels, waartoe de tweede aardgasmarktrichtlijn de ruimte biedt. Naar hun mening is het in de eerste plaats zaak, een betrouwbaar, stabiel en op stimulansen gebaseerd regelgevend kader uit te werken om de weg te banen voor investeringen en de risiso's voor investeerders zo laag mogelijk te houden. |
|
3.2.1 |
Men kan zich afvragen of vertraging bij de tenuitvoerlegging mag worden geaccepteerd als beheerders werkelijk niet in staat zijn aanpassingen door te voeren. In dit verband merkt de Commissie op dat in een aantal lidstaten de aanpassingen binnen de vastgestelde termijn zijn doorgevoerd. |
|
3.2.2 |
Wat het tempo van de aanpassingen betreft zou daarnaast kunnen worden opgemerkt dat medio 2003 een verordening ter regulering van de toegang tot transnationale electriciteitsnetwerken is goedgekeurd, ter aanvulling op de richtlijn inzake de elektriciteitsmarkt, die tegelijk met de richtlijn ter regulering van de gasmarkt is goedgekeurd. |
|
3.3 |
Dit in overweging nemende, staat het EESC positief tegenover het Commissievoorstel voor een verordening waarin de voorwaarden voor de toegang tot gastransmissienetwerken worden vastgelegd. Het Comité heeft echter wel een aantal inhoudelijke kanttekeningen ten aanzien van de ontwerpverordening. |
|
3.4 |
Zo kan het toepassingsveld van de ontwerpverordening ter discussie worden gesteld: vallen alle transmissies in de EU eronder of alleen de grensoverschrijdende transmissiehandel? Moeten ook opslagfaciliteiten eronder vallen? Het EESC is er voorstander van dat met de verordening de mogelijkheid wordt geschapen, een hecht, doeltreffend en geharmoniseerd regelgevingkader voor de interne gasmarkt op te zetten, waarbij rekening wordt gehouden met het subsidiariteitsbeginsel en de ontwikkeling van de transmissies. In dit verband moet op het Forum van Madrid zo snel mogelijk een akkoord worden bereikt over richtsnoeren voor de toegang tot opslagfaciliteiten, overeenkomstig het politieke akkoord dat ten grondslag ligt aan de richtlijn. |
|
3.5 |
Een essentieel punt is hoe wijzigingen in de bepalingen van de verordening moeten worden voorbereid en hoe hierover moet worden besloten. De Commissie stelt voor dat zij wordt bijgestaan door het comité opgericht bij artikel 13 van de Verordening betreffende de voorwaarden voor toegang tot het net voor grensoverschrijdende handel in elektriciteit. De huidige regels zijn goedgekeurd door het Forum van Madrid, waar ook de netbeheerders en -gebruikers vertegenwoordigd waren. Hun participatie dient ook in de toekomst gewaarborgd te blijven. Hiertoe zou in de verordening, bijv. als toevoeging aan art. 14 of aan de overwegingen, kunnen worden opgenomen dat toekomstige wijzigingen gebaseerd zullen zijn op afspraken die tijdens het Forum van Madrid worden gemaakt. |
4. Bijzondere opmerkingen
|
4.1 |
Om het gemakkelijker te maken wijzigingen aan te brengen in de richtsnoeren en te voorkomen dat de tekst van de verordening zelf al te snel moet worden veranderd, zouden de Definities (art. 2) zodanig kunnen worden aangevuld dat hierin rekening wordt gehouden met te verwachten aanpassingen van de richtsnoeren. |
4.2 Tarieven voor toegang tot netten (artikel 3)
In lid 1 wordt onder meer gesteld dat de tarieven een effectieve afspiegeling zijn van de gemaakte kosten inclusief de nodige winst op de investeringen. Het EESC kan daarmee instemmen indien „kosten” gespecificeerd wordt als „efficiënte economische kosten”. Dit zou er namelijk toe leiden dat de afnemer kan rekenen op redelijke tarieven.
Lid 1 vervolgt met „in voorkomende gevallen de internationale benchmarking van tarieven in acht moet worden genomen”. Het EESC vindt dit een onduidelijke formulering en vraagt zich af of dit in het belang is van de afnemers. Het EESC stelt daarom voor de betreffende zinsnede te schrappen.
|
4.3 |
Art. 14 zou moeten worden aangevuld met de vermelding dat er tijdens de comitologieprocedure inspraak dient te zijn van de betrokkenen. |
|
4.4 |
Bij het toezicht op de tenuitvoerlegging van de verordening moet ook rekening worden gehouden met de standpunten van alle betrokkenen. Een en ander dient te worden opgenomen in art. 15. |
|
4.5 |
De relevante netwerkpunten waarover informatie gepubliceerd moet worden, zijn nu vastgelegd in de bijlage (pt. 3.2) van de ontwerpverordening. De hier gedefinieerde punten zijn essentieel voor de transparantie en dienen daarom als artikel in de verordeningtekst te worden opgenomen. |
|
4.6 |
Het EESC onderstreept het gevoelige en strategische karakter van de gastransmissie-infrastructuur. Het gaat hierbij om: stabilisering van de netwerken; pressiedrempels bij verbindingspunten; versterking van de vervoerstructuren door kanalisering en het vloeibaar maken van gas, en verzadigingswaarden. De EU-verordening dient de nodige middelen en regels te bevatten om de betrokken exploitanten de gelegenheid te geven, op mogelijke problemen te anticiperen en zaken bij te stellen, teneinde een goede werking van de transmissienetwerken te garanderen. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/34 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Regionale integratie en duurzame ontwikkeling”
(2004/C 241/12)
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 21 januari 2003 besloten om overeenkomstig art. 29, lid 2, van het reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over „Regionale integratie en duurzame ontwikkeling”.
De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies goedgekeurd op 9 maart 2004; rapporteur was de heer DIMITRIADIS.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni) het volgende advies met 179 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 5 onthoudingen, goedgekeurd:
1. Inleiding — hoofdpunten
|
1.1 |
Met dit advies wordt beoogd bij te dragen tot de vaststelling van de basiselementen van een werkkader waarbinnen het begrip „duurzame ontwikkeling” kan worden geïntegreerd in het Europees regionaal ontwikkelingsbeleid, zoals dit via intergouvernementele en regionale overeenkomsten en ontwikkelingsprogramma's wordt uitgestippeld. Vanuit dit oogpunt ligt de meerwaarde van dit advies in de voorstellen die erin worden geformuleerd en die ervoor moeten zorgen dat het meenemen van duurzame ontwikkeling in de acties voor regionale integratie een centraal punt wordt op de agenda van de werkvergaderingen van de EESC-instanties met de vertegenwoordigers van ontwikkelingslanden en landen van het Euromediterraan partnerschap. Het advies wil de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden er tevens voor waarschuwen tijdens het lange proces van economische ontwikkeling dat hen te wachten staat, niet dezelfde fouten te maken als destijds door de Europese landen werden gemaakt; deze fouten hebben immers zwaar gewogen op de inspanningen van Europa in zijn streven naar duurzaamheid. |
|
1.2 |
Onderhavig advies betreft de externe betrekkingen van de EU met de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en met de landen van het Euromediterraan partnerschap, waarmee de Unie bijzonder banden onderhoudt. |
|
1.3 |
In dit advies heeft de term „duurzame ontwikkeling” dezelfde betekenis als in eerdere EESC-adviezen (1), en is hij gebaseerd op het Brundtland-verslag en de Europese Top van Göteborg. Van bijzonder belang is dat er bij de analyse van de term duurzame ontwikkeling uitgegaan wordt van drie pijlers, nl. economische ontwikkeling, milieubescherming en sociale rechtvaardigheid. |
|
1.4 |
Deze drie pijlers kunnen elk afzonderlijk de draagwijdte en betekenis van duurzame ontwikkeling niet volledig duidelijk maken maar bieden voldoende houvast om de functionele kenmerken ervan weer te geven. Deze kenmerken zijn noodzakelijk om duurzame ontwikkeling niet langer als een algemeen theoretisch begrip te beschouwen maar tot een bruikbaar instrument om te vormen. |
|
1.5 |
Het identificeren van deze functionele kenmerken is zonder meer onontbeerlijk voor alle beleidsterreinen waarvan duurzame ontwikkeling integrerend deel moet uitmaken. Dit geldt bij uitstek voor regionale integratie, waarvan duurzame ontwikkeling een inherent en onlosmakelijk deel moet zijn. Regionale integratie wordt immers voornamelijk bewerkstelligd door specifieke intergouvernementele overeenkomsten en programma's die vergezeld gaan van duidelijk omschreven acties. |
|
1.6 |
Regionale integratie is één van de zes centrale actiegebieden van de EU-ontwikkelingssamenwerking die de lidstaten en de Commissie in 2000 zijn overeengekomen. Samen met de ondersteuning van het macro-economisch beleid, handel en ontwikkeling, vervoer, voedselveiligheid, duurzame landbouwontwikkeling en institutionele capaciteitsopbouw maakt zij deel uit van de EU-strategie ter verzekering van een rendabele en constructieve samenwerking met de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Een en ander werd met name beklemtoond tijdens het Zesde regionale seminar van economische en sociale belangengroepen van de ACS-landen en de EU. |
|
1.7 |
Regionale integratie en samenwerking dragen bij tot de integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie en spelen een beslissende rol in het consolideren van de vrede en het voorkomen van conflicten. Zij stellen de betrokken landen tevens in staat de nationale verschillen op het gebied van met name milieu en gebruik van natuurlijke hulpbronnen aan te pakken. |
|
1.8 |
De band tussen regionale integratie en gebruik en beheer van natuurlijke hulpbronnen wijst er in wezen ook op dat inspanningen voor regionale integratie rechtstreeks verband houden met acties voor duurzame ontwikkeling. Deze band moet duidelijk worden beklemtoond en moet ook zichtbaar aanwezig zijn in subregionale samenwerkingverbanden van minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en landen van het Euromediterraan partnerschap. |
|
1.9 |
Vanuit conceptueel oogpunt is duurzame ontwikkeling veel ruimer te interpreteren dan regionale integratie. Duurzame ontwikkeling verwijst immers zonder meer naar alle sectoren van het economisch en maatschappelijk leven, terwijl regionale integratie meer betrekking heeft op economische samenwerking via specifieke handelsovereenkomsten en -maatregelen. De twee termen houden in ieder geval rechtstreeks verband met de nieuwe globale context die de laatste decennia is ontstaan en de economische, maatschappelijke en ecologische omstandigheden op de hele planeet radicaal heeft veranderd. |
|
1.10 |
Tevens moet worden benadrukt dat de term duurzame ontwikkeling vooral in strategische documenten wordt gebruikt, terwijl de term regionale integratie voornamelijk in documenten over economische actie- en beleidsprogramma's gehanteerd wordt. Duurzame ontwikkeling is dus een overkoepelende en geen aanvullende dimensie van regionale integratie en moet dan ook als dusdanig worden geïnterpreteerd. |
|
1.11 |
De inspanningen van de EU ter bevordering van regionale integratie in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en de landen van het Euromediterraan partnerschap zijn duidelijk doordrongen van de basisbeginselen, de filosofie en de prioriteiten die ook binnen de EU gelden. Duurzame ontwikkeling is de eerste prioriteit van de EU. Hoewel ze een belangrijke strategische doelstelling van de EU wordt genoemd (2), kan moeilijk worden beweerd dat ze ook een volledig operationele inhoud heeft gekregen, met name wegens het geringe aantal kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren dat voor de follow-up ervan beschikbaar is. Dit moet dan ook als een uitdaging worden beschouwd en het EESC heeft in eerdere adviezen duidelijk zijn voornemen te kennen gegeven de inspanningen om duurzame ontwikkeling volledig en op werkbare basis in de strategie van Lissabon op te nemen, te ondersteunen. Met name dient hierbij te worden verwezen naar het advies van mei 2002 over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een wereldwijd partnerschap voor duurzame ontwikkeling”. |
|
1.11.1 |
In dat advies wordt treffend verwoord dat „internationale duurzame ontwikkeling een terrein is waarop de EU een heel bijzondere bijdrage kan leveren, gebaseerd op de ervaringen binnende Unie zelf” (3). Deze ervaring moet dus op de meest geschikte wijze worden doorgegeven aan de ontwikkelingslanden en de landen van het Euromediterraan partnerschap. |
|
1.12 |
Een ander punt dat ook een belangrijke parameter voor de inspanningen van de EU ter bevordering van de strategie van duurzame ontwikkeling via regionale integratie moet zijn, heeft te maken met de erkenning van het principe dat vrede, veiligheid en versterking van de democratische beginselen in gebieden waar regionale integratie wordt nagestreefd, een absolute voorwaarde voor duurzame ontwikkeling is. |
2. Regionale integratie en duurzame ontwikkeling in het kader van de globalisering
|
2.1 |
Bij de totstandbrenging van het werkingskader waarvan in par. 1.1 sprake was, kan niet anders dan rekening worden gehouden met de geglobaliseerde omgeving van de laatste decennia en met name met de band tussen de regionale integratie- en handelsovereenkomsten en de Wereldhandelsorganisatie. |
|
2.2 |
De Wereldhandelsorganisatie heeft vooral tot taak de wereldhandel vrij te maken door douanerechten en concurrentievervalsende steunverlening af te schaffen, alsmede niet-tarifaire handelsbelemmeringen weg te nemen. De regionale ontwikkelingsovereenkomsten moeten met deze doelstelling stroken en nog een stap verder zetten, door ook de nodige aandacht te schenken aan kwesties als herstructureringen op nationaal niveau die een vermindering van de interne handelsbelemmeringen beogen. Zo moeten regionale ontwikkelingsovereenkomsten ook betrekking hebben op zaken als fiscale hervorming, bestrijding van politieke instabiliteit en corruptie, totstandbrenging en ondersteuning van nieuwe instellingen en andere interne aangelegenheden. Op die manier sluiten zij beter aan bij het streven naar duurzame ontwikkeling, daar zij ook immers „neveneffecten” op het gebied van het sociale en milieubeleid hebben. |
|
2.3 |
Hoewel het niet a priori zeker is dat deze neveneffecten steeds positief zijn, moet toch worden erkend dat er met deze regionale ontwikkelingsovereenkomsten op een meer geïntegreerde wijze te werk kan worden gegaan dan met overeenkomsten die door de Wereldhandelsorganisatie worden gesloten. |
|
2.4 |
Een ander thema dat verband houdt met duurzame ontwikkeling en regionale integratie is dat van de buitenlandse directe investeringen in minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden. |
|
2.5 |
In het recente verleden konden buitenlandse directe investeringen op groeiende belangstelling van de ontwikkelingslanden rekenen. In de jaren 1990-2000 zijn de buitenlandse directe investeringen verachtvoudigd en waren ze grotendeels geconcentreerd in een beperkt aantal ontwikkelingslanden. |
|
2.6 |
Directe buitenlandse investeringen kunnen een belangrijke rol spelen in de economische ontwikkeling en bijgevolg ook de armoedebestrijding via het creëren van arbeidsplaatsen (een basisvereiste voor duurzame ontwikkeling). Het lijdt geen twijfel dat de totstandbrenging van werkgelegenheid aanzienlijk kan bijdragen tot de verbetering van de levensstandaard van de burgers van minder ontwikkelde landen en van de landen van het Euromediterraan partnerschap. Er kan dan ook worden verwacht dat het productieproces de nationale rijkdom zal doen toenemen en zal leiden tot een verbetering van de basisinfrastructuur via openbare investeringen die dankzij die grotere rijkdom zullen kunnen worden gerealiseerd. |
|
2.7 |
In tal van gevallen zijn directe buitenlandse investeringen in minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden er echter vooral op gericht profijt te halen uit de lage arbeidskosten in die landen. Verschillende studies tonen aan dat dergelijke investeringen in vele gevallen op lange termijn waarschijnlijk ten koste gaan van zowel duurzame ontwikkeling als regionale integratie. Dit komt doordat de banen die worden geschapen, niet gekoppeld zijn aan de productie van goederen en diensten op basis van een geïntegreerde strategie waarbij ook naar de drie pijlers van duurzame ontwikkeling wordt gekeken (economische ontwikkeling, milieubescherming en sociale rechtvaardigheid). De lage arbeidskosten helpen de ondernemingen enerzijds wel economisch rendabel te blijven maar anderzijds wordt niet gegarandeerd dat die investeringen ook ecologisch verantwoord en sociaal rechtvaardig zijn. |
|
2.8 |
Het is, althans in theorie, zeer goed mogelijk dat een land dat bij een regionale ontwikkelingsovereenkomst betrokken is en tegelijkertijd (ten opzichte van de andere landen die aan de regionale samenwerking deelnemen) een veel groter aantal directe buitenlandse investeringen aantrekt, moeilijkheden ondervindt om het proces van regionale integratie vorm te geven. Dit kan het geval zijn als de directe buitenlandse investeringen niet volledig verenigbaar zijn met sommige principes waarop de regionale samenwerking met de andere landen is gebaseerd. |
|
2.9 |
Er moet dan ook in de mate van het mogelijke grondiger onderzoek worden verricht naar de kwaliteit en kwantiteit van directe buitenlandse investeringen in duurzame ontwikkeling en regionale integratie van ontwikkelingslanden. Er mag dus niet alleen naar worden gekeken of de directe buitenlandse investeringen op basis van strikt financieel-economische criteria wel rendabel zijn maar er moet ook worden onderzocht welke gevolgen zij voor het milieu en het sociale weefsel kunnen hebben. Daarbij moet vooral aandacht worden geschonken aan de rol van het bedrijfsleven en met name de bevordering van zijn sociale verantwoordelijkheid (Corporate Social Responsibility). |
3. Strategie en tenuitvoerlegging op het niveau van de Europese Unie
|
3.1 |
Het lijdt geen twijfel dat de EU haar inspanningen ter verwezenlijking van regionale integratie wil inbedden in haar streven naar duurzame ontwikkeling. Aangezien regionale integratie wordt erkend als belangrijkste hefboom voor ontwikkeling, ligt het met name in het geval van de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden voor de hand dat wordt getracht het concept van duurzaamheid te integreren in het ontwikkelingsmodel dat thans in deze landen wordt uitgewerkt, zodat dit model later niet meer moet worden aangepast omdat destijds met deze dimensie geen rekening werd gehouden. Van bijzonder belang en absoluut noodzakelijk is evenwel ook de wil om een en ander in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden in concrete acties om te zetten. In dit verband spelen sectorale maatregelen een beslissende rol. |
|
3.2 |
Het concept van duurzame ontwikkeling kan alleen via concrete sectorale maatregelen succesvol in acties ter bevordering van regionale integratie worden opgenomen. Het sectoraal beleid bepaalt tevens op operationeel niveau de maatregelen die nodig zijn voor de verwezenlijking van concrete doelstellingen. Er moet daarom een agenda worden opgesteld van thema's die aan concrete sectorale maatregelen inzake regionale integratie en duurzame ontwikkeling gekoppeld zijn. Dit standpunt wordt bevestigd in de conclusies van de in Johannesburg gehouden internationale Top over duurzame ontwikkeling, waarbij de EU — die door de tegenstand van andere landen niet het verwachte succes heeft kunnen oogsten — heeft getracht de internationale gemeenschap te binden aan een aantal operationele criteria die tot bevordering van duurzame ontwikkeling kunnen bijdragen. |
|
3.3 |
Deze agenda moet het resultaat zijn van een grondige overlegprocedure met de organisaties van het maatschappelijk middenveld. Het tijdschema dat voor het opstellen van deze agenda wordt vastgelegd, moet er enerzijds voor zorgen dat de thematiek uitputtend wordt behandeld en anderzijds dat het succes van het opzet wordt verzekerd. De termijnen mogen m.a.w. niet al te krap maar ook niet nodeloos ruim bemeten zijn. Het initiatief kan in grote mate profiteren van de steun die wordt verleend voor de ontwikkeling van Lokale Agenda's 21 in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en landen van het Euromediterraan partnerschap. De Lokale Agenda's 21 zijn actieprogramma's op lokaal niveau (gemeenschappen, gemeenten, enz.) die duurzame ontwikkeling stimuleren. Zij worden uitgewerkt onder verantwoordelijkheid van voornamelijk lokale besturen en in nauwe samenwerking met alle belanghebbende partijen, waarbij het maatschappelijk middenveld een aanzienlijke bijdrage levert. De uitwerking van Lokale Agenda's 21 wordt ondersteund door het Milieuprogramma van de VN en werd na de milieutop van Rio in 1992 gelanceerd. Bij het opstellen van deze agenda's moet prioriteit worden gegeven aan duurzame ontwikkeling van het platteland, die ook door de EU wordt ondersteund in het kader van de tenuitvoerlegging van nationale ontwikkelingsstrategieën. |
|
3.4 |
Op basis hiervan worden de volgende thema's voorgesteld die moeten worden beschouwd als een eerste reeks hoofdpunten van de bovenvermelde agenda. Deze reeks kan worden aangevuld via overlegprocedures met het maatschappelijk middenveld, waarin overigens ook in het werkprogramma voor 2003 en 2004 van de speciale EESC-groep voor externe betrekkingen is voorzien. De reeks thema's die wordt voorgesteld om van de basisagenda deel uit te maken, is gebaseerd op de drie pijlers van duurzaamheid, nl. economische ontwikkeling, sociale rechtvaardigheid en bescherming van het milieu. |
4. De pijler van economische ontwikkeling
4.1 Maatregelen op het gebied van landbouwontwikkeling
|
4.1.1 |
Een groot deel van het BBP van minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden hangt af van de landbouw. Het EESC herinnert er in dit verband aan dat de Europese Unie reeds tal van initiatieven ter bevordering van het handelsverkeer met deze landen heeft genomen („Everything but Arms”-initiatief). De Unie is de belangrijkste invoerder van landbouwproducten en levensmiddelen uit minder ontwikkelde landen. Niettemin steunt regionale integratie grotendeels op overeenkomsten over landbouwproducten. Daar de thans wereldwijd gehanteerde landbouwpraktijken als verre van duurzaam kunnen worden beschouwd, moeten alle nodige maatregelen worden genomen om het gebruik van duurzame landbouwpraktijken te ondersteunen. Een en ander moet met name in de eerste plaats gericht zijn op voedselveiligheid en een betere beheersing van het waterverbruik en het beheer van de bodemvruchtbaarheid in landen die bij het proces van regionale integratie betrokken (zullen) zijn. Opgemerkt zij dat de kwaliteit van de landbouwproductie in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden veel moet worden verbeterd om ervoor te zorgen dat het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft, vermindert. De landbouwpraktijken die worden gehanteerd om de landbouwproductie te verhogen, moeten gebaseerd zijn op deugdelijk bevonden technieken die duurzaamheid garanderen. |
|
4.1.2 |
In dit verband zij erop gewezen dat de „inheemse kennis” waarover de plaatselijke bevolking op het gebied van landbouwpraktijken beschikt, voor het proces van regionale integratie zeer waardevol kan zijn. Deze kennis, die gebaseerd is op de van vader op zoon overgeleverde band met de natuurlijke omgeving, gaat vaak samen met het gebruik van duurzame praktijken. In vele gevallen dreigt deze kennis verloren te gaan en werden duurzame praktijken bijna overal vervangen door minder duurzame technieken. Een en ander is het gevolg van de onvrijwillige beslissing van vele minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden om het westerse model voor de modernisering van de landbouw over te nemen, maar ook van de druk die westerse landen op hen uitoefenen om hun markten open te stellen voor praktijken die niet samengaan met duurzame landbouwontwikkeling. Regionale integratie kan daarom een uitstekende gelegenheid zijn om onder de deelnemende landen knowhow op het gebied van duurzame landbouwpraktijken uit te wisselen. Als voorbeeld van „inheemse kennis” kan het gebruik van verwerkt restmateriaal van landbouwproducten als meststof worden vermeld; thans is het gebruik van deze meststof bijna volledig verdrongen door chemische meststoffen. Er moet evenwel worden erkend dat de beschikbare technologie een rendabeler productie van chemische meststoffen garandeert dan van meststoffen die uit recyclering worden verkregen. Met innoverende methoden moeten deze problemen evenwel kunnen worden opgelost. |
|
4.1.3 |
De praktijken die thans het meest worden gebruikt in de landbouwproductie van de industrielanden hebben hun limieten bereikt. Het streven naar biologische landbouw en geringer gebruik van meststoffen en pesticiden wordt steeds sterker. Dit heeft niet alleen te maken met de noodzaak om de impact van de landbouw op het milieu te verminderen maar hangt ook duidelijk samen met de kosten. Zo werd b.v. aangetoond dat het buitensporige gebruik van nitraatmeststoffen in de landbouw zo duur is dat de hogere winsten die uit de dankzij het gebruik van deze meststoffen toegenomen productie voortvloeien, in grote mate teniet worden gedaan. Daarom dient aan de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden duidelijk te worden gemaakt dat zij hun traditionele landbouwpraktijken niet zomaar moeten opgeven voor moderne technieken waarvan kan worden aangetoond dat zij vanuit zowel ecologisch als economisch oogpunt schadelijk zijn. |
|
4.1.4 |
Wat plattelandsontwikkeling betreft, vestigt het EESC de aandacht op de negatieve gevolgen van ontvolking van het platteland, waarmee veel van die landen geconfronteerd worden. Er moet dan ook steun worden verleend aan alle initiatieven die erop gericht zijn de mensen op het platteland te houden door nieuwe activiteiten te ontwikkelen die een aanvulling vormen op de landbouwactiviteit, en door uitwisseling van ervaringen. |
4.2 Maatregelen op het gebied van bosbouw
|
4.2.1 |
Bosbouw speelt een belangrijke rol in het economische en sociale leven van vele minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Regionale integratie heeft in dit verband ook te maken met het grensoverschrijdende karakter van bosgebieden en met de noodzaak van een duurzaam beheer van de bossen, die — dit zij beklemtoond — bij uitstek hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen zijn. |
|
4.2.2 |
Er dient bijzondere aandacht te worden geschonken aan de ontwikkeling van nationale en regionale systemen voor certifiëring van duurzame bosbouwproducten (met name hout) die in overeenstemming zijn met de internationale certifiëringsmodellen die terzake zijn ontwikkeld. |
4.3 Maatregelen op het gebied van vervoer
|
4.3.1 |
Internationale vervoersnetwerken zijn absoluut noodzakelijk voor regionale integratie. De infrastructuur op vervoersgebied houdt evenwel tegelijkertijd grote gevaren in voor belangrijke natuurlijke hulpbronnen die in deze context soms onvoldoende gewaardeerd of zelfs vernietigd worden. Er moeten dan ook maatregelen en controlesystemen komen die ervoor moeten zorgen dat de voordelen die de internationale vervoersnetwerken voor de regionale integratie meebrengen, niet teniet worden gedaan door de schade die aan het milieu wordt toegebracht. |
4.4 Maatregelen op het gebied van toerisme
|
4.4.1 |
Toerisme vormt een schoolvoorbeeld van verschillende uitwisselingen op internationaal niveau, die zowel van economische als van sociale en culturele aard kunnen zijn. Minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden die aan regionale ontwikkelingsmodellen deelnemen, kunnen uit de ontwikkeling van het toerisme groot voordeel halen. Er moet worden gestreefd naar duurzame toeristische ontwikkeling via regionale integratiemodellen. Dit kan worden verwezenlijkt via gecoördineerde internationale programma's voor differentiëring van het toeristisch product en voor ontwikkeling van nieuwe vormen van toerisme als ecotoerisme, cultuurtoerisme, enz. |
|
4.4.2 |
In dit verband dient te worden beklemtoond dat de differentiëring van het toeristisch product en de nieuwe vormen van toerisme gebaseerd moeten zijn op goede praktijken die op de specifieke situatie van elk land afgestemd zijn. De EU zal de ontwikkeling van nieuwe vormen van toerisme in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en de landen van het Euromediterraan partnerschap ook actiever moeten ondersteunen; dit geldt met name voor initiatieven die betrekking hebben op samenwerking tussen overheid en particulieren met het oog op de ontwikkeling van de nodige knowhow terzake. Een en ander is noodzakelijk omdat de differentiëring van het toeristisch product en de ontwikkeling van nieuwe vormen van toerisme niet even rendabel zijn als klassieke toeristische activiteiten en daarom ook geen sectoren mogen zijn die van steunverlening of stimulansen worden uitgesloten. |
4.5 Maatregelen op het gebied van visserij
|
4.5.1 |
Na langdurig overleg is de EU erin geslaagd een gemeenschappelijk visserijbeleid uit te stippelen. Visbestanden houden evenwel geen rekening met natuurlijke grenzen. Zowel in het Middellandse-Zeebekken als in de Atlantische Oceaan wordt er gevist door een groot aantal landen die geen deel uitmaken van de EU. Tal van deze landen zijn minder ontwikkelde of ontwikkelingslanden die zich niet verplicht voelen duurzame praktijken te hanteren. |
|
4.5.2 |
Bij de waardecyclus van mariene producten zijn tal van landen en regionale samenwerkingsmodellen betrokken. De inachtneming van duurzame visserijpraktijken moet daarom worden verzekerd via initiatieven en programma's die regionale integratie nastreven en vooral via Noord-Zuid- en Zuid-Zuidovereenkomsten. |
4.6 Maatregelen op energiegebied
|
4.6.1 |
De EU heeft een Groenboek over de continuïteit van de energievoorziening goedgekeurd. Het thema van de milieubescherming neemt daarin een centrale plaats in. Daar de EU het energiebeleid rechtstreeks aan duurzame ontwikkeling koppelt, moeten de strategieën voor regionale integratie ook voorzien in maatregelen en acties op energiegebied. Dit is een relatief moeilijke sector daar vele minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en landen van het Euromediterraan partnerschap over aanzienlijke voorraden aardolie beschikken, die thans de belangrijkste energiebron voor de EU vormt. Er zijn ambitieuze doelstellingen vastgesteld om het aardolieverbruik te verminderen op basis van o.m. de verplichtingen die zijn aangegaan m.b.t. de uitstoot van broeikasgassen (Protocol van Kyoto). |
|
4.6.2 |
De ontwikkeling van energieinfrastructuur in plattelandsgebieden is van cruciaal belang voor de duurzame ontwikkeling in minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en landen van het Euromediterraan partnerschap. Gelet op de betekenis van deze kwestie en op de strategische doelstelling van de EU m.b.t. beter energiebeheer en afstemming van het energieverbruik op de doelstellingen van duurzaamheid, moet de energieinfrastructuur zo worden ontwikkeld dat de economische voordelen die eruit voortvloeien, ook samengaan met milieubescherming en maatschappelijke ontwikkeling. |
|
4.7 |
De bovenvermelde sectoren van economische bedrijvigheid mogen niet worden beschouwd als de enige waarop de regionale integratiemodellen in het streven naar duurzame ontwikkeling moeten worden gebaseerd. Zij zijn daarentegen wel basissectoren die een voorbeeldfunctie hebben voor andere economische activiteiten. Handelsovereenkomsten en steunprogramma's op deze gebieden moeten richtinggevend zijn en functioneren op basis van participatieve planningsprocedures. |
5. De pijler van sociale rechtvaardigheid
|
5.1 |
De inspanningen met het oog op regionale integratie zullen alleen duurzaam succes boeken als ze gebaseerd zijn op onderwijs en opleiding. Duurzame ontwikkeling van het onderwijs moet in de plannen voor regionale integratie een centrale doelstelling zijn. De goed opgeleide burgers van de toekomst zullen de duurzame follow-up van de resultaten van de regionale integratie verzekeren. |
|
5.2 |
In vele minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden neemt de vrouw niet de plaats in die haar op basis van een beleid van duurzame ontwikkeling toekomt; de plannen voor regionale integratie moeten daarom niet alleen elke vorm van sociale uitsluiting van vrouwen verhinderen maar ook plaats inruimen voor de specifieke rol van vrouwen bij internationale uitwisselingen. Deze plannen moeten daarenboven ook voorzien in de nodige steun om een verandering in de houding t.o.v. de seksen te bewerkstelligen; zo moeten er structuren en regelingen op politiek, wettelijk en gezinsniveau komen die ertoe bijdragen dat eventuele discriminatie op basis van geslacht wordt tegengegaan. |
|
5.3 |
Regionale integratie mag in geen geval de culturele specificiteit van de ontwikkelingslanden aantasten. De plannen voor regionale integratie moeten er daarentegen op gericht zijn de culturele eigenheid te respecteren, culturele uitwisselingen te bevorderen en de rechten van culturele minderheden te beschermen. Bij het streven naar het behoud van de culturele specifiteit van ontwikkelingslanden moeten uiteraard ook steeds de individuele rechten en de beginselen van democratie, gelijke kansen en het verbod op alle vormen van discriminatie op basis van sociale of seksuele kenmerken worden gerespecteerd. |
|
5.4 |
Deelname, op voet van gelijkheid, van werknemers aan de besluitvorming inzake regionale integratie en duurzame ontwikkeling is eveneens van bijzonder belang. Een van de belangrijkste doelstellingen van de programma's voor regionale integratie is zonder twijfel het scheppen van nieuwe banen. Actieve deelname van werknemers en hun organisaties aan het opstellen van deze programma's kan aanzienlijk bijdragen tot de verwezenlijking van de bovengenoemde doelstelling en kan de ongunstige gevolgen beperken die de totstandbrenging van deze nieuwe werkgelegenheid mogelijk kan hebben voor het milieu. Zowel werknemers als voor deze problematiek gevoelige burgers in de samenlevingen waarvoor de programma's voor regionale integratie zijn bedoeld, moeten voldoende inspraak hebben en rechtstreeks worden vertegenwoordigd in dit proces; zij zijn immers zowel de producenten als de consumenten van de producten en diensten waarop de programma's voor regionale integratie betrekking hebben. |
|
5.5 |
Tal van NGO's uit minder ontwikkelde landen en landen van het Euromediterraan partnerschap hebben duidelijk te kennen gegeven dat zij bereid zijn acties met het oog op duurzame ontwikkeling actief te ondersteunen. Verschillende onder hen hebben in dit verband ook al concrete stappen gezet. Hun bijdrage aan de procedures die erop gericht zijn duurzame ontwikkeling in de programma's voor regionale integratie op te nemen, is dan ook van belang en moet mogelijk worden gemaakt via de georganiseerde communicatiekanalen van het maatschappelijk middenveld. |
|
5.6 |
De oprichting van doeltreffende en verantwoordelijke instanties die over de nodige bevoegdheden beschikken om de vereiste strategieën en maatregelen met het oog op duurzame ontwikkeling en regionale integratie ten uitvoer te leggen is een conditio sine qua non voor het welslagen van de hele onderneming. De ontwikkeling van programma's voor capaciteitsopbouw (capacity building) op lokaal en regionaal niveau in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en de landen van het Euromediterraan partnerschap moet daarom een beleidsprioriteit zijn. |
6. De pijler van de milieubescherming
|
6.1 |
De geografische gebieden waarvoor naar regionale integratie wordt gestreefd, omvatten gebieden die over aanzienlijke watervoorraden beschikken. Het beheer van die waterreserves is tevens een belangrijke bron van conflicten tussen verschillende landen. De verzekering van duurzaam beheer van deze grensoverschrijdende watervoorraden moet een hoofdprioriteit zijn in het proces van regionale integratie. Er kan geen sprake zijn van een commerciële, economische of andere overeenkomst op het gebied van regionale integratie tussen landen die het recht van elkeen op toegang tot voldoende water van goede kwaliteit schenden. |
|
6.2 |
Het spreekt vanzelf dat het beheer van grensoverschrijdende watervoorraden gepaard moet gaan met een degelijk beheer op nationaal niveau. De toepassing van Richtlijn 60/2000/EG (4) inzake het beheer van de watervoorraden moet in dit verband in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en de landen van het Euromediterraan partnerschap worden bevorderd. De richtlijn voorziet in een geïntegreerd kader voor het waterbeheer en kan, wat het technische aspect betreft, de grondslag leggen voor het opstellen van regionale maatregelen voor het beheer van de watervoorraden. |
|
6.3 |
Van even groot belang is het beheer van beschermde gebieden; ook in dit geval zijn er tal van voorbeelden van grensoverschrijdende gebieden die eveneens voor grensoverschrijdende conflicten zorgen. Daar in deze gebieden ook verschillende economische activiteiten worden ontplooid, is het duidelijk dat overeenkomsten op het gebied van regionale integratie het beheer ervan rechtstreeks beïnvloeden. Om die reden moet er ook specifiek worden voorzien in duurzaam beheer van beschermde gebieden. |
|
6.3.1 |
Het beheer van beschermde gebieden moet gebaseerd zijn op geïntegreerde plannen die enerzijds steunen op een grondige analyse van de drie pijlers van duurzame ontwikkeling (economische ontwikkeling, milieubescherming en sociale rechtvaardigheid) en anderzijds leiden tot realistische werkbare praktijken waarin ook de dimensie van regionale samenwerking is meegenomen. |
|
6.4 |
De EU zet thans in de lidstaten een netwerk van beschermde gebieden op met het oog op het behoud van de biodiversiteit (Natura 2000). De knowhow die de lidstaten op dat gebied hebben verworven, moet ook worden doorgegeven aan de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Initiatieven die gericht zijn op de ontwikkeling van vaardigheden i.v.m. het beheer van beschermde gebieden en het behoud van de biodiversiteit moeten dan ook worden ondersteund. De Commissie en de lidstaten kunnen hier rechtstreeks toe bijdragen door ook waarnemers van de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden uit te nodigen om de werkzaamheden van de biogeografische seminars bij te wonen (met name de seminars die het Middellandse-Zeegebied betreffen). |
|
6.5 |
De kustgebieden behoren tot de belangrijkste ontwikkelingsgebieden. Ieder regionaal integratieproces bestrijkt noodzakelijkerwijs ook kwesties die rechtstreeks of onrechtstreeks de kustgebieden beïnvloeden. Gelet op de complexiteit van zowel ecosystemen als economische activiteiten in die gebieden zal regionale integratie ook moeten worden gebruikt om duurzaam beheer van kustgebieden te bevorderen. In dit verband steunt het EESC de toepassing van door de Commissie ontwikkeld geïntegreerd beheer van kustgebieden. |
|
6.6 |
Een bijzonder belangrijke kwestie is voorts ook het beheer van wilde fauna en de strenge controle op de handel in wilde dier- en plantensoorten. Het EESC pleit in dit verband voor een zo streng mogelijke toepassing van de CITES-overeenkomst en de verspreiding ervan in zo veel mogelijk landen. |
|
6.7 |
Bijzondere vermelding verdienen ook de aanzienlijke problemen die verband houden met het toenemende gevaar van verwoestijning in vele landen van het Euromediterraan partnerschap. Dit is niet alleen te wijten aan het feit dat het milieu in deze gebieden verwaarloosd wordt maar ook aan de verstoring van regionale economieën door het staken van economische activiteiten ten gevolge van die verwoestijning. De landen van het Euromediterraan partnerschap moeten daarom worden ondersteund om regionale samenwerking op touw te zetten waarbij specifieke acties moeten worden ontplooid om het gevaar van verwoestijning weg te nemen. |
7. Maatregelen en praktijken
|
7.1 |
De boven uiteengezette basisbeginselen m.b.t. het meenemen van duurzame ontwikkeling in het streven naar regionale integratie, vergen specifieke maatregelen en praktijken. Enerzijds moeten zij de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden helpen om het begrip „duurzame ontwikkeling” in regionale integratie op te nemen en anderzijds moeten zij het mogelijk maken de vooruitgang die op dat gebied in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en de landen van het Euromediterraan partnerschap wordt geboekt, te controleren. Participatieve planning en streven naar succesvolle toepassing van de beste vormen van governance zijn van cruciaal belang voor het ontwikkelingsproces van dergelijke maatregelen en praktijken. |
|
7.2 |
De EU heeft via haar diensten voor externe hulp ontwikkelingsprogramma's voor minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden opgezet en ten uitvoer gelegd (MEDA, ALA, CARDS, enz.). Duurzame ontwikkeling is inherent aan het opzet van deze programma's. De programma's komen qua doeltreffendheid tot dusver wel niet tegemoet aan de ambitieuze doelstellingen van de EU terzake. Zij zetten evenwel de idee van het opnemen van duurzame ontwikkeling in de initiatieven m.b.t. regionale integratie kracht bij. |
|
7.3 |
In dit verband zij ook verwezen naar het model van Euromediterrane samenwerking. De strategie die voor deze samenwerking wordt gevolgd, is van prioritair belang voor de externe betrekkingen van de EU. Het belangrijkste instrument voor de tenuitvoerlegging van deze strategie is het programma MEDA. Wat het milieu en duurzame ontwikkeling betreft, is ook het SMAP-programma van centrale betekenis voor de tenuitvoerlegging van het beleid. |
|
7.4 |
Het MEDA-programma is er tot dusver niet in geslaagd de verwachte resultaten op te leveren. Hoewel de begroting voor MEDA II als ruim voldoende wordt beschouwd, konden de doelstellingen die bij de lancering van het programma werden vastgesteld, nog niet worden verwezenlijkt. Het SMAP-programma gaf weliswaar de aanzet voor de tenuitvoerlegging van initiatieven m.b.t. duurzame ontwikkeling maar biedt niet de nodige continuïteit om te kunnen garanderen dat de acties ook zullen worden afgerond. Hoewel de tenuitvoerlegging van acties in het kader van de bovenvermelde programma's te wensen overlaat door het ontbreken van samenwerking tussen de landen waarvoor de programma's bedoeld zijn, moeten de EU en met de name de Commissie toch hun inspanningen opvoeren om de actoren die van de programma's profiteren, tot actievere deelname aan te zetten. Het EESC is van mening dat de Commissie moet nagaan of er geen soepeler financieringsregelingen kunnen worden gehanteerd, met een inbreng van zowel de overheid, die een nationale binding van de voor de programma's in aanmerking komende landen kan garanderen, als particuliere actoren die voor een overdracht van knowhow naar die landen kunnen zorgen. |
|
7.5 |
Wat betreft het toezicht op de vooruitgang die in de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden en de landen van het Euromediterraan partnerschap wordt geboekt inzake inspanningen om duurzame ontwikkeling in de acties voor regionale integratie mee te nemen, moet worden gewezen op het bijzondere belang van de evaluatie van het effect op de duurzaamheid (Sustainability Impact Αssesment). Het EESC valt op dit punt de Raad bij die ervoor pleit dat er voor vrijhandelsovereenkomsten een studie wordt verricht om het effect op de duurzaamheid te evalueren. Dit standpunt werd ook bevestigd op de tussentijdse bijeenkomst van het Euromediterrane partnerschap in mei 2003 op Kreta. |
|
7.6 |
De vorderingen van de landen waarin acties op het gebied van regionale integratie worden ontplooid, moeten ook worden geëvalueerd op basis van de indicatoren voor duurzame ontwikkeling die zijn goedgekeurd en recent door de EU-lidstaten worden toegepast. Hoewel deze indicatoren zich nog in een eerste ontwikkelings- en toepassingstadium bevinden, moeten zij als een modus vivendi worden beschouwd dat een kader voor de evaluatie van de vooruitgang biedt. |
|
7.7 |
Bij de evaluatie van de vooruitgang van de landen waarin programma's voor regionale integratie zijn opgezet, zal bijzondere aandacht moeten worden geschonken aan mogelijke overlappingen van acties doordat sommige landen bij meer dan een overeenkomst inzake regionale integratie betrokken zijn. Verschillende ontwikkelings- en minder ontwikkelde landen nemen aan meerdere overeenkomsten deel. Dit kan leiden tot een geringere doeltreffendheid en verkwisting van middelen. De integratie van duurzame ontwikkeling in acties voor regionale integratie moet er vooral op gericht zijn eventuele ongunstige gevolgen daarvan te verzachten. |
|
7.8 |
Wat de financiering van duurzame ontwikkeling in programma's voor regionale integratie betreft, onderschrijft het EESC de overeenkomst van Monterrey inzake ontwikkelingsfinanciering, waarbij is voorzien in een gestage verhoging van de financiële middelen die voor duurzame ontwikkeling worden uitgetrokken (5). In de verklaring is voorzien in een verhoging van mobiliteit en doeltreffend gebruik van de financiële middelen, teneinde de voorwaarden te creëren die nodig zijn om de internationaal overeengekomen ontwikkelingsdoelstellingen te kunnen verwezenlijken. Deze doelstellingen zijn opgenomen in de „Millenium Verklaring” (Millenium Declaration (6)) en zijn gericht op bestrijding van armoede, verbetering van de sociale voorwaarden, verhoging van de levensstandaard en milieubescherming, als eerste stap in het streven om van de 21 eeuw een eeuw van ontwikkeling voor iedereen te maken. |
8. Slotopmerkingen
|
8.1 |
Zoals reeds in de inleiding werd vermeld, is duurzame ontwikkeling een overkoepelende en geen aanvullende dimensie van regionale integratie en moet dan ook als dusdanig worden beschouwd. Dit is geen gemakkelijk maar evenmin een onhanteerbaar onderwerp. Door voor zijn inspanningen doelstellingen in die zin vast te stellen, kan de EU aanzienlijke resultaten boeken. Via haar programma's voor ontwikkelingssamenwerking helpt de EU niet alleen de minder ontwikkelde en ontwikkelingslanden maar draagt zij ook een culturele, politieke en sociale boodschap uit. Deze boodschap kan samenvattend worden weergegeven met het begrip „duurzame ontwikkeling” en o.m. via regionale integratie in de praktijk worden gebracht. |
|
8.2 |
In het kader van haar inspanningen moet de EU ernaar streven internationale samenwerkingsverbanden op te zetten. In dat verband moet bijzondere aandacht gaan naar de samenwerking met de Verenigde Naties. |
|
8.3 |
De relaties tussen de VN en de EU zijn in de loop van de tijd ontwikkeld via een gevarieerd netwerk van samenwerkingsprojecten. Deze banden zijn sterk en bestrijken nagenoeg alle gebieden van externe betrekkingen. De verdere bevordering van de betrekkingen met de VN zijn een strategische prioriteit van de Europese Unie, de lidstaten en de Commissie. |
|
8.4 |
Regionale integratie en duurzame ontwikkeling vormen in deze context een ideaal actiegebied om die banden aan te halen. Gelet op de strategische oriëntatie en de ervaring van de VN op het gebied van duurzame ontwikkeling, alsmede op de knowhow van de EU inzake aangelegenheden van regionale integratie, steunt het EESC de samenwerking van de twee instanties door middel van acties op het gebied van regionale en duurzame ontwikkeling die moeten worden gefinancierd via gemeenschappelijke regelingen van de twee instellingen. |
|
8.5 |
De EU heeft reeds eerder verklaard tot dergelijke samenwerking bereid te zijn, nl. in de Verklaring van de Raad en de Commissie van november 2000 over het ontwikkelingsbeleid van de Europese Gemeenschap, alsmede in de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de „Ontwikkeling van een daadwerkelijk partnerschap met de Verenigde Naties op het gebied van ontwikkeling en humanitaire zaken” (COM(2001) 231 def. van 2 mei 2001). |
|
8.6 |
Wat de problematiek van de regionale integratie betreft, moet er in de samenwerkingsprogramma's van de EU en met name de programma's voor regionale integratie met ontwikkelings- en minder ontwikkelde landen, bijzondere aandacht worden geschonken aan de verschillende aspecten van duurzaamheid op economisch, sociaal en milieugebied. Het EESC, de meest aangewezen EU-instelling om deze thema's in de dialoog met de civiele samenleving aan de orde te stellen, kan in dit verband in aanzienlijke mate bijdragen tot het succes van dit initiatief. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) EESC-advies over „De voorbereiding van een strategie van de Europese Unie voor duurzame ontwikkeling”, PB C 221 van 7 augustus 2001.
EESC-advies over „Een duurzaam Europa voor een betere wereld”, PB C 48 van 21 februari 2002.
EESC-advies over „Een strategie voor duurzame ontwikkeling”, PB C 94 van 18 april 2002.
EESC-advies over „De Lissabon-strategie en duurzame ontwikkeling”, PB C 95 van 23 april 2003.
(2) Top van Göteborg.
(3) Zie het EESC-advies over de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Naar een wereldwijd partnerschap voor duurzame ontwikkeling” (COM(2002) 82 def. – 13 februari 2002, PB C 221 van 17 september 2002).
(4) Richtlijn 60/2000/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.
(5) Verenigde Naties, Verslag van de internationale conferentie over ontwikkelingsfinanciering, Monterrey, 18–22 maart 2002, A/CONF. 198/11.
(6) Millennium Verklaring van de Verenigde Naties, Millennium Vergadering van de VN, Voltallige Vergadering A/55/L.2.
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/41 |
Advies van de gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap” over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten”
(COM(2003) 657 def. — 2003/0265 (CNS))
(2004/C 241/13)
Op 31 maart 2004 besloot het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot uitvoering van het beginsel van gelijke behandeling van vrouwen en mannen bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten.
De gespecialiseerde afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Carroll.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409 (1) zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 3 juni 2004) onderstaand advies uitgebracht dat met 120 stemmen vóór en 49 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Rechtsgrondslag, inhoud en toepassingsgebied van het voorstel
|
1.1 |
Het Commissievoorstel is gebaseerd op artikel 13, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat eveneens de grondslag is voor de richtlijnen tot bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid in arbeid en beroep (2), alsook op grond van ras of etnische afkomst in arbeid en beroep en wat de toegang tot en levering van goederen en diensten betreft (3). |
|
1.2 |
Deze richtlijn stelt een kader vast voor de bestrijding van seksediscriminatie bij de toegang tot en de levering van goederen en diensten met het oog op de toepassing in de lidstaten van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Het heeft geen terugwerkende kracht. |
|
1.2.1 |
Directe en indirecte seksediscriminatie, met inbegrip van minder gunstige behandeling van vrouwen wegens zwangerschap en moederschap, is verboden. Intimidatie en seksuele intimidatie, zoals omschreven in het voorstel, worden beschouwd als seksediscriminatie, en zijn dus verboden. Het feit dat iemand zulk gedrag afwijst of ondergaat, mag niet als grondslag dienen voor een beslissing betreffende die persoon. Aanzet tot discriminatie wordt ook beschouwd als discriminatie in de zin van deze richtlijn. |
|
1.3 |
Het toepassingsgebied van dit voorstel is ruim, hoewel er enkele belangrijke beperkingen worden gesteld. In grote lijnen betreft het de toegang tot en de levering van goederen en diensten die voor het grote publiek beschikbaar zijn, met inbegrip van huisvesting. Het bestrijkt zowel de publieke als de particuliere sector, met inbegrip van openbare instellingen. Transacties van puur particuliere aard, zoals het verhuren van een vakantiehuis aan een familielid of van een kamer in een privéwoning, vallen buiten het toepassingsgebied. |
|
1.3.1 |
De Commissie geeft voorbeelden van goederen en diensten die voor het grote publiek beschikbaar zijn:
|
|
1.3.2 |
De bedoelde diensten zijn zeer uiteenlopend. Belangrijke gebieden zijn pensioenen, levens- en ziekteverzekeringen, algemene verzekeringen en toegang tot financiering en huisvesting. |
|
1.3.3 |
Het gebruik van sekse als factor in de berekening van premies en uitkeringen in het kader van verzekerings- en aanverwante financiële diensten wordt verboden in alle nieuwe contracten die worden gesloten na de datum van inwerkingtreding van de richtlijn. De lidstaten mogen de toepassing van dit artikel echter nog eens zes jaar uitstellen. Als zij dit doen, moeten zij de Commissie hiervan onmiddellijk op de hoogte stellen en zijn zij verplicht om uitvoerige statistieken over de mortaliteit en levensverwachting van vrouwen en mannen te verzamelen, te publiceren en regelmatig bij te werken. |
|
1.4 |
Er wordt een aantal uitzonderingen gemaakt. Deze richtlijn sluit geen verschillen uit die verband houden met goederen of diensten waarvoor mannen en vrouwen zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden omdat de goederen of diensten uitsluitend of hoofdzakelijk voor de leden van één sekse bestemd zijn, of met vaardigheden die voor elke sekse verschillend worden beoefend. Voorbeelden hiervan zijn niet-gemengde zwemsessies in een zwembad of niet-gemengde privé-clubs. |
|
1.5 |
Deze richtlijn is meer bepaald niet van toepassing op het onderwijs en de inhoud van media en reclame, met name reclame en televisiereclame zoals gedefinieerd in artikel 1, lid b, van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad. |
|
1.6 |
Positieve actie is onder deze richtlijn toegestaan. |
|
1.7 |
De richtlijn bevat bepalingen over minimumnormen voor rechten en rechtsmiddelen en over naleving van en toezicht op de in par. 1.1 vermelde twee richtlijnen. |
2. Algemene opmerkingen
|
2.1 |
Waar het gaat om de toegang van vrouwen en mannen tot goederen en diensten en de levering hiervan aan hen, dient seksediscriminatie principieel verboden te worden. |
|
2.2 |
Het Comité waardeert de consistentie van formuleringen en definities in dit voorstel, de twee vorige richtlijnen en de richtlijn over de bewijslast in gevallen van ongelijke behandeling. |
|
2.2.1 |
Het Comité vindt een omschrijving van „diensten” in punt 10 van de aan op het richtlijnvoorstel voorafgaande overwegingen onvoldoende. Gezien het grote aantal publieke en andere diensten die voor het grote publiek beschikbaar zijn (bijvoorbeeld de diensten van NGO's), moet de term „diensten” duidelijk worden omschreven in de tekst, wil men dubbelzinnigheid vermijden. Het Comité heeft een voorkeur voor een ruime omschrijving. |
|
2.3 |
Het is geen goede zaak dat onderwijs niet tot het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt gerekend. Anderzijds zou dit kunnen leiden tot bevoegdheidsconflicten. Nochtans is onderwijs van cruciaal belang voor de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en kan het jongens en meisjes aanzetten tot het kiezen van traditionele mannelijke en vrouwelijke carrières, wat belangrijke gevolgen heeft voor hun toekomst. In sommige lidstaten heerst er bezorgdheid over keuzebeperking en gebrekkige onderwijsbegeleiding, wat verstrekkende en ingrijpende gevolgen heeft voor de betrokken individuen, maar ook voor de verwezenlijking van sociale-integratiedoelstellingen en voor het concurrentievermogen van de EU. |
|
2.3.1 |
Volgens de Commissie zou alleen privéonderwijs onder diensten kunnen vallen, was de onderwijssector van het toepassingsgebied van de richtlijn niet uitgesloten. Bij de toepassing van het principe van gelijke kansen had een en ander tot het gebruik van twee maten en twee gewichten kunnen leiden. |
|
2.3.2 |
In het kader van de Agenda van Lissabon ondernemen de lidstaten al acties op het terrein van onderwijs. Het Comité verzoekt bijgevolg de Commissie de lidstaten met alle mogelijke middelen aan te moedigen om jongens en meisjes in gelijke mate toegang tot onderwijs te geven en onderwijskansen te bieden. |
|
2.3.3 |
De bestaande richtlijn inzake gelijke kansen betreft wel toegang tot beroepsopleiding, met inbegrip van hoger beroepsonderwijs. Dit is echter ontoereikend. De vaardigheden om hoger universitair of beroepsonderwijs aan te kunnen, worden op lager of middelbaar niveau verworven. |
|
2.4 |
Het Comité begrijpt dat het voorstel alleen betrekking heeft op media en reclamesector voor zover ze diensten verlenen. Het geeft toe dat het huidige voorstel niet geschikt is om de inhoud van media en reclame aan te pakken. Nochtans kunnen media en reclame, gezien hun sterke invloed op de publieke houding en opinie, niet terzijde worden gelaten als het erop aankomt discriminatie op het werk en in het dagelijks leven te bestrijden. Het verschil tussen gepaste actie en censuur is echter miniem. Daarom moet de Commissie, rekening houdend met de genoemde factoren, verder overleg plegen over deze thema's en binnen aanvaardbare tijd gepaste acties ondernemen. Het Comité kijkt ernaar uit om aan dit proces deel te nemen. |
|
2.5 |
Het Comité vindt het positief dat mannen en vrouwen gelijke toegang tot financiering krijgen, wat van groot belang is voor beide seksen, zij het voor ondernemingen of voor huisvesting. |
|
2.6 |
Aangezien onderwijs, media en reclame niet onder de ontwerprichtlijn vallen, is de kwestie van gelijke behandeling van vrouwen en mannen ten aanzien van toegang tot verzekeringen volgens het Comité het gevoeligste punt van het voorstel. Op geen enkel gebied, en vooral niet op het gebied van verzekeringen, mag het voorstel aanleiding geven tot het invoeren van nieuwe discriminerende criteria. |
|
2.6.1 |
Het Comité heeft ernstige bedenkingen bij de uitspraak dat gelijke tarieven voor beide seksen — die in bepaalde EU-lidstaten worden gehanteerd — met zekerheid tot een algemene verhoging van de verzekeringstarieven leiden en dat een uitgebreide gelijktrekking van door mannen en vrouwen gelopen risico's met een hausse samengaat. Het zou weinig voorzichtig zijn en het doel van het voorstel voorbijschieten als de lidstaten zes jaar lang de mogelijkheid zouden krijgen om in het algemene kader van vrije dienstverlening en vrije vestiging op verzekeringsgebied van deze non-discriminatieregeling af te wijken. |
|
2.6.2 |
Wat betreft het recht van toegang voor allen tot aanvullende verzekeringen voor sociale bescherming zou het Comité graag zien dat elke directe en indirecte discriminatie wordt opgeheven. Dit is des te dringender daar de ontwikkeling van de tweede en derde pijler van de sociale bescherming (aanvullende en tweede aanvullende verzekering) thans het meest dynamische onderdeel van de sociale bescherming in de Unie vormt. In deze context verwijst het Comité naar zijn voorstellen in het advies over de „Aanvullende ziektekostenverzekering” (5). |
3. Bijzondere opmerkingen
|
3.1 |
Het Comité is voorstander van gelijke toegang tot financiële diensten, die vaak van fundamenteel belang zijn in het dagelijks leven, en van gelijke uitkeringen en premies voor mannen en vrouwen. De richtlijn heeft echter betrekking op een groot aantal financiële diensten die onderling erg verschillen (verzekering van motorrijtuigen, ziekteverzekering en verzekering voor arbeidsonbekwaamheid, pensioenen en annuïteiten. Hierdoor ontstaat een aantal complexe en moeilijke problemen, die van land tot land verschillen. |
|
3.1.1 |
Nochtans moet worden toegegeven dat een gelijkstelling van uitkeringen en premies naast positieve, ook negatieve gevolgen zal hebben voor de gebruikers van deze diensten. Wat precies de gevolgen zullen zijn, hangt af van het geslacht van de consument en van de financiële dienst in kwestie. Bij een verzekering voor motorrijtuigen wordt een no-claimkorting (bonus-malusgraad 0) pas na meerdere jaren verzekering toegekend. Het is erg waarschijnlijk dat verzekeringskosten zullen toenemen voor iedereen, omdat de verzekeraars zich willen indekken tegen onvoorspelbare veranderingen. |
|
3.1.2 |
Het Europees Hof van Justitie heeft in de zaak Coloroll aanvaard dat het gebruik van verzekeringsstatistieken op grond van geslacht kunnen worden gebruikt voor de berekening van pensioenbijdragen en -uitkeringen. Daarentegen werd geoordeeld dat bijdragen en uitkeringen voor alle werknemers gelijk moeten zijn. Hogere bijdragen ten laste van de werkgever werden wel aanvaard. Zodoende heeft het Hof erkend dat de gelijkstelling van uitkeringen duurder is. In het geval van bedrijfspensioenstelsels kan de werkgever het verschil bijleggen. In het geval van particuliere pensioen- en verzekeringsstelsels is er geen werkgever om het verschil bij te passen en zal de consument dus zelf de hogere kostprijs moeten betalen. Dit geldt evenwel niet alleen voor pensioenen, waar mannen moeten meebetalen aan de hogere levensverwachting van vrouwen, maar voor alle soorten verzekeringen. Zo kunnen vrouwen bijvoorbeeld moeten meebetalen aan het hogere ongevallenrisico van mannen. |
|
3.1.3 |
In haar uitgebreide effectbeoordeling geeft de Commissie toe dat de kosten voor verzekeraars zullen toenemen, en dat dit uiteindelijk aan de consument zal worden doorgerekend, maar zij gaat ervan uit dat dit na een eerste aanpassingsperiode zal overgaan. Het Comité is het hiermee eens. |
|
3.1.4 |
Ook in dit verband verwijst het EESC naar het in het EG-Verdrag opgenomen beginsel inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Neemt men dit beginsel als uitgangspunt, dan is de vraag of de verzekeringsbranche — uiteraard over een bepaalde tijdspanne — haar statistieken zo moet aanpassen dat sekse niet langer een rol speelt bij bijvoorbeeld het berekenen van premies. Aangezien het aantal ongelukken en de levensduur natuurlijk niet beïnvloed worden door calculatiemethoden, zou de totale premiebetaling van consumenten in principe onveranderd moeten blijven. |
|
3.1.5 |
Het Comité zou graag zien dat om de verzekerings- en pensioensector aan een grondigere evaluatie (met onafhankelijke simulaties van de gevolgen van verschillende opties) worden onderworpen teneinde de lange-termijnimpact van de huidige voorstellen te kunnen inschatten. Het is belangrijk dat de gevolgen van de richtlijn, met name op het gebied van verzekeringen, in de gaten worden gehouden. Uitgangspunt van de richtlijn moet het recht van mensen zijn om niet gediscrimineerd te worden. |
|
3.2 |
Inzake huisvesting, vindt het Comité dat de richtlijn niet moet worden toegepast op particuliere overeenkomsten zoals verhuur, verkoop of schenking tussen familieleden. |
|
3.3 |
Het Comité vindt dat uitzonderingen duidelijk moeten worden bepaald. Zij mogen de gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet in gevaar brengen. |
|
3.4 |
Het Comité is verheugd dat artikel 5 positieve actie toestaat. Deze bepaling mag echter geen bedreiging vormen voor belangrijke diensten voor mannen en vrouwen die worden aangeboden door de openbare sector of NGO's, zoals niet-gemengde huisvesting voor kansarmen en vluchthuizen voor vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk of ander geweld. |
|
3.5 |
Het Comité staat positief tegenover de bepaling dat een dialoog moet worden gevoerd met niet-gouvernementele organisaties. In deze bepaling zou moeten worden gestipuleerd dat regelmatig contact met het georganiseerd maatschappelijk middenveld moet worden verzekerd. |
|
3.6 |
Als de richtlijn wordt goedgekeurd, moet er voldoende informatie over worden verspreid zodat consumenten hun rechten kennen en goederen- en dienstenverstrekkers op de hoogte zijn van hun plichten. |
Brussel, 3 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.
(2) Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming.
(3) COM(2003) 657 def., Toelichting.
(4) PB C 204 van 18 juli 2000, blz. 51 (rapporteur: Bloch-Lainé).
(5) Coloroll Pension Trustees Ltd tegen Russell e.a. C-200/91, 28 september 1994.
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/44 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: „Stimulering van technologieën voor duurzame ontwikkeling: een actieplan voor de Europese Unie inzake milieutechnologieën””
(COM(2004) 38 def.)
(2004/C 241/14)
De Commissie heeft op 28 januari 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig de bepalingen van art. 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement: Stimulering van technologieën voor duurzame ontwikkeling: een actieplan voor de Europese Unie inzake milieutechnologieën”.
De afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer BUFFETAUT.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 2 en 3 juni 2004 gehouden 409e zitting (vergadering van 2 juni 2004) onderstaand advies uitgebracht, dat met 177 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.
1. Inleiding
|
1.1 |
Deze Mededeling sluit aan bij de „traditie” van niet-wetgevende teksten van de Commissie waarin zowel de initiatieven op het betreffende terrein als de beleidsmatige vooruitzichten voor de toekomst in kaart worden gebracht. De Mededeling vormt in zekere zin het algemene kader voor de overwegingen van de Commissie op het gebied van milieutechnologieën. |
|
1.2 |
De Commissie plaatst de Mededeling meteen al in het kader van de strategie voor duurzame ontwikkeling en de strategie van Lissabon, en wijst er voor de zoveelste keer op dat zij ernaar streeft om van de EU „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie in de wereld te maken die in staat is voor duurzame economische groei te zorgen met meer en betere werkgelegenheid en een grotere sociale samenhang.”. |
|
1.3 |
Na de rituele herhaling van deze doelstelling dringt zich echter de vraag op wat de doelstellingen van dit actieplan inzake milieutechnologieën (ETAP) zijn. De Commissie noemt de volgende drie doelstellingen:
om uiteindelijk de druk op onze natuurlijke hulpbronnen te verminderen, de levenskwaliteit van de Europese burgers te verbeteren en economische groei te stimuleren. |
|
1.4 |
De Commissie is van mening dat vanuit politiek oogpunt de tijd rijp is voor het lanceren van dit actieplan. Het is echter niet duidelijk wat de voorwaarden en de concrete maatregelen zijn. In de Mededeling wordt getracht een antwoord op deze vragen te vinden. |
2. Inhoud van het actieplan
2.1 Opbouw van het actieplan
|
2.1.1 |
Allereerst geeft de Commissie een aantal bevindingen die moeten dienen als uitgangspunt bij het opstellen van het actieplan:
|
2.2 Acties
De Commissie doet voorstellen voor drie hoofdcategorieën acties:
|
— |
het marktklaar maken van onderzoeksresultaten; |
|
— |
het verbeteren van de marktcondities; |
|
— |
actie in mondiaal perspectief. |
2.2.1 Het marktklaar maken van onderzoeksresultaten
|
2.2.1.1 |
De Commissie pleit voor „uitbreiding en focussering van onderzoek”, waarbij gebruik moet worden gemaakt van financiering door met name de EIB en de EBWO, en moet worden gestreefd naar commerciële toepassingen van onderzoek. |
|
2.2.1.2 |
De Commissie wil de totstandbrenging van platforms voor veelbelovende milieutechnologieën bevorderen; deze platforms zouden tot doel hebben de efficiëntie van het onderzoek te verbeteren, middelen vrij te maken, de mogelijkheden van publiek-private partnerschappen te onderzoeken, en de overdracht van technologieën aan ontwikkelingslanden te bevorderen. |
|
2.2.1.3 |
Verder wil de Commissie de testprocedures en de normalisatie met betrekking tot milieutechnologieën verbeteren. |
2.2.2 Verbetering van de marktcondities
|
2.2.2.1 |
De Commissie zet de voorwaarden uiteen voor het verbeteren van de markt wat betreft investeringen, het wegnemen van economische belemmeringen, de economische hefboomfunctie van overheidsopdrachten, en het mobiliseren van het maatschappelijk middenveld. |
2.2.3 Actie in mondiaal perspectief
|
2.2.3.1 |
De ambities van de Europese Unie blijven niet beperkt tot de Unie zelf. De Commissie is van mening dat de EU alles in het werk moet stellen om duurzame ontwikkeling op mondiaal niveau te bevorderen. |
|
2.2.3.2 |
De Commissie wil partnerschappen met de ontwikkelingslanden aangaan en nauw betrokken worden bij de tijdens de Top van Johannesburg geformuleerde initiatieven op het gebied van milieutechnologieën. |
3. Coördinatie en toezicht
|
3.1 |
Het opstellen van een actieplan impliceert toezicht op de tenuitvoerlegging ervan. De Commissie wil hiervoor verschillende instrumenten instellen: verslaglegging om de twee jaar, een Europees panel voor milieutechnologieën, coördinatie, uitwisseling van beste praktijkvoorbeelden, enz. |
4. Algemene opmerkingen
|
4.1 |
Het EESC houdt in zijn opmerkingen tevens rekening met de kanttekeningen en suggesties van de adviescommissie voor industriële reconversie (rapporteur: mevrouw SIRKEINEN, co-rapporteur: de heer REICHEL). |
|
4.2 |
Milieutechnologieën bestrijken per definitie een breed terrein. Ze kunnen erop gericht zijn de natuurlijke hulpbronnen op duurzame wijze te benutten, milieuschade te voorkomen of te beperken, alternatieve energiebronnen te ontwikkelen, aan te sluiten bij geïntegreerd productbeleid enz. Zoals wordt uiteengezet in een eerder EESC-advies (1) is het van het grootste belang dat de omschrijving van het begrip milieutechnologie niet louter op „schone” technologieën betrekking heeft. Het voortdurend verbeteren van de dienstverlening heeft tot doel de nadelige gevolgen voor milieu, onderzoek, innoverende kennis en ontwikkeling te beperken, zodat traditionele technologieën kunnen worden geoptimaliseerd en milieuvriendelijker kunnen worden gemaakt; deze verbetering van de dienstverlening hangt onder meer af van maatregelen voor het ontwikkelen van milieutechnologieën en moet worden gestimuleerd. De mate van efficiëntie van een milieutechnologie hangt af van de milieueffecten ervan, en niet van een vooraf geformuleerde definitie van ecologisch „deugdzame” technologieën. |
|
4.3 |
Het gevaar van een zeer breed actieplan is versnippering, en versnippering kan leiden tot verwatering van de financiële middelen. Een van de voornaamste voorwaarden voor het welslagen van een actieplan is het vermogen om prioriteiten te stellen en de inspanningen te rangschikken in volgorde van belangrijkheid; het gaat hierbij niet alleen om het beoordelen van de efficiëntie van milieutechnologieën, maar ook van de vraag of ze economisch gezien aanvaardbaar zijn. Deze gedachte valt in het Commissiedocument nauwelijks terug te vinden, maar is van groot praktisch belang. Daarbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat duurzame ontwikkeling is gebaseerd op drie pijlers, namelijk economische ontwikkeling, bescherming van milieu en natuurlijke hulpbronnen, en maatschappelijke ontplooiing van het individu. |
|
4.4 |
Milieutechnologieën worden toegepast als de gebruikers daar rechtstreeks baat bij hebben of als dat wettelijk wordt vereist. Aangezien niet alle door de samenleving onderschreven ethische, sociale en milieudoelstellingen door de vrije marktwerking alleen worden verwezenlijkt, is het van oudsher een taak van de wetgever in dit verband passende wettelijke randvoorwaarden op te stellen. Die leiden dan wel deels tot hogere kosten voor het bedrijfsleven, maar kunnen in ieder geval voor de economie in zijn geheel nuttig zijn. Wanneer de wetgever dit soort wettelijke randvoorwaarden uitwerkt, moet hij oog hebben voor het krachtige innovatieve vermogen van de economie en de wetenschap en dient hij daarom de doelstellingen en niet de voor de verwezenlijking daarvan benodigde technologieën of maatregelen vast te stellen. Het groeiende bewustzijn dat er extra afzetmogelijkheden ontstaan naarmate meer sociale en milieufactoren in acht worden genomen, vormt een belangrijke stimulans om het actieplan voor milieutechnologieën uit te voeren en het concurrentievermogen van de Europese economie te versterken. |
|
4.5 |
Andere factoren die bepalend zijn voor het welslagen van het actieplan voor milieutechnologieën zijn de toegang tot de markt en de marktcondities. Een substantiële ontwikkeling van milieutechnologieën valt niet te verwachten als hiervoor geen winstgevende en concurrerende markt bestaat. Effectieve milieutechnologieën kunnen doordat milieukosten niet worden doorberekend, maar deels ook vanwege hun hoge ontwikkelingsgraad en geringe kans op marktpenetratie, vaak niet zo goedkoop worden ontwikkeld als andere, minder milieuvriendelijke technologieën. Het is dus zaak om stimuleringsmaatregelen (leningen, subsidies, belastingvoordelen) voor goede praktijken waaraan in het milieubeleid behoefte bestaat, c.q. voor de ontwikkeling van adequate milieutechnologieën vast te stellen, teneinde de toegang tot de markt te bevorderen en te vergemakkelijken; zelfs het scheppen van een markt kan worden overwogen. Het EESC benadrukt dat ter waarborging van de samenhang en de juiste toepassing van stimuleringsmaatregelen een vorm van classificatie of hiërarchische indeling moet worden ingevoerd: hierbij valt te denken aan risicodragend startkapitaal, meer traditionele leningen in de ontwikkelingsfase, belastingvoordelen om de markt te consolideren, en eventueel heffingen die overeenkomen met de geïnternaliseerde milieukosten die milieuonvriendelijke technieken met zich meebrengen. |
|
4.6 |
Hier zijn stimulerings- of ontmoedigingsmaatregelen en wet- en regelgeving noodzakelijk, maar deze mogen niet voorbijgaan aan de economische en maatschappelijke realiteit, en mogen evenmin zorgen voor concurrentievervalsing. Milieutechnologieën mogen geen onbereikbare luxe zijn en niet leiden tot verstoorde concurrentieverhoudingen, doordat producten en diensten worden aanvaard uit economische regio's die zichzelf geen gelijkaardige voorschriften hebben opgelegd. In het Commissiedocument wordt nadrukkelijk gewezen op dit belangrijke aspect. Alle voorlichting aan, en de mobilisering van, het maatschappelijk middenveld en het grote publiek ten aanzien van milieutechnologieën zullen vergeefs zijn wanneer geen rekening wordt gehouden met de feitelijke omstandigheden en de economische haalbaarheid. Om maatschappelijk draagvlak te verwerven, mag niet worden voorbijgegaan aan het feit dat burgers en consumenten ook werkende mensen zijn. Wanneer van traditionele technologieën moet worden afgestapt omwille van duurzame ontwikkeling, moet dan ook rekening worden gehouden met de vereisten en de kosten van een maatschappelijke omschakeling. |
|
4.7 |
Tot slot moet erop worden gewezen dat er een algehele samenhang tussen de diverse beleidsterreinen van de EU moet worden bereikt om tegenstrijdigheden te voorkomen. Het zou dan ook onzinnig zijn om beleid inzake duurzame ontwikkeling te formuleren wanneer dit zou indruisen tegen ander beleid dat de EU voert in het kader van de WTO of van de liberalisering van de markten. Dit vereist een ernstige discussie binnen de WTO en een vastberaden optreden tegen de aanvaarding van producten en diensten uit welk land dan ook, die de effecten van technologieën en processen niet tot een minimum beperken. |
5. Bijzondere opmerkingen
5.1 Inleiding
|
5.1.1 |
Het EESC onderschrijft de doelstellingen van het actieplan, en dan met name het voornemen om het potentieel van milieutechnologieën volledig te benutten teneinde het milieu te ontzien; hiertoe moeten het concurrentievermogen en de economische groei worden bevorderd, wat al in het vorige EESC-advies (zie voetnoot 1) is betoogd. |
5.2 Stimulansen voor de invoering van milieutechnologieën
|
5.2.1 |
Het EESC erkent het belang van stimulansen voor de ontwikkeling van milieutechnologieën, maar wijst erop dat dit niet mag leiden tot een kunstmatige ondersteuning van technieken die nooit in praktijk kunnen worden gebracht. De markt moet immers in de eerste plaats via een efficiënt instrumentarium van belastingen, subsidies, vergunningen en reglementen zo worden georganiseerd dat er ook rekening wordt gehouden met de externe kosten van verschillende alternatieve technologieën. |
|
5.2.2 |
De inspanningen moeten tevens gericht zijn op het verbeteren van deze traditionele technieken, zodat ze in toenemende mate voldoen aan de eisen die aan duurzame ontwikkeling worden gesteld. De modernisering en aanpassing van industriële installaties, alsook de vooruitgang op het gebied van techniek en productiemethoden of dienstverlening, hebben de facto al geleid tot de toepassing van bepaalde milieutechnologieën. Ook dit is een milieutechnologische ontwikkeling, die weliswaar onopgemerkt kan verlopen maar desondanks heel reëel is. |
5.3 Het marktklaar maken van onderzoeksresultaten
|
5.3.1 |
Een van de grootste uitdagingen voor het onderzoek naar milieutechnologieën bestaat erin, concrete toepassingen voor deze technologieën te vinden. De voor onderzoek vrijgemaakte financiële middelen moeten daarom tevens worden gebruikt voor toegepast onderzoek; het bedrijfsleven — en dan met name het MKB — zou hierbij moeten worden betrokken. Ook dient erop te worden gewezen dat sommige kleine en middelgrote ondernemingen een drijvende kracht vormen achter de optimalisering en ontwikkeling van milieutechnologieën. |
5.4 Het nut van technologieplatforms
|
5.4.1 |
Het EESC vindt het voorstel om platforms voor veelbelovende milieutechnologieën te creëren waardevol. Daarbij is het zinvol om belanghebbenden en actoren met substantiële kennis op dit gebied samen te laten werken aan een bepaalde technologie, aan technologieën die betrekking hebben op een bepaalde sector, of aan de toepassing van technologieën waarmee een specifiek ecologisch probleem kan worden opgelost. Op vraagstukken inzake intellectuele eigendom, octrooien en merken zullen het kaderprogramma voor onderzoek en het intellectuele eigendomsrecht kunnen worden toegepast zonder dat zich specifieke problemen zullen voordoen. Het EESC is van mening dat als de Commissie aanvankelijk wordt belast met de secretariële ondersteuning, er een publiek-privaat partnerschap moet kunnen worden ingesteld wanneer blijkt dat de betreffende technologieplatforms daadwerkelijk in een behoefte voorzien en duidelijk van nut zijn. |
5.5 Evaluatie en normalisering van milieutechnologieën
|
5.5.1 |
De verspreiding van milieutechnologieën is niet alleen afhankelijk van economische factoren, maar ook van de technische mogelijkheden. Het zou voor zowel het bedrijfsleven als de overheid zeer nuttig zijn om — zoals de Commissie aanbeveelt — een beoordelingsinstrument in het leven te roepen en via een netwerk gegevens over bepaalde belangrijke technologieën beschikbaar te stellen; het belang hiervan is des te groter wanneer bij overheidsopdrachten een systeem van „beste ecologische bod” moet worden ingevoerd. Het EESC herinnert er in dit verband aan dat het heeft aangedrongen op de oprichting van een Europese databank, die mede door het Europese Milieuagentschap zou kunnen worden opgezet en onderhouden, en waarin goedkope, adequate milieutechnologieën zouden zijn vermeld die deugdelijk zijn gebleken en zodoende een soort „keurmerk” hebben gekregen (2). |
5.6 Prestatiedoelstellingen
|
5.6.1 |
De Commissie stelt dat prestatiedoelstellingen gebaseerd moeten zijn op de beste milieuprestatie, maar uit het oogpunt van economische en maatschappelijke efficiency ook realistisch moeten zijn. Het EESC kan deze stelling alleen maar onderschrijven, en wijst er met klem op dat bij werkelijke duurzame ontwikkeling milieuoverwegingen, economisch concurrentievermogen, het scheppen van meer en betere banen, en sociale samenhang hand in hand gaan. |
5.7 Investeringen
|
5.7.1 |
Voor de gebruikmaking van bestaande financiële instrumenten en het instellen van nieuwe financiële instrumenten om het aan investeringen (met name via risico-kapitaalfondsen) in milieutechnologieprojecten en -bedrijven verbonden risico te spreiden, moet een beroep kunnen worden gedaan op bekwame analisten; deze moeten de projecten toetsen op hun technische en economische haalbaarheid. Wanneer dit niet gebeurt, worden wellicht middelen verspild die heel goed voor andere acties hadden kunnen worden gebruikt. De beoordeling van projecten dient te geschieden op grond van wetenschappelijke criteria en objectieve technieken, zonder vooropgezette mening. De toepassing van nieuwe financiële instrumenten kan worden aangegrepen om de lokale overheden te betrekken bij het ontwikkelen van milieutechnologieën en het nadenken over publiek-private partnerschappen. |
|
5.7.2 |
Voor investeringen waarmee het bedrijfsleven instemt en die tot doel hebben de negatieve milieueffecten van bedrijfsactiviteiten te beperken of het milieu met het oog op duurzame ontwikkeling te verbeteren, geldt dat ze vaak aanzienlijke financiële verplichtingen met zich meebrengen, vooral in de sector van de zware industrie. Er zou dan ook moeten worden voorzien in fiscale stimuleringsmaatregelen om dit type investeringen te bevorderen, en in fiscale ontmoedigingsmaatregelen voor bedrijven die geen enkele inspanning willen leveren om de milieueffecten van hun activiteiten te beperken omdat ze door lagere productiekosten concurrentievoordeel willen behalen. |
5.8 Overheidsopdrachten
|
5.8.1 |
De gedachte om de invoering van milieutechnologieën te bevorderen door middel van overheidsopdrachten is niet nieuw, en moet worden beoordeeld op grond van de betrouwbaarheid van de betreffende milieutechnologieën en de overheidsgelden die nodig zijn voor de invoering ervan. De invoering van milieutechnologieën kan worden aangegrepen om te komen tot een systeem van aanbestedingen op basis van goede prestaties. Er mag hoe dan ook geen sprake zijn van een oplossing waarmee alleen het geweten wordt gesust. |
5.9 Het maatschappelijk draagvlak
|
5.9.1 |
Elke generatie is verantwoordelijk voor de maatschappij die zij achterlaat aan de volgende generatie. Men wordt zich er steeds meer van bewust dat men nu verantwoordelijk is voor het milieu dat toekomstige generaties zullen erven. De bevordering van milieutechnologieën vereist bewustmaking en een voorlichting die blijk moet geven van realiteitszin om effectief te kunnen zijn, die moet wijzen op de voordelen, en die begrijpelijk en toegankelijk moet zijn. Dit houdt in dat er een echte dialoog met de belanghebbenden en de burgers moet worden aangegaan, en dat er een beroep moet worden gedaan op de lokale overheden, die op milieugebied immers vaak een grote verantwoordelijkheid dragen. |
5.10 Actie in mondiaal perspectief
|
5.10.1 |
Het streven van de Commissie naar maatregelen op mondiaal niveau is prijzenswaardig. Het EESC wijst erop dat voor de meeste ontwikkelingslanden economische groei en armoedebestrijding de voornaamste zorg vormen. Bovendien is de financiële armslag van deze landen gering. Het EESC is dan ook van mening dat effectieve hulp vooral moet zijn gebaseerd op de overdracht van eenvoudige en goedkope „overgangstechnologieën” die ten opzichte van de huidige situatie al een grote verbetering betekenen en niet automatisch minder efficiënt zijn dan complexere en duurdere oplossingen. Daarbij zij gewezen op het voordeel dat minder ingewikkelde oplossingen tot minder hoge kosten voor technologie-ontvangers leiden op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht en het octrooirecht. |
|
5.10.2 |
Volgens het EESC zou het zinvol zijn wanneer de Europese Unie zou deelnemen aan de onder toezicht van de UNITAR (3) uitgevoerde acties voor duurzame verstedelijking in ontwikkelingslanden en in landen die zich in een economische overgangsfase bevinden. Het EESC wijst erop dat in het kader hiervan onderzoeks- en onderwijsinstellingen zijn geopend in Kuala Lumpur (Maleisië), Curitiba (Brazilië) en Ouagadougou (Burkina Faso). De UNITAR overweegt eveneens om activiteiten in Midden-Europa te ontplooien. Het EESC heeft in dit verband eerder aanbevolen te overwegen om in de nieuwe lidstaten „onafhankelijke kenniscentra voor adequate technologieën” op te richten (4). Deze centra zouden de noodzakelijke kennisoverdracht in goede banen kunnen leiden en de lokale besluitvormers alsook maatschappelijke organisaties van advies kunnen dienen, en hoeven niet per se tot de nieuwe lidstaten beperkt te blijven. |
5.11 De weg vooruit
|
5.11.1 |
Het EESC meent dat van de voorgestelde maatregelen de uitwisseling van informatie over goede praktijken en het opstellen van indicatoren om goede praktijken te vergelijken het meest zinvol zijn. Het voor de Raad en het Parlement bestemde tweejaarlijkse verslag loopt het risico het zoveelste verslag te worden wanneer het niet heel concreet en samenhangend is. Het woord „panel” in „Europees panel voor milieutechnologieën” lijkt ongelukkig gekozen, aangezien het hier niet gaat om een echt panel maar om een soort forum waarin wetenschappers, technici, industriëlen, ondernemers, NGO's enz. zijn verenigd. Overigens kan de vraag worden gesteld of de aan dit panel toegewezen taken niet zouden kunnen worden uitgevoerd door DG Milieu en DG Onderzoek; het zou dan niet nodig zijn om een instantie in het leven te roepen waarvan de efficiëntie in gevaar komt wanneer ze te omvangrijk wordt. |
|
5.11.2 |
In het kader van „de weg vooruit” heeft het EESC in zijn vorige advies voorgesteld om een „milieuombudsman” in te stellen die zich met name zou moeten bezighouden met het in kaart brengen van belemmeringen voor de ontwikkeling van milieutechnologieën die voortvloeien uit de geldende wet- en regelgeving. Het benoemen van een dergelijke ombudsman zou zinvoller zijn dan het instellen van een omvangrijk forum dat zich dreigt te verliezen in algemeenheden. |
6. Conclusies
|
6.1 |
Het EESC erkent het belang van het door de Commissie opgestelde actieplan voor milieutechnologieën, dat aanleiding is geweest voor uitgebreid overleg. Dit type document, dat geen normatief karakter kent, heeft gewoonlijk tot doel om in het kader van een flexibele procedure de stand van zaken met betrekking tot een bepaald vraagstuk weer te geven en algemene richtsnoeren vast te stellen. |
|
6.2 |
Het EESC is van mening dat het bij de concrete ontwikkeling van milieutechnologieën noodzakelijk is om keuzes te maken, prioriteiten te stellen en te komen tot een classificatie van de financiële middelen, die beperkt zijn en op weldoordachte wijze moeten worden ingezet. De mogelijkheden om de juiste keuzes te maken, zullen bepalend zijn voor het welslagen van de communautaire strategie op dit terrein. Deze speelruimte vereist een realistische en concrete benadering. |
|
6.3 |
Het EESC wijst op het belang van een systeem voor de beoordeling van de efficiëntie van milieutechnologieën en op het belang van verspreiding van de beschikbare gegevens hierover. Dit is een van de voorwaarden voor de verspreiding van milieutechnologieën en voor de gebruikmaking hiervan door bedrijven en overheden. |
|
6.4 |
Gaat het uiteindelijk niet om de vraag welke milieutechnologieën moeten worden ontwikkeld, rekening houdend met hun efficiëntie, de marktcondities, de milieueisen, de werkgelegenheidssituatie (meer en betere banen), de levensstandaard en het ontwikkelingspeil? Wanneer de Unie milieutechnologieën op efficiënte wijze wil bevorderen, moet zij prioriteiten weten te stellen en beschikken over deskundigheid op wetenschappelijk, technisch, economisch en sociaal gebied. |
Brussel, 2 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Zie het EESC-advies over de „Mededeling van de Commissie „De ontwikkeling van een actieplan voor milieutechnologie”” (COM(2003) 131), PB C 32 van 5 februari 2004, blz. 39-44 (CESE 1390/2003).
(2) Zie het EESC-initiatiefadvies „Feiten en mogelijkheden voor adequate milieutechnologie in de toetredingslanden” (CESE 523/2004).
(3) United Nations Institute for Training and Research.
(4) Zie voetnoot 2.
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/49 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De trans-Atlantische dialoog: hoe de trans-Atlantische relatie te verstevigen?”
(2004/C 241/15)
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 16 en 17 juli 2003 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over: „De trans-Atlantische dialoog: hoe de trans-Atlantische relatie te verbeteren?”.
De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden werd belast, heeft haar advies op 20 april 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Belabed.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 3 juni) het volgende advies uitgebracht, dat met 160 stemmen vóór en 15 stemmen tegen, bij 18 onthoudingen, werd goedgekeurd.
1. Samenvatting
|
A. |
De Europese Unie en de Verenigde Staten, die al een lange en voor beide partijen vruchtbare periode van overleg en samenwerking achter de rug hebben, koesteren beide de fundamentele waarden en overtuigingen van open democratische samenlevingen. Zij hebben elkaar toegezegd in de nieuwe geo-strategische context van het „post-Koude-Oorlogtijdperk” naar een full and equal partnership te zullen streven. Hoewel de veranderende omstandigheden hun onderlinge relatie meer dan eens op de proef hebben gesteld, zijn de fundamenten ervan onaangetast gebleven. |
|
B. |
Europeanen en Amerikanen blijken op sommige terreinen wèl en op andere níet op dezelfde golflengte te zitten. Wat de buitenlandse politiek betreft lopen de standpunten nogal uiteen, maar ten aanzien van sociale, economische en milieuvraagstukken liggen zij dichter bij elkaar dan men zou verwachten. Bovendien is er een brede consensus over de noodzaak de trans-Atlantische dialoog te intensiveren en een permanent karakter te geven, omdat dit niet alleen de langetermijnbelangen van de Unie en de Verenigde Staten zelf dient, maar ook de rest van de wereld ten goede komt. |
|
C. |
De economische vervlechting tussen de Unie en de Verenigde Staten is in de loop der jaren steeds verder toegenomen. Hoewel vooral de handelsgeschillen tussen de twee partners de krantenkoppen halen, spelen de wederzijdse directe investeringen een veel belangrijkere rol dan de onderlinge handel en verloopt meer dan 99 % van de Europees-Amerikaanse handel zonder problemen. Toch is het een feit dat de toenemende economische interdependentie tot spanningen leidt. Wel gaat het daarbij vaak helemaal niet om handels- en douanekwesties, maar om meer fundamentele zaken als belastingen, regelgeving en governance. |
|
D. |
Een vergelijking van de economische prestaties van beide partijen levert een gevarieerd beeld op. Beide economieën hebben hun sterke en hun zwakke punten, maar zij hebben wel één ding gemeen: er staan hun de komende jaren grote uitdagingen te wachten. Alleen door meer overleg te plegen en nauwer samen te werken zullen de twee partners hun bevolking zonder al te grote problemen door deze economisch moeilijke periode kunnen leiden. |
|
E. |
De veranderende geopolitieke verhoudingen en daarmee samenhangende dreigingen hebben de trans-Atlantische relatie herhaaldelijk onder druk gezet. Door overal ter wereld te ijveren voor beter bestuur en meer inspraak voor de sociale partners en andere middenveldorganisaties kunnen de Unie en de Verenigde Staten de wereld veiliger maken en de burgers beter in staat stellen mee te beslissen over hun eigen leef- en werkomstandigheden. |
|
F. |
Ondanks de vele positieve effecten van het globaliseringsproces — open samenlevingen, open economieën en een aanzienlijke toename van handel, investeringen en welvaart — is niet iedereen erop vooruitgegaan. Door hun krachten te bundelen en zich samen in te zetten voor een betere governance op nationaal en internationaal niveau, en met name voor een betere sociale dialoog en een betere dialoog met de burger, kunnen de Unie en de Verenigde Staten het sociaal-economische en het milieupotentieel van het globaliseringsproces helpen realiseren. |
|
G. |
Beide partijen beklemtonen het strategische belang van hun onderlinge betrekkingen en van een multilaterale aanpak van de wereldproblemen. Ook de recente voorstellen ter verbetering van de trans-Atlantische institutionele infrastructuur werden steevast gemotiveerd met het argument dat een permanente en intensieve dialoog niet alleen de betrekkingen tussen de twee partijen onderling, maar ook hun samenwerking met internationale organisaties en andere regio's in de wereld ten goede zou komen. |
|
H. |
Het Comité geeft zijn volle steun aan de trans-Atlantische samenwerking en pleit ervoor om deze niet alleen te verdiepen, maar ook te verbreden door zo veel mogelijk kringen en instanties een stem in het kapittel te geven en de werkingssfeer van de diverse „dialogen” uit te breiden tot nog andere relevante thema's. |
|
I. |
Net als het Ierse voorzitterschap is het Comité een warm voorstander van nauwere trans-Atlantische samenwerking en van een constructieve rol voor representatieve Europese en Amerikaanse middenveldorganisaties. Het pleit dan ook voor een verbreding en verdieping van de samenwerking op het vlak van het maatschappelijk middenveld, met name in het kader van de verschillende „dialogen”, en het is bereid om de onderlinge informatieverstrekking en de wisselwerking tussen de diverse netwerken en dialogen te helpen verbeteren en op die manier de weg te helpen effenen voor een meer permanente samenwerking en de oprichting van een trans-Atlantisch en/of Amerikaans Economisch en Sociaal Comité. |
|
J. |
Het Comité biedt aan om als ontmoetings- en overlegforum voor de deelnemers aan de verschillende „dialogen” te fungeren en zo het trans-Atlantische overleg een extra impuls te geven. Het is ook van plan om samen met de betrokken kringen en organisaties een conferentie te organiseren om de trans-Atlantische dialoog een extra impuls te geven en ook het maatschappelijk middenveld aan deze en gene zijde van de Atlantische Oceaan ertoe aan te sporen zijn schouders onder de trans-Atlantische relatie te zetten. Dit zou niet alleen de langetermijnbelangen van de Unie en de Verenigde Staten zelf dienen, maar ook de rest van de wereld ten goede komen. |
2. Achtergrond
|
2.1 |
De Europese Unie en de Verenigde Staten hebben al een lange en voor beide partijen vruchtbare periode van overleg en samenwerking achter de rug, waarvan het Marshall-plan een van de treffendste voorbeelden is. Met name tijdens de Koude Oorlog onderhielden zij zeer nauwe contacten met elkaar. Na de Koude Oorlog hebben zij in een aantal documenten de „krijtlijnen” voor hun verdere samenwerking in de nieuwe geo-strategische context van het „post-Koude-Oorlogtijdperk” uitgezet (1). Trefwoorden waren daarbij: „bevorderen van vrede, stabiliteit en economische groei”, „aanpakken van wereldwijde problemen”, „intensiveren van de economische samenwerking” en „bruggen slaan over de Atlantische Oceaan heen”. Op 21 juni 1999 hebben zij op de Top in Bonn een verklaring aangenomen waarin zij beloofden zich in te zetten voor een full and equal partnership op economisch, politiek en militair gebied. |
|
2.2 |
Deze initiatieven, die allemaal de steun van het Comité hebben gekregen, hebben geresulteerd in een soort „institutionele infrastructuur”, met o.m. de zgn. „trans-Atlantische dialogen”, die ook de sociale partners en het maatschappelijk middenveld een stem in het kapittel geven. |
|
2.3 |
Sinds de jaren '90 van de vorige eeuw trachten Europa en de Verenigde Staten zich zo goed en zo kwaad als het gaat aan de nieuwe ontwikkelingen in de wereld aan te passen. De veranderingen van de afgelopen jaren hebben de fundamenten van de trans-Atlantische relatie niet aangetast, maar hebben wel de nodige spanningen en meningsverschillen met zich meegebracht, deels als gevolg van verschillen in visie en beleid, maar ook als gevolg van lacunes in de trans-Atlantische institutionele infrastructuur (2). |
|
2.4 |
Als de Europese en Amerikaanse beleidsmakers tot een constructieve dialoog en een gelijkgericht beleid willen komen, zouden zij er goed aan doen hun oor ook bij de burger te luisteren te leggen. Hoe deze tegen een en ander aankijkt, blijkt duidelijk uit enquêtes en peilingen zoals die van het German Marshall Fund of the United States of het Pew Research Center for the People and the Press (3). Deze onderzoeken hebben zowel overeenkomsten als verschillen aan het licht gebracht (4). Amerikanen en Europeanen blijken wel een aantal basisovertuigingen te delen (open democratie, rechtstaat, mensenrechten en markteconomie) (5), maar op het vlak van sociaal-culturele waarden niet altijd op dezelfde golflengte te zitten. Bij een recente opiniepeiling verklaarde een overweldigende meerderheid van de respondenten — 83 % van de Amerikanen en 79 % van de Europeanen — van oordeel te zijn dat Amerikanen en Europeanen er niet dezelfde sociaal-culturele waarden op nahouden (6). |
|
2.5 |
Hoewel de Amerikanen zich na de terreuraanslagen van 11 september 2001 minder solistisch zijn gaan opstellen, lopen de Amerikaanse en de Europese visie op de internationale politiek, en met name op Amerika's wereldleiderschap en de aanpak van internationale dreigingen, ver uiteen (7). Zowel Amerikanen als Europeanen zijn tegen unilateralisme en vinden dat de Verenigde Naties een belangrijke functie vervullen en meer macht zouden moeten krijgen, maar dat neemt niet weg dat Amerikanen er geen probleem in zien de VN links te laten liggen als hun nationale belang daarmee het beste gediend is. Ook wat het gebruik van „zachte macht” betreft lopen de opvattingen uiteen: in de Amerikaanse cultuur en politiek heeft het fenomeen „zachte macht” zo goed als afgedaan (8), maar in Europa is men wèl in de kracht van diplomatie, handel en ontwikkelingshulp blijven geloven (9). Overigens overheerst zowel in de Verenigde Staten als in Europa de overtuiging dat Europa's zachte macht een effectieve bijdrage kan leveren tot het oplossen van mondiale problemen (10). |
|
2.6 |
In 2003 stonden de Amerikanen positiever tegenover Europa dan de Europeanen tegenover de Verenigde Staten (11). Zowel de afwijzende houding van Europa tegenover de VS als de ongewoon positieve houding van de VS tegenover Europa waren waarschijnlijk een gevolg van de oorlog in Irak. |
Deze asymmetrische relatie is opmerkelijk en opent voor de beleidsmakers, zowel in de Verenigde Staten als in Europa, interessante perspectieven (12).
|
2.7 |
Ten aanzien van de sociale, de economische en de milieuproblematiek liggen de meningen dichter bij elkaar dan men zou verwachten, al blijkt dit niet uit het gevoerde beleid. Van de Europeanen is het bekend dat zij naast politieke democratie ook nog een goede sociale cohesie en een gezond milieu hoog in het vaandel hebben staan, maar ook de Amerikanen vinden dat hulpbehoevenden moeten worden geholpen en het milieu moet worden beschermd. Drie thema's dienen volgens de Amerikaanse bevolking bovenaan op de politieke agenda te worden geplaatst: economische ontwikkeling, onderwijs en sociale zekerheid (13). Hoewel de Amerikanen notoire voorstanders van zelfredzaamheid en particulier ondernemerschap zijn, is tweederde van hen van mening dat de overheid een vangnet voor hulpbehoevenden moet creëren (14) en ervoor moet zorgen dat iedere burger voldoende te eten en een dak boven zijn hoofd heeft. Nog enkele andere resultaten van de enquête: meer dan 50 % is van oordeel dat de overheid zich desnoods dieper in de schulden moet steken om hulpbehoevenden te helpen, 86 % is voorstander van strengere milieuwetten en -regels, 65 % meent dat de burger bereid zou moeten zijn dieper in de buidel te tasten om het milieu te beschermen, 50 % voelt zich benadeeld door het Amerikaanse belastingstelsel en meer dan 75 % vindt het goed dat de immigratiestroom naar de Verenigde Staten binnen de perken wordt gehouden. Ten slotte blijken de Amerikanen tot op zekere hoogte ook de bezorgdheid van de Europeanen over genetisch gemodificeerde organismen te delen, want maar liefst 92 % is vóór etikettering van ggo's (15). |
|
2.8 |
De peilingen hebben ook een brede consensus over de noodzaak van intensiever en frequenter trans-Atlantisch overleg aan het licht gebracht. De meeste respondenten zijn van oordeel dat de twee partners meer met elkaar om de tafel moeten gaan zitten om gemeenschappelijke belangen in kaart te brengen, meningsverschillen uit te praten en gezamenlijke acties te ondernemen op de vele gebieden waarop hun economische belangen parallel lopen. Het Comité heeft in een vorig advies al gewezen op het belang van een breed trans-Atlantische partnerschap, „gebaseerd op wederzijds begrip en respect voor elkaars standpunten, waarden, belangen en sociale modellen” (16). |
3. Dimensies van de trans-Atlantische betrekkingen
|
3.1 |
De trans-Atlantische relatie heeft vele dimensies: economische betrekkingen en handelsrelaties, global policy en veiligheid, globalisering en internationale sociaal-economische en milieuontwikkeling, trans-Atlantische institutionele infrastructuur, houding tegenover het trans-Atlantische partnerschap en multilaterale governance. |
3.2 Economische betrekkingen en handelsrelaties
|
3.2.1 |
Volgens het Quinlan-rapport over de trans-Atlantische economische betrekkingen (17) is de economische vervlechting en interdependentie tussen Europa en de Verenigde Staten na de val van de Berlijnse Muur verder toegenomen en overtreft het volume van directe investeringen ruimschoots dat van de handel. |
|
3.2.2 |
In de jaren '90 van de vorige eeuw had zowat de helft van de Amerikaanse directe buitenlandse investeringen Europa als bestemming. In 2000 lag het volume van de Europese investeringen in de Verenigde Staten nagenoeg 25 % hoger dan dat van de Amerikaanse investeringen in Europa. In 2001 kwam, net als in het grootste deel van de jaren '90, de helft van de totale buitenlandse winsten van Amerikaanse bedrijven uit Europa. De Amerikaanse investeringen in Nederland bedroegen meer dan het dubbele van die in Mexico, terwijl alleen al de Europese investeringen in Texas de Amerikaanse investeringen in heel Japan ruimschoots overtroffen. |
|
3.2.3 |
Hoewel vooral handelsgeschillen de krantenkoppen halen, maakt de handel nog geen 20 % van de totale trans-Atlantische economische betrekkingen uit en gaat het bij deze geschillen om nog niet eens 1 % van de totale trans-Atlantische handel. Ondanks het in 1999 ingestelde early warning-mechanisme hebben geschillen over handelsbeschermende maatregelen (vrijwaring, antidumping, compenserende heffingen…), subsidies, intellectuele eigendomsrechten en diverse andere handelsaspecten (staal, bananen, hormonen in rundvlees, ggo's, handelsmerken, oorsprongsaanduidingen...) tot ernstige conflicten geleid. Op 16 maart 2004 waren er bij de Wereldhandelsorganisatie maar liefst 14 handelsconflicten tussen de Unie en de Verenigde Staten in behandeling (18). In de recente FSC-kwestie heeft de Unie beslist om een aantal VS-producten aan invoerheffingen te onderwerpen zolang de desbetreffende wet, die door de Wereldhandelsorganisatie strijdig met de WTO-regels werd verklaard, niet aan de WTO-regels is aangepast. |
|
3.2.4 |
Sommige van deze conflicten zijn een gevolg van de toenemende economische interdependentie tussen de Unie en de Verenigde Staten. In vele gevallen gaat het echter helemaal niet meer om handels- en douanekwesties, maar om meer fundamentele zaken, zoals de wijze van belasting heffen, de organisatie van de samenleving of de werking van het economisch bestel (19). |
|
3.2.5 |
Kijkt men naar de economische prestaties aan beide zijden van de Atlantische Oceaan, dan krijgt men een gevarieerd beeld te zien. Het is een wijdverbreide misvatting dat de Amerikaanse economie het beter doet dan de Europese. Zelfs de cijfers van het IMF en de OESO laten er geen twijfel over bestaan: Europa scoort in sommige opzichten beter dan de Verenigde Staten (20). De Amerikaanse groeicijfers mogen dan hoger liggen dan de Europese, de levensstandaard (gemeten als BBP per hoofd van de bevolking) neemt in de Unie sneller toe dan in de Verenigde Staten. |
|
3.2.6 |
De cijfers over de arbeidsproductiviteit variëren naar gelang van de gehanteerde referentieperiode. Bekeken over de periode sinds 1995 ligt de arbeidsproductiviteit in de Verenigde Staten gemiddeld hoger dan in de Unie; neemt men echter de periode 1990-2002 als referentieperiode, dan is het echter net omgekeerd. Maar ook al ligt het VS-gemiddelde sinds 1995 hoger, toch scoorden vijf Europese landen de afgelopen jaren beter dan de Verenigde Staten. Ook op het vlak van de werkloosheid doet Europa het gemiddeld slechter, maar ook op dit gebied zijn er een aantal (zeven) Europese landen die beter scoren dan de Verenigde Staten. |
|
3.2.7 |
Werkloosheid is niet alleen een economisch probleem (onvolledig gebruik van beschikbare hulpbronnen), maar vooral ook een menselijk probleem (als de sociale bescherming te wensen overlaat). Behalve het gevoerde macro-economisch beleid kunnen ook factoren als de structuur van de arbeidsmarkt, het opleidingsniveau van de beroepsbevolking of de mate van sociale bescherming de participatiegraad aanzienlijk beïnvloeden. Werkloosheid is — samen met een ongelijke verdeling van de inkomens, een geringe sociale bescherming en een laag opleidingsniveau — een van de oorzaken van armoede. |
|
3.2.8 |
De belastingdruk ligt in Europa gemiddeld hoger dan in de Verenigde Staten. Dit hoeft echter niet noodzakelijk een comparatief nadeel te zijn, want goed besteed belastinggeld kan de productiviteit een extra impuls geven. Dat beseft kennelijk ook het Wereld Economisch Forum, dat overheidsbegrotingen nu anders beoordeelt dan voorheen, met als gevolg dat in het Global Competitiveness Report 2003-2004 Finland de Verenigde Staten van de eerste plaats heeft verdrongen en Zweden en Denemarken van resp. de vijfde en de tiende plaats zijn opgeklommen naar resp. de derde en de vierde (21). |
|
3.2.9 |
Een hogere belastingdruk leidt niet noodzakelijk tot een lagere productiviteit. Van de vijf landen waar de productiviteit sinds 1995 sneller stijgt dan in de Verenigde Staten (België, Oostenrijk, Finland, Griekenland en Ierland) en van de zes landen waar de productiviteit hoger ligt dan in de Verenigde Staten (Duitsland, Nederland, Ierland, Frankrijk, België en Noorwegen) is Ierland het enige land met een lage belastingdruk. |
|
3.2.10 |
Uit een en ander blijkt duidelijk dat de Europese en de Amerikaanse economie sterk met elkaar zijn vervlochten en dat zij beide hun sterke en hun zwakke punten hebben. Zij hebben ook gemeen dat zij de komende jaren voor grote uitdagingen staan. Alleen door meer overleg te plegen en nauwer samen te werken zullen de twee partners hun bevolking zonder al te grote problemen door deze economisch moeilijke periode kunnen leiden. |
3.3 Global policy en veiligheid
|
3.3.1 |
Tijdens de Koude Oorlog liepen de Europese en de Amerikaanse belangen volkomen parallel, maar sinds het einde van de Koude Oorlog komt het gevaar uit andere hoeken en zijn de dreigingen van een heel andere aard. Sindsdien zijn de Unie en de Verenigde Staten het niet meer met elkaar eens over de manier waarop de problemen moeten worden aangepakt. |
|
3.3.2 |
Het globaliseringsproces op zich is een goede zaak en opent enorme perspectieven, maar door een aantal hardnekkige en diepgewortelde onevenwichtigheden in de werking van de wereldeconomie heeft de globalisering de overgrote meerderheid van de burgers niet gegeven wat zij er — terecht — van verwachtten, nl. volwaardig werk en een betere toekomst voor hun kinderen. Nu het internationale terrorisme open samenlevingen grote schade dreigt toe te brengen en de mondiale veiligheid in gevaar brengt, is het meer dan ooit zaak meer aandacht te schenken aan de behoeften en verwachtingen van de burgers en aan de opbouw van democratische en op het verantwoordingsbeginsel gebaseerde samenlevingen, zowel op nationaal als op internationaal niveau. Het globaliseringsproces moet worden geschraagd door algemeen gedeelde waarden en door respect voor de mensenrechten en de individuele waardigheid (22). Een betere mondiale sturing kan in de komende eeuw de volkeren dichter bij elkaar brengen en de welvaart en veiligheid overal ter wereld vergroten. Blijft een dergelijke sturing echter uit, dan zal de ontevredenheid over het globaliseringsproces verder toenemen. |
|
3.3.3 |
Door overal ter wereld, maar vooral in landen met een zwakke of onvoldoende ontwikkelde bestuursstructuur, de strijd aan te binden met corruptie, slecht bestuur en dictatoriale regimes en tegelijk de rol van de sociale partners en andere middenveldorganisaties te versterken vergroot men de mondiale veiligheid en geeft men de burgers de kans mee te beslissen over hun eigen leef- en werkomstandigheden. |
|
3.3.4 |
Al sinds jaar en dag helpt het Comité kandidaat-lidstaten en derde landen bij het instellen en uitbouwen van een sociale dialoog en een dialoog met de burger. Het speelt ook al jaren een actieve rol in het Proces van Barcelona. In het licht van al deze ervaringen zouden de Unie en de Verenigde Staten samen de nodige initiatieven kunnen nemen om elders in de wereld, b.v. in Irak, een democratisch bestel en een sterk maatschappelijk middenveld uit te bouwen. |
|
3.3.5 |
Ook veiligheid in het vervoer is een thema dat zich leent voor nauwere trans-Atlantische samenwerking. Het Comité heeft er eerder al op gewezen dat de Unie dringend een internationaal initiatief dient te lanceren met als doel een „breder veiligheidskader” te creëren door niet alleen de gevolgen maar ook de oorzaken van terrorisme te bestrijden (23). Het heeft daarbij opgemerkt dat, vanwege het internationale karakter van het scheepvaart- en luchtvaartvervoer, veiligheidsmaatregelen dienen te worden verankerd in wederzijdse overeenkomsten en dat zij op uniforme en niet-discriminerende wijze moeten worden toegepast en de handel niet mogen belemmeren. Het heeft er ook op gewezen dat terroristische dreigingen geen reden mogen zijn om Europa's diepgewortelde respect voor de mensenrechten overboord te gooien. De in november 2003 gesloten overeenkomst over containerveiligheid en de tenuitvoerlegging hiervan bieden de trans-Atlantische partners een goede gelegenheid om ook over déze problematiek overleg te plegen. Ten slotte werken de Unie en de Verenigde Staten ook nog samen in het kader van de Internationale Arbeidsorganisatie (persoonsgegevens van zeelieden) en, samen met de IAO, in de Internationale Maritieme Organisatie (veiligheid en beveiliging van havenfaciliteiten). |
3.4 Globalisering en internationale sociaal-economische en milieuontwikkeling
|
3.4.1 |
Het globaliseringsproces heeft al veel voordelen opgeleverd: open samenlevingen en volkshuishoudingen, een vrijer goederen-, ideeën- en kennisverkeer en een ontwakend wereldgeweten dat zich verzet tegen misstanden als armoede, beknotting van het recht van vereniging, discriminatie van vrouwen, kinderarbeid en milieuvervuiling (24). |
|
3.4.2 |
Toch is, ondanks de toename van handel, investeringen en welvaart, niet iedereen erop vooruitgegaan. De wereldwijde afbraak van handelsbarrières en belemmeringen voor het kapitaal-, diensten- en personenverkeer heeft er weliswaar voor gezorgd dat het bedrijfsleven beter kan gedijen, maar heeft ook een aanzienlijke verscherping van de wereldwijde concurrentie met zich meegebracht, met alle kwalijke gevolgen van dien voor de werknemers, de belastinginkomsten en de financiering van de sociale zekerheid en de dienstverlening van algemeen belang. Sinds 1990 is de armoede in 54 landen gestegen (25). Bovendien is ook de ongelijkheid tussen landen toegenomen en wordt de stabiliteit van de wereldeconomie in gevaar gebracht door de volatiliteit van de financiële markten en macro-economische onevenwichtigheden, zoals wisselkoersschommelingen of structurele handelsbalansproblemen. |
|
3.4.3 |
Samen kunnen de Unie en de Verenigde Staten de voorwaarden creëren om het sociaal-economische en het milieupotentieel van het globaliseringsproces volledig te realiseren. Deze voorwaarden zijn: een betere governance (zowel op nationaal als op internationaal niveau) en betere regels op het gebied van internationale handel, buitenlandse investeringen, financiële transacties en migratie, waarbij met de belangen, rechten en verantwoordelijkheden van álle stakeholders rekening dient te worden gehouden. Alleen op die manier kunnen de vruchten van de groei beter en evenwichtiger worden verdeeld en kan de veiligheid en stabiliteit in de wereld worden verbeterd. |
|
3.4.4 |
Er is dus duidelijk behoefte aan een betere mondiale sturing, en daarmee ook aan coördinatie tussen de verschillende internationale organisaties. Om het globaliseringsproces in betere banen te kunnen leiden is het zaak dat de WTO, het IMF, de Wereldbank en de OESO hun activiteiten coördineren met die van andere internationale organisaties, zoals de IAO en de VN, en dat het bestuur van deze instellingen wordt gestroomlijnd. Dit betekent onder meer dat er ook op dit niveau een sociale dialoog en een dialoog met de burger moet komen. |
|
3.4.5 |
Een cruciaal aspect van deze problematiek is de erkenning en naleving van de fundamentele arbeidsnormen. Daarom vindt het Comité het een goede zaak dat ook de Wereldbank en het IMF het belang van de fundamentele arbeidsnormen zijn gaan inzien en - met de steun van het Amerikaanse ministerie van Financiën - hun beleid hebben bijgesteld (26). |
|
3.4.6 |
Het is daarentegen niet gelukkig met het pleidooi van het IMF voor een radicale deregulering van de Europese arbeidsmarkt (27), want dit zou ingrijpende gevolgen kunnen hebben voor het Europese samenlevingsmodel met zijn „sociale vangnetten”. Het wijst erop dat deze ingebouwde stabiliseringsmechanismen een onmisbare rol spelen in tijden van economische tegenspoed. |
|
3.4.7 |
Aan beide zijden van de Atlantische Oceaan groeit de bezorgdheid over het wegvloeien van banen naar andere delen van de wereld - een gevolg van de technologische vooruitgang, het wegvallen van handelsbarrières en het feit dat de regio's in kwestie er een minder stringente regelgeving op nahouden, met name op het vlak van de arbeids- en milieunormen en dierenwelzijnsnormen. Economen beschouwen het verdwijnen van banen naar lagelonenlanden als een ontwikkeling die logisch voortvloeit uit en in de hand wordt gewerkt door vrijhandel (28). Zowel in Europa als in de Verenigde Staten is men echter bang dat deze ontwikkeling uiteindelijk tot langdurige structurele werkloosheid zal leiden. Aangezien verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden een van de doelstellingen van de EU-Verdragen én de Europese ontwerpgrondwet is, lijkt dit probleem alleen te kunnen worden opgelost door te ijveren voor een aanscherping van de arbeids- en milieunormen en een verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden in de rest van de wereld; Europa en de Verenigde Staten dienen hun eigen normen in ieder geval te handhaven en zelfs nog verder aan te scherpen. |
|
3.4.8 |
Door de bedrijfsschandalen van de afgelopen jaren is de Amerikaanse publieke opinie zich kritischer gaan opstellen tegenover het bedrijfsleven: 77 % van de Amerikanen vindt dat er een veel te grote machtsconcentratie in de handen van enkele grote bedrijven is en 62 % is van oordeel dat bedrijven te veel winst maken (29). Goed ondernemingsbestuur is dan ook een hot item geworden. Een en ander heeft al tot concrete initiatieven geleid (b.v. de Sarbanes/Oxley-wet in de Verenigde Staten, de herziening van de OESO-beginselen inzake corporate governance en diverse initiatieven op het niveau van de Unie of van EU-lidstaten). Er moeten concrete afspraken worden gemaakt om te garanderen dat bedrijven op een verantwoorde manier worden bestuurd en dat met de belangen van álle stakeholders rekening wordt gehouden. |
|
3.4.9 |
Zowel de Unie als de Verenigde Staten hebben zich in de Doha-ronde constructief opgesteld. Om ook het maatschappelijk middenveld een stem in het kapittel te geven betrekt het directoraat-generaal Handel van de Europese Commissie ook middenveldorganisaties bij de voorbereiding en follow-up van de onderhandelingen. Ook het Comité speelt daarbij een belangrijke rol. Het Comité gaat overigens binnenkort met zijn partners buiten de Unie overleggen hoe het maatschappelijk middenveld een efficiëntere bijdrage aan de onderhandelingen kan leveren. Met het oog hierop heeft het voor juli 2004 een conferentie over de WTO-problematiek (30) gepland. |
|
3.4.10 |
Milieuvervuiling en klimaatverandering baren zowel de Europese als de Amerikaanse bevolking zorgen. Op het niveau van de overheid lopen de meningen hieromtrent echter niet helemaal parallel. Het Pentagon heeft onlangs een studie over de veiligheidsaspecten van verschillende scenario's op het gebied van klimaatverandering uitgebracht. Zeker nu de ratificatie van het Protocol van Kyoto zo veel stof doet opwaaien, zijn de mogelijke effecten van klimaatverandering een van de belangrijke — maar moeilijke — thema's waarover de Unie en de Verenigde Staten met elkaar overleg moeten gaan voeren. |
|
3.4.11 |
Het Comité heeft al meermaals gewezen op het belang van duurzame ontwikkeling. Alle internationale bijeenkomsten, verklaringen en afspraken ten spijt — Top van de Aarde, millenniumdoelstellingen, strategie van Lissabon… — is er nog nauwelijks iets concreets gebeurd. Daarom herhaalt het Comité nogmaals zijn oproep om nu eens eindelijk spijkers met koppen te slaan (31). |
|
3.4.12 |
De Unie heeft in het kader van de Doha-onderhandelingen beklemtoond dat niet alleen handelsmaatregelen maar ook zaken als voedselveiligheid, consumentenbescherming en dierenwelzijn belangrijk zijn. Zij is van oordeel dat er betere en transparantere voedselveiligheidsregels voor het internationale handelsverkeer moeten komen. |
|
3.4.13 |
Op agro-industrieel gebied wordt tussen de Unie en de Verenigde Staten intensief handel gedreven en samengewerkt, maar dat neemt niet weg dat de handel in landbouwproducten en thema's als BSE, hormonen in rundvlees, landbouwmethoden, voedselveiligheid en genetisch gemodificeerde organismen een van de grootste twistappels in de Europees-Amerikaanse betrekkingen vormen. Met name over de ggo- en de hormonenkwestie zijn er al ernstige conflicten geweest. Tijdens de onderhandelingen in het kader van de Doha-ronde konden op een aantal terreinen echter constructieve compromissen worden bereikt. De Unie heeft daarbij de specifieke kenmerken van haar landbouwmodel — waarin milieubescherming en dierenwelzijn een belangrijke plaats innemen — en de langzaam op gang komende hervorming van haar landbouwbeleid nader toegelicht en erop gewezen dat in de nieuwe handelsregelingen en -overeenkomsten ook rekening moet worden gehouden met de zgn. non trade concerns en de behoefte aan een preferentiële behandeling van ontwikkelingslanden. |
|
3.4.14 |
De komende uitbreiding vormt niet alleen Europa's grootste uitdaging tot nu toe, maar is ook een nieuwe stap in de richting van Europa's eenmaking en op de weg naar een pan-Europese „ruimte van vrede, veiligheid en welvaart”. Zowel de Unie als de Verenigde Staten zijn gebaat bij de verdere ontwikkeling van de nieuwe EU-lidstaten, bij het verbeteren van de betrekkingen met Rusland en Europa's nieuwe buurlanden en bij het bevorderen van de mensenrechten en de democratie. |
3.5 Trans-Atlantische institutionele infrastructuur
|
3.5.1 |
De in de jaren '90 uitgebouwde institutionele infrastructuur functioneert nog niet helemaal naar behoren, met name als gevolg van de onevenwichtige machtsverhoudingen tussen beide partijen, de verschillen in samenstelling tussen de NAVO, de EU en de andere internationale organisaties, het nog niet voltooide Europese integratieproces en het algemene gevoel van ontevredenheid ten aanzien van de Europees-Amerikaanse Topconferenties (32). |
|
3.5.2 |
De laatste tijd zijn allerlei voorstellen gedaan om de institutionele infrastructuur te verbeteren, waarbij steevast werd gewezen op de cruciale betekenis van een permanente en intensieve dialoog binnen het voor het thema in kwestie meest relevante gremium. Helaas werd in geen enkel geval rekening gehouden met de positieve effecten die de inschakeling van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld met zich mee zou brengen. |
3.6 Houding tegenover het trans-Atlantische partnerschap en multilaterale governance (33)
|
3.6.1 |
Zowel de Unie als de Verenigde Staten beklemtonen het strategische belang van hun onderlinge betrekkingen en van een multilaterale aanpak van de wereldproblemen. |
|
3.6.2 |
De Europese Raad heeft in dit verband in december 2003 het volgende verklaard: „De trans-Atlantische relatie is uniek. De EU blijft ten volle streven naar een constructief, evenwichtig en toekomstgericht partnerschap met onze trans-Atlantische partners” (34). |
|
3.6.3 |
Net als de Europese Raad acht het Comité een permanente dialoog tussen de twee strategische partners van vitaal belang. Het vindt het dan ook een goede zaak dat de Europese Raad alle vormen van overleg tussen Europese en Amerikaanse wetgevende organen en maatschappelijke organisaties wil stimuleren. |
|
3.6.4 |
Door zowel bilateraal als in het kader van multilaterale instellingen met elkaar samen te werken kunnen de Unie en de Verenigde Staten de grote uitdagingen van deze tijd met meer visie en slagkracht tegemoet treden. |
|
3.6.5 |
Enkele lopende samenwerkingsinitiatieven laten duidelijk zien hoe belangrijk en noodzakelijk het is dat de Unie en de Verenigde Staten met elkaar blijven samenwerken en hun samenwerking zelfs nog intensiveren. Het German Marshall Fund of the United States en het Transatlantic Policy Network behoren tot de meest actieve organisaties op het terrein van de Europees-Amerikaanse betrekkingen. Hun activiteiten gaan van het organiseren van opiniepeilingen aan beide zijden van de Atlantische Oceaan — ook over economische aspecten van de Europees-Amerikaanse betrekkingen — tot het organiseren van ontmoetingen en conferenties en het opstellen van aanbevelingen en strategieën voor de verdere uitbouw van het trans-Atlantische partnerschap. |
|
3.6.6 |
Het Transatlantic Policy Network heeft een tienpuntenplan voor de versterking van het trans-Atlantische partnerschap opgesteld. Dit actieplan, dat is bedoeld voor de periode 2005-2015, stoelt op gezamenlijk vastgelegde doelstellingen, richtsnoeren en ijkpunten voor een intensievere samenwerking. Het bestrijkt vier werkterreinen: economie, defensie en veiligheid, politiek en institutionele aspecten (35). |
|
3.6.7 |
Dit plan kan de trans-Atlantische relatie een krachtige impuls geven, maar het Comité betreurt dat de sociale dimensie van onderlinge betrekkingen er nauwelijks in aan bod komt. |
|
3.6.8 |
De economische dimensie daarentegen, en met name de problematiek rond de „trans-Atlantische markt”, is al geruime tijd onderwerp van discussie (36). Het Transatlantic Policy Network pleit voor een verdieping en verbreding van de „trans-Atlantische markt” en vanuit andere kringen gaan zelfs stemmen op om nog verder te gaan en een trans-Atlantische vrijhandelszone in het leven te roepen. In het licht van de ervaringen met het Europese integratieproces en de NAFTA is het Comité veeleer voorstander van een aanpak die de economische, sociale en milieudimensie combineert en stoelt op het streven naar economische, sociale en territoriale samenhang. Een dergelijke benadering sluit ook aan bij het ontwerp van Europese grondwet, waarin de totstandbrenging van een sociale markteconomie één van de doelstellingen van de Unie wordt genoemd. |
4. Naar een hechter trans-Atlantische partnerschap: waarom en hoe?
|
4.1 |
De grote uitdagingen van deze tijd vereisen een hecht trans-Atlantisch partnerschap. Momenteel verloopt de samenwerking tussen de Unie cq. de Verenigde Staten en de rest van de wereld op bilateraal niveau en via internationale instellingen. Zowel de Unie als de Verenigde Staten gaan daarbij uit van hun eigen waarden, overtuigingen en doelstellingen. Basiselementen van het Europese governance-model zijn sociaal-economische cohesie, sociale dialoog en dialoog met de burger — drie elementen die in de Verenigde Staten een veel lagere prioriteit hebben. Dit verschil in maatschappijvisie heeft tot gevolg dat de Unie en de Verenigde Staten bij hun contacten met de rest van de wereld niet hetzelfde samenwerkingsmodel hanteren. |
|
4.1.1 |
Zo maakt de Amerikaanse regering zich sterk voor de oprichting van een pan-Amerikaanse vrijhandelszone (FTAA) naar het model van de NAFTA, terwijl vele andere kringen in de regio de voorkeur geven aan een integratieproject naar Europees model. Vanuit zeer verschillende hoeken — o.m. de Braziliaanse regering, president Fox van Mexico („NAFTA plus”), de vakbeweging en zelfs bepaalde kringen in de Verenigde Staten zelf — wordt gepleit voor een meer op Europese leest geschoeid integratieproject, met o.m. een ontwikkelingsfonds, vrij personenverkeer, inspraak in de besluitvorming, een gemeenschappelijke munt en afdwingbare sociale normen (37). |
|
4.1.2 |
Een ander voorbeeld zijn de sociaal-economische hervormingen die de toekomstige EU-lidstaten de afgelopen tien à vijftien jaar met de steun van de Unie en van internationale organisaties als het IMF en de Wereldbank hebben doorgevoerd. Op gebieden waar de bevoegdheden en de regelgeving van de Unie beperkt zijn — b.v. sociale bescherming — waren de hervormingen gebaseerd op het samenlevingsmodel van de internationale instellingen, waarvan de waarden en beginselen niet helemaal stroken met die van het Europese samenlevingsmodel. Dit kan bij de toetreding van deze landen tot de Unie problemen met zich meebrengen (38). |
|
4.2 |
Als Europa meer internationale invloed wil, zal het zijn onderlinge integratie nog moeten opvoeren om meer met één stem te kunnen spreken en als één blok te kunnen optreden. Het Comité kan de desbetreffende inspanningen van het Ierse voorzitterschap alleen maar toejuichen en hoopt dat de recente verschuiving in de posities van de lidstaten uiteindelijk een consensus over de toekomstige Europese grondwet mogelijk zal maken. |
|
4.3 |
In de loop der jaren werd in het kader van het trans-Atlantische partnerschap op verschillende niveaus — regering, parlement en maatschappelijk middenveld — een institutionele infrastructuur in het leven geroepen. Op het niveau van het maatschappelijk middenveld moeten in dit verband de diverse „trans-Atlantische dialogen” worden vermeld. Deze blijken evenwel niet allemaal even succesvol. |
|
4.3.1 |
De „trans-Atlantische ondernemersdialoog” (Transatlantic Business Dialogue — TABD) was de eerste en een tijdlang ook de meest actieve overlegstructuur. Hier en daar begon echter twijfel te rijzen over de efficiëntie van het overleg en over de manier waarop de resultaten in praktijk werden gebracht. Deze dialoog werd tijdens de Europees-Amerikaanse top van medio vorig jaar nieuw leven ingeblazen en de twee nieuwe co-voorzitters hebben inmiddels verklaard dat het overleg moet worden geïntensiveerd om de totstandkoming van een trans-Atlantische „markt zonder grenzen” te bevorderen en de trans-Atlantische economische samenwerking te stimuleren. |
|
4.3.2 |
De „trans-Atlantische werknemersdialoog” (Transatlantic Labour Dialogue — TALD) werd meestal binnen de bestaande vakbondsstructuren gevoerd. Deze dialoog moet worden geïntensiveerd als men wil dat hij de sociale dimensie van de trans-Atlantische betrekkingen, en daarmee ook de trans-Atlantische relatie als zodanig, werkelijk ten goede komt. In de periode 2001-2003 liep er een gezamenlijk project met als thema „Verbetering van de trans-Atlantische dialoog — De wereld van de werkenden”, in het kader waarvan een aantal workshops voor vakbondsvertegenwoordigers uit multinationale ondernemingen zijn georganiseerd. |
|
4.3.3 |
De „trans-Atlantische consumentendialoog” (Transatlantic Consumer Dialogue — TACD), waaraan wordt deelgenomen door vertegenwoordigers van Europese en Amerikaanse consumentenorganisaties, is in zes jaar tijd uitgegroeid tot de meest intensieve dialoog. Binnen de consumentendialoog wordt overleg gevoerd over thema's die momenteel zowel de Europese als de Amerikaanse consumenten bezighouden, zoals ggo's, spammail en digitaal copyright, maar ook over consumentenproblemen van ontwikkelingslanden. Doel van het overleg is om de overheden aan beide zijden van de Atlantische Oceaan duidelijk te maken hoe de consumenten tegen al deze onderwerpen aankijken. |
|
4.3.4 |
De „trans-Atlantische milieudialoog” (Transatlantic Environmental Dialogue — TAED) heeft door financiële problemen nog geen twee jaar standgehouden, maar moet in het trans-Atlantische overleg niettemin een centrale plaats toebedeeld krijgen vanwege de grote gevaren die het milieu vandaag de dag bedreigen. |
|
4.3.5 |
De geïnstitutionaliseerde samenwerking tussen het Europees Parlement en het Amerikaanse Congres is inmiddels uitgegroeid tot een „trans-Atlantische wetgeversdialoog” (Transatlantic Legislators' Dialogue — TLD), met halfjaarlijkse bijeenkomsten en videoconferenties. |
|
4.3.6 |
De informele „trans-Atlantische landbouwersdialoog” staat nog in de kinderschoenen en moet nog in het geheel van trans-Atlantische dialogen en netwerken worden geïntegreerd. Mogelijke gespreksthema's voor deze dialoog zijn de ggo's, de hormonenproblematiek en het Europese landbouwmodel. |
|
4.3.7 |
Verder heeft de Europese Commissie twee „people-to-people”-initiatieven op het gebied van onderwijs en beleidsvorming gelanceerd, waarbij o.m. Amerikaanse centra voor Europese studies en diverse denktanks, academische instituten en netwerken op lokaal niveau betrokken zijn. |
|
4.3.8 |
Naast al deze geïnstitutionaliseerde dialogen zijn er nog een aantal informele overlegkanalen. |
|
4.4 |
Vanwege zijn adviserende functie binnen het EU-bestel en zijn nauwe banden met de sociale partners en andere middenveldorganisaties overal ter wereld is het Comité het aangewezen forum om de diverse partijen met elkaar in contact te brengen en op die manier de trans-Atlantische betrekkingen een extra impuls te geven. |
5. Voorstellen en aanbevelingen
|
5.1 |
Het Comité sluit zich aan bij het streven van het Ierse voorzitterschap om de politieke en economische banden tussen de Unie en de Verenigde Staten te verstevigen. Het geeft zijn volle steun aan de trans-Atlantische samenwerking en pleit ervoor om deze niet alleen te verdiepen maar ook te verbreden door enerzijds zo veel mogelijk kringen en instanties een stem in het kapittel te geven en anderzijds de werkingssfeer van de diverse dialogen te verbreden en tot andere relevante thema's uit te breiden. |
|
5.2 |
Het Comité dringt er met klem op aan om alle relevante Europese en Amerikaanse middenveldorganisaties actief bij het trans-Atlantische overleg te betrekken. Het vindt de in de jaren '90 ingestelde dialogen een goede zaak en het is van oordeel dat nog méér maatschappelijke geledingen bij deze overlegstructuren kunnen — en moeten — worden betrokken. |
|
5.2.1 |
Voor een efficiënte werking van deze overleginfrastructuur is het zaak dat het overleg betrekking heeft op thema's die niet alleen van gemeenschappelijk belang zijn, maar voor de betrokken kringen ook werkelijk relevant zijn. Daarom zou het wellicht nuttig zijn een debat over de rol, functie en efficiëntie van deze dialogen op gang te brengen en met name met de respectieve regeringen en parlementen — als belangrijke politieke partners in deze dialogen — om de tafel te gaan zitten om tot een gemeenschappelijke visie op de rol van de dialogen te komen. |
|
5.2.2 |
In het licht van de opgedane ervaringen pleit het Comité ervoor dat de deelnemers aan dit overleg ook toegang krijgen tot bewindslieden en hoge ambtenaren, omdat dit de beeldvorming over de werking en resultaten van het overleg bij de respectieve belangensectoren ten goede zou komen. Verder is het ook van belang dat de politieke besluitvormers meer met het resultaat van het overleg rekening houden. |
|
5.2.3 |
Als men deze overleginfrastructuur in stand wil houden en verder wil uitbouwen, dan moet de overheid er voldoende financiële middelen voor uittrekken; deze moeten alle essentiële uitgaven dekken en de betrokkenen kringen in staat stellen wanneer nodig bijeen te komen om een gemeenschappelijke strategie te ontwikkelen en gemeenschappelijke projecten op te zetten. |
|
5.2.4 |
Op langere termijn is het Comité bereid de informatieverstrekking en wisselwerking tussen de diverse overlegstructuren te helpen verbeteren en op die manier de weg te effenen voor een regelmatige en eventueel zelfs permanente samenwerking. Het denkt daarbij o.m. aan de oprichting van een trans-Atlantisch en/of Amerikaans Economisch en Sociaal Comité. |
|
5.3 |
De thema's van het overleg moeten aansluiten bij de belangen, behoeften en wensen van de respectieve sectoren. In het kader van de diverse dialogen zijn al thema's vastgesteld of voorgesteld en zijn inmiddels ook al doelstellingen geformuleerd. |
|
5.3.1 |
De ondernemers (TABD) hebben onlangs nogmaals verklaard dat zij de trans-Atlantische relatie verder willen helpen uitbouwen en de mondiale economische samenwerking en ontwikkeling willen helpen versterken. Zij hebben zich ertoe verbonden een aantal fundamentele punten op de agenda te plaatsen. Vooruitlopend op toekomstige ontwikkelingen willen zij, vanuit hun eigen specifieke invalshoek, een concrete input leveren voor de ontwikkeling van nieuwe wetgeving en nieuw beleid en een aantal fundamentele aanbevelingen ten behoeve van de Amerikaanse regering en de Europese Commissie uitwerken. Zij zijn van plan oplossingen voor trans-Atlantische economische, handels- en investeringsvraagstukken aan te dragen en mogelijkheden voor gezamenlijke initiatieven voor te stellen. Zij hebben onlangs overeenstemming bereikt over vier prioritaire werkterreinen: handelsliberalisatie en de Doha-ronde, intellectuele eigendomsrechten, internationale normen voor jaarrekeningen en veiligheids- en handelsvraagstukken. Zij hebben zich als doel gesteld „bij te dragen aan de totstandbrenging van een trans-Atlantische markt zonder grenzen, die het streven naar wereldwijde handelsliberalisatie en welvaart een krachtige impuls moet geven, alsmede de innovatie, investeringen en economische groei te stimuleren en nieuwe werkgelegenheid te creëren”. Zij zijn van plan na te gaan in hoeverre de overheden aan beide zijden van de Atlantische Oceaan hun aanbevelingen in praktijk brengen (39). |
|
5.3.2 |
De vakbonden (TALD) hechten veel belang aan goede onderlinge betrekkingen en pleiten voor een verbreding en verdieping van de trans-Atlantische relatie. Omdat zij zelf al jarenlang bilaterale contacten onderhouden, dringen zij erop aan dat de trans-Atlantische werknemersdialoog verder wordt uitgebouwd. Zij zien heel wat mogelijke discussiethema's op sociaal-economisch gebied, en met name op het vlak van de arbeidsproblematiek. Zo willen zij bijvoorbeeld nagaan hoe het best kan worden gereageerd op het wegvloeien van arbeidsplaatsen naar andere delen van de wereld, een probleem waar zowel Europa als de Verenigde Staten mee te kampen hebben. Een ander interessant en door de opzienbarende faillissementen van de afgelopen jaren bijzonder actueel onderwerp is het thema „corporate governance”, en met name het aanscherpen van de verantwoordingsplicht van bedrijven en het verruimen van de inspraakmogelijkheden van werknemers. Andere mogelijke discussieonderwerpen zijn: sociale zekerheid en pensioenen, gezondheidszorg, onderwijs en opleiding, veiligheid en gezondheid op de werkplek, arbeidsverhoudingen (incl. cao's) en de samenhang tussen ontwikkelingshulp en fundamentele arbeidsnormen (40). |
|
5.3.3 |
De consumentenvertegenwoordigers (TACD) werken aan gezamenlijke aanbevelingen ten behoeve van de bevoegde Europese en Amerikaanse instanties, die zij ertoe willen bewegen meer aandacht te schenken aan de belangen van de consument. Deze dialoog, waaraan wordt deelgenomen door 45 Europese en 20 Amerikaanse consumentenorganisaties, krijgt concreet gestalte via discussies in een aantal themagroepen (voeding, elektronische handel, handel in het algemeen, economische aangelegenheden en intellectuele eigendom), waar ook een gemeenschappelijk standpunt wordt bepaald. Prioriteiten voor 2003-2004 zijn: wereldwijde regels voor patenten op medicijnen, genetisch gemodificeerde organismen, etikettering van voedingsmiddelen, ongewenste commerciële elektronische post, internetfraude en verhaalsmogelijkheden van de consument, etikettering en handelsregels, transparantie en early warning (41). |
|
5.3.4 |
De „trans-Atlantische Milieudialoog” is helaas ter ziele gegaan, maar gezien de ernst en omvang van sommige milieuproblemen, zoals de opwarming van de aarde, is het van groot belang dat de trans-Atlantische netwerken van maatschappelijke organisaties de kans krijgen zich ook op dít terrein verdienstelijk te maken. |
|
5.4 |
Het Comité kan er wellicht toe bijdragen de trans-Atlantische dialogen en netwerken meer uitstraling te geven en hun onderlinge wisselwerking te versterken. |
|
5.4.1 |
Het is dan ook van plan een conferentie te organiseren om de milieuproblematiek op de agenda van de trans-Atlantische netwerken van maatschappelijke organisaties te krijgen, om deze bewust te maken van het belang van een niet-gouvernementele dialoog over milieuvraagstukken, om hen op één lijn te krijgen wat de selectie van te behandelen thema's en de keuze van de meest adequate strategie betreft, en om hun de kans te geven ideeën uit te wisselen en samen te werken. |
|
5.4.2 |
Met het oog hierop zal het Comité contact opnemen met de relevante kringen en organisaties om uit te maken welke maatschappelijke sectoren vertegenwoordigd moeten zijn, wat er bij de betrokken kringen leeft, welke thema's zij behandeld zouden willen zien en op welke terreinen zij zouden willen samenwerken. |
|
5.4.3 |
Uiteindelijk doel van dit alles is het maatschappelijk middenveld aan beide zijden van de trans-Atlantische Oceaan ertoe aan te zetten met eigen initiatieven te komen, efficiënte netwerken tot stand te brengen en ideeën uit te wisselen (zowel binnen als tussen de diverse netwerken en dialogen). Verder is het nog de bedoeling de regeringsinstanties beter toegankelijk te maken en de totstandkoming van goede professionele contacten tussen de diverse netwerken en dialogen en de overheid te bevorderen. Een en ander zou de trans-Atlantische institutionele infrastructuur versterken en efficiënter maken, wat niet alleen de langetermijnbelangen van de Unie en de Verenigde Staten zelf maar ook de rest van de wereld ten goede zou komen. |
Brussel, 3 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) „Trans-Atlantische Verklaring” (1990), „Nieuwe Trans-Atlantische Agenda” (1995), „Gezamenlijk Actieplan” (1995), „Trans-Atlantisch Economisch Partnerschap” (1998),„De Nieuwe Trans-Atlantische Markt” (1998).
(2) Christopher J. Makins (voorzitter van de Atlantic Council of the United States): „Renewing the Transatlantic Partnership: Why and How?”, toespraak voor het Subcommittee on Europe van het House International Relations Committee, 11 juni 2003.
(3) Zie: „Transatlantic Trends 2003”, peiling van het German Marshall Fund of the United States, en „Public more internationalist than in 1990s”, peiling van het Pew Research Center for the People and the Press, 12 december 2002, http://people-press.org/reports/print.php3?PageID=656.
(4) Transatlantic Trends 2003.
(5) Christopher J. Makins (voorzitter van de Atlantic Council of the United States): „Renewing the Transatlantic Partnership: Why and How?”, toespraak voor het Subcommittee on Europe van het House International Relations Committee, 11 juni 2003.
(6) Transatlantic Trends 2003.
(7) The Pew Research Center for the People and the Press: „Public more internationalist than in 1990s”, 12 december 2002, http://people-press.org/reports/print.php3?PageID=656.
(8) Joseph Nye Jr: „Propaganda isn't the Way: Soft Power”, The International Herald Tribune, 10 januari 2003; www.ksg.harvard.edu/news/opeds/2003/nye_soft_power_iht_011003.htm.
(9) Robert Kagan: „Of Paradise and Power: America and Europe in the New World Order”, Knopf 2003.
(10) Transatlantic Trends 2003.
(11) Transatlantic Trends 2003.
(12) Transatlantic Trends 2003.
(13) The Pew Research Center for the People and the Press: „Economy, Education, Social Security Dominate Public's Policy Agenda,”6 september 2001, http://people-press.org/reports/print.php3?PageID=33.
(14) The Pew Research Center for the People and the Press: „The 2004 Political Landscape”, blz. 39 e.v., http://www.people-press.org/ (tweederde van de respondenten gaven aan dat zij het daar „volledig” dan wel „grotendeels” mee eens waren).
(15) ABC-enquête, Süddeutsche Zeitung, 19 augustus 2003.
(16) „Een nieuwe impuls voor het transatlantische partnerschap en de transatlantische dialoog”, doc. PB C221 van 7 augustus 2003.
(17) Joseph P. Quinlan: „Drifting Apart or Growing Together? The Primacy of the Transatlantic Economy”, Washington DC, Center for Transatlantic Relations, 2003.
(18) Europese Commissie: „General Overview of active WTO Dispute Settlement Cases involving the EC as complainant or defendant”, http://europa.eu.int/comm/trade/issues/newround/index_en.htm.
(19) Joseph P. Quinlan: „Drifting Apart or Growing Together? The Primacy of the Transatlantic Economy”, Washington DC, Center for Transatlantic Relations, 2003.
(20) Philippe Legrain: „Europe's Mighty Economy”, http://www.philippelegrain.com/Articles/europe'smightyec.html.
(21) World Economic Forum: „Global Competitiveness Report 2003-2004”, http://www.weforum.org.
(22) Internationale Arbeidsorganisatie: „A Fair Globalisation: Creating Opportunities for All”, Genève, 24 februari 2004.
(23) Zie zijn advies CESE 1156/2002 en PB C 32 van 5 februari 2004.
(24) Internationale Arbeidsorganisatie: „A Fair Globalisation: Creating Opportunities for All”, Genève, 24 februari 2004.
(25) UNHDR 2003, geciteerd in: Süddeutsche Zeitung, 9 juli 2003.
(26) Ministerie van Financiën van de Verenigde Staten: „2002 Report to Congress on Labor Issues and the International Financial Institutions”, 31 maart 2003.
(27) IMF: World Economic Outlook, april 2003, hoofdstuk IV „Unemployment and labour market institutions: why reforms pay off”.
(28) Brookings Institution: „Preparing America to Compete Globally: A Forum on Offshoring”, 3 maart 2004, www.brook.edu/comm/op-ed/20040303offshoring.htm.
(29) The Pew Research Center for the People and the Press: „The 2004 Political Landscape”.
(30) Conferentie over „De inbreng van het maatschappelijk middenveld in de Wereldhandelsorganisatie”, Brussel, 8 juli 2004.
(31) Zie ook zijn adviezen over „De Lissabon-strategie en duurzame ontwikkeling” (PB C 95 van 23 april 2003) en over de Mededeling van de Commissie „Naar een wereldwijd partnerschap voor duurzame ontwikkeling” (PB C 221 van 17 september 2002).
(32) Christopher J. Makins (voorzitter van de Atlantic Council of the United States): „Renewing the Transatlantic Partnership: Why and How?”, toespraak voor het Subcommittee on Europe van het House International Relations Committee, 11 juni 2003.
(33) Met multilaterale governance wordt bedoeld het maken van afspraken binnen internationale organisaties en instellingen als de VN, de WTO, het IMF, de Wereldbank, de OESO, enz.
(34) Europese Raad van Brussel van 12 december 2003, Conclusies van het voorzitterschap.
(35) Transatlantic Policy Network: „A Strategy to strengthen Transatlantic Partnership”, Washington-Brussel, 4 december 2003.
(36) Zie E. Mann (lid van het EP): „The Transatlantic Market: a leitmotiv for economic cooperation”, november 2003.
(37) S. Anderson, J. Cavanagh: „Lessons of European Integration for the Americas”, Institute for Policy Studies, Washington, februari 2004.
(38) Zie het advies „De economische en sociale gevolgen van de uitbreiding voor de kandidaat-lidstaten”, PB C 85 van 8 april 2003.
(39) Gebaseerd op een document met achtergrondinformatie over de TABD, uitgedeeld tijdens de studiegroepvergadering van 24 maart 2004 in Dublin.
(40) Mededeling over het vakbondsstandpunt tijdens de studiegroepvergadering van 24 maart 2004 in Dublin.
(41) Webside TACD: www.tacd.org.
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/58 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen”
(COM(2003) 448 def. — 2003/0175 (COD))
(2004/C 241/16)
Op 12 september 2003 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71 van het EG-Verdrag te raadplegen over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen”.
De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 mei 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer Simons.
Tijdens de 409e zitting van 2 juni en 3 juni 2004 (vergadering van 3 juni) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 109 stemmen vóór en 82 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd:
1. Inleiding
|
1.1 |
Op 23 juli 2003 heeft de Europese Commissie een voorstel aangenomen ter wijziging van Richtlijn 1999/62/EG, de zogenaamde „Eurovignet”-richtlijn. |
|
1.2 |
Dit voorstel is een nadere invulling van de Commissie van het verzoek van de Europese Raad van 12 en 13 december 2002 en de Europese Raad van 20 en 21 maart 2003, die de Commissie verzocht heeft uiterlijk medio 2003 met een voorstel te komen voor een nieuwe „Eurovignet”-richtlijn. |
|
1.3 |
Daarnaast geeft het onderhavige voorstel ook invulling aan de wens van het Europees Parlement, dat bij de aanneming van het verslag over de conclusies van het Witboek op 12 februari 2003 heeft bevestigd dat tarifering van de infrastructuurvoorzieningen noodzakelijk is. |
|
1.4 |
Dit voorstel van de Commissie heeft dan ook vooral ten doel te komen tot een betere toerekening van de kosten van het gebruik van de infrastructuur aan de gebruiker ervan. Het principe van „de gebruiker betaalt de kosten die hij/zij veroorzaakt” kan, beter dan in de Eurovignetrichtlijn, worden toegepast, omdat het voorgestelde systeem de mogelijkheid biedt de heffingen meer te variëren naar het type voertuig, het tijdstip en de plaats van het gebruik. |
|
1.5 |
Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de totale lastendruk in de vorm van belastingen en heffingen in de vervoerssector toeneemt, maar wel het verkrijgen van meer inzicht, zodat de kosten van de verschillende gebruikssituaties in de prijs beter zichtbaar zijn. |
|
1.6 |
De Commissie beperkt zich in dit stadium tot het in rekening brengen van het gebruik door zware vrachtwagens van de infrastructuurvoorzieningen aan dit wegvervoer. De Commissie behoudt zich het recht voor in een later stadium ook voorstellen te doen in de vorm van sectorale richtlijnen voor het gebruik van infrastructuurvoorzieningen in de luchtvaart, de binnenvaart en het zeevervoer en geeft er de voorkeur aan dat de lidstaten en grote steden voor de particuliere voertuigen een eigen aanpak uitwerken. |
|
1.7 |
Voor wat betreft het spoorvervoer stelt de Commissie dat tarifering van de infrastructuurvoorzieningen reeds is opgenomen in het spoorwegpakket. |
2. Algemene opmerkingen
|
2.1 |
Het Comité verwelkomt het voorstel van de Commissie tot wijziging van de „Eurovignet”-richtlijn 1999/62 EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen in zoverre een betere toepassing wordt verkregen van het principe „de gebruiker betaalt de kosten van het gebruik van de infrastructuur die hij/zij veroorzaakt”. |
|
2.2 |
Naar de opvatting van het Comité is een nevenvoordeel van het wijzigingsvoorstel dat het probeert een eind te maken aan de lappendeken van heffingssystemen die in de lidstaten in toenemende mate worden geïnitieerd of reeds worden toegepast. |
|
2.3 |
Het Comité is van mening dat de Commissie te ambitieus is in haar streven met één wijzigingsvoorstel t.a.v. Richtlijn 1999/62/EG een zestal verschillende problemen tegelijkertijd op te lossen. Deze problemen zijn:
|
|
2.4 |
Het zou de eerste keer zijn dat zoiets zou lukken. Het is zeker nu des te meer een utopie omdat de berekeningen bij de laatste drie doelen al onderling verschillen alsmede een geheel andere benadering dan voor de eerst genoemde drie doelen vereisen. |
|
2.5 |
Zoals het Comité ook al in zijn advies over het Witboek (COM(1998)466 def.) (1) heeft aangegeven zou het principe van „de gebruiker betaalt” pas kunnen worden doorgevoerd als er sprake is van een gedegen inzicht in de relatieve waardering van de onderscheiden kostenelementen en er een level playing field voor alle vervoerstakken bestaat. Daarnaast zou er volgens het Comité, voordat tot introductie van het principe „de gebruiker betaalt” wordt overgegaan, duidelijkheid moeten zijn over de inkomstenneutraliteit en de manier waarop deze gestalte krijgt. Het Comité voorziet hier veel problemen omdat de voor de hand liggende compensatiemogelijkheid, het geheel of gedeeltelijk afschaffen van de motorrijtuigenbelasting, in veel landen niet toereikend zal blijken te zijn, zeker niet zolang het verplichte EU-minimumniveau bestaat. |
|
2.6 |
Daarbij komt dat de zogenaamde huidige mozaïek van nationale regelingen en systemen, zij het nu met een ander patroon, onverminderd blijft bestaan. |
|
2.7 |
Het voorstel van de Commissie bevat een kader dat de lidstaten in staat stelt een systeem op te zetten voor het belasten van zware wegvoertuigen boven de 3,5 ton maximum totaalgewicht. Dit is een uitbreiding van het toepassingsgebied. In de vigerende Eurovignetrichtlijn is de ondergrens 12 ton maximum totaalgewicht. Het Comité is van mening dat gezien het feit dat er transportgerelateerde kosten als veiligheid, congestie en geluidswerende maatregelen in de werkingssfeer van het voorstel zijn opgenomen en deze mede met personenauto's en kleine vrachtwagens < 3,5 ton maximum totaalgewicht te maken hebben, deze sectoren eigenlijk ook onder de werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn zouden moeten vallen. De Commissie zegt dat ook met zoveel woorden in het in 2001 verschenen Witboek „Het Europees vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen”. Ofschoon er talloze wijzigingsvoorstellen van de Commissie zijn die het werkingsgebied van de te wijzigen regeling al dan niet sterk uitbreiden en er dus niets op tegen zou zijn om de richtlijn met het bovengenoemde kleine vrachtwagen- en personenvervoer uit te breiden, is het beroep van de Commissie op een eigen aanpak in deze van de lidstaten en grote steden mede vanwege het overwegend nationale karakter reden voor het Comité de Commissie in haar zienswijze te volgen. Dit wijzigingsvoorstel is dus niet de plaats om dit soort wegvervoer, dat wil zeggen voor het Comité zowel het personen- alsook vrachtvervoer < 3,5 ton, hier nu in te voegen. |
|
2.8 |
Als de Commissie nu persisteert bij de gedachte, dat voor een juiste werking van de binnenmarkt volstaan kan worden met vrachtvoertuigen en niet de personenauto's erin betrekt, is het ook logisch de huidige ondergrens van 12 ton voor vrachtwagens aan te houden. Immers, zoals onder meer de Commissie al zelf in haar toelichting stelt, is het aandeel van lichtere vrachtvoertuigen in het grensoverschrijdend vervoer dermate gering dat de effecten op de werking van de binnenmarkt, evenals bij de personenauto's, te verwaarlozen zijn. |
|
2.9 |
Het Comité kan zich vinden in de gedachte dat elke gebruiker van de infrastructuur de kosten dient te betalen die hij of zij veroorzaakt zoals genoemd in par. 2.3, onder de voorwaarde dat er wel een gedegen inzicht bestaat in de relatieve waardering van de onderscheiden kostenelementen. Het kan zich op zich ook vinden in het feit dat het zware vrachtvervoer als eerste deel van de modaliteit wegvervoer met een dergelijk kader wordt geconfronteerd. Het is echter ten principale van opvatting dat ditzelfde ook voor de andere delen van het wegvervoer en andere vervoermodaliteiten moet gelden. |
|
2.10 |
Het voorstel van de Commissie wijzigt niet het optionele karakter van andere heffingen als het Eurovignet of tolsystemen. Het is aan de lidstaten ervoor te kiezen tolsystemen of een systeem van gebruikersheffingen te gebruiken. Het Comité is van mening dat deze keuzemogelijkheid de doorzichtigheid niet ten goede komt. Daarnaast vindt het Comité het een conditio sine qua non dat de inningsystemen interoperabel moeten zijn. |
|
2.11 |
De werkingssfeer van het voorstel betreft het Trans-Europese wegennetplus andere delen van het hoofdwegennet, die zich in de onmiddellijke nabijheid van een autosnelweg bevinden. Ook op secundaire wegen die niet per se relevant hoeven te zijn voor een goed functioneren van de interne markt, kunnen tolgelden of gebruikersheffingen worden geheven, ofschoon in dat geval de regeling niet is onderworpen aan deze richtlijn. Het Comité is zich ervan bewust dat het wijzigingsvoorstel in artikel 7 de lidstaten in het licht van het subsidiariteitsbeginsel niet verbiedt op andere wegen tol/gebruikersheffingen toe te passen. Het kan hiermee instemmen, gezien het feit dat vooral in de binnenkort toetredende landen het hoofdwegennet nog beperkt is. Daarbij moeten ze uiteraard wel in overeenstemming zijn met de vigerende wetgeving en het bestaande beleid. |
|
2.12 |
De Commissie legt in haar voorstel een directe band tussen de te introduceren gebruiksheffing en de investeringen in en onderhoud van de infrastructuur. Zij beoogt hiermee te voorkomen dat de lidstaten de opbrengsten van de gebruikersheffing aanwenden voor het spekken van de staatskas. Ook voor wat betreft de berekeningsmethode van de gebruiksvergoeding worden in het voorstel voorschriften gegeven. Het Comité kan zich in deze zienswijze vinden omdat de gebruikers van een bepaalde infrastructuur weten dat de kosten die zij voor het gebruik betalen ten goede kunnen komen aan investeringen in die infrastructuur. |
|
2.13 |
De Commissie beargumenteert dat in bepaalde, uitzonderlijke gevallen de verhoging van de tolgelden, tot een gemaximeerd percentage van 25 % van het toltarief, onder strikte voorwaarden en na raadpleging van de Commissie, kunnen worden aangewend voor financiering van investeringskosten van nieuwe vervoersinfrastructuur van aanmerkelijk Europees belang binnen dezelfde corridor of in dezelfde vervoersregio in bijzonder kwetsbare gebieden. In de ogen van het Comité dient van deze mogelijkheid met de grootst mogelijke terughoudendheid gebruik te worden gemaakt en dient er ook geen enkele vervoersinfrastructuur te worden uitgesloten. Daarbij dienen, teneinde ervan zeker te zijn dat ook daadwerkelijk het project waarvoor de tolgeldverhoging wordt geïnd tot stand komt, deze inkomsten bij ontvangst op een communautaire rekening te worden gestort en pas later bij voltooiing ervan aan de desbetreffende lidstaat, zonder rente, te worden overgemaakt. |
|
2.14 |
Tot slot stelt de Commissie in haar voorstel voor dat in elke lidstaat een onafhankelijk infrastructuurbeheersorgaan in het leven wordt geroepen om erop toe te zien dat op communautair vlak een juiste toepassing van de kosten en opbrengsten uit tolgelden en gebruikersheffingen plaatsvindt. Het Comité kan instemmen met de oprichting van een dergelijke nationale onafhankelijk opererende autoriteit, die gezien de communautaire taak verdragsmatig ook onder Commissietoezicht valt. |
|
2.15 |
Voor alle duidelijkheid zou in de overwegingen bij het voorstel tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG opgenomen moeten worden dat de lidstaten, onafhankelijk van welk heffingssysteem of beheersorgaan ook, in de toekomst verantwoordelijk blijven voor een adequaat wegennet. Herstel en onderhoud van de infrastructuur blijft een kerntaak van de overheden. |
3. Bijzondere opmerkingen
|
3.1 |
In het voorstel van de Commissie dienen de heffingen in het wegvervoer gerelateerd te zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie, het onderhoud en de uitbreiding van het betrokken wegeninfrastructuurnetwerk. Onder de kosten van aanleg dienen alleen begrepen te worden de kosten die verband houden met de aanleg van nieuwe infrastructuren. Hieronder verstaat de Commissie die infrastructuur, die niet ouder is dan 15 jaar. Hiermee wil de Commissie voorkomen dat ook reeds bestaande infrastructuur waarvan de kosten reeds gedekt zijn, onder de werkingssfeer van de Richtlijn gebracht kunnen worden. Het Comité acht dit een zeer redelijke termijn en derhalve een juiste gang van zaken. |
|
3.2 |
Onder investeringskosten worden in het voorstel met name bedoeld de kosten voor infrastructuurvoorzieningen die de geluidshinder beperken, zoals geluidsschermen langs de snelwegen. Het Comité wil er wel op wijzen dat de kosten van geluidshinder en dus van geluidsschermen voor een groot deel worden veroorzaakt door categorieën weggebruikers die niet onder de werkingssfeer van de richtlijn zullen vallen. Er zal derhalve een juiste toedeling van kosten van geluidsschermen voor de verschillende categorieën weggebruikers dienen plaats te vinden. |
|
3.3 |
Voor wat betreft de niet gedekte kosten van ongevallen stelt de Commissie voor in de heffing op te nemen een bedrag van niet door de verzekeringen gedekte kosten. Hoewel op zich theoretisch juist, is dit in de praktijk, naar de opvatting van het Comité een moeilijke opgave vanwege de grote onzekerheid die gepaard gaat met de berekening van de indirecte effecten, zoals bijvoorbeeld smartengeld. In de praktijk is het momenteel zo dat de verzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld zelden de kosten van de sociale zekerheid terug betalen. Om een adequate aanpak van de kosten van verkeersongevallen te kunnen maken is het Comité van mening dat een onderzoek naar de oorzaken van verkeersongevallen noodzakelijk is. Het verwijst hierbij naar zijn advies over de mededeling van de Europese Commissie betreffende het halveren van het aantal verkeersslachtoffers tot het jaar 2010 (2). |
|
3.4 |
Het opnemen van een facultatieve mogelijkheid voor de lidstaten om de congestiefactor als een parameter in de berekening van de infrastructuurheffing te gebruiken is, afgezien van het ontbreken van een definitie van „congestie”, volgens het Comité onjuist, omdat congestie vooral veroorzaakt wordt door het personenverkeer. |
|
3.5 |
Het Comité kan instemmen met het uitgangspunt van het voorstel van de Commissie dat de totale lasten voor de wegvervoersector door introductie van de gewijzigde richtlijn niet mogen toenemen. Het is echter van mening dat gedeeltelijke of algehele afschaffing van de motorrijtuigenbelasting onvoldoende is om de fiscale neutraliteit te garanderen. Ook een verlaging van de accijns op dieselbrandstof moet daarnaast, als logische consequentie, tot de mogelijkheden behoren. |
|
3.6 |
Evenzo kan het Comité instemmen met de facultatieve mogelijkheid die de lidstaten wordt geboden differentiatie in de gebruikerstarieven aan te brengen naar gelang van de milieuvriendelijkheid van het voertuig (Euro-classificatie) en van de schade die de voertuigen toebrengen aan de wegen. |
|
3.7 |
Tot slot kan het Comité zich volledig scharen achter de opstelling van de Commissie te komen tot een geharmoniseerde heffingsmethode voor het gebruik van de infrastructuur om daarmee een eind te maken aan de lappendeken van de huidige tol- en heffingensystemen. |
4. Samenvatting en conclusies
|
4.1 |
Het Comité waardeert het initiatief van de Commissie om te komen tot een praktische doorvoering van het principe „de gebruiker betaalt de kosten van het gebruik van de infrastructuur.” |
|
4.2 |
Het is echter van opvatting dat de Commissie te ambitieus is met haar voorstel in die zin dat ze teveel verschillende problemen met één wijzigingsvoorstel van Richtlijn 1999/62 wil oplossen. |
|
4.3 |
In zijn advies over het Witboek (COM(1998) 466 def.) heeft het Comité al aangegeven dat doorvoering van het principe „de gebruiker betaalt” pas zou kunnen plaatsvinden als er duidelijkheid is over en inzicht bestaat in de relatieve waardering van de onderscheiden kostenelementen en er een level playing field voor alle vervoerstakken bestaat. |
|
4.4 |
Een van de uitgangspunten van de Commissie is dat tarifering van de infrastructuurvoorzieningen niet mag leiden tot het heffen van nieuwe en/of verhoogde belastingen. Daarom stelt de Commissie voor de lidstaten de mogelijkheid te geven compensatie te bieden via gehele of gedeeltelijke afschaffing van de jaarlijkse motorrijtuigenbelasting. Het Comité merkt op dat veel landen reeds op of tegen het huidige EU-minimumniveau aanzitten en dat dit dus onvoldoende compensatiemogelijkheden biedt. Fiscale neutraliteit kan slechts dan gegarandeerd worden als ook, zo nodig, de accijns op dieselbrandstof kan worden verlaagd. |
|
4.5 |
Daarbij stelt het Comité vast dat het huidige mozaïek van nationale regelingen en systemen blijft bestaan, waardoor de doelstelling van de Commissie, namelijk te komen tot een geharmoniseerde heffingsmethode voor het gebruik van de infrastructuur, helaas niet wordt gehaald. |
|
4.6 |
Het Comité acht de Commissie niet consequent in haar redenering als ze stelt dat aan de ene kant de ondergrens verlaagd wordt tot vrachtwagens van 3,5 ton maximum totaalgewicht, aan de andere kant wel elementen als congestiekosten, kosten van verkeersongevallen en milieukosten in haar voorstel opneemt, maar de personenauto's die met name laatstgenoemde kosten veroorzaken buiten de reikwijdte van het voorstel laat. |
|
4.7 |
De Commissie schept in haar voorstel een directe band tussen de te introduceren gebruiksheffing en de investeringen in de infrastructuur. Opbrengsten dienen op een of andere manier terug te vloeien naar de sector waar ze vandaan komen en dienen niet te worden aangewend om de staatskas te spekken. Het Comité kan instemmen met deze benadering van de Commissie. |
|
4.8 |
De heffingen in het wegvervoer dienen volgens de Commissie gerelateerd te zijn aan de kosten voor aanleg, exploitatie, onderhoud en uitbreiding van het infrastructuurnetwerk. Onder de kosten van aanleg worden alleen die kosten verstaan die verband houden met de aanleg van nieuwe infrastructuurverbindingen. Onder nieuwe infrastructuurvoorzieningen wordt in dit verband verstaan die infrastructuurvoorzieningen die niet ouder zijn dan 15 jaar. Het Comité kan zich in deze redelijke benadering vinden teneinde te voorkomen dat bestaande infrastructuur, waarvan de kosten al zijn betaald, opnieuw in rekening gebracht kunnen worden. |
|
4.9 |
De Commissie laat in haar voorstel ruimte voor aanwending van de opbrengsten van de verhoging van de tolgelden tot een gemaximeerd percentage van 25 % van het toltarief, onder strikte voorwaarden voor financiering van investeringskosten van nieuwe vervoersinfrastructuur van aanmerkelijk Europees belang binnen dezelfde corridor of in dezelfde vervoerregio in bijzonder kwetsbare gebieden.. Naar de opvatting van het Comité moet met de grootst mogelijke terughoudendheid en zonder een vervoersinfrastructuur uit te sluiten, van deze mogelijkheid gebruik worden gemaakt. Zo ja, dan dienen die inkomsten op een communautaire rekening te komen in afwachting van de voltooiing van het beoogde project. |
|
4.10 |
Het Comité kan instemmen met de werkingssfeer van het Commissievoorstel, namelijk de TEN's en de direct in de nabijheid ervan gelegen delen van het hoofdwegennet, maar ook, zij het buiten de werkingssfeer zelf, secundaire wegen die niet relevant zijn voor een goed functioneren van de interne markt alsmede met het voorstel in elke lidstaat een onafhankelijk infrastructuur-beheersorgaan in het leven te roepen om een juiste toedeling van kosten en opbrengsten uit tolgelden en gebruikersheffingen te bewerkstelligen. |
|
4.11 |
Tot slot is het Comité kritisch over het opnemen van de kostencomponenten congestie, verkeersongevallen en milieu, omdat deze kosten respectievelijk voor een groot deel door de personenauto's worden veroorzaakt, een categorie die buiten de werkingssfeer van de Richtlijn valt, er geen duidelijke analyse van oorzaken van verkeersongevallen plaatsvindt en een definitie van kwetsbare gebieden ontbreekt. |
Brussel, 3 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Advies van de EESC over het „Witboek van de Commissie: Een eerlijke vergoeding voor het infrastructuurgebruik: Een gefaseerde aanpak van een gemeenschappelijk kader van het in rekening brengen van het gebruik van vervoersinfrastructuur in de EU”PB C 116 van 28 april 1999.
(2) Advies van het EESC; PB C 80 van 30.3.2004, blz. 77.
BIJLAGE
bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité
De volgende wijzigingsvoorstellen, waar minstens een kwart van de leden vóór heeft gestemd, zijn bij meerderheid van stemmen verworpen (art. 39.2 van het r.v.o.):
Par. 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.7 en 2.8
Schrappen en vervangen door de volgende tekst:
|
„2.3 |
Het Comité is van mening dat de Commissie te weinig ambitie toont. Een billijk en efficiënt tariefsysteem, moet rekening houden niet alleen met de kosten voor aanleg en onderhoud van de wegeninfrastructuur en de milieu- en maatschappelijke kosten die hiermee gepaard gaan; maar ook met de kosten die voortvloeien uit verkeerscongestie en -ongevallen. Al deze kosten moeten op wetenschappelijk verantwoorde wijze worden berekend. De richtlijn moet derhalve voorzien in een uniforme methodologie en een tijdschema voor de lidstaten, zodat alle externe kosten kunnen worden doorberekend in de heffingen voor weggebruikers. Lidstaten die dit principe reeds toepassen, moeten kosten direct in rekening kunnen brengen. Bovendien zal de internalisering van externe vervoerskosten leiden tot verbetering van de marktefficiëntie, tot een groter concurrentievermogen van de Europese economie en tot vermindering van milieuvervuiling en congestie.” |
Motivering:
Wij willen dat alle kosten door de gebruiker worden betaald, niet alleen de investerings- en onderhoudskosten, maar ook de externe, milieu- en maatschappelijke kosten. Uit de door de Commissie gefinancierde studie UNITE blijkt trouwens dat er berekeningswaarden voor de externe kosten beschikbaar zijn. Hoewel er nog geen eensgezindheid is over de „correcte” waarden, is er wel ruime overeenstemming over het kostenplaatje en de methodologie van de kostenberekening. Waarom willen wij dat al deze kosten worden doorberekend? Omdat wij het belangrijk achten dat het beginsel „de vervuiler/gebruiker betaalt” in de EU-wetgeving toegepast wordt.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
77 |
|
tegen |
: |
86 |
|
onthoudingen |
: |
9 |
Par. 2.12
De laatste twee zinnen schrappen en vervangen door de volgende tekst:
„Het Comité is van mening dat deze aanpak moet gaan gelden voor de gehele vervoersinfrastructuur. Inkomsten mogen niet worden bestemd voor het wegvervoer, maar kunnen wellicht worden gebruikt voor de financiering van duurzame wijzen van vervoer en voor betere handhaving van de sociale wetgeving voor werknemers in de wegvervoerssector.”
Motivering:
Wanneer alle inkomsten worden bestemd voor de wegvervoerssector, zouden overheidsgelden niet optimaal worden benut en zou er geen bijdrage worden geleverd aan het duurzamere wegvervoerssysteem dat de Europese Commissie in haar Witboek over het gemeenschappelijk vervoerbeleid nastreeft.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
86 |
|
tegen |
: |
89 |
|
onthoudingen |
: |
9 |
Par. 2.13
De laatste twee zinnen schrappen en vervangen door de volgende tekst:
„In de ogen van het Comité is een eventuele verhoging met maximaal 25 % in bepaalde kwetsbare regio's wellicht lang niet toereikend. Het Comité pleit derhalve voor een ruimere verhoging, zodat daarmee de infrastructuurkosten in kwetsbare regio's kunnen worden gedekt”.
Motivering:
Spreekt voor zich.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
86 |
|
tegen |
: |
99 |
|
onthoudingen |
: |
6 |
Par. 3.1.
Als volgt aan te passen:
|
„3.1 |
In het voorstel van de Commissie dienen de heffingen in het wegvervoer gerelateerd te zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie, het onderhoud en de uitbreiding van het betrokken wegeninfrastructuurnetwerk. Onder de kosten van aanleg dienen alleen begrepen te worden de kosten die verband houden met de aanleg van nieuwe infrastructuren. Hieronder verstaat de Commissie die infrastructuur, die niet ouder is dan 15 jaar. Hiertegen kan ingebracht worden dat met de aanleg van wegen lange financieringstermijnen gemoeid zijn. Een dermate korte afschrijvingsperiode zou betekenen dat een groot deel van de kosten van huidige projecten niet in aanmerking wordt genomen en zou derhalve ook tot een verkeerde kostenberekening leiden. Het Comité zou dan ook graag zien dat de lidstaten de kosten voor aanleg in aanmerking mogen nemen, ongeacht de ouderdom van het net en de desbetreffende financieringsmodaliteiten. Hiermee wil de Commissie voorkomen dat ook reeds bestaande infrastructuur waarvan de kosten reeds gedekt zijn, onder de werkingssfeer van de Richtlijn gebracht kunnen worden. Het Comité acht dit een zeer redelijke termijn en derhalve een juiste gang van zaken.” |
Motivering:
Niet alle investeringskosten van meer dan 15 jaar geleden aangelegde infrastructuur zijn inmiddels gerecupereerd.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
84 |
|
tegen |
: |
100 |
|
onthoudingen |
: |
1 |
Par. 3.2, 3.3, 3.4 en 3.5
Schrappen.
Motivering:
Als wij instemmen met de internalisering van externe kosten, kunnen wij niet akkoord gaan met deze paragrafen.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
89 |
|
tegen |
: |
93 |
|
onthoudingen |
: |
3 |
Par. 4.2
Schrappen en vervangen door de volgende tekst:
|
„4.2 |
Het Comité is van mening dat de Commissie heeft verzuimd te voorzien in een wetenschappelijk verantwoorde gemeenschappelijke methodologie en een tijdschema waarmee de met het gebruik van de wegeninfrastructuur verbonden externe kosten kunnen worden berekend”. |
Motivering:
Volgens ons is de Commissie niet ambitieus genoeg.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
89 |
|
tegen |
: |
93 |
|
onthoudingen |
: |
3 |
Par. 4.6
Schrappen en vervangen door de volgende tekst:
|
„4.6 |
Het Comité is van mening dat voor goederenvervoer gebruikte bedrijfsvoertuigen, en dan met name koeriers- en expresdiensten, gebruikersheffingen moeten betalen; dit geldt eveneens voor bedrijfsvoertuigen van minder dan 3,5 ton”. |
Motivering
Waarom wordt er gesproken over personenauto's en niet over bedrijfsvoertuigen van minder dan 3,5 ton, zoals koeriers- en expresdiensten, terwijl deze verantwoordelijk zijn voor een aanzienlijk aantal ongevallen?
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
89 |
|
tegen |
: |
93 |
|
onthoudingen |
: |
3 |
Par. 4.7
De tekst na de eerste zin schrappen en vervangen door de volgende tekst:
„Inkomsten mogen niet uitsluitend ten goede komen aan het wegvervoer, maar moeten worden gebruikt voor de financiering van duurzame wijzen van vervoer en voor betere handhaving van de sociale wetgeving voor werknemers in de wegvervoerssector.”
Motivering:
In overeenstemming met de gewijzigde par. 2.12.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
89 |
|
tegen |
: |
93 |
|
onthoudingen |
: |
3 |
Par. 4.8
Te schrappen en te vervangen door:
|
„4.8 |
Het Comité vindt daarom dat de lidstaten de aanlegkosten van infrastructuur — hoe oud het wegennet ook is en hoe het ook is gefinancierd — moeten kunnen doorberekenen, daar de financiering in de praktijk over lange tijdspannes is gespreid.” |
Motivering:
In overeenstemming met de gewijzigde par. 3.1.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
89 |
|
tegen |
: |
93 |
|
onthoudingen |
: |
3 |
Par. 4.9, 4.10 en 4.11
Schrappen.
Motivering:
In overeenstemming met de reeds voorgestelde schrapping van de par. 3.2 tot en met 3.4.
Uitslag van de stemming:
|
vóór |
: |
89 |
|
tegen |
: |
93 |
|
onthoudingen |
: |
3 |
|
28.9.2004 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 241/65 |
Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumvoorwaarden voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2002/15/EG en de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende sociale wetgeving met betrekking tot het wegvervoer”
(COM(2003) 628 def. — 2003/0255 (COD))
(2004/C 241/17)
De Raad van de Europese Unie besloot op 11 december 2003 om, overeenkomstig artikel 71 van het Verdrag tot Oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het: „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake minimumvoorwaarden voor de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2002/15/EG en de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende sociale wetgeving met betrekking tot het wegvervoer”.
De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 10 mei 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer SIMONS.
Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 409e zitting van 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 3 juni 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 136 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 5 onthoudingen is goedgekeurd:
1. Doelstellingen en inhoud van het voorstel
|
1.1 |
Het voorstel heeft tot doel de frequentie, de kwaliteit en de harmonisatie van de controles op de naleving van de sociale voorschriften in het wegvervoer te verhogen om daardoor de naleving van die voorschriften te bevorderen. Het respecteren van deze regels dient zowel de verkeersveiligheid als de eerlijke concurrentie in het wegvoer alsmede de gezondheid en veiligheid van de chauffeurs. |
|
1.2 |
De hoeveelheid controles moet volgens het voorstel worden gebracht op tenminste 3 procent van het aantal rijdagen. Het voorstel voorziet in een procedure om dit minimumpercentage in de toekomst te verhogen. Van deze controles moet tenminste 30 procent langs de weg worden uitgevoerd en tenminste 50 procent in de bedrijven. |
|
1.3 |
De kwaliteit van de controles moet worden verhoogd en de harmonisatie van de controle verzekerd door gemeenschappelijke regels inzake de inhoud van een controle, door betere opleiding van de controleambtenaren, door vaker internationaal afgestemde controles te organiseren, door coördinatie van de controles in elke lidstaat, door de internationale uitwisseling van informatie, door een geharmoniseerde classificatie van risico's en van de zwaarte van overtredingen en door een door de Commissie voorgezeten Comité dat belast is met de uniforme interpretatie van de regels en met het bevorderen van kwaliteit en harmonisatie bij de controle. |
2. Algemene opmerkingen
|
2.1 |
Het Comité beschouwt goede controle als een onmisbare schakel in een keten die begint met goede wetgeving en eindigt met werkzame sancties. Aangezien op het gebied van de sociale voorschriften in het wegvervoer op dit ogenblik alles in beweging is, de rij- en rusttijdenregels zelf zowel als die inzake het controlemiddel, de tachograaf, begroet het Comité uitdrukkelijk dat ook de controleregels worden herzien. |
|
2.2 |
Het Comité onderschrijft de doelstellingen van het Commissievoorstel ten volle. Deze steun geldt zowel de beoogde betere handhaving als de harmonisatie ervan. Het Comité wijst erop dat deze harmonisatie een eenduidige interpretatie van de regels en afspraken tussen de lidstaten inzake de zwaarte van overtredingen vereist. |
|
2.3 |
Gelet op de huidige, van de ene lidstaat tot de andere zeer verschillende controlefrequentie steunt het Comité het voorstel om in elke lidstaat tenminste 3 procent van de rijdagen te controleren. Het Comité is zich ervan bewust dat dit minimum een zware belasting kan vormen voor het administratieve apparaat in een groot aantal lidstaten, met name ook in de nieuwe lidstaten. Het Comité merkt ook op dat volgens de tweejaarlijkse rapportage door de Commissie van de controle-inspanningen en de controleresultaten veel van de huidige lidstaten er lang over hebben gedaan om de huidige minimale controlevereisten te respecteren. Het Comité vindt dan ook dat het bereiken van de nieuwe norm gekoppeld moet worden aan nadere aan de lidstaten te stellen vereisten inzake de capaciteit van het nationale controleapparaat, zulks ook om het hierna in par. 2.4 genoemde gevaar te ondervangen. Het Comité verwelkomt in dit verband de installatie van de digitale tachograaf en ziet deze als een krachtig hulpmiddel voor het realiseren van de voorgestelde norm. Maar, daar het nagenoeg onmogelijk lijkt dat de in het desbetreffende besluit (1) voorziene invoering vanaf 5 augustus a.s. ook daadwerkelijk overal kan plaats vinden roept het Comité de Europese Commissie dringend op zeer snel met een ontwerp voor een heldere uitstelregeling te komen, teneinde onterechte controles en interpretatieverschillen tussen de landen te vermijden en de bedrijfstak ook van de hoed en de rand weet. Immers, juridisch gezien is de op zich duidelijke brief van Commissaris Loyola de Palacio hierover aan de lidstaten ontoereikend. |
|
2.4 |
Het Comité is het met de Commissie eens dat een groter deel van de controles in de bedrijven moet plaatsvinden dan langs de weg. Bedrijfscontroles kunnen zich richten op meer elementen van de voorschriften dan controles langs de weg en zij kunnen een beeld geven van de mate waarin een gehele onderneming zich aan de regels houdt. Anderzijds is het Comité bevreesd dat de verplichting om veel dagen in de bedrijven te controleren erop neer zal komen dat de controleurs bij voorkeur grote bedrijven zullen bezoeken, omdat ze daar binnen een gegeven tijdsbestek meer chauffeursdagen kunnen controleren dan bij een klein bedrijf of bij een eigen rijder. In dit licht vindt het Comité de voorgestelde 50 procent voor de aanvang te hoog. Tenzij de lidstaten instemmen met aanvullende normen inzake hun minimale controlecapaciteit zou 40 procent hier een juister cijfer zijn. |
|
2.5 |
Het Comité zet grote vraagtekens bij de effectiviteit van de voorgestelde controle langs de weg van enkele werktijdbepalingen. Richtlijn 2002/15/EG laat uitzonderingen toe op de maximale werktijd in een enkele week, de definitie van werktijd, respectievelijk beschikbaarheidtijd kan per land verschillen en de „nachtperiode” zal niet overal en voor iedereen dezelfde zijn. Het Comité raadt daarom aan dat wegcontrole van de werktijden niet wordt opgenomen in Bijlage I, deel A. In plaats daarvan kan de Europese Commissie of het in art. 13 van de richtlijn voorgestelde Comité worden belast met een studie over het nut en de haalbaarheid van deze controle. Wel zinvol vindt het Comité dat bij wegcontrole, ingeval een van buiten de EU afkomstige chauffeur een in de EU geregistreerd voertuig bestuurt, wordt nagegaan of deze chauffeur over het chauffeursattest beschikt dat ingevolge Verordening 881/92 (gewijzigd) vereist is. |
|
2.6 |
Het Comité onderschrijft het belang vanuit concurrentieoogpunt neutrale controle en steunt de onderdelen van het Commissievoorstel die deze neutraliteit proberen zeker te stellen. |
|
2.7 |
Het Comité is van mening dat een controlefrequentie van 3 procent een goed beeld kan opleveren van de mate waarin vervoerbedrijven zich doorgaans aan de regels houden, zodat het opsporings- en vervolgingsbeleid zich kan richten op de zwarte schapen. |
|
2.8 |
Het Comité verwelkomt de elementen in het Commissievoorstel die gericht zijn op voor internationale chauffeurs en voor internationale wegvervoerbedrijven zeer belangrijk aspecten, te weten goed opgeleide controleurs, een uniforme interpretatie van de regels, een geharmoniseerde indeling van de overtredingen naar hun zwaarte en de mogelijkheid om in elk land contact te kunnen opnemen met één instantie in geval van problemen. |
3. Bijzondere opmerkingen
3.1 Artikel 2.1
In aansluiting op de algemene opmerking inzake de controle langs de weg van werktijdbepalingen merkt het Comité op dat de werktijden van mobiele werknemers die geen chauffeur zijn vaak niet via de tachograaf worden geregistreerd en dat ze niet noodzakelijk samenvallen met die van de chauffeurs.
3.2 Artikel 9.3
Het Comité steunt de basisgedachte dat een systeem van passende geldelijke sancties het voordeel wegneemt dat een schakel in de vervoerketen door een overtreding heeft genoten. Het gaat er daarbij vanuit dat dit ingebed wordt in een Europees kader. Gezien de complicaties van een dergelijk systeem, met name bij internationaal vervoer, is het Comité evenwel van mening dat deze sancties vaak erop neer zullen komen dat de chauffeur of de wegvervoerder moet betalen terwijl het voordeel aan een andere partij toekomt. Ook in juridisch opzicht ziet het Comité aanzienlijke problemen: een overtreding van de rijtijd kan dienen om thuis te komen in plaats van dicht bij huis langs de weg een dagelijkse rust te nemen maar ook om een ferry te halen in plaats van urenlang op de volgende te moeten wachten. In het eerste geval „profiteert” alleen de chauffeur, in het laatste alle schakels in de vervoerketen. De juridische basis om de verlader in dat laatste geval een sanctie op te leggen is naar de opvatting van het Comité evenwel uiterst smal. Tenslotte voorziet het Comité grote bezwaren en mogelijke concurrentievervalsing als lidstaten deze basisgedachte naar eigen goeddunken in de praktijk kunnen brengen. Het Comité raadt daarom aan dat nadere gemeenschappelijke regels worden overeengekomen die de situaties beschrijven waarin aan derden sancties kunnen worden opgelegd, die deze sancties harmoniseren en die uniform vastleggen welke bewijzen voor het opleggen van dergelijke sancties vereist zijn.
3.3 Artikel 9.4
Het Comité heeft drie bedenkingen bij dit lid:
|
— |
Overschrijdingen van de dagelijkse rijtijd met meer dan 20 procent kunnen zich gemakkelijk voordoen als gevolg van overmacht door externe oorzaken zoals files, wegwerkzaamheden, ongevallen en dergelijke. De 20 procent zou moeten gelden voor „herhaalde” overtredingen. |
|
— |
Dagelijkse en wekelijkse rust worden in het Commissievoorstel terzake gedefinieerd als perioden van een bepaalde minimale duur. Omdat het hier om definities gaat kan er geen sprake zijn van een marge. De Commissie is hier niet consistent met zichzelf en zou het beste, zoals in de huidige Verordening 3820/85, de minimale lengte van een rust in een afzonderlijk artikel voorstellen. |
|
— |
Artikel 12 van Verordening 3820/85 laat onder bijzondere omstandigheden toe dat van de regels wordt afgeweken. Verordening 2135/98 (digitale tachograaf) geeft beperkte mogelijkheden om dit te registreren. De voorgestelde controlerichtlijn moet naar de opvatting van het Comité hiermee expliciet rekening houden. |
3.4 Artikel 16
Aansluitend bij de algemene opmerking van het Comité inzake de onvoldoende controlecapaciteit en de afhankelijkheid van veel lidstaten van de beschikbaarheid van de digitale tachograaf in een meerderheid van de voertuigen bij het bereiken van de nieuwe minimale controleaantallen, en gelet op de vele onzekerheden die thans nog bestaan inzake de invoeringsdatum van die digitale tachograaf, stelt het Comité voor om het in de voorgestelde controlerichtlijn genoemde minimumpercentage van 3 procent pas twee jaar na de invoering van de digitale tachograaf te laten ingaan. Voor het overige steunt het Comité de voorgestelde datum (1 januari 2006) zodat de lidstaten zich op harmonisatie en samenwerking kunnen instellen.
|
3.5 |
Het EESC verzoekt de Commissie de sociale partners op Europees niveau te betrekken bij de werkzaamheden van het comité dat zij voorstelt op te richten. |
4. Samenvatting en conclusies
|
4.1 |
Het Comité onderschrijft de doelstellingen van het Commissievoorstel ten volle. Het Comité beschouwt goede controle als een onmisbare schakel in een keten die begint met goede wetgeving en eindigt met werkzame sancties. Het Comité acht het voorstel op de meeste punten aanvaardbaar. |
|
4.2 |
Wel vindt het Comité dat er beter rekening moet worden gehouden met de huidige controlecapaciteit van de lidstaten en met de grenzen die er zijn aan de aanpassing daarvan. Daarom raadt het Comité aan het minimum percentage van werkdagen dat in de bedrijven wordt gecontroleerd voor een overgangsperiode op 40 % te stellen. |
|
4.3 |
Met de Commissie verwelkomt het Comité een controlefrequentie van 3 % omdat dit een goed beeld kan opleveren van de mate waarin vervoerbedrijven zich doorgaans aan de regels houden, zodat het opsporings- en vervolgingsbeleid zich kan richten op de zwarte schapen. Een verdere verhoging van dit percentage van de controlefrequentie is dan niet meer nodig. |
|
4.4 |
Het Comité steunt de basisgedachte van passende geldelijke sancties die het voordeel wegnemen dat een schakel in de vervoerketen door een overtreding heeft genoten. Deze sancties, gevat in een EU-kader, dienen voldoende juridische basis te geven om ook anderen dan de chauffeur en/of wegvervoerder zo'n straf op te leggen. |
|
4.5 |
Aangezien er vele internationale en nationale uitzonderingen zijn op de werktijdbepalingen raadt het Comité aan dat wegcontrole van de werktijden niet wordt opgenomen in Bijlage I, deel A. Het Comité vindt het wel zinvol dat bij wegcontroles wordt nagegaan of een chauffeur uit een derde land die een in de EU-geregistreerd voertuig bestuurt, over het vereiste chauffeursattest beschikt. |
Brussel, 3 juni 2004
De voorzitter
van het Europees Economisch en Sociaal Comité
R. BRIESCH
(1) Verordening 2135/98.