ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 228

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
11 september 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2004/C 228/1

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-501/00: Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Artikelen 4, sub c, KS en 67 KS — Beschikking 2496/96/EGKS van Commissie — Exportsteun voor ijzer- en staalbedrijven — Inachtneming van redelijke termijn — Belastingverlaging — Motiveringsplicht — Selectiviteit — Algemene maatregel)

1

2004/C 228/2

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-272/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 76/160/EEG — Kwaliteit van zwemwater — Niet-naleving van grenswaarden — Niet-aanwijzing van alle bestaande badzones in Portugese binnenwateren — Ontoereikende bemonstering)

1

2004/C 228/3

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-349/01 (verzoek van het Arbeitsgericht Bielefeld om een prejudiciële beslissing): Betriebsrat der Firma ADS Anker GmbH tegen ADS Anker GmbH (Sociale politiek — Artikelen 4 en 11 van richtlijn 94/45/EG — Europese ondernemingsraad — Informatie en raadpleging van werknemers in ondernemingen met communautaire dimensie — Verplichting van hoofdbestuur tot verstrekking van bepaalde informatie aan werknemersvertegenwoordigers)

2

2004/C 228/4

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-381/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 77/388/EEG — BTW — Artikel 11, A, lid 1, sub a — Maatstaf van heffing — Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs — Verordening (EG) nr. 603/95 — Steun in sector gedroogde voedergewassen)

2

2004/C 228/5

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-495/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland (Niet-nakoming — Richtlijn 77/388/EEG — BTW — Artikel 11, A, lid 1, sub a — Maatstaf van heffing — Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs — Verordening (EG) nr. 603/95 — Steun in sector gedroogde voedergewassen)

3

2004/C 228/6

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in de gevoegde zaken C-37/02 en C-38/02 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per il Veneto om een prejudiciële beslissing): Di Lenardo Adriano Srl en Dilexport Srl tegen Ministero del Commercio con l'Estero (Bananen — Gemeenschappelijke marktordening — Verordening (EG) nr. 896/2001 — Gemeenschappelijke regeling voor de handel met derde landen — Primaire invoer — Geldigheid — Bescherming van het gewettigd vertrouwen — Terugwerkende kracht — Uitvoeringsbevoegdheid)

3

2004/C 228/7

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-144/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Richtlijn 77/388/EEG — BTW — Artikel 11, A, lid 1, sub a — Maatstaf van heffing — Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs — Verordening (EG) nr. 603/95 — Steun in sector gedroogde voedergewassen)

4

2004/C 228/8

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-239/02 (verzoek van de Rechtbank van Koophandel te Hasselt om een prejudiciële beslissing): Douwe Egberts NV tegen Westrom Pharma NV e.a. (Harmonisatie van wetgevingen — Uitlegging van artikel 28 EG en richtlijnen 1999/4/EG en 2000/13/EG — Geldigheid van richtlijn 1999/4/EG — Etikettering en presentatie van levensmiddelen — Verbod van verwijzingen naar gezondheid)

4

2004/C 228/9

Arrest van het Hof (grote kamer) van 13 juli 2004 in zaak C-262/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (Niet-nakoming — Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) — Televisie-uitzendingen — Reclame — Nationaal verbod op televisiereclame voor in lidstaat verhandelde alcoholhoudende dranken in vorm van indirecte televisiereclame die ontstaat doordat bij doorgifte van bepaalde sportevenementen reclameborden op scherm te zien zijn — Wet-Evin)

5

2004/C 228/0

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-315/02 (verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing): Anneliese Lenz tegen Finanzlandesdirektion für Tirol (Vrij verkeer van kapitaal — Belasting op kapitaalopbrengsten — Oostenrijkse kapitaalopbrengsten: belastingtarief van 25 % met bevrijdende werking of tarief gelijk aan helft van gemiddeld belastingtarief voor totale inkomen — Kapitaalopbrengsten uit andere lidstaat: normaal belastingtarief)

5

2004/C 228/1

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-321/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Rendsburg tegen Detlev Harbs (Zesde BTW-Richtlijn — Artikel 25 — Gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten — Verpachting van deel van landbouwbedrijf)

6

2004/C 228/2

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-345/02 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Pearle BV e.a. tegen Hoofdbedrijfschap Ambachten (Staatssteun — Begrip steun — Collectieve reclamecampagne ten behoeve van economische sector — Financiering door middel van speciale bijdrage ten laste van ondernemingen in die sector — Tussenkomst van publiekrechtelijk lichaam)

6

2004/C 228/3

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-365/02 (verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing): Marie Lindfors (Richtlijn 83/183/EEG — Overbrenging van verblijfplaats naar andere lidstaat — Belastingheffing vóór registratie of ingebruikneming van voertuig)

7

2004/C 228/4

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-415/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (Niet-nakoming — Indirecte belastingen — Richtlijn 69/335/EEG — Bijeenbrengen van kapitaal — Taks op beursverrichtingen — Taks op aflevering van effecten aan toonder)

7

2004/C 228/5

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-424/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 75/439/EEG — Verwijdering van afgewerkte olie — Voorrang aan behandeling van afgewerkte olie door regeneratie)

8

2004/C 228/6

Arrest van het hof (grote kamer) van 13 juli 2004 in zaak C-429/02 (verzoek van Cour de cassation om een prejudiciële beslissing): Bacardi France SAS tegen Télévision française 1 SA (TF1) e.a. (Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) — Richtlijn 89/552/EEG — Televisie zonder grenzen — Televisie-uitzendingen — Reclame — Nationaal verbod op televisiereclame voor in lidstaat verhandelde alcoholhoudende dranken in vorm van indirecte televisiereclame die ontstaat doordat bij doorgifte van bepaalde sportevenementen reclameborden op scherm te zien zijn — Wet-Evin)

9

2004/C 228/7

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-443/02 (verzoek van het Tribunale di Pordenone om een prejudiciële beslissing): strafzaak tegen Nicolas Schreiber (Artikel 28 EG — Richtlijn 98/8/EG — Op markt brengen van biociden — Nationale maatregel waarbij toelating wordt vereist voor op markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen)

9

2004/C 228/8

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-459/02 (verzoek van de Cour de cassation om een prejudiciële beslissing): Willy Gerekens en Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola tegen Luxemburgse Staat (Verzoek om een prejudiciële beslissing — Melk — Extra heffing in de sector melk en zuivelproducten — Nationale wettelijke regeling — Heffing met terugwerkende kracht — Algemene beginselen van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht)

10

2004/C 228/9

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-463/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden (Niet-nakoming — Richtlijn 77/388/EEG — BTW — Artikel 11, A, lid 1, sub a — Maatstaf van heffing — Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs — Verordening (EG) nr. 603/95 — Steun in sector gedroogde voedergewassen)

10

2004/C 228/0

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 juli 2004 in zaak C-82/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Artikel 10 EG — Samenwerking met gemeenschapsinstellingen — Niet-verstrekken van informatie aan Commissie)

11

2004/C 228/1

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-118/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Niet-omzetting van richtlijn 2000/37/EG)

11

2004/C 228/2

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-119/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (Niet-nakoming — Niet-omzetting van richtlijn 2000/52/EG — Doorzichtigheid in financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven)

12

2004/C 228/3

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-139/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Niet-omzetting van richtlijn 2000/38/EG)

12

2004/C 228/4

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-141/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden (Niet-nakoming — Richtlijn 2000/52/EG — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

13

2004/C 228/5

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-213/03 (verzoek van de Cour de cassation om een prejudiciële beslissing): Syndicat professionnel coordination des pêcheurs de l'étang de Berre et de la région tegen Électricité de France (EDF) (Verdrag voor de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging (verdrag van Barcelona — Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging vanaf het land — Artikel 6, lid 3 — Lozingsvergunning — Rechtstreekse werking)

13

2004/C 228/6

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-242/03 (verzoek van de Cour administrative om een prejudiciële beslissing): Ministre des Finances tegen Jean-Claude Weidert en Élisabeth Paulus (Vrij verkeer van kapitaal — Inkomstenbelasting — Speciale aftrek bij bedragen die zijn aangewend voor de verwerving van aandelen — Beperking van het voordeel bij de verwerving van aandelen van in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen)

14

2004/C 228/7

Arrest van het hof (Zesde kamer) van 13 juli 2004 in zaak C 277/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 2000/53/EG — Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

14

2004/C 228/8

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-407/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland (Niet-nakoming — Instandhouding van natuurlijke habitats — Wilde fauna en flora)

15

2004/C 228/9

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-419/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (Niet-nakoming — Gedeeltelijke niet-uitvoering — Bewijslast — Richtlijn 2001/18/EG)

15

2004/C 228/0

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 juli 2004 in zaak C-420/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Niet-omzetting — Richtlijn 2001/18/EG)

16

2004/C 228/1

Arrest van het hof (voltallige zitting) van 13 juli 2004 in zaak C-27/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie (Beroep tot nietigverklaring — Artikel 104 EG — Verordening (EG) nr. 1467/97 — Stabiliteits- en groeipact — Buitensporige overheidstekorten — Besluiten van de Raad uit hoofde van artikel 104, leden 8 en 9, EG — Vereiste meerderheid niet bereikt — Niet genomen besluiten — Beroep tegen besluiten om niet de in de aanbevelingen van de Commissie vervatte formele instrumenten vast te stellen — Niet-ontvankelijkheid — Beroep tegen conclusies van de Raad)

16

2004/C 228/2

Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 8 juni 2004 in de gevoegde zaken C-250/02–C-253/02 en C-256/02 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio om een prejudiciële beslissing): Telecom Italia Mobile SpA e.a. tegen Ministero dell'Economia e delle Finanze (Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering — Vragen die identiek zijn aan vragen waarover het Hof zich reeds heeft uitgesproken)

17

2004/C 228/3

Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 28 juni 2004 in zaak C-445/02 P, Glaverbel SA tegen BHIM (Hogere voorziening — Verordening (EG) nr. 40/94 — Gemeenschapsmerk — Dessin aangebracht op oppervlak van waren — Absolute weigeringsgrond — Ontbreken van onderscheidend vermogen)

17

2004/C 228/4

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2004 in zaak C-268/03 (verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen om een prejudiciële beslissing): Jean-Claude De Baeck tegen Belgische Staat (Artikel 104, lid 3, van Reglement voor procesvoering — Fiscale wetgeving — Belastingen op inkomsten van natuurlijke personen — Verkoop van belangrijke deelneming in kapitaal van in eigen lidstaat gevestigde vennootschap — Modaliteiten van heffing van belasting over gerealiseerde meerwaarde)

18

2004/C 228/5

Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 27 mei 2004 in zaak C-517/03, IAMA Consulting Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Arbitragebeding — Beroep bij Gerecht van eerste aanleg — Verzoek in reconventie — Bevoegdheid Hof van Justitie)

18

2004/C 228/6

Beschikking van het Hof (vierde kamer) van 10 juni 2004 in zaak C-555/03 (verzoek van het Tribunal du travail de Charleroi om een prejudiciële beslissing): Magali Warbecq tegen Ryanair Ltd (Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Rechterlijke instantie met bevoegdheid in zin van artikel 68 EG om Hof om prejudiciële beslissing te verzoeken — Onbevoegdheid Hof)

19

2004/C 228/7

Zaak C-223/04: Verzoek van het Tribunale di Gorizia van 7 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Bressan Aldo en Agenzia per le erogazioni in Agricoltura, enerzijds, en AGEA en Cospalat Friuli Venezia Giulia, anderzijds

19

2004/C 228/8

Zaak C-232/04: Verzoek van het Arbeitsgericht Düsseldorf van 5 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Nurten Güney-Görres, enerzijds, en Securicor Avation Limited Securicor Aviation (Duitsland) en Kötter Aviation Security GmbH & Co. KG, anderzijds

19

2004/C 228/9

Zaak C-239/04: Beroep, op 8 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

20

2004/C 228/0

Zaak C-244/04: Beroep, op 8 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

20

2004/C 228/1

Zaak C-261/04: Verzoek van het Arbeitsgericht Regensburg van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Gerhard Schmidt en Sennebogen Maschinenfabrik GmbH

21

2004/C 228/2

Zaak C-264/04: Verzoek van het Amtsgericht Breisach van 7 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Badischer Winzerkeller eG en Land Baden-Württemberg

21

2004/C 228/3

Zaak C-265/04: Verzoek van Kammarrätten i Sundsval van 17 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Margaretha Bouanich en Skatteverket

22

2004/C 228/4

Zaak C-266/04, zaak C-267/04, zaak C-268/04, zaak C-269/04, zaak C-270/04: Verzoek van het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint Etienne van 5 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen: SAS Nazairdis en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs Non-Salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, JACELI SA en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, KOMOGO SA en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, Tout pour la maison SARL en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, Distribution Casino France SAS en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC

22

2004/C 228/5

Zaak C-271/04: Verzoek van het Tribunale di Tolmezzo van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Elena Di Doi en Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AEGA)

23

2004/C 228/6

Zaak C-272/04: Verzoek van het Tribunale di Tolmezzo van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Franco Piemonte en Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AEGA)

23

2004/C 228/7

Zaak C-274/04: Verzoek van het Finanzgericht Hamburg van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen ED & F Man Sugar Ltd. en Hauptzollamt Hamburg-Jonas

24

2004/C 228/8

Zaak C-277/04: Beroep, op 29 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

24

2004/C 228/9

Zaak C-278/04: Beroep, op 29 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

24

2004/C 228/0

Zaak C-279/04: Verzoek van Retten i Hørsholm van 4 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Anklagemyndighed en Steffen Ryborg

25

2004/C 228/1

Zaak C-280/04: Verzoek van het Vestre Landsret van 25 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Jyske Finans A/S en Skatteministerie

25

2004/C 228/2

Zaak C- 281/04 P: Hogere voorziening, op 25 juni 2004 ingesteld door Michael Leighton, Graham French en John Neiger tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 3 mei 2004 in zaak T-24/04, Michael Leighton, Graham French en John Neiger tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

25

2004/C 228/3

Zaak C-287/04: Beroep, op 5 juli 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden

26

2004/C 228/4

Zaak C-290/04: Verzoek van het Bundesfinanzhof van 28 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen FKP Scorpio Konzertproduktionen GmbH en Finanzamt Hamburg-Eimsbüttel

26

2004/C 228/5

Zaak C-292/04: Verzoek van het Finanzgericht Köln van 24 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Wienand Meilicke, Heidi Christa Weyde en Marina Stöffler, enerzijds, en Finanzamt Bonn-Innenstadt, anderzijds

27

2004/C 228/6

Zaak C-293/04: Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 14 juni 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Beemsterboer Coldstore Services B.V. en de Inspecteur der Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

27

2004/C 228/7

Zaak C-294/04: Verzoek van het Juzgado de lo Social no 30 de Madrid van 5 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen C. Sarkatzis Herrero en Instituto Madrileño de la Salud

28

2004/C 228/8

Zaak C-300/04: Verzoek van de Raad van State, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen M.G. Eman en O.B. Sevinger en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

28

2004/C 228/9

Zaak C-303/04: Verzoek van het Tribunale di Voghera van 1 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen LIDL Italia Srl en Comune di Stradella

29

2004/C 228/0

Zaak C-304/04: Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Jacob Meijer B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

29

2004/C 228/1

Zaak C-305/04: Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Eagle International Freight B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

29

2004/C 228/2

Zaak C-306/04: Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Compaq Computer International Corporation en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

30

2004/C 228/3

Zaak C-310/04: Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door het Koninkrijk Spanje tegen de Raad van de Europese Unie

30

2004/C 228/4

Zaak C-312/04: Beroep, op 23 juli 2004 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden

31

2004/C 228/5

Zaak C-314/04: Verzoek van het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana van 12 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen R. M. Torres Aucejo en Fondo de Garantía Salarial

31

2004/C 228/6

Zaak C-317/04: Beroep, op 27 juli 2004 ingesteld door Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie

31

2004/C 228/7

Zaak C-318/04: Beroep, op 27 juli 2004 ingesteld door Europees Parlement tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

32

2004/C 228/8

Zaak C-319/04: Beroep, op 23 juli 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

33

2004/C 228/9

Zaak C-320/04: Beroep, op 27 juli 2004 ingesteld door Groothertogdom Luxemburg tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

33

2004/C 228/0

Zaak C-333/04: Beroep, op 2 augustus 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

34

2004/C 228/1

Doorhaling van zaak C-257/02

34

2004/C 228/2

Doorhaling van zaak C-322/02

34

2004/C 228/3

Doorhaling van zaak C-349/02

34

2004/C 228/4

Doorhaling van zaak C-450/02

34

2004/C 228/5

Doorhaling van zaak C-454/02

35

2004/C 228/6

Doorhaling van zaak C-76/03

35

2004/C 228/7

Doorhaling van zaak C-474/03

35

2004/C 228/8

Doorhaling van zaak C-538/03

35

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2004/C 228/9

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 juni 2004 in de gevoegde zaken T-153/01 en T-323/01, Mercedes Alvarez Moreno tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Hulpfunctionaris — Conferentietolk — Artikel 74 van Regeling andere personeelsleden — Einde van aanstelling)

36

2004/C 228/0

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 juni 2004 in zaak T-258/01, Pierre Eveillard tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Tuchtregeling — Plaatsing in lagere salaristrap — Artikelen 11 en 14 van Statuut — Overeenkomst inzake bewaking van gebouwen van Commissie)

36

2004/C 228/1

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 juni 2004 in zaak T-276/01, Mély Garroni tegen Europees Parlement (Ambtenaren — Hulpfunctionaris — Conferentietolk — Artikel 74 van Regeling andere personeelsleden — Einde van aanstelling)

37

2004/C 228/2

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 juni 2004 in zaak T-307/01, Jean-Paul François tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Tuchtregeling — Plaatsing in lagere salaristrap — Overeenkomst inzake bewaking van gebouwen van Commissie — Redelijke termijn — Strafprocedure — Beroep tot schadevergoeding)

37

2004/C 228/3

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 22 juni 2004 in zaak T-185/02, Claude Ruiz-Picasso e.a. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Oppositie — Verwarringsgevaar — Aanvraag voor woordmerk PICARO als gemeenschapsmerk — Ouder woordmerk PICASSO)

37

2004/C 228/4

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 24 juni 2004 in zaak T-190/02, Anita Jannice Österholm tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Afwezigheid toegerekend op vakantieverlof — Termijnen — Ontbreken van procesbelang — Niet-ontvankelijkheid)

38

2004/C 228/5

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 22 juni 2004 in zaak T-66/03: Koffiebranderij en Theehandel Drie Mollen sinds 1818 BV tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk dat woordelement Galáxia bevat — Oudere nationale en internationale woordmerken GALA — Relatieve weigeringsgrond — Afwijzing van oppositie — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

38

2004/C 228/6

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg 10 juni 2004 in zaak T-315/02: Svend Klitgaard tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Arbitragebeding — Overeenkomst gesloten in kader van PLAN-programma Cluster D — Reiskosten — Invorderingskosten — Te late betaling)

38

2004/C 228/7

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 10 juni 2004 in zaak T-330/03, Xanthippi Liakoura tegen Raad van de Europese Unie (Ambtenaren — Weigering van bevordering — Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding)

39

2004/C 228/8

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 26 mei 2004 in zaak T-165/02, Enrique José Lloris Maeso tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Stilzitten van verzoeker — Afdoening zonder beslissing)

39

2004/C 228/9

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 14 juni 2004 in zaak T-267/02, Rewe-Zentral AG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Gedeeltelijke weigering van inschrijving — Intrekking van oppositie — Afdoening zonder beslissing)

39

2004/C 228/0

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 7 juni 2004 in zaak T-333/02, Gestoras Pro-Amnistía e.a tegen Raad van de Europese Unie (Beroep tot schadevergoeding — Justitie en binnenlandse zaken — Gemeenschappelijk standpunt van Raad — Maatregelen betreffende bij terroristische daden betrokken personen, groepen en entiteiten — Kennelijke onbevoegdheid — Kennelijk ongegrond beroep)

40

2004/C 228/1

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 27 mei 2004 in zaak T-358/02, Deutsche Post AG en DHL International Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Staatssteun — Goedkeuring door Commissie van door Italiaanse autoriteiten ten behoeve van Poste Italiane toegekende steun — Door concurrenten ingesteld beroep tot nietigverklaring — Niet-ontvankelijkheid)

40

2004/C 228/2

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 2 juli 2004 in zaak T-9/03, COLDIRETTI – Federazione Regionale Coltivatori Diretti della Sardegna en CIA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Staatssteun — Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding — Beschikking waarbij staatssteun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Beroep ingesteld door vertegenwoordigers van potentiële begunstigden van die steun — Niet-ontvankelijkheid)

40

2004/C 228/3

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 27 mei 2004 in zaak T-61/03: Irwin Industrial Tool co. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Woordmerk QUICK-GRIP — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 — Weigering van inschrijving — Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is)

41

2004/C 228/4

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 9 juni 2004 in zaak T-96/03, Manel Camós Grau tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Onderzoek door Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) betreffende beheer en financiering van Instituut voor de betrekkingen tussen Europa en Latijns-Amerika — Mogelijk belangenconflict bij onderzoeker — Besluit tot uitsluiting van onderzoeker uit werkteam — Beroep tot nietigverklaring — Voorbereidende handelingen — Niet-ontvankelijkheid)

41

2004/C 228/5

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 2 juni 2004 in zaak T-123/03, Pfizer Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Inleiding, krachtens artikel 30 van richtlijn 2001/83/EG, van procedure van artikel 32 van deze richtlijn — Beroep tot nietigverklaring — Voor beroep vatbare handeling — Voorbereidende handeling — Niet-ontvankelijkheid)

42

2004/C 228/6

Beschikking van het Gerecht van Eerste Aanleg van 25 mei 2004 in zaak T-264/03, Jürgen Schmoldt en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Beroepstermijn — Natuurlijke personen en rechtspersonen — Hen individueel rakende handelingen — Beschikking — Normen voor warmte-isolatie — Niet-ontvankelijkheid)

42

2004/C 228/7

Zaak T-196/04: Beroep, op 25 mei 2004 ingesteld door Ryanair Limited tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

42

2004/C 228/8

Zaak T-255/04: Beroep, op 21 juni 2004 ingesteld door Monique Negenman tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

43

2004/C 228/9

Doorhaling van zaak T-306/99

43

2004/C 228/0

Doorhaling van zaak T-307/99

43

2004/C 228/1

Doorhaling van zaak T-308/99

44

2004/C 228/2

Doorhaling van zaak T-310/99

44

2004/C 228/3

Doorhaling van zaak T-311/99

44

2004/C 228/4

Doorhaling van zaak T-312/99

44

2004/C 228/5

Doorhaling van zaak T-220/02

44

2004/C 228/6

Doorhaling van zaak T-242/03

44

2004/C 228/7

Doorhaling van zaak T-380/03

44

2004/C 228/8

Doorhaling van zaak T-423/03

45

2004/C 228/9

Doorhaling van zaak T-89/04

45

 

III   Bekendmakingen

2004/C 228/0

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 201 van 7.8.2004

46

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/1


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-501/00: Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Artikelen 4, sub c, KS en 67 KS - Beschikking 2496/96/EGKS van Commissie - Exportsteun voor ijzer- en staalbedrijven - Inachtneming van redelijke termijn - Belastingverlaging - Motiveringsplicht - Selectiviteit - Algemene maatregel)

(2004/C 228/01)

Procestaal: Spaans

In zaak C-501/00, Koninkrijk Spanje (gemachtigde: S. Ortiz Vaamonde), ondersteund door Diputación Foral de Álava, Diputación Foral de Vizcaya, Diputación Foral de Guipúzcoa, Juntas Generales de Guipúzcoa, Gobierno del País Vasco (advocaat: R. Falcón y Tella) en door Unión de Empresas Siderúrgicas (Unesid) (advocaten: L. Suárez de Lezo Mantilla en I. Alonso de Noriega Satrústegui), tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: G. Rozet en G. Valero Jordana), betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 31 oktober 2000 betreffende de Spaanse wetgeving inzake de vennootschapsbelasting (PB 2001, L 60, p. 57), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst het Koninkrijk Spanje in de kosten.

3)

Verstaat dat de Diputación Foral de Álava, de Diputación Foral de Vizcaya, de Diputación Foral de Guipúzcoa, de Juntas Generales de Guipúzcoa, de Gobierno del País Vasco en de Unión de Empresas Siderúrgicas (Unesid) hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 79 van 10.3.2001.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/1


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-272/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 76/160/EEG - Kwaliteit van zwemwater - Niet-naleving van grenswaarden - Niet-aanwijzing van alle bestaande badzones in Portugese binnenwateren - Ontoereikende bemonstering)

(2004/C 228/02)

Procestaal: Portugees

In zaak C-272/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: T. Figueira en G. Valero Jordana) tegen Portugese Republiek (gemachtigden: L. Fernandes, M. Telles Romão en M. João Lois) betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Portugese Republiek

door niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om de kwaliteit van haar zwemwater in overeenstemming te brengen met de grenswaarden die zijn vastgesteld ingevolge artikel 3 van richtlijn 76/160/EEG van de Raad van 8 december 1975 betreffende de kwaliteit van het zwemwater (PB 1976, L 31, blz. 1),

door de in de bijlage bij de richtlijn voorgeschreven minimumfrequentie voor de bemonstering niet in acht te hebben genomen, en

door niet alle in Portugal bestaande badzones in de binnenwateren te hebben aangewezen,

de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 1, van de richtlijn, junctis de artikelen 1, lid 2, en 3, daarvan en de bijlage daarbij, en krachtens artikel 6, leden 1 en 2, van deze richtlijn, heeft het Hof van Justitie (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en N. Colneric (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet alle maatregelen te hebben genomen die nodig zijn om de kwaliteit van het zwemwater in overeenstemming te brengen met de dwingende grenswaarden die zijn vastgesteld ingevolge artikel 3 van richtlijn 76/160/EEG van de Raad van 8 december 1975 betreffende de kwaliteit van het zwemwater, is de Portugese Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 1, juncto artikel 3 van de richtlijn en de bijlage daarbij.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

Elke partij wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 245 van 1.9.2001.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/2


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-349/01 (verzoek van het Arbeitsgericht Bielefeld om een prejudiciële beslissing): Betriebsrat der Firma ADS Anker GmbH tegen ADS Anker GmbH (1)

(Sociale politiek - Artikelen 4 en 11 van richtlijn 94/45/EG - Europese ondernemingsraad - Informatie en raadpleging van werknemers in ondernemingen met communautaire dimensie - Verplichting van hoofdbestuur tot verstrekking van bepaalde informatie aan werknemersvertegenwoordigers)

(2004/C 228/03)

Procestaal: Duits

In zaak C-349/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Arbeitsgericht Bielefeld (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen Betriebsrat der Firma ADS Anker GmbH en ADS Anker GmbH, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 4 en 11 van richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers (PB L 254, blz. 64), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, F. Macken (rapporteur) en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

De artikelen 4, lid 1, en 11 van richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad of van een procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers, moeten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een op hun grondgebied gevestigde onderneming, die het hoofdbestuur is van een concern met een communautaire dimensie in de zin van de artikelen 2, lid 1, sub e, en 3, lid 1, van de richtlijn, of het fictieve hoofdbestuur in de zin van artikel 4, lid 2, tweede alinea, van de richtlijn, moeten verplichten om aan een in een andere lidstaat gevestigde andere onderneming van hetzelfde concern de informatie te verstrekken waarom haar werknemersvertegenwoordigers haar hebben verzocht, indien deze andere onderneming niet over deze informatie beschikt en deze informatie onontbeerlijk is voor de instelling van een Europese ondernemingsraad.


(1)  PB C 369 van 22.12.2001.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/2


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-381/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 77/388/EEG - BTW - Artikel 11, A, lid 1, sub a - Maatstaf van heffing - Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs - Verordening (EG) nr. 603/95 - Steun in sector gedroogde voedergewassen)

(2004/C 228/04)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-381/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: E. Traversa) tegen Italiaanse Republiek (gemachtigde: I. Braguglia, bijgestaan door G. de Bellis), ondersteund door Republiek Finland (gemachtigde: T. Pynnä) en door Koninkrijk Zweden (gemachtigde: A. Kruse), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door de belasting over de toegevoegde waarde niet toe te passen op het steunbedrag dat is uitgekeerd krachtens verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PB L 63, blz. 1), de krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verstaat dat de Italiaanse Republiek haar eigen kosten draagt.

3)

Verstaat dat de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 348 van 8.12.2001.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/3


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-495/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 77/388/EEG - BTW - Artikel 11, A, lid 1, sub a - Maatstaf van heffing - Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs - Verordening (EG) nr. 603/95 - Steun in sector gedroogde voedergewassen)

(2004/C 228/05)

Procestaal: Fins

In zaak C-495/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en I. Koskinen) tegen Republiek Finland (gemachtigde: T. Pynnä), ondersteund door Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigden: W.-D. Plessing en M. Lumma) en door Koninkrijk Zweden (gemachtigden: A. Kruse en A. Falk), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Republiek Finland, door de belasting over de toegevoegde waarde niet toe te passen op het steunbedrag dat is uitgekeerd krachtens verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PB L 63, blz. 1), de krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

3)

Verstaat dat de Bondsrepubliek Duitsland en het Koninkrijk Zweden hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 58 van 2.3.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/3


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in de gevoegde zaken C-37/02 en C-38/02 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per il Veneto om een prejudiciële beslissing): Di Lenardo Adriano Srl en Dilexport Srl tegen Ministero del Commercio con l'Estero (1)

(Bananen - Gemeenschappelijke marktordening - Verordening (EG) nr. 896/2001 - Gemeenschappelijke regeling voor de handel met derde landen - Primaire invoer - Geldigheid - Bescherming van het gewettigd vertrouwen - Terugwerkende kracht - Uitvoeringsbevoegdheid)

(2004/C 228/06)

Procestaal: Italiaans

In de gevoegde zaken C-37/02 en C-38/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale amministrativo regionale per il Veneto (Italië), in de aldaar aanhangige gedingen tussen Di Lenardo Adriano Srl (C-37/02), Dilexport Srl (C-38/02) en Ministero del Commercio con l'Estero, om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van de artikelen 1, 3, 4, 5, 6 en 31 van verordening (EG) nr. 896/2001 van de Commissie van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap (PB L 126, blz. 6), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Bij onderzoek van de prejudiciële vragen is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 1, 3, 4, 5, 6, sub c, en 31 van verordening (EG) nr. 896/2001 van de Commissie van 7 mei 2001 houdende toepassingsbepalingen van verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad ten aanzien van de regeling voor de invoer van bananen in de Gemeenschap, kunnen aantasten.


(1)  PB C 97 van 20.4.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/4


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-144/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 77/388/EEG - BTW - Artikel 11, A, lid 1, sub a - Maatstaf van heffing - Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs - Verordening (EG) nr. 603/95 - Steun in sector gedroogde voedergewassen)

(2004/C 228/07)

Procestaal: Duits

In zaak C-144/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en K. Gross) tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: M. Lumma), ondersteund door Republiek Finland (gemachtigden: T. Pynnä en E. Bygglin) en door Koninkrijk Zweden (gemachtigden: A. Kruse en A. Falk), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door de belasting over de toegevoegde waarde niet toe te passen op het steunbedrag dat is uitgekeerd krachtens verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PB L 63, blz. 1), de krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

3)

Verstaat dat de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 156 van 29.6.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/4


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-239/02 (verzoek van de Rechtbank van Koophandel te Hasselt om een prejudiciële beslissing): Douwe Egberts NV tegen Westrom Pharma NV e.a. (1)

(Harmonisatie van wetgevingen - Uitlegging van artikel 28 EG en richtlijnen 1999/4/EG en 2000/13/EG - Geldigheid van richtlijn 1999/4/EG - Etikettering en presentatie van levensmiddelen - Verbod van verwijzingen naar gezondheid)

(2004/C 228/08)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-239/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Rechtbank van Koophandel te Hasselt (België), in het aldaar aanhangige geding tussen Douwe Egberts NV en Westrom Pharma NV, Christophe Souranis, handelend onder de handelsnaam „Établissements FICS” en tussen Douwe Egberts NV en FICS-World BVBA, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 28 EG, de uitlegging en de geldigheid van artikel 2 van richtlijn 1999/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 februari 1999 inzake extracten van koffie en extracten van cichorei (PB L 66, blz. 26), en de uitlegging van artikel 18 van richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame (PB L 109, blz. 29), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 2 van richtlijn 1999/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 februari 1999 inzake extracten van koffie en extracten van cichorei moet aldus worden uitgelegd dat het niet verboden is dat bij het in de handel brengen van de in de bijlage bij deze richtlijn genoemde producten naast verkoopbenamingen andere benamingen worden gebruikt, zoals een fantasie- of handelsnaam.

2)

Artikel 18, leden 1 en 2, van richtlijn 2000/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 maart 2000 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgeving der lidstaten inzake de etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als de in geding zijnde, die verwijzingen naar het „vermageren” en naar „medische aanbevelingen, attesten, citaten of adviezen of naar verklaringen ter goedkeuring” in de etikettering en de presentatie van levensmiddelen verbiedt.

3)

De artikelen 28 EG en 30 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die verwijzingen naar het „vermageren” en naar „medische aanbevelingen, attesten, citaten of adviezen of naar verklaringen ter goedkeuring” in reclame voor uit andere lidstaten ingevoerde levensmiddelen verbiedt.


(1)  PB C 202 van 24.8.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/5


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 13 juli 2004

in zaak C-262/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) - Televisie-uitzendingen - Reclame - Nationaal verbod op televisiereclame voor in lidstaat verhandelde alcoholhoudende dranken in vorm van indirecte televisiereclame die ontstaat doordat bij doorgifte van bepaalde sportevenementen reclameborden op scherm te zien zijn - Wet-„Evin”)

(2004/C 228/09)

Procestaal: Frans

In zaak C-262/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: H. van Lier), ondersteund door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: K. Manji, bijgestaan door K. Beal), tegen Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues en R. Loosli-Surrans), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Franse Republiek, door de televisie-uitzending in Frankrijk door Franse televisiezenders van sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden, afhankelijk te stellen van de voorafgaande weglating van reclame voor alcoholhoudende dranken, de krachtens artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann (rapporteur), A. Rosas, C. Gulmann, J.-P. Puissochet en J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten, R. Schintgen, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 13 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

3)

Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten draagt.


(1)  PB C 202 van 24.8.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/5


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-315/02 (verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing): Anneliese Lenz tegen Finanzlandesdirektion für Tirol (1)

(Vrij verkeer van kapitaal - Belasting op kapitaalopbrengsten - Oostenrijkse kapitaalopbrengsten: belastingtarief van 25 % met bevrijdende werking of tarief gelijk aan helft van gemiddeld belastingtarief voor totale inkomen - Kapitaalopbrengsten uit andere lidstaat: normaal belastingtarief)

(2004/C 228/10)

Procestaal: Duits

In zaak C-315/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Anneliese Lenz en Finanzlandesdirektion für Tirol, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 73 B et 73 D EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG en 58 EG), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De artikelen 73 B et 73 D, leden 1 en 3, EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG en 58, leden 1 en 3, EG) verzetten zich tegen een regeling volgens welke enkel personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong ontvangen, kunnen kiezen tussen een eindbelasting tegen een tarief van 25 % en de gewone inkomstenbelasting met toepassing van een gehalveerd belastingtarief, terwijl kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat volgens deze regeling aan de gewone inkomstenbelasting moeten worden onderworpen zonder dat het belastingtarief wordt verlaagd.

2)

De weigering om de fiscale voordelen voor personen die kapitaalopbrengsten van Oostenrijkse oorsprong ontvangen, ook toe te kennen aan personen die kapitaalopbrengsten uit een andere lidstaat ontvangen, kan niet worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de inkomsten van in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen daar aan een lagere belasting zijn onderworpen.


(1)  PB C 261 van 26.10.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/6


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-321/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Rendsburg tegen Detlev Harbs (1)

(Zesde BTW-Richtlijn - Artikel 25 - Gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten - Verpachting van deel van landbouwbedrijf)

(2004/C 228/11)

Procestaal: Duits

In zaak C-321/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen Finanzamt Rendsburg en Detlev Harbs, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 25 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr (rapporteur), R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 25 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, dient aldus te worden uitgelegd dat een landbouwproducent die een deel van de substantiële bestanddelen van zijn landbouwbedrijf heeft verpacht en/of voor lange tijd heeft verhuurd en met het resterende deel ervan zijn landbouwactiviteit voortzet, waarvoor hij aan de in dit artikel bepaalde gemeenschappelijke forfaitaire regeling is onderworpen, de omzet uit deze verpachting en/of deze verhuur niet onder deze forfaitaire regeling kan brengen. De desbetreffende omzet dient te worden belast overeenkomstig de normale regeling, of, in voorkomend geval, overeenkomstig de vereenvoudigde regeling van de belasting over de toegevoegde waarde.


(1)  PB C 289 van 23.11.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/6


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-345/02 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Pearle BV e.a. tegen Hoofdbedrijfschap Ambachten (1)

(Staatssteun - Begrip steun - Collectieve reclamecampagne ten behoeve van economische sector - Financiering door middel van speciale bijdrage ten laste van ondernemingen in die sector - Tussenkomst van publiekrechtelijk lichaam)

(2004/C 228/12)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-345/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangige geding tussen Pearle BV, Hans Prijs Optiek Franchise BV, Rinck Opticiens BV en Hoofdbedrijfschap Ambachten, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) en artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) en artikel 93, lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 88, lid 3, EG) moeten aldus worden uitgelegd dat verordeningen die een publiekrechtelijk bedrijfslichaam heeft vastgesteld om een ten behoeve van zijn leden georganiseerde en door hen vastgestelde reclamecampagne te financieren door middel van bij die leden geïnde middelen die verplicht worden aangewend voor de financiering van die campagne, geen deel uitmaken van een steunmaatregel in de zin van deze bepalingen en niet vooraf bij de Commissie behoefden te worden aangemeld, wanneer vaststaat dat deze financiering heeft plaatsgevonden met middelen waarover dit publiekrechtelijk bedrijfslichaam op geen enkel moment vrijelijk heeft kunnen beschikken.


(1)  PB C 289 van 23.11.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/7


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-365/02 (verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing): Marie Lindfors (1)

(Richtlijn 83/183/EEG - Overbrenging van verblijfplaats naar andere lidstaat - Belastingheffing vóór registratie of ingebruikneming van voertuig)

(2004/C 228/13)

Procestaal: Fins

In zaak C-365/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Korkein hallinto-oikeus (Finland) in een aldaar door Marie Lindfors ingeleide procedure, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 1 van richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren (PB L 105, blz. 64), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta, en K. Lenaerts (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 1 van richtlijn 83/183/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij definitieve invoer uit een lidstaat van persoonlijke goederen door particulieren, moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat wanneer de eigenaar van een voertuig zijn verblijfplaats van een lidstaat naar een andere overbrengt, een belasting als bedoeld in de autoverolaki (1482/1994) (motorrijtuigenbelastingwet) wordt geheven vóór de registratie of ingebruikneming van het voertuig in de lidstaat waarnaar de verblijfplaats wordt overgebracht. Gelet evenwel op de voorwaarden van artikel 18 EG, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de toepassing van het nationale recht kan waarborgen dat, wat deze belasting betreft, deze eigenaar niet minder gunstig wordt behandeld dan de burgers die permanent in de betrokken lidstaat hebben verbleven, en of, in voorkomend geval, een dergelijk verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve overwegingen die losstaan van de verblijfplaats van de betrokken personen en evenredig zijn aan de rechtmatige doelstellingen van het nationale recht.


(1)  PB C 323 van 21.12.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/7


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-415/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België (1)

(Niet-nakoming - Indirecte belastingen - Richtlijn 69/335/EEG - Bijeenbrengen van kapitaal - Taks op beursverrichtingen - Taks op aflevering van effecten aan toonder)

(2004/C 228/14)

Procestaal: Frans

In zaak C-415/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: R. Lyal en C. Giolito) tegen Koninkrijk België (gemachtigde: A. Snoecx, bijgestaan door B. van de Walle de Ghelcke), betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk België,

door de inschrijving, in België, op nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de beursverrichtingen, en

door de materiële overhandiging van effecten aan toonder die Belgische of buitenlandse openbare fondsen betreffen, wanneer het gaat om nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de aflevering van effecten aan toonder,

de krachtens artikel 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB L 156, blz. 23), op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Door de inschrijving, in België, op nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de beursverrichtingen, en

door de materiële overhandiging van effecten aan toonder die Belgische of buitenlandse openbare fondsen betreffen, wanneer het gaat om nieuwe effecten die zijn uitgegeven hetzij bij de oprichting van een vennootschap of een beleggingsfonds, hetzij na een kapitaalverhoging, hetzij bij de uitgifte van een lening, te onderwerpen aan de taks op de aflevering van effecten aan toonder,

is het Koninkrijk België de krachtens artikel 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2.

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 19 van 25.1.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/8


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-424/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 75/439/EEG - Verwijdering van afgewerkte olie - Voorrang aan behandeling van afgewerkte olie door regeneratie)

(2004/C 228/15)

Procestaal: Engels

In zaak C-424/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: X. Lewis en M. Konstantinidis) tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: M. Bethell, bijgestaan door M. Demetriou), betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (PB L 194, blz. 23), zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986 (PB 1987, L 42, blz. 43), door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 3, lid 1, van deze richtlijn, dat de lidstaten de verplichting oplegt de nodige maatregelen te nemen om voorrang te verlenen aan de behandeling van afgewerkte olie door regeneratie, althans door de Commissie niet van die maatregelen in kennis te stellen, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta (rapporteur) en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, zoals gewijzigd bij richtlijn 87/101/EEG van de Raad van 22 december 1986, de nodige maatregelen te treffen om voorrang te verlenen aan de behandeling van afgewerkte olie door regeneratie, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 19 van 25.1.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/9


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 13 juli 2004

in zaak C-429/02 (verzoek van Cour de cassation om een prejudiciële beslissing): Bacardi France SAS tegen Télévision française 1 SA (TF1) e.a. (1)

(Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) - Richtlijn 89/552/EEG - Televisie zonder grenzen - Televisie-uitzendingen - Reclame - Nationaal verbod op televisiereclame voor in lidstaat verhandelde alcoholhoudende dranken in vorm van indirecte televisiereclame die ontstaat doordat bij doorgifte van bepaalde sportevenementen reclameborden op scherm te zien zijn - Wet-„Evin”)

(2004/C 228/16)

Procestaal: Frans

In zaak C-429/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour de cassation (Frankrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Bacardi France SAS, voorheen Bacardi-Martini SAS, en Télévision française 1 SA (TF1), Groupe Jean-Claude Darmon SA, Girosport SARL, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 298, blz. 23), alsmede van artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG), heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann (rapporteur), A. Rosas, C. Gulmann, J.-P. Puissochet en J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten, R. Schintgen, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 13 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 2, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten, verzet zich niet ertegen dat een lidstaat verbiedt dat op televisie reclame voor in deze lidstaat verhandelde alcoholhoudende dranken wordt gemaakt in de vorm van indirecte televisiereclame die ontstaat doordat op het scherm reclameborden te zien zijn bij de doorgifte van binationale sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden.

Dergelijke indirecte televisiereclame kan niet worden aangemerkt als „televisiereclame” in de zin van de artikelen 1, sub b, 10 en 11 van deze richtlijn.

2)

Artikel 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 49 EG) verzet zich niet ertegen dat een lidstaat verbiedt dat op televisie reclame voor in deze lidstaat verhandelde alcoholhoudende dranken wordt gemaakt in de vorm van indirecte televisiereclame die ontstaat doordat op het scherm reclameborden te zien zijn bij de doorgifte van binationale sportevenementen die in andere lidstaten plaatsvinden.


(1)  PB C 19 van 25.1.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/9


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-443/02 (verzoek van het Tribunale di Pordenone om een prejudiciële beslissing): strafzaak tegen Nicolas Schreiber (1)

(Artikel 28 EG - Richtlijn 98/8/EG - Op markt brengen van biociden - Nationale maatregel waarbij toelating wordt vereist voor op markt brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen)

(2004/C 228/17)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-443/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale di Pordenone (Italië), in de aldaar aanhangige strafzaak tegen Nicolas Schreiber, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PB L 123, blz. 1), alsook over de uitlegging van artikel 28 EG, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 3, lid 2, sub ii, van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden, verzet zich er niet tegen dat een lidstaat voor het in de handel brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen een voorafgaande toelating vereist.

Zulke blokjes kunnen namelijk niet worden gekwalificeerd als een product dat alleen een „basisstof voor gebruik als biocide” bevat, op grond waarvan zij in Italië zonder voorafgaande toelating of registratie op de markt zouden kunnen worden gebracht, doch moeten als een „biocide” in de zin van richtlijn 98/8/EG worden gekwalificeerd.

2)

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 98/8/EG verzet zich er niet tegen dat een lidstaat het in de handel brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen, die in een andere lidstaat wettig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was, aan een voorafgaande toelating onderwerpt.

3)

Het feit dat een lidstaat het in de handel brengen van blokjes rodecederhout met natuurlijke mottenwerende eigenschappen, die in een andere lidstaat wettig op de markt zijn gebracht zonder dat aldaar een toelating of registratie nodig was, aan een voorafgaande toelating onderwerpt, levert een met artikel 28 EG strijdige maatregel van gelijke werking op, die evenwel als gerechtvaardigd kan worden beschouwd om redenen die verband houden met de bescherming van de volksgezondheid in de zin van artikel 30 EG.


(1)  PB C 31 van 8.2.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/10


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-459/02 (verzoek van de Cour de cassation om een prejudiciële beslissing): Willy Gerekens en Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola tegen Luxemburgse Staat (1)

(Verzoek om een prejudiciële beslissing - Melk - Extra heffing in de sector melk en zuivelproducten - Nationale wettelijke regeling - Heffing met terugwerkende kracht - Algemene beginselen van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht)

(2004/C 228/18)

Procestaal: Frans

In zaak C-459/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour de cassation (Luxemburg), in het aldaar aanhangige geding tussen Willy Gerekens, Association agricole pour la promotion de la commercialisation laitière Procola en Luxemburgse Staat, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht met betrekking tot een nationale regeling inzake productiequota voor zuivel, die is vastgesteld in de plaats van een eerdere, door het Hof van Justitie als discriminerend aangemerkte, regeling, en op grond waarvan de overschrijdingen van deze quota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 10), en van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13), maar onder de vervangen nationale regeling, met terugwerkende kracht kunnen worden bestraft, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, waarnemend voor de president van de Derde kamer, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

De algemene beginselen van gemeenschapsrecht van rechtszekerheid en niet-terugwerkende kracht verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat ter toepassing van een communautaire regeling die productiequota oplegt, zoals die welke zijn ingevoerd door de verordeningen (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten, en (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten, in plaats van een eerdere, door het Hof als discriminerend aangemerkte, regeling, een nieuwe regeling vaststelt op grond waarvan de overschrijdingen van productiequota die hebben plaatsgevonden na de inwerkingtreding van die verordeningen, maar onder de vervangen nationale regeling, met terugwerkende kracht kunnen worden bestraft.


(1)  PB C 44 van 22.2.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/10


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-463/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 77/388/EEG - BTW - Artikel 11, A, lid 1, sub a - Maatstaf van heffing - Subsidie die rechtstreeks verband houdt met prijs - Verordening (EG) nr. 603/95 - Steun in sector gedroogde voedergewassen)

(2004/C 228/19)

Procestaal: Zweeds

In zaak C-463/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en K. Simonsson) tegen Koninkrijk Zweden (gemachtigde: A. Falk), ondersteund door Republiek Finland (gemachtigde: T. Pynnä), betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door de belasting over de toegevoegde waarde niet toe te passen op het steunbedrag dat is uitgekeerd krachtens verordening (EG) nr. 603/95 van de Raad van 21 februari 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (PB L 63, blz. 1), de krachtens artikel 11 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

3)

Verstaat dat de Republiek Finland haar eigen kosten draagt.


(1)  PB C 55 van 8.3.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/11


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 13 juli 2004

in zaak C-82/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Artikel 10 EG - Samenwerking met gemeenschapsinstellingen - Niet-verstrekken van informatie aan Commissie)

(2004/C 228/20)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-82/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: A. Aresu) tegen Italiaanse Republiek (gemachtigde: I. M. Braguglia, bijgestaan door A. Cingolo en P. Gentili), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet loyaal met de Commissie te hebben samengewerkt in een zaak die verband houdt met de gezondheid en de veiligheid van werknemers, de krachtens artikel 10 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann en J. N. Cunha Rodrigues, F. Macken en N. Colneric (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 13 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet loyaal met de Commissie van de Europese Gemeenschappen te hebben samengewerkt in een zaak die verband houdt met de gezondheid en de veiligheid van de werknemers in een waterzuiveringsinstallatie in de gemeente Mandello del Lario in Lombardije (Italië), is de Italiaanse Republiek de krachtens artikel 10 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/11


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-118/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Niet-omzetting van richtlijn 2000/37/EG)

(2004/C 228/21)

Procestaal: Duits

In zaak C-118/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: U. Wölker en H. Støvlbæk), tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: A. Tiemann), betreffende een verzoek om te doen vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/37/EG van de Commissie van 5 juni 2000 tot wijziging van hoofdstuk VI bis van richtlijn 81/851/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 139, blz. 25), of deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/37/EG van de Commissie van 5 juni 2000 tot wijziging van hoofdstuk VI bis van richtlijn 81/851/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 112 van 10.5.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/12


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-119/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Niet-omzetting van richtlijn 2000/52/EG - Doorzichtigheid in financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven)

(2004/C 228/22)

Procestaal: Frans

In zaak C-119/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek, betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven (PB L 193, blz. 75), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, niet heeft voldaan aan de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen, heeft het Hof van Justitie (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr (rapporteur), en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven, heeft de Franse Republiek niet voldaan aan de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen.

2)

De Franse Republiek wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 112 van 10.5.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/12


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-139/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Niet-omzetting van richtlijn 2000/38/EG)

(2004/C 228/23)

Procestaal: Duits

In zaak C-139/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. C. Schieferer en H. Støvlbæk), tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: A. Tiemann), betreffende een verzoek om te doen vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/38/EG van de Commissie van 5 juni 2000 tot wijziging van hoofdstuk V bis (geneesmiddelenbewaking) van richtlijn 75/319/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten (PB L 139, blz. 28), of deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/38/EG van de Commissie van 5 juni 2000 tot wijziging van hoofdstuk V bis (geneesmiddelenbewaking) van richtlijn 75/319/EEG van de Raad betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/13


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-141/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2000/52/EG - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2004/C 228/24)

Procestaal: Zweeds

In zaak C141/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Flett en P. Hellström) tegen Koninkrijk Zweden (gemachtigde: A. Kruse), betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 28 maart 2003 heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, F. Macken (rapporteur), en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven, heeft het Koninkrijk Zweden niet voldaan aan de ingevolge die richtlijn op hem rustende verplichtingen.

Het Koninkrijk Zweden wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/13


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-213/03 (verzoek van de Cour de cassation om een prejudiciële beslissing): Syndicat professionnel coordination des pêcheurs de l'étang de Berre et de la région tegen Électricité de France (EDF) (1)

(Verdrag voor de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging (verdrag van Barcelona - Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging vanaf het land - Artikel 6, lid 3 - Lozingsvergunning - Rechtstreekse werking)

(2004/C 228/25)

Procestaal: Frans

In zaak C-213/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour de cassation, in het geding tussen Syndicat professionnel coordination des pêcheurs de l'étang de Berre et de la région en Électricité de France (EDF), om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 6, lid 3, van het Protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging vanaf het land, ondertekend te Athene op 17 mei 1980, goedgekeurd bij besluit 83/101/EEG van de Raad van 28 februari 1983 (PB L 67, blz. 1), en van artikel 6, lid 1, van dit protocol, zoals gewijzigd tijdens de conferentie van gevolmachtigden te Syracuse op 7 en 8 maart 1996, welke wijzigingen zijn goedgekeurd bij besluit 1999/801/EG van de Raad van 22 oktober 1999 (PB L 322, blz. 18), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en R. Schintgen (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Artikel 6, lid 3, van het op 17 mei 1980 te Athene ondertekende protocol inzake de bescherming van de Middellandse Zee tegen verontreiniging vanaf het land, dat is goedgekeurd bij besluit 83/101/EEG van de Raad van 28 februari 1983, alsmede, na inwerkingtreding ervan, artikel 6, lid 1, van dit protocol, zoals gewijzigd tijdens de conferentie van gevolmachtigden op 7 en 8 maart 1996 te Syracusa, welke wijzigingen zijn goedgekeurd bij besluit 1999/801/EG van de Raad van 22 oktober 1999, hebben rechtstreekse werking, zodat iedere belanghebbende het recht heeft zich voor de nationale rechter op deze bepalingen te beroepen.

2.

Deze bepalingen moeten aldus worden uitgelegd dat het verboden is zonder vergunning van de bevoegde nationale autoriteiten in een zoutwatermoeras dat in verbinding staat met de Middellandse Zee, stoffen te lozen die, hoewel niet-toxisch, een ongunstig effect hebben op het zuurstofgehalte van het mariene milieu.


(1)  PB C 158 van 5.7.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/14


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-242/03 (verzoek van de Cour administrative om een prejudiciële beslissing): Ministre des Finances tegen Jean-Claude Weidert en Élisabeth Paulus (1)

(Vrij verkeer van kapitaal - Inkomstenbelasting - Speciale aftrek bij bedragen die zijn aangewend voor de verwerving van aandelen - Beperking van het voordeel bij de verwerving van aandelen van in de betrokken lidstaat gevestigde vennootschappen)

(2004/C 228/26)

Procestaal: Frans

In zaak C-242/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Cour administrative (Luxemburg), in het geding tussen Ministre des Finances en Jean-Claude Weidert, Élisabeth Paulus, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 56, lid 1, EG en 58, lid 1, sub a, EG, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

De artikelen 56, lid 1, EG, en 58, lid 1, sub a, EG staan in de weg aan een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij wordt uitgesloten dat een aftrek van het belastbaar inkomen wordt toegekend aan natuurlijke personen die aandelen verwerven die een investering in gereed geld vertegenwoordigen in kapitaalvennootschappen die zijn gevestigd in andere lidstaten.


(1)  PB C 184 van 2.8.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/14


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 13 juli 2004

in zaak C 277/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 2000/53/EG - Niet-uitvoering binnen gestelde termijn)

(2004/C 228/27)

Procestaal: Engels

In zaak C 277/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: X. Lewis en M. Konstantinidis) tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: C. Jackson), betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken (PB L 269, blz. 34), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn, inzonderheid artikel 10, lid 1, ervan, alsmede het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, F. Macken (rapporteur) en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 13 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 23.8.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/15


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-407/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland (1)

(Niet-nakoming - Instandhouding van natuurlijke habitats - Wilde fauna en flora)

(2004/C 228/28)

Procestaal: Fins

In zaak C-407/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. van Beek en M. Huttunen) tegen Republiek Finland (gemachtigde: A. Guimaraes-Purokoski), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Republiek Finland, door in haar wettelijke regeling niet voldoende rechtszekerheid te creëren met betrekking tot de verplichting om voor elk project, daaronder begrepen de projecten waarvoor een milieueffectbeoordeling wordt verricht, de passende beoordeling te verrichten die wordt bedoeld in artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7), de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door in haar wettelijke regeling niet voldoende rechtszekerheid te creëren met betrekking tot de verplichting om een passende beoordeling te verrichten voor elk project, daaronder begrepen de projecten waarvoor een milieueffectbeoordeling wordt verricht, de krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

2)

De Republiek Finland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 275 van 15.11.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/15


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-419/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Gedeeltelijke niet-uitvoering - Bewijslast - Richtlijn 2001/18/EG)

(2004/C 228/29)

Procestaal: Frans

In zaak C 419/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: U. Wölker en F. Simonetti) tegen Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues en D. Petrausch), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, N. Colneric en K. Schiemann (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de omzetting in haar nationaal recht van de bepalingen van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad, die afwijken van of verder gaan dan die van richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu, is de Franse Republiek, de krachtens richtlijn 2001/18 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2.

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3.

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 275 van 15.11.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/16


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 15 juli 2004

in zaak C-420/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Niet-omzetting - Richtlijn 2001/18/EG)

(2004/C 228/30)

Procestaal: Duits

In zaak C-420/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: U. Wölker), tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigden: W.-D. Plessing en M. Lumma), betreffende een verzoek om te doen vaststellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1), of althans deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, K. Lenaerts en K. Schiemann (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 15 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 275 van 15.11.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/16


ARREST VAN HET HOF

(voltallige zitting)

van 13 juli 2004

in zaak C-27/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Artikel 104 EG - Verordening (EG) nr. 1467/97 - Stabiliteits- en groeipact - Buitensporige overheidstekorten - Besluiten van de Raad uit hoofde van artikel 104, leden 8 en 9, EG - Vereiste meerderheid niet bereikt - Niet genomen besluiten - Beroep tegen „besluiten om niet de in de aanbevelingen van de Commissie vervatte formele instrumenten vast te stellen” - Niet-ontvankelijkheid - Beroep tegen „conclusies van de Raad”)

(2004/C 228/31)

Procestaal: Frans

In zaak C-27/04, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Petite, A. van Solinge en P. Aalto) tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: J.-C. Piris, T. Middleton en J. Monteiro), betreffende verzoeken om nietigverklaring van handelingen van de Raad van 25 november 2003, te weten

de besluiten om ten aanzien van de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland niet de in de aanbevelingen van de Commissie vervatte formele instrumenten uit hoofde van artikel 104, leden 8 en 9, EG vast te stellen;

de ten aanzien van elk van deze twee lidstaten genomen conclusies, getiteld „conclusies van de Raad over de evaluatie van de door [respectievelijk de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland] genomen maatregelen ingevolge de aanbevelingen van de Raad krachtens artikel 104, lid 7, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en het overwegen van aanvullende maatregelen tot vermindering van het tekort teneinde de buitensporigtekortsituatie te verhelpen”, voorzover die conclusies met zich meebrengen dat de procedure inzake de buitensporige tekorten wordt opgeschort, een instrument wordt gebruikt waarin het Verdrag niet voorziet en de aanbevelingen die de Raad uit hoofde van artikel 104, lid 7, EG had gedaan, worden gewijzigd,

heeft het Hof (voltallige zitting), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, C. Gulmann (rapporteur), J.-P. Puissochet en J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten, R. Schintgen, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 13 juli 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart het beroep van de Commissie van de Europese Gemeenschappen niet-ontvankelijk voorzover het strekt tot nietigverklaring van de niet-vaststelling door de Raad van de Europese Unie van de in de aanbevelingen van de Commissie vervatte formele instrumenten uit hoofde van artikel 104, leden 8 en 9, EG.

2)

Verklaart nietig de conclusies van de Raad van 25 november 2003 met betrekking tot respectievelijk de Franse Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland, voorzover zij een besluit tot opschorting van de buitensporigtekortprocedure bevatten alsmede een besluit waarmee wijziging wordt gebracht in de eerdere aanbevelingen van de Raad uit hoofde van artikel 104, lid 7, EG.

3)

Verstaat dat elk der partijen haar eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C 35 van 7.2.2004.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/17


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 8 juni 2004

in de gevoegde zaken C-250/02–C-253/02 en C-256/02 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio om een prejudiciële beslissing): Telecom Italia Mobile SpA e.a. tegen Ministero dell'Economia e delle Finanze (1)

(Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Vragen die identiek zijn aan vragen waarover het Hof zich reeds heeft uitgesproken)

(2004/C 228/32)

Procestaal: Italiaans

In de gevoegde zaken C-250/02–C-253/02 en C-256/02, betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale amministrativo regionale del Lazio (Italië) in het geding tussen Telecom Italia Mobile SpA (C-250/02), Blu SpA (C-251/02), Telecom Italia SpA (C-252/02), Vodafone Omnitel SpA, vroeger Omnitel Pronto Italia SpA (C-253/02), WIND Telecomunicazioni SpA (C-256/02) en Ministero dell'Economia e delle Finanze, Ministero delle Comunicazioni, in aanwezigheid van: Albacom SpA (C-251/02) en Telemar SpA (C-252/02), om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PB L 117, blz. 15), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr (rapporteur) en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 8 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

De bepalingen van richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten, inzonderheid artikel 11, verbieden de lidstaten om ondernemingen die houder zijn van individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten, op de enkele grond dat zij houder zijn van deze vergunningen geldelijke lasten op te leggen zoals die aan de orde in de hoofdgedingen, die verschillen van de door genoemde richtlijn toegestane lasten en bovenop deze laatste worden opgelegd.


(1)  PB C 219 van 14.09.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/17


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 28 juni 2004

in zaak C-445/02 P, Glaverbel SA tegen BHIM (1)

(Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 40/94 - Gemeenschapsmerk - Dessin aangebracht op oppervlak van waren - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen)

(2004/C 228/33)

Procestaal: Engels

In zaak C-445/02 P, Glaverbel SA, gevestigd te Brussel (België) (advocaat: S. Möbus), betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 9 oktober 2002, Glaverbel/BHIM (oppervlak van glasplaat) (T-36/01, Jurispr. blz. II-3887), strekkende tot vernietiging van dit arrest voorzover het Gerecht daarbij heeft geoordeeld dat de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) niet heeft geschonden door bij beslissing van 30 november 2000 de inschrijving als gemeenschapsmerk van een op het oppervlak van glazen waren aangebracht dessin te weigeren (zaak R 137/2001-1); andere partij bij de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: G. Schneider en R. Thewlis), verweerder in eerste aanleg, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta en J. Makarczyk, rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: R. Grass, op 28 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Glaverbel SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 31 van 8.2.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/18


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 8 juni 2004

in zaak C-268/03 (verzoek van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen om een prejudiciële beslissing): Jean-Claude De Baeck tegen Belgische Staat (1)

(Artikel 104, lid 3, van Reglement voor procesvoering - Fiscale wetgeving - Belastingen op inkomsten van natuurlijke personen - Verkoop van belangrijke deelneming in kapitaal van in eigen lidstaat gevestigde vennootschap - Modaliteiten van heffing van belasting over gerealiseerde meerwaarde)

(2004/C 228/34)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-268/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België), in het aldaar aanhangige geding tussen Jean-Claude De Baeck en Belgische Staat, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 43 EG, 46 EG, 48 EG, 56 EG et 58 EG, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: R. Grass, op 8 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De artikelen 43 EG en 48 EG staan in de weg aan een nationale wettelijke regeling zoals die van de artikelen 67, 8°, en 67 ter van het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, volgens welke de meerwaarden die worden verwezenlijkt bij de overdracht onder bezwarende titel, buiten de uitoefening van een beroepswerkzaamheid, van aandelen of deelbewijzen in rechten van Belgische vennootschappen, verenigingen, inrichtingen of instellingen, belastbaar zijn wanneer de overdracht plaatsvindt aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap, vereniging, inrichting of instelling, terwijl in dezelfde omstandigheden deze meerwaarden niet belastbaar zijn wanneer de overdracht plaatsvindt aan een Belgische vennootschap, vereniging, inrichting of instelling, indien de overgedragen deelneming de houder ervan een zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap verleent dat hij de activiteiten ervan kan bepalen.

2)

Artikel 56 EG staat in de weg aan een nationale wettelijke regeling zoals die welke hierboven is bedoeld, wanneer de overgedragen deelneming de houder ervan geen zodanige invloed op de besluiten van de vennootschap kan verlenen dat hij de activiteiten ervan kan bepalen.


(1)  PB C 289 van 29.11.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/18


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 27 mei 2004

in zaak C-517/03, IAMA Consulting Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Arbitragebeding - Beroep bij Gerecht van eerste aanleg - Verzoek in reconventie - Bevoegdheid Hof van Justitie)

(2004/C 228/35)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-517/03, IAMA Consulting Srl, gevestigd te Milaan (Italië) (avocat: V. Salvatore) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: E. de March, bijgestaan door A. Dal Ferro), betreffende een verzoek in reconventie, door de Commissie ingediend bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen en strekkende tot terugvordering van de in het kader van de projecten REGIS 22337 en Refiag 23200 uitgekeerde steun, heeft het Hof van Justitie (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, K. Schiemann (rapporteur), M. Ilešic en E. Levits, rechters, advocaat-generaal: M. Poiares Maduro, griffier: R. Grass, op 27 mei 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

De zaak wordt naar het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen verwezen.

2.

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 47 van 21.02.2004.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/19


BESCHIKKING VAN HET HOF

(vierde kamer)

van 10 juni 2004

in zaak C-555/03 (verzoek van het Tribunal du travail de Charleroi om een prejudiciële beslissing): Magali Warbecq tegen Ryanair Ltd (1)

(Verordening (EG) nr. 44/2001 - Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Rechterlijke instantie met bevoegdheid in zin van artikel 68 EG om Hof om prejudiciële beslissing te verzoeken - Onbevoegdheid Hof)

(2004/C 228/36)

Procestaal: Frans

In zaak C-555/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 68 EG van het Tribunal de travail de Charleroi (België) in het geding tussen Magali Warbecq en Ryanair Ltd, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12 blz. 1), heeft het Hof (vierde kamer), samengesteld als volgt: J.N. Cunha Rodrigues (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann en E. Juhász, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: R. Grass, op 10 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is kennelijk onbevoegd om te antwoorden op de door het Tribunal du travail de Charleroi (België) bij beschikking van 15 december 2003 gestelde vragen.


(1)  PB C 47 van 21.02.2004.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/19


Verzoek van het Tribunale di Gorizia van 7 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Bressan Aldo en Agenzia per le erogazioni in Agricoltura, enerzijds, en AGEA en Cospalat Friuli Venezia Giulia, anderzijds

(Zaak C-223/04)

(2004/C 228/37)

Het Tribunale di Gorizia heeft bij beschikking van 7 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 28 mei 2004, in het geding tussen Azienda Agricola Bressan Aldo en Agenzia per le erogazioni in Agricoltura, enerzijds en AGEA en Cospalat Friuli Venezia Giulia, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„daar de kwalificatie van het rechtskarakter van de extra heffingen op melk en zuivelproducten dient te geschieden volgens de regels van het gemeenschapsrecht waarbij deze heffingen zijn ingesteld en de basisregels betreffende de toepassing ervan zijn vastgelegd [met name verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 en verordening 3950/92 van 28 december 1992], wordt de volgende vraag gesteld:

Moeten artikel 1 van verordening (EEG) nr. 856/84 (1) van 31 maart 1984 en de artikelen 1 tot en met 4 van verordening (EEG) nr. 3950/92 (2) van 28 december 1992 aldus worden uitgelegd dat heffingen op melk en zuivelproducten als administratieve sancties moeten worden aangemerkt, en moeten de producenten bijgevolg deze heffingen enkel betalen ingeval zij de toegewezen quota opzettelijk of uit nalatigheid hebben overschreden?”


(1)  PB L 90 van 01.04.1984, blz. 10.

(2)  PB L 405 van 31.12.1992, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/19


Verzoek van het Arbeitsgericht Düsseldorf van 5 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Nurten Güney-Görres, enerzijds, en Securicor Avation Limited Securicor Aviation (Duitsland) en Kötter Aviation Security GmbH & Co. KG, anderzijds

(Zaak C-232/04)

(2004/C 228/38)

Het Arbeitsgericht Düsseldorf heeft bij beschikking van 5 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 3 juni 2004, in het geding tussen Nurten Güney-Görres, enerzijds, en Securicor Avation Limited Securicor Aviation (Duitsland) en Kötter Aviation Security GmbH & Co. KG, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Mag bij de beantwoording van de vraag of in het geval van verlening van een nieuwe opdracht sprake is van overgang van een onderneming in de zin van artikel 1 van richtlijn 2001/23/EG — onafhankelijk van de kwestie van de eigendomsverhoudingen — in het kader van een globale beoordeling als voorwaarde voor een overgang van de bedrijfsmiddelen van de oorspronkelijke op de nieuwe opdrachtnemer worden gesteld, dat de bedrijfsmiddelen voor gebruik voor eigen rekening ('zur eigenwirtschaftlichen Nutzung') zijn overgedragen? Is het voor een bevestigend antwoord op de vraag of de bedrijfsmiddelen zijn overgegaan, noodzakelijk dat de opdrachtnemer de bevoegdheid is verleend, naar eigen bedrijfseconomische inzichten over de wijze van gebruik van de bedrijfsmiddelen te beslissen? Maakt het daarom verschil of de opdrachtnemer deze diensten „aan” of „met” de bedrijfsmiddelen van de opdrachtgever verricht?

2)

Ingeval het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt:

a)

Is er geen sprake meer van bedrijfsmiddelen voor gebruik voor eigen rekening indien de opdrachtgever deze slechts voor gebruik beschikbaar stelt aan de opdrachtnemer en hij het onderhoud, met inbegrip van de daarmee verbonden kosten, voor zijn rekening neemt?

b)

Is er sprake van gebruik voor eigen rekening door de opdrachtnemer indien hij bij de passagierscontrole op luchthavens de door de opdrachtgever hiertoe ter beschikking gestelde detectorpoorten, handdetectoren en doorlichtingsapparatuur gebruikt?


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/20


Beroep, op 8 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek

(Zaak C-239/04)

(2004/C 228/39)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 8 juni 2004 beroep ingesteld tegen Portugese Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en A. Caeiros als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Portugese Republiek, door een project uit te voeren voor een autosnelweg waarvan het tracé de speciale beschermingszone (SBZ) van Castro Verde doorkruist, ondanks de negatieve conclusies van de milieueffectbeoordeling en ondanks het bestaan van alternatieve oplossingen voor dit tracé, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43/EEG (1) van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/62/EG (2) van 27 oktober 1997;

de Portugese Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Portugese autoriteiten hebben een project gerealiseerd voor de aanleg van een autosnelweg waarvan het tracé (weggedeelte „Aljustrel — Castro Verde”) de speciale beschermingszone (SBZ) van Castro Verde doorkruist, ondanks de volgende feiten:

uit de milieueffectbeoordeling van het project voor de aanleg van het genoemde weggedeelte blijkt duidelijk dat het gekozen tracé daadwerkelijk zeer negatieve gevolgen heeft voor zeventien soorten wilde vogels, die in bijlage I bij richtlijn 79/409/EEG zijn vermeld; en

er bestaan daadwerkelijk alternatieve tracés voor het gerealiseerde weggedeelte, die zowel de SBZ van Castro Verde als het woongebied van de door de Portugese autoriteiten genoemde plaatsen vermijden. Aangezien deze alternatieven zich aandienden in een strook ten westen van de SBZ van Castro tussen de grens van deze SBZ en de weg „IC 1”, bevinden zij zich in een vlak gebied met een zeer lage bevolkingsdichtheid, waardoor de Portugese autoriteiten zonder noemenswaardige technische moeilijkheden en zonder onredelijke meerkosten een van deze alternatieven hadden kunnen kiezen.

Bijgevolg is de Portugese Republiek artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43/EG niet nagekomen. Krachtens deze bepaling kan een lidstaat een plan of project waarvan de milieueffectbeoordeling tot negatieve conclusies heeft geleid, immers enkel realiseren indien er geen alternatieve oplossingen bestaan.


(1)  PB L 206 van 22.7.1992, blz. 7.

(2)  PB L 305 van 8.11.1997, blz. 42.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/20


Beroep, op 8 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-244/04)

(2004/C 228/40)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 8 juni 2004 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en E. Traversa als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door met haar op circulaires gebaseerde praktijk de uitzending in het kader van de verrichting van diensten van werknemers die onderdaan van een derde staat zijn, op doorgaans onevenredige wijze te beperken, de krachtens artikel 49 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Werknemers die onderdanen van een derde land zijn en voor het verrichten van diensten naar Duitsland worden uitgezonden, hebben een „Arbeitsvisum” (werkvisum) nodig, dat alleen wordt verstrekt wanneer de werknemer vóór de uitzending minstens een jaar bij de betrokken ondernemer in dienst is geweest.

Zowel deze Duitse, op een interne beleidsinstructie gebaseerde praktijk van een voorlopig werkvisum als de verstrekking ervan uitsluitend aan zogenaamde „Stammarbeitnemer” (vaste werknemers) is een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van de vrijheid van dienstverrichting.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/21


Verzoek van het Arbeitsgericht Regensburg van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Gerhard Schmidt en Sennebogen Maschinenfabrik GmbH

(Zaak C-261/04)

(2004/C 228/41)

Het Arbeitsgericht Regensburg heeft bij beschikking van 16 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 21 juni 2004, in het geding tussen Gerhard Schmidt en Sennebogen Maschinenfabrik GmbH, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

a.

Moet clausule 8, lid 3, van de raamovereenkomst (richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 (1) betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) aldus worden uitgelegd dat zij bij omzetting in nationaal recht een verslechtering door verlaging van de leeftijd van 60 naar 58 jaar verbiedt?

b.

Moet clausule 5, lid 1, van de raamovereenkomst (richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling die – zoals de hier in geding zijnde – geen beperkingen in de zin van de drie in lid 1 genoemde alternatieven inhoudt?

c.

Moet artikel 6 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 (2) tot instelling van een algemeen kader van gelijke behandeling in arbeid en beroep aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling die – zoals de hier in het geding zijnde – het sluiten van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met werknemers vanaf 52 jaar – in afwijking van het beginsel dat een objectieve reden noodzakelijk is – toestaat zonder dat van een objectieve reden sprake is?

d.

Indien een van de drie vragen bevestigend wordt beantwoord: Dient de nationale rechter de met het EG-recht strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten en geldt dan het algemene beginsel van het nationale recht, volgens hetwelk arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd alleen zijn toegestaan als er sprake is van een objectieve reden?


(1)  PB L 175, blz. 43.

(2)  PB L 303, blz. 16.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/21


Verzoek van het Amtsgericht Breisach van 7 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Badischer Winzerkeller eG en Land Baden-Württemberg

(Zaak C-264/04)

(2004/C 228/42)

Het Amtsgericht Breisach heeft bij beschikking van 7 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 22 juni 2004, in het geding tussen Badischer Winzerkeller eG en Land Baden-Württemberg, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Moet richtlijn 69/335/EEG (1) van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 73/79/EEG (2) van de Raad van 9 april 1973 tot wijziging van de werkingssfeer van het in artikel 7, lid 1, sub b, van de richtlijn betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal bedoelde verlaagde tarief van het kapitaalrecht voor bepaalde verrichtingen tot hergroepering van vennootschappen, richtlijn 73/80/EEG (3) van de Raad van 9 april 1973 betreffende de vaststelling van de gemeenschappelijke tarieven voor het kapitaalrecht, en richtlijn 74/553/EEG (4) van de Raad van 7 november 1974 tot wijziging van artikel 5, lid 2, van richtlijn nr. 69/335/EEG betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal en richtlijn 85/303/EEG (5) van de Raad van 10 juni 1985 tot wijziging van richtlijn 69/335/EEG betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal.(hierna: „richtlijn”), aldus worden uitgelegd dat onder het verbod van artikel 10, sub c, van de richtlijn alle in artikel 10, sub c, van de richtlijn genoemde handelingen vallen, onafhankelijk van de voorwaarden van artikel 4 van de richtlijn?

2)

Behoort bij de toepassing van de richtlijn geen onderscheid te worden gemaakt tussen vergoedingen voor door de overheid verrichte diensten en belastingen, zodat „vergoedingen” in de zin van de Kostenordnung kunnen worden gelijkgesteld met overdrachtsrechten?

3)

Ingeval het Hof de tweede vraag bevestigend beantwoordt: moet artikel 12, lid 2, laatste zin, van de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat aan de voorwaarden voor een uitzondering is voldaan wanneer op grond van § 60 van de Duitse Kostenordnung (Gesetz über die Kosten in Angelegenheiten der freiwilligen Gerichtsbarkeit — wet inzake de kosten van voluntaire rechtspraak en akten) in de versie van 26 juli 1957 (Bundesgesetzblatt I, blz. 960) bijvoorbeeld voor een rectificatie van het kadastraal register wegens erfopvolging geen vergoeding wordt berekend indien het rectificatieverzoek binnen twee jaar na het overlijden van de erflater wordt ingediend?


(1)  PB L 249, blz. 25.

(2)  PB L 103, blz. 13.

(3)  PB L 103, blz. 15.

(4)  PB L 303, blz. 9.

(5)  PB L 156, blz. 23.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/22


Verzoek van Kammarrätten i Sundsval van 17 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Margaretha Bouanich en Skatteverket

(Zaak C-265/04)

(2004/C 228/43)

Kammarrätten i Sundsval heeft bij beschikking van 17 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 24 juni 2004, in het geding tussen Margaretha Bouanich en Skatteverket, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

„1.

Is het op grond van de artikelen 56 EG en 58 EG een lidstaat toegestaan, een bij de terugkoop van aandelen ontvangen bedrag dat door een naamloze vennootschap in die lidstaat wordt uitbetaald, als een dividend te belasten, zonder dat recht op aftrek van de kosten van aankoop van de teruggekochte aandelen bestaat, indien dat dividend wordt uitgekeerd aan een aandeelhouder die niet zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats in de lidstaat heeft, terwijl een voor de teruggekochte aandelen van een dergelijke vennootschap ontvangen bedrag dat wordt uitbetaald aan een aandeelhouder die zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats in de lidstaat heeft, in plaats daarvan als vermogenswinst wordt belast, waarbij wel recht bestaat op aftrek van de kosten van aankoop van de teruggekochte aandelen?

2.

Zo nee: Indien een overeenkomst tot het vermijden van dubbele belasting tussen de lidstaat waar de naamloze vennootschap gevestigd is, en de lidstaat waar de aandeelhouder woont, in een lager belastingtarief voorziet dan het tarief dat wordt toegepast op een voor de teruggekochte aandelen ontvangen bedrag dat aan een aandeelhouder in de eerstbedoelde lidstaat wordt uitbetaald, en indien bovendien een aandeelhouder in de andere lidstaat onder verwijzing naar het commentaar bij het OESO-modelbelastingverdrag de aftrek van een met het nominale bedrag van de teruggekochte aandelen overeenkomend bedrag wordt toegestaan, mag een lidstaat dan op grond van de in de eerste vraag genoemde artikelen een regeling als hiervoor omschreven toepassen?

3.

Is het een lidstaat op grond van de artikelen 43 EG en 48 EG toegestaan, een regeling als hiervoor omschreven toe te passen?”


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/22


Verzoek van het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint Etienne van 5 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen: SAS Nazairdis en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs Non-Salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, JACELI SA en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, KOMOGO SA en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, Tout pour la maison SARL en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC, Distribution Casino France SAS en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC

(Zaak C-266/04, zaak C-267/04, zaak C-268/04, zaak C-269/04, zaak C-270/04)

(2004/C 228/44)

Het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint Etienne heeft bij beschikking van 5 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 25 juni 2004, in de gedingen tussen

SAS Nazairdis en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs Non-Salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC (zaak C-266/04)

JACELI SA en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC (zaak C-267/04)

KOMOGO SA en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC (zaak C-268/04)

Tout pour la maison SARL en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC (zaak C-269/04)

 

Distribution Casino France SAS en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales — Caisse ORGANIC (zaak C-270/04)

het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Moet artikel 87 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat de overheidssteun die door Frankrijk is toegekend in het kader van het CPDC (Comité Professionel de la Distribution des Carburants), van het FISAC (Fonds d'Intervention pour la Sauvegarde de l'Artisanat et du Commerce), van de steun bij vertrek van ambachtslui en handelaren en van de subsidie aan het stelsel van ouderdomsverzekering voor zelfstandigen in industriële en commerciële beroepen en aan dat voor zelfstandigen in ambachtelijke beroepen, een stelsel van staatssteun is?”


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/23


Verzoek van het Tribunale di Tolmezzo van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Elena Di Doi en Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AEGA)

(Zaak C-271/04)

(2004/C 228/45)

Het Tribunale di Tolmezzo heeft bij beschikking van 16 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 25 juni 2004, in het geding tussen Azienda Agricola Elena Di Doi en Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AEGA), het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Moeten artikel 1 van verordening (EEG) nr. 856/84 (1) van 31 maart 1984 en de artikelen 1 tot en met 4 van verordening (EEG) nr. 3950/92 (2) van 28 december 1992 aldus worden uitgelegd dat heffingen op melk en zuivelproducten als administratieve sancties moeten worden aangemerkt, en moeten de producenten bijgevolg deze heffingen enkel betalen ingeval zij de toegewezen quota opzettelijk of uit nalatigheid hebben overschreden?


(1)  PB L 90 van 1.4.1984, blz. 10.

(2)  PB L 405 van 31.12.1992, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/23


Verzoek van het Tribunale di Tolmezzo van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Franco Piemonte en Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AEGA)

(Zaak C-272/04)

(2004/C 228/46)

Het Tribunale di Tolmezzo heeft bij beschikking van 16 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 25 juni 2004, in het geding tussen Azienda Agricola Franco Piemonte en Agenzia per le Erogazioni in Agricoltura (AEGA), het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Moeten artikel 1 van verordening (EEG) nr. 856/84 (1) van 31 maart 1984 en de artikelen 1 tot en met 4 van verordening (EEG) nr. 3950/92 (2) van 28 december 1992 aldus worden uitgelegd dat heffingen op melk en zuivelproducten als administratieve sancties moeten worden aangemerkt, en moeten de producenten bijgevolg deze heffingen enkel betalen ingeval zij de toegewezen quota opzettelijk of uit nalatigheid hebben overschreden?


(1)  PB L 90 van 1.4.1984, blz. 10.

(2)  PB L 405 van 31.12.1992, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/24


Verzoek van het Finanzgericht Hamburg van 16 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen ED & F Man Sugar Ltd. en Hauptzollamt Hamburg-Jonas

(Zaak C-274/04)

(2004/C 228/47)

Het Finanzgericht Hamburg heeft bij beschikking van 16 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 28 juni 2004, in het geding tussen ED & F Man Sugar Ltd. en Hauptzollamt Hamburg-Jonas, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Zijn de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties in het kader van een beroepsprocedure tegen een op artikel 11, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 3665/87 (1) gebaseerde sanctiebeschikking gerechtigd na te gaan, of de exporteur een hogere dan de hem toekomende restitutie heeft aangevraagd, wanneer de terugvorderingbeschikking uit hoofde van artikel 11, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 3665/87 voor de vaststelling van de sanctiebeschikking definitief is geworden?

2.

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Mag in een procedure tegen een sanctiebeschikking uit hoofde van artikel 11, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 3665/87 onder de in deze beslissing omschreven omstandigheden worden nagegaan, of de exporteur een hogere dan de hem toekomende restitutie heeft aangevraagd, teneinde rekening te houden met een inmiddels gegeven uitlegging van het gemeenschapsrecht?


(1)  PB L 351, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/24


Beroep, op 29 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-277/04)

(2004/C 228/48)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 29 juni 2004 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en A. Bordes, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2001 houdende wijziging van richtlijn 95/53/EG van de Raad tot vaststelling van de beginselen inzake de organisatie van de officiële controles op het gebied van diervoeding alsmede van de richtlijnen 70/524/EEG, 96/25/EG en 1999/29/EG van de Raad inzake diervoeding (1), de krachtens het EG-Verdrag en deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is verstreken op 1 september 2002.


(1)  PB L 234, blz. 55.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/24


Beroep, op 29 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-278/04)

(2004/C 228/49)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 29 juni 2004 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Braun en A. Bordes, leden van de juridische dienst van de Commissie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om richtlijn 2001/88/EG van de Raad van 23 oktober 2001 en richtlijn 2001/93/EG van de Commissie van 9 november 2001, beide houdende wijziging van richtlijn 91/630/EEG tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (1), in nationaal recht om te zetten, de krachtens het EG-Verdrag en deze richtlijnen op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2001/88/EG en richtlijn 2001/93/EG is op 1 januari 2003 verstreken.


(1)  PB L 316, blz. 1 en 36.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/25


Verzoek van Retten i Hørsholm van 4 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Anklagemyndighed en Steffen Ryborg

(Zaak C-279/04)

(2004/C 228/50)

Retten i Hørsholm heeft bij beschikking van 4 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 28 juni 2004, in het geding tussen Anklagemyndighed en Steffen Ryborg, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moeten de artikelen 39 EG, 49 EG en 10 EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regelgeving van een lidstaat volgens welke een motorvoertuig moet worden geregistreerd indien het toebehoort aan een werkgever die gevestigd is in een aangrenzende lidstaat en door een werknemer die in eerstgenoemde lidstaat woonachtig beroepsmatig en voor privédoeleinden wordt gebruikt in beide lidstaten?

2.

Indien voor de beoordeling van de eerste vraag relevant is of een eventueel gebruik van het voertuig voor privédoeleinden bijkomstig is ten opzichte van het beroepsmatige gebruik van het voertuig, op grond van welke criteria kan de nationale rechter dan beoordelen of het niet zuiver beroepsmatige gebruik van het voertuig bijkomstig is ten opzichte van het beroepsmatige gebruik, wanneer wordt aangenomen dat het voertuig beroepsmatig wordt gebruikt (zie arrest van het Hof van Justitie in de zaak Yves Ledoux, C-127/86, Jurispr. 1988, blz. 3741, punt 18).


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/25


Verzoek van het Vestre Landsret van 25 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Jyske Finans A/S en Skatteministerie

(Zaak C-280/04)

(2004/C 228/51)

Het Vestre Landsret heeft bij beschikking van 25 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 29 juni 2004, in het geding tussen Jyske Finans A/S en Skatteministerie, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moet artikel 13,B, sub c, junctis de artikelen 2, sub 1, en 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) aldus worden uitgelegd, dat deze bepalingen eraan in de weg staan dat een lidstaat in het kader van zijn BTW-wetgeving een regeling handhaaft, volgens welke een belastingplichtige die anders dan de handelaren in gebruikte wagens en andere marktdeelnemers die gebruikte wagens verkopen, investeringsgoederen in aanzienlijke mate in zijn bedrijfsvermogen heeft opgenomen, BTW moet betalen bij verkoop van deze investeringsgoederen, ook al is het goed gekocht van belastingplichtigen die geen belasting over de prijs van het goed hebben berekend waardoor geen recht op aftrek van belasting bij de aanschaffing van het goed is ontstaan?

2.

Moet artikel 26 bis, A, sub e, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd, dat het begrip „belastingplichtige wederverkoper” alleen personen omvat wier hoofdactiviteit bestaat in de aan en verkoop van gebruikte goederen, wanneer deze gebruikte goederen worden verworven met het oog op het verkrijgen van een economische winst bij wederverkoop, die het enige of wezenlijke doel van de verwerving is, of omvat het begrip ook personen die normaal gesproken deze goederen na het einde van de verhuur verkopen als bijkomend onderdeel van de economische leaseactiviteit in vorenomschreven omstandigheden?


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/25


Hogere voorziening, op 25 juni 2004 ingesteld door Michael Leighton, Graham French en John Neiger tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 3 mei 2004 in zaak T-24/04, Michael Leighton, Graham French en John Neiger tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C- 281/04 P)

(2004/C 228/52)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 25 juni 2004 hogere voorziening ingesteld door Michael Leighton, Graham French en John Neiger, vertegenwoordigd door J. S. Barnett, solicitor-advocate, tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 3 mei 2004 in zaak T 24/04, Michael Leighton, Graham French en John Neiger tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwiranten concluderen dat het het Hof behage:

de beschikking te vernietigen;

de vordering van rekwiranten in de vorm van de als bijlage bij hun verzoekschrift gevoegde ontwerpbeschikking toe te wijzen; subsidiair

de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg terug te wijzen; en in elk geval

verweerders te verwijzen in de kosten van rekwiranten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwiranten vorderen vernietiging van de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg op grond dat het Gerecht van eerste aanleg de procedureregels heeft geschonden door hun verzoekschrift als een verzoek op grond van artikel 226 EG te behandelen, terwijl het in feite ging om een verzoek op grond van artikel 232 EG.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/26


Beroep, op 5 juli 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Zweden

(Zaak C-287/04)

(2004/C 228/53)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 5 juli 2004 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Zweden door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Ström van Lier en N. Yerrell als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de artikelen 3, 6 en 8 van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (1), de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

Zweden te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Zweedse wettelijke regeling garandeert niet een minimale ononderbroken dagelijkse rusttijd van ten minste elf uur in elk tijdvak van vierentwintig uur, zoals in artikel 3 van de richtlijn is voorgeschreven. Dat het grootste deel van de werknemers valt onder een collectieve overeenkomst die deze kwestie heeft geregeld, heeft geen invloed op de verplichting om die bepaling voor alle werknemers uit te voeren.

Wat artikel 6 van de richtlijn betreft, kan de normale referentieperiode van vier maanden, die in artikel 16, punt 2, voor de toepassing van artikel 6 is vastgesteld, volgens artikel 17, lid 4, niet langer zijn dan zes maanden. De marge die wordt gecreëerd door de mogelijkheid om te voorzien in afwijkingen met betrekking tot de referentieperiode, is kleiner dan waarin de Zweedse wettelijke regeling voorziet.

Artikel 8 van de richtlijn is niet uitdrukkelijk omgezet in Zweeds recht.


(1)  PB L 307, 13.12.1993, blz. 18.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/26


Verzoek van het Bundesfinanzhof van 28 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen FKP Scorpio Konzertproduktionen GmbH en Finanzamt Hamburg-Eimsbüttel

(Zaak C-290/04)

(2004/C 228/54)

Het Bundesfinanzhof heeft bij beschikking van 28 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 7 juli 2004, in het geding tussen FKP Scorpio Konzertproduktionen GmbH en Finanzamt Hamburg-Eimsbüttel, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Moeten de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat een in Duitsland wonende persoon die een vergoeding verschuldigd is aan een in een andere lidstaat (in casu: Nederland) wonende gerechtigde tot een vergoeding – die de nationaliteit van een lidstaat bezit –, overeenkomstig § 50a, lid 5, vijfde zin, Einkommensteuergesetz 1990 (wet op de inkomstenbelasting; hierna: „EStG”), in de versie van 1993, aansprakelijk kan worden gesteld, omdat hij geen belasting volgens § 50a, lid 5, vierde zin, EStG heeft ingehouden, terwijl van vergoedingen aan een binnenlands onbeperkt belastingplichtige gerechtigde tot een vergoeding (= ingezetene) geen belasting overeenkomstig § 50a, lid 4, EStG wordt afgetrokken, en degene die de vergoeding verschuldigd is, dus ook niet wegens geen of te weinig ingehouden belasting aansprakelijk kan worden gesteld?

2.

Luidt het antwoord op de eerste vraag anders, indien de in een andere lidstaat wonende gerechtigde tot een vergoeding bij het verrichten van zijn diensten geen onderdaan van een lidstaat is?

3.

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

a)

Moeten de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat beroepskosten die een in een andere lidstaat wonende gerechtigde tot een vergoeding heeft gemaakt in economisch verband met zijn tot de vergoedingen leidende werkzaamheden in het binnenland, reeds bij de inhoudingsprocedure overeenkomstig § 50a, lid 4, EStG door degene die de vergoeding verschuldigd is, voor de belastingvermindering in aanmerking moeten worden genomen, omdat ook bij ingezetenen enkel de na aftrek van de beroepskosten overblijvende netto-inkomsten aan de inkomstenbelasting onderworpen zijn?

b)

Volstaat het ter voorkoming van een inbreuk op de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag, dat in de inhoudingsprocedure overeenkomstig § 50a, lid 4, EStG enkel voor een belastingvermindering in aanmerking worden genomen de beroepskosten in economisch verband met de tot het recht op vergoeding leidende werkzaamheid in het binnenland, die de in een andere lidstaat wonende gerechtigde tot een vergoeding aan de vergoedingsplichtige heeft aangetoond, en eventuele andere beroepskosten in een daaraanvolgende teruggaafprocedure in aanmerking kunnen worden genomen?

c)

Moeten de artikelen 59 en 60 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat zij zich ertegen verzetten dat de belastingvrijstelling die volgens de overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting, in Duitsland toekomt aan een in Nederland wonende gerechtigde tot een vergoeding, bij de inhoudingsprocedure overeenkomstig § 50a, lid 4, juncto § 50d, lid 1, EStG aanvankelijk buiten beschouwing blijft en pas in een daaraanvolgende vrijstellings- of teruggaafprocedure in aanmerking wordt genomen, en ook degene die de vergoeding verschuldigd is, zich in de inhoudingsprocedure niet op de belastingvrijstelling mag beroepen, terwijl op belastingvrije inkomsten van ingezetenen geen belasting wordt ingehouden, en dus ook geen sprake is van aansprakelijkheid wegens geen of te weinig ingehouden belasting?

d)

Luidt het antwoord op de vragen sub 3, a tot en met c, anders, indien de in een andere lidstaat wonende gerechtigde tot een vergoeding ten tijde van het verrichten van zijn diensten geen onderdaan van een lidstaat is?


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/27


Verzoek van het Finanzgericht Köln van 24 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Wienand Meilicke, Heidi Christa Weyde en Marina Stöffler, enerzijds, en Finanzamt Bonn-Innenstadt, anderzijds

(Zaak C-292/04)

(2004/C 228/55)

Het Finanzgericht Köln heeft bij beschikking van 24 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 9 juli 2004, in het geding tussen Wienand Meilicke, Heidi Christa Weyde en Marina Stöffler, enerzijds, en Finanzamt Bonn-Innenstadt, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Is § 36, lid 2, punt 3, EStG (in de ten tijde van de feiten geldende versie) op grond waarvan enkel de vennootschapsbelasting van een onbeperkt belastingplichtige vennootschap of personenvereniging ten belope van 3/7 van de inkomsten in de zin van § 20, lid 1, punten 1 of 2, EStG met de inkomstenbelasting wordt verrekend, verenigbaar met artikel 56, lid 1, EG en artikel 58, lid 1, sub a, en lid 3, EG?


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/27


Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 14 juni 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Beemsterboer Coldstore Services B.V. en de Inspecteur der Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

(Zaak C-293/04)

(2004/C 228/56)

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft, bij vonnis van 14 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 9 juli 2004, in het geding tussen Beemsterboer Coldstore Services B.V. en de Inspecteur der Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Kan de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW (1) toepassing vinden in een geval waarin de douaneschuld is ontstaan én de navordering heeft plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van die bepaling?

2.

Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord: is een EUR. 1-certificaat waarvan niet kan worden vastgesteld dat het daadwerkelijk onjuist is omdat de oorsprong van de goederen waarvoor het certificaat is afgegeven bij controle achteraf niet kon worden bevestigd, terwijl de goederen alleen daarom de preferentiële behandeling wordt onthouden, een „onjuist certificaat” in de zin van de nieuwe tekst van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW en, zo dit niet het geval is, kan een belanghebbende dan toch met vrucht een beroep doen op deze bepaling?

3.

Indien vraag II bevestigend wordt beantwoord: op wie rust de last te bewijzen dat het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, respectievelijk wie dient te bewijzen dat de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen?

4.

Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord: kan een belanghebbende met vrucht een beroep doen op artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW, zoals deze bepaling tot 19 december 2000 luidde, in een situatie waarin achteraf niet kan worden vastgesteld dat de douaneautoriteiten een EUR. 1-certificaat ten tijde van de afgifte daarvan op goede gronden en terecht hebben afgegeven?


(1)  PB L 311, van 12 december 2000, blz. 17.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/28


Verzoek van het Juzgado de lo Social no 30 de Madrid van 5 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen C. Sarkatzis Herrero en Instituto Madrileño de la Salud

(Zaak C-294/04)

(2004/C 228/57)

Het Juzgado de lo Social no 30 de Madrid heeft bij beschikking van 5 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 juli 2004, in het geding tussen C. Sarkatzis Herrero en Instituto Madrileño de la Salud, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Moeten de gemeenschapsrechtelijke bepalingen betreffende het zwangerschapsverlof en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces aldus worden uitgelegd, dat een vrouw die met zwangerschapsverlof is en in die omstandigheid een betrekking in overheidsdienst krijgt, dezelfde rechten moet genieten als de andere kandidaten die zijn geslaagd voor het ambtenarenexamen?

2)

Ongeacht het geval van de ambtenaar die voor het eerst in dienst treedt, verleent de toegang van de ambtenaar tot een betrekking in vaste dienst op een ogenblik waarop de arbeidsverhouding reeds bestaat maar is opgeschort wegens zwangerschapsverlof, een recht op promotiekansen die niet negatief mogen worden beïnvloed door een zwangerschapsverlof?

3)

Meer in het bijzonder, heeft de tijdelijke ambtenaar die met zwangerschapsverlof is op het ogenblik dat zij een betrekking in vaste dienst krijgt, overeenkomstig de aangehaalde bepalingen en in het bijzonder de bepalingen met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces en daarna, vanaf dat ogenblik daadwerkelijk het recht om in dienst te treden en de hoedanigheid van ambtenaar te verwerven met inbegrip van de daaraan verbonden rechten, zodat haar beroepsloopbaan ingaat en haar anciënniteit begint te lopen, en wel onder dezelfde voorwaarden als de andere kandidaten die een betrekking hebben gekregen, ook wanneer krachtens de toepasselijke bepalingen van intern recht in haar geval de uitoefening van die rechten afhankelijk is van de voorwaarde dat zij effectief haar activiteiten uitoefent en wordt opgeschort zolang dat niet het geval is?


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/28


Verzoek van de Raad van State, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen M.G. Eman en O.B. Sevinger en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag

(Zaak C-300/04)

(2004/C 228/58)

De Raad van State heeft, bij vonnis van 13 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 15 juli 2004, in het geding tussen M.G. Eman en O.B. Sevinger en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Is op personen die de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die ingezetenen zijn van, dan wel woonachtig zijn in een land of gebied dat tot de LGO, bedoeld in artikel 299, derde lid, EG, behoort en dat bijzondere betrekkingen onderhoudt met die lidstaat het tweede deel van het Verdrag van toepassing?

2.

Zo nee, hebben de lidstaten in het licht van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, tweede volzin, EG de vrijheid hun nationaliteit toe te kennen aan personen die ingezetenen zijn van, dan wel woonachtig zijn in de LGO, als bedoeld in artikel 299, derde lid, EG?

3.

Dient artikel 19, tweede lid, EG, mede in het licht van de artikelen 189 en 190, eerste lid, EG, aldus te worden uitgelegd dat - daargelaten de in de nationale rechtsstelsels niet ongebruikelijke uitzonderingen in verband met onder meer ontzetting uit het kiesrecht in verband met strafrechtelijke veroordeling en handelingsonbekwaamheid - de hoedanigheid van burger van de Unie zonder meer het actief en passief kiesrecht voor het Europees Parlement meebrengt?

4.

Staan de artikelen 17 en 19, tweede lid, EG, in onderling verband gelezen en bezien in het licht van artikel 3, eerste lid, van het Protocol, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, er aan in de weg dat personen die geen burger van de Unie zijn actief en passief kiesrecht hebben voor het Europees Parlement?

5.

Stelt het Gemeenschapsrecht eisen aan de aard van het te bieden rechtsherstel, indien de nationale rechter - mede op basis van de door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op bovenstaande vragen gegeven antwoorden - tot het oordeel komt dat registratie van diegenen die ingezetenen zijn van, dan wel woonachtig zijn in de Nederlandse Antillen en Aruba en de Nederlandse nationaliteit hebben voor de verkiezingen die op 10 juni 2004 zijn gehouden ten onrechte achterwege is gebleven?


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/29


Verzoek van het Tribunale di Voghera van 1 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen LIDL Italia Srl en Comune di Stradella

(Zaak C-303/04)

(2004/C 228/59)

Het Tribunale di Voghera heeft bij beschikking van 1 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 16 juli 2004, in het geding tussen LIDL Italia Srl en Comune di Stradella, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

Dient artikel 1 van richtlijn 83/189/EEG (inmiddels richtlijn 98/34/EG (1), in de thans geldende versie) inzake normen en technische voorschriften, aldus te worden uitgelegd dat het begrip „technisch voorschrift” in de zin van dit artikel 1 een nationale wettelijke bepaling als artikel 19 van wet nr. 93 van 23 maart 2001 omvat volgens welke het in Italië verboden is staafjes voor het reinigen van de oren (beter bekend als „wattenstaafjes”) in de handel te brengen die niet van biologisch afbreekbare materialen zijn gemaakt?

In geval van bevestigend antwoord op de eerste vraag, diende artikel 19 van wet nr. 93 van 23 maart 2001 op initiatief van de Italiaanse regering vooraf bij de Commissie te worden aangemeld overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 83/189/EEG (thans richtlijn 98/34/EG), om toelating te verkrijgen voor de toepassing ervan in Italië in de zin van de artikelen 8 en 9 van deze richtlijn?

In geval van bevestigend antwoord op de tweede vraag en voor zover bovenbedoeld artikel 19 van wet nr. 93/2001 niet bij de Europese Commissie is aangemeld, bieden de beginselen en regels ter bescherming van het vrije verkeer van goederen in de zin van artikel 28 van het Verdrag, gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 83/189/EEG (thans richtlijn 98/34/EG), de Italiaanse rechter de mogelijkheid bovenbedoelde nationale bepaling, die onwettig moet worden geacht, buiten toepassing te laten, voorzover zij van toepassing is op producten uit een ander land van de Europese Unie?


(1)  PB L 204 van 21.7.1998, blz. 37.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/29


Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Jacob Meijer B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

(Zaak C-304/04)

(2004/C 228/60)

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft, bij vonnis van 13 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 juli 2004, in het geding tussen Jacob Meijer B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Is Verordening (EG) nr. 2086/97 (1) van de Commissie van 4 november 1997 tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief geldig, voorzover volgens die verordening post 8543 89 79 van de gecombineerde nomenclatuur de sub 2.3. omschreven geluidskaarten omvat?


(1)  PB L 312, van 14 november 1997, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/29


Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Eagle International Freight B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

(Zaak C-305/04)

(2004/C 228/61)

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft, bij vonnis van 13 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 juli 2004, in het geding tussen Eagle International Freight B.V. en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Zijn Verordening (EG) nr. 2086/97 (1) van de Commissie van 4 november 1997 alsmede Verordening (EG) nr. 2261/98 (2) van de Commissie van 26 oktober 1998, beide strekkende tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief geldig, voorzover volgens die verordeningen post 8543 89 79 van de gecombineerde nomenclatuur de onder 2.3. omschreven geluidskaarten omvat?


(1)  PB L 312, van 14 november 1997, blz. 1.

(2)  PB L 292, van 30 oktober 1998, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/30


Verzoek van het Gerechtshof te Amsterdam, van 13 juli 2004, om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Compaq Computer International Corporation en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem

(Zaak C-306/04)

(2004/C 228/62)

Het Gerechtshof te Amsterdam heeft, bij vonnis van 13 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 juli 2004, in het geding tussen Compaq Computer International Corporation en de Inspecteur van de Belastingdienst – Douanedistrict Arnhem, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Moet bij de invoer van computers waarop door de verkoper besturingssystemen zijn geïnstalleerd, de transactiewaarde van die computers op de voet van artikel 32, eerste lid, onderdeel b, van het CDW (1), worden verhoogd met de waarde van de door de koper kosteloos aan de verkoper ter beschikking gestelde programmatuur, indien de waarde daarvan niet in de transactiewaarde is begrepen?


(1)  PB L 302, van 19 oktober 1992, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/30


Beroep, op 22 juli 2004 ingesteld door het Koninkrijk Spanje tegen de Raad van de Europese Unie

(Zaak C-310/04)

(2004/C 228/63)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 22 juli 2004 beroep ingesteld tegen de Raad van de Europese Unie door het Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door D. Miguel Muñoz, abogado del Estado, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het den Hove behage:

Hoofdstuk 10 bis van titel IV van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad, toegevoegd bij artikel 1, punt 20, van verordening (EG) nr. 864/2004 van de Raad houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1786/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, en tot aanpassing daarvan in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie (1), nietig te verklaren;

de Raad te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Schending van het Verdrag of op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregels, omdat de Raad lid 3 van het aan de Akte betreffende de toetreding van de Helleense Republiek tot de Europese Gemeenschappen gehechte Protocol nr. 4 heeft geschonden, aangezien het nieuwe, bij verordening nr. 864/2004 toegevoegde artikel 110 ter van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 niet in een steunregeling voor de katoenproductie voorziet.

Schending van wezenlijke vormvoorschriften, aangezien de Raad de keuze in het nieuwe artikel 110 ter van verordening nr. 1782/2003 voor het stadium van opening van de katoenbollen als bepalend moment voor de toekenning van de steun, niet heeft gemotiveerd.

Misbruik van bevoegdheid aangezien de Raad de bevoegdheid die lid 11 van het voornoemde protocol nr. 4 hem toekent, te weten de bevoegdheid tot aanpassing van de in dit protocol neergelegde steunregeling voor de katoenproductie, voor een ander doel heeft aangewend dan waarvoor deze is verleend.

Schending van het Verdrag of op de uitvoering daarvan betrekking hebbende rechtsregels, aangezien de Raad door de litigieuze bepalingen vast te stellen algemene beginselen van gemeenschapsrecht heeft geschonden, te weten het evenredigheidsbeginsel, aangezien de instrumenten voor de hervorming van de steunregeling voor katoen kennelijk indruisen tegen de doeleinden die de Raad zelf heeft gesteld en er voorts andere, minder belastende instrumenten voor het bereiken van deze doeleinden bestaan, en het vertrouwensbeginsel.


(1)  PB L 161 van 30.04.2004, blz. 48. Rectificatie van deze verordening in PB L 206 van 09.06.2004, blz. 20.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/31


Beroep, op 23 juli 2004 ingesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk der Nederlanden

(Zaak C-312/04)

(2004/C 228/64)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 juli 2004 beroep ingesteld tegen het Koninkrijk der Nederlanden door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Günter Wilms en Alexander Weimar, als gemachtigden.

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

1.

het Koninkrijk der Nederlanden door:

a)

in de periode tot aan 1 januari 1992 in een aantal gevallen van vermoeden van onregelmatigheid met betrekking tot onder geleide van een TIR carnet plaatsgevonden hebbend vervoer, niet met voortvarendheid de nodige activiteiten te ontplooien die een spoedige vaststelling van de rechten van de Gemeenschappen op hun eigen middelen bewerkstelligen,

b)

in de periode vanaf 1 januari 1992 tot en met 1994 in een aantal gevallen van vermoeden van onregelmatigheid met betrekking tot onder geleide van een TIR carnet plaatsgevonden hebbend vervoer, de rechten van de Gemeenschappen op hun eigen middelen te laat vast te stellen en deze eigen middelen daardoor te laat ter beschikking te stellen van de Commissie en

c)

te weigeren de daarmee verband houdende achterstandsrente te betalen,

heeft verzuimd de verplichtingen na te komen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, eerste lid, 6, tweede lid, 10, eerste lid en 11 van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 (1) van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van Besluit 88/376/EEG Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen.

2.

het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten:

Bij een controlebezoek in 1997 in Nederland heeft de Commissie een vertraging bij de vaststelling van de eigen middelen uit douanerechten geconstateerd. Deze vertraging had betrekking op niet-aangezuiverde carnets TIR die in de periode 1991 – 1993 werden ingeschreven en waarvoor de uitnodigingen tot betaling te laat door de Nederlandse autoriteiten zijn verzonden.

Hoewel er voor 1992 geen concrete bepaling is die aangeeft binnen welke termijn na de normale beëindiging van de transactie het kantoor van vertrek dient te reageren, mag niet worden geconcludeerd dat de lidstaten niet gehouden zijn te handelen voor de inbreuk is vastgesteld en, in voorkomend geval, de plaats is bepaald waar deze is geschied. De Nederlandse autoriteiten hebben niet met de zorgvuldigheid gehandeld die vereist is om de financiële belangen van de Gemeenschap veilig te stellen. In de hier bedoelde gevallen is de uitnodiging tot betaling verzonden na een tijdvak variërend tussen 2 jaar en 4,5 maanden en 2 jaar en 10 maanden na de inschrijving van het carnet. Naar het oordeel van de Commissie kan een dergelijke lange tijdsduur niet meer in overeenstemming worden geacht met bedoelde voortvarendheid.

Vanaf 1 januari 1992 voorzagen de terzake geldende communautaire bepalingen in samenhang met artikel 11 van de TIR-overeenkomst in specifieke termijnen waarbinnen de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen. De opmerkingen van de Nederlandse autoriteiten dat de betrokken termijnen slechts zijn neergelegd in administratieve voorschriften en niet in wettelijke regelingen en dat het juridisch niet juist is om tot invordering over te gaan voordat de navorderingsprocedure is afgerond kan de Commissie niet volgen.

Zoals de door de Commissie uitgevoerde controle heeft uitgewezen, Nederland gemiddeld pas een jaar na verloop van de samengestelde (uiterlijke) termijn van 15 maanden tot invordering is overgegaan en derhalve tevens de eigen middelen te laat ter beschikking heeft gesteld aan de Commissie, is Nederland terzake achterstandsrente verschuldigd.


(1)  PB L 155, van 7 juni 1989, blz. 1.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/31


Verzoek van het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana van 12 juli 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen R. M. Torres Aucejo en Fondo de Garantía Salarial

(Zaak C-314/04)

(2004/C 228/65)

Het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana heeft bij beschikking van 12 juli 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 26 juli 2004, in het geding tussen R. M. Torres Aucejo en Fondo de Garantía Salarial, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

Het Tribunal Superior de Justicia de la Comunidad Valenciana verzoekt het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing over dezelfde vragen als in zaak C-520/03. (1)


(1)  PB C 59 van 6.3.2004.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/31


Beroep, op 27 juli 2004 ingesteld door Europees Parlement tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak C-317/04)

(2004/C 228/66)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 juli 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie door Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Passos en N. Lorenz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Het Europees Parlement concludeert dat het den Hove behage:

besluit 2004/496/EG van de Raad van 17 mei 2004 (1) nietig te verklaren;

verweerder te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert het Parlement vijf middelen aan.

Met de eerste twee middelen betwist het Parlement de rechtsgrondslag van het bestreden besluit. Het Parlement stelt in de eerste plaats dat het beroep op artikel 95 EG niet gerechtvaardigd is, met name gelet op de recente rechtspraak van het Hof met betrekking tot de uitlegging van deze bepaling; artikel 95 kan overigens geen grondslag vormen voor de bevoegdheid van de Gemeenschap om de overeenkomst te sluiten, aangezien deze de verwerking van gegevens tot doel heeft die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 95/46 betreffende de bescherming van persoonsgegevens vallen. In de tweede plaats maakt deze overeenkomst een wijziging van deze richtlijn nodig, die is vastgesteld volgens de procedure van artikel 251 EG. De overeenkomst kon derhalve enkel worden gesloten met instemming van het Parlement.

Met zijn derde middel stelt het Parlement dat de overeenkomst met schending van de fundamentele rechten is gesloten, in het bijzonder met schending van essentiële aspecten van het recht op bescherming van persoonsgegevens, en dat de overeenkomst bovendien een ongerechtvaardigde inmenging in de persoonlijke levenssfeer oplevert: dit is onverenigbaar met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Het vierde middel betreft de schending van het evenredigheidsbeginsel, met name omdat de overeenkomst in de overdracht van een buitensporig aantal persoonsgegevens van passagiers voorziet en omdat deze gegevens door de Amerikaanse autoriteiten te lang worden bijgehouden.

Het Parlement beroept zich tot slot nog op ontoereikende motivering van een optreden met toch wel bijzondere kenmerken, en op schending van het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking geschonden, gelet op de zeer ongebruikelijke omstandigheden waarin het bestreden besluit is vastgesteld, met name tijdens de procedure betreffende een verzoek om advies 1/04 voor het Hof van Justitie over aspecten die kennelijk vragen van juridische aard deden rijzen.


(1)  Besluit 2004/496/EG van de Raad van 17 mei 2004 betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van PNR-gegevens („Passenger Name Records”) door luchtvaartmaatschappijen aan het Bureau of Customs and Border Protection van het ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de Verenigde Staten van Amerika (PB L 183 van 20 mei 2004, blz. 83).


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/32


Beroep, op 27 juli 2004 ingesteld door Europees Parlement tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-318/04)

(2004/C 228/67)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 juli 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Europees Parlement, vertegenwoordigd door H. Duintjer Tebbens en A. Caiola als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Het Europees Parlement concludeert dat het den Hove behage:

beschikking 2004/535/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 mei 2004 (1) krachtens artikel 230 EG nietig te verklaren;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van zijn beroep voert het Europees Parlement vier middelen aan, te weten bevoegdheidsoverschrijding door de Commissie, schending van de essentiële beginselen van richtlijn 95/46/EG, schending van grondrechten en schending van het evenredigheidsbeginsel.

Met betrekking tot de bevoegdheidsoverschrijding stelt het Parlement dat de Commissie de beschikking ultra vires heeft gegeven zonder daarbij de bepalingen van basisrichtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van persoonsgegevens in acht te nemen en in het bijzonder met schending van artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46, dat niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteiten van de toepassing van deze richtlijn uitsluit.

Het Europees Parlement benadrukt verder de volgende aspecten: het CBP (Bureau of Customs and Border Protection van de Verenigde Staten van Amerika) is geen derde land in de zin van artikel 25 van richtlijn 95/46, de vaststelling van gepastheid staat overdrachten toe zowel naar andere Amerikaanse autoriteiten als naar derde landen, de beschikking vormt een inbreuk op artikel 13 van richtlijn 95/46 betreffende de uitzonderingen en beperkingen op de beginselen inzake de verwerking van persoonsgegevens (uitzonderingen en beperkingen voorbehouden aan de lidstaten), en op grond van de beschikking heeft het CBP rechtstreeks toegang tot de PNR-gegevens, hoewel de richtlijn daarin niet voorziet. Gelet op de onderlinge samenhang van de vaststelling van gepastheid en de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten, moet de beschikking worden beschouwd als een maatregel die niet beantwoordt aan het nagestreefde doel, namelijk het verplicht stellen van de overdracht van PNR-gegevens.

Met zijn tweede middel stelt het Europees Parlement dat de vaststelling van gepastheid van de Commissie ook de essentiële beginselen van richtlijn 95/46 schendt. Meer bepaald is de finaliteit van de door de beschikking beoogde verwerking onverenigbaar met de verwerking als bedoeld in de richtlijn; er bestaat geen wettelijke verplichting tot verwerking; de beginselen van de basisrichtlijn worden geschonden met betrekking tot de verwerking van gevoelige gegevens, het recht op inzage alsook met betrekking tot de daarmee samenhangende rechten; het recht op rechterlijke bescherming is niet gewaarborgd en de mogelijkheid van overdracht naar andere Amerikaanse autoriteiten en andere landen zonder reële en daadwerkelijke bescherming is onverenigbaar met richtlijn 95/46.

In de derde plaats houdt het Europees Parlement staande dat de vaststelling van gepastheid van de Commissie grondrechten schendt, in het bijzonder het recht op privacy en het recht op de bescherming van persoonsgegevens als bepaald in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals toegepast door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de rechten van de mens.

Met zijn vierde middel voert het Parlement aan dat de vaststelling van gepastheid ook het evenredigheidsbeginsel schendt, met name omdat een buitensporig aantal PNR-gegevens kan worden overgedragen en omdat deze gegevens door de Amerikaanse autoriteiten te lang kunnen worden bewaard.


(1)  Beschikking 2004/535/EG van de Commissie van 14 mei 2004 betreffende de passende bescherming van persoonsgegevens in het Passenger Name Record van vliegtuigpassagiers die aan het Bureau of Customs and Border Protection van de Verenigde Staten worden doorgegeven (PB L 235, blz. 11).


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/33


Beroep, op 23 juli 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-319/04)

(2004/C 228/68)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 juli 2004 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoek het Hof:

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 1999/63/EG van de Raad van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST) – Bijlage: Europese overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden (1), althans door die bepalingen niet ter kennis van de Commissie te brengen, de krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

De Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 30 juni 2002 verstreken.


(1)  PB L 167 van 02.07.1999, blz. 33.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/33


Beroep, op 27 juli 2004 ingesteld door Groothertogdom Luxemburg tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-320/04)

(2004/C 228/69)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 27 juli 2004 beroep ingesteld tegen het Groothertogdom Luxemburg door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof:

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om uitvoering te geven aan richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (1), niet heeft voldaan aan de krachtens voormelde richtlijn op hem rustende verplichtingen;

het Groothertogdom Luxemburg in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 19 juli 2003 verstreken.


(1)  PB L 180 van 19.07.2000, blz. 22.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/34


Beroep, op 2 augustus 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-333/04)

(2004/C 228/70)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 2 augustus 2004 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Denis Martin en Horstpeter Kreppel als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 1999/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1999 betreffende minimumvoorschriften voor de verbetering van de gezondheidsbescherming en van de veiligheid van werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen (vijftiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (1), de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 30 juni 2003 verstreken.


(1)  PB 2000, L 134, blz. 36.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/34


Doorhaling van zaak C-257/02 (1)

(2004/C 228/71)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 6 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-257/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Stuij en de Man BV tegen Republiek Oostenrijk.


(1)  PB C 247 van 12.10.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/34


Doorhaling van zaak C-322/02 (1)

(2004/C 228/72)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 17 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-322/02 (verzoek van het Sozialgericht Augsburg om een prejudiciële beslissing): Eva-Maria Weller tegen Deutsche Angestellten-Krankenkasse.


(1)  PB C 289 van 23.11.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/34


Doorhaling van zaak C-349/02 (1)

(2004/C 228/73)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 3 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-349/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 289 van 23.11.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/34


Doorhaling van zaak C-450/02 (1)

(2004/C 228/74)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 5 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-450/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Kassel-Goethestraße tegen Qualitair Engineering Services Ltd.


(1)  PB C 70 van 22.03.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/35


Doorhaling van zaak C-454/02 (1)

(2004/C 228/75)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 8 juni 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-454/02 (verzoek van het Bundessozialgericht om een prejudiciële beslissing): Karin Bautz tegen AOK Baden-Württemberg.


(1)  PB C 70 van 22.03.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/35


Doorhaling van zaak C-76/03 (1)

(2004/C 228/76)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 10 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-76/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk.


(1)  PB C 83 van 5.4.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/35


Doorhaling van zaak C-474/03 (1)

(2004/C 228/77)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 17 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-474/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek.


(1)  PB C 7 van 10.1.2004.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/35


Doorhaling van zaak C-538/03 (1)

(2004/C 228/78)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 juni 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-538/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland.


(1)  PB C 71 van 20.3.2004.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/36


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 10 juni 2004

in de gevoegde zaken T-153/01 en T-323/01, Mercedes Alvarez Moreno tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Hulpfunctionaris - Conferentietolk - Artikel 74 van Regeling andere personeelsleden - Einde van aanstelling)

(2004/C 228/79)

Procestaal: Frans

In de gevoegde zaken T-153/01 en T-323/01, Mercedes Alvarez Moreno, wonende te Berlijn (Duitsland), vertegenwoordigd, in zaak T-153/01, aanvankelijk door G. Vandersanden en D. Dugois, advocaten, en vervolgens door G. Vandersanden, en in zaak T-323/01 door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: aanvankelijk F. Clotuche-Duvieusart en M. Langer, en vervolgens door F. Clotuche-Duvieusart en D. Martin), betreffende een beroep strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van de brieven van de Commissie van 13 en 23 februari 2001 waarbij aan verzoekster werd meegedeeld dat het niet meer mogelijk was conferentietolken van meer dan 65 jaar meer aan te stellen, en anderzijds, schadevergoeding, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters; griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Verklaart het beroep in zaak T-153/01 niet-ontvankelijk.

2.

Verklaart, in het kader van het beroep in zaak T-323/01, het besluit van 23 februari 2001 nietig.

3.

Verwerpt het beroep in zaak T-323/01 voor het overige.

4.

Verstaat dat elk de partijen zijn eigen kosten betreffende het beroep in zaak T-153/01 zal dragen.

5.

Verstaat dat de Commissie alle kosten betreffende het beroep in zaak T-323/01 zal dragen.


(1)  PB C 275 van 29.9.2001.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/36


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 10 juni 2004

in zaak T-258/01, Pierre Eveillard tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Tuchtregeling - Plaatsing in lagere salaristrap - Artikelen 11 en 14 van Statuut - Overeenkomst inzake bewaking van gebouwen van Commissie)

(2004/C 228/80)

Procestaal: Frans

In zaak T-258/01, Pierre Eveillard, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door L. Vogel, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 25 juni 2001 houdende afwijzing van verzoekers klacht van 13 maart 2001 waarin deze opkwam tegen het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 19 december 2000 waarbij hij bij wege van tuchtmaatregel twee salaristrappen lager werd geplaatst, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart nietig het besluit van 19 december 2000 waarbij verzoeker bij wege van tuchtmaatregel twee salaristrappen lager werd geplaatst.

2)

Verstaat dat de Commissie alle kosten zal dragen.


(1)  PB C 369 van 22.12.2001.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/37


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 10 juni 2004

in zaak T-276/01, Mély Garroni tegen Europees Parlement (1)

(Ambtenaren - Hulpfunctionaris - Conferentietolk - Artikel 74 van Regeling andere personeelsleden - Einde van aanstelling)

(2004/C 228/81)

Procestaal: Frans

In zaak T-276/01, Mély Garroni, wonende te Rome (Italië), vertegenwoordigd door G. Vandersanden, advocaat, tegen Europees Parlement (gemachtigden: H. von Hertzen en J. de Wachter, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit om geen conferentietolken van meer dan 65 jaar meer aan te stellen, en anderzijds, schadevergoeding, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, rechters; griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart nietig besluit van het Parlement van 24 januari 2001 en het besluit van het Parlement van 20 juli 2001 houdende afwijzing van verzoeksters klacht.

2)

Verwerpt het beroep voor het overige.

3)

Verstaat dat het Parlement alle kosten zal dragen.


(1)  PB C 3 van 5.1.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/37


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 10 juni 2004

in zaak T-307/01, Jean-Paul François tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Tuchtregeling - Plaatsing in lagere salaristrap - Overeenkomst inzake bewaking van gebouwen van Commissie - Redelijke termijn - Strafprocedure - Beroep tot schadevergoeding)

(2004/C 228/82)

Procestaal: Frans

In zaak T-307/01, Jean-Paul François, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Wavre (België), vertegenwoordigd door A. Colson, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 5 april 2001 waarbij verzoeker bij wege van tuchtmaatregel een salaristrap lager werd geplaatst, en anderzijds vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Verklaart nietig het besluit van 5 april 2001 waarbij verzoeker bij wege van tuchtmaatregel een salaristrap lager werd geplaatst.

2.

Veroordeelt de Commissie tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 8 000 euro ter vergoeding van de immateriële schade die deze heeft geleden.

3.

Verstaat dat de Commissie alle kosten zal dragen.


(1)  PB C 56 van 2.3.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/37


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 22 juni 2004

in zaak T-185/02, Claude Ruiz-Picasso e.a. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Oppositie - Verwarringsgevaar - Aanvraag voor woordmerk PICARO als gemeenschapsmerk - Ouder woordmerk PICASSO)

(2004/C 228/83)

Procestaal: Duits

In zaak T-185/02, Claude Ruiz-Picasso, wonende te Parijs (Frankrijk), Paloma Ruiz-Picasso, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk), Maya Widmaier-Picasso, wonende te Parijs, Marina Ruiz-Picasso, wonende te Genève (Zwitserland), Bernard Ruiz-Picasso, wonende te Parijs, allen vertegenwoordigd door C. Gielen, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: G. Schneider en U. Pfleghar), andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: DaimlerChrysler AG, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door S. Völker, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 18 maart 2002 (zaak R 0247/2001-3), betreffende een oppositieprocedure tussen Succession Picasso en DaimlerChrysler AG, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters; griffier: D. Christensen, administrateur, op 22 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst verzoekers in de kosten.


(1)  PB C 202 van 24.08.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/38


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 24 juni 2004

in zaak T-190/02, Anita Jannice Österholm tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Afwezigheid toegerekend op vakantieverlof - Termijnen - Ontbreken van procesbelang - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 228/84)

Procestaal: Frans

In zaak T-190/02, Anita Jannice Österholm, wonende te Stockholm (Zweden), vertegenwoordigd door J. R. Iturriagagoitia Bassas, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall en V. Joris, bijgestaan door A. Dal Ferro, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie om verzoeksters afwezigheid tussen 8 en 31 juli 2000 toe te rekenen op haar vakantieverlof, heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2.

Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C 202 van 24.08.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/38


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 22 juni 2004

in zaak T-66/03: Koffiebranderij en Theehandel „Drie Mollen sinds 1818” BV tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeldmerk dat woordelement „Galáxia” bevat - Oudere nationale en internationale woordmerken GALA - Relatieve weigeringsgrond - Afwijzing van oppositie - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

(2004/C 228/85)

Procestaal: Engels

In zaak T-66/03, Koffiebranderij en Theehandel „Drie Mollen sinds 1818” BV, gevestigd te 's-Hertogenbosch (Nederland), vertegenwoordigd door P. Steinhauser, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), (gemachtigden: J. Novais Gonçalves en S. Laitinen), andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Manuel Nabeiro Silveira Lda, gevestigd te Campo Maior (Portugal), betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 17 december 2002 (zaak R 270/2001-2) met betrekking tot een oppositieprocedure tussen Koffiebranderij en Theehandel „Drie Mollen sinds 1818” BV en Manuel Nabeiro Silveira Lda, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en N. J. Forwood, rechters, griffier: J. Plingers, administrateur, op 22 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst verzoekster in de kosten.


(1)  PB C 124 van 24.5.03.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/38


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

10 juni 2004

in zaak T-315/02: Svend Klitgaard tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Arbitragebeding - Overeenkomst gesloten in kader van PLAN-programma Cluster D - Reiskosten - Invorderingskosten - Te late betaling)

(2004/C 228/86)

Procestaal: Deens

In zaak T-315/02, Svend Klitgaard, wonende te Skørping (Denemarken), vertegenwoordigd door S. Koll Espensen, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Støvlbæk en C. Giolito als gemachtigden, bijgestaan door P. Heidmann, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een beroep krachtens artikel 238 EG strekkende tot vergoeding van het bedrag van 19 867,40 euro dat verzoeker zou hebben uitgegeven ter uitvoering van overeenkomst nr. 32.0166, gesloten in het kader van het programma „Plant Life Assessment Network” (PLAN) cluster D, vermeerderd met de vertragingsrente, en tot betaling van een invorderingsvergoeding, eveneens vermeerderd met de vertragingsrente, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J. D. Cooke, rechters, griffier: D. Christensen, administrateur, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verstaat dat verzoeker zijn eigen kosten alsmede die van de Commissie zal dragen.


(1)  PB C 323 van 21.12.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/39


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 10 juni 2004

in zaak T-330/03, Xanthippi Liakoura tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Ambtenaren - Weigering van bevordering - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding)

(2004/C 228/87)

Procestaal: Frans

In zaak T-330/03, Xanthippi Liakoura, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J. A. Martin, advocaat, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: M. Sims en F. Anton), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad om verzoekster bij de bevorderingsronde 2002 niet tot de rang C 1 te bevorderen, alsmede tot schadevergoeding, heeft het Gerecht (P. Lindh, alleensprekend rechter); griffier: I. Natsinas, administrateur, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Verwerpt het beroep.

2.

Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C 289 van 29.11.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/39


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 26 mei 2004

in zaak T-165/02, Enrique José Lloris Maeso tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Stilzitten van verzoeker - Afdoening zonder beslissing)

(2004/C 228/88)

Procestaal: Spaans

In zaak T-165/02, Enrique José Lloris Maeso, wonende te Valencia (Spanje), vertegenwoordigd door J. Bosch Abaraca, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door J. Rivas Andrés en J. J. Gutiérrez Gisber, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/10/01 om verzoeker bij de preselectie te weinig punten toe te kennen om tot het examen van dat vergelijkend onderzoek te worden toegelaten, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A.W.H. Meij en N. J. Forwood, rechters; griffier: H. Jung, op 26 mei 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het onderhavige beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

Verzoeker wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Commissie.


(1)  PB C 261 van 26.10. 2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/39


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 14 juni 2004

in zaak T-267/02, Rewe-Zentral AG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Gedeeltelijke weigering van inschrijving - Intrekking van oppositie - Afdoening zonder beslissing)

(2004/C 228/89)

Procestaal: Duits

In zaak T-267/02, REWE-ZENTRAL AG, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Eichmann, G. Barth, U. Blumenröder, C. Niklas-Falter, M. Kinkeldey, K. Brandt, A. Franke, U. Stephani, B. Allekotte, E. Pfrang, K. Lochner en B. Ertle, advocaten, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: J. Weberndorfer en G. Schneider); interveniënte voor het Gerecht: Fritidsresor AB, gevestigd te Stockholm, vertegenwoordigd door U. Sander, advocaat, betreffende een beroep tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 1 juli 2002 (zaak R 888/2000-1) inzake de inschrijving van het teken Atlasreisen als gemeenschapsmerk, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en I. Pelikánová, rechters; griffier: H. Jung, op 14 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 289 van 23.11.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/40


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 7 juni 2004

in zaak T-333/02, Gestoras Pro-Amnistía e.a tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Beroep tot schadevergoeding - Justitie en binnenlandse zaken - Gemeenschappelijk standpunt van Raad - Maatregelen betreffende bij terroristische daden betrokken personen, groepen en entiteiten - Kennelijke onbevoegdheid - Kennelijk ongegrond beroep)

(2004/C 228/90)

Procestaal: Frans

In zaak T- 333/02, Gestoras Pro-Amnistía, Juan Mari Olano Olano, wonende te Gradignan (Frankrijk), Julen Zelarain Errasti, wonende te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door D. Rouget, advocaat, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: M. Vitsentzatos et M. Bauer), ondersteund door het koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigden: aanvankelijk P. Ormond, vervolgens C. Jackson, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek om vergoeding van de door verzoekers gestelde schade wegens de inschrijving van Gestoras Pro-Amnistía op de lijst van personen, groepen en entiteiten, bedoeld in artikel 1 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93), gemeenschappelijk standpunt 2002/340/GBVB van de Raad van 2 mei 2002 inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 (PB L 116, blz. 75), en gemeenschappelijk standpunt 2002/462/GBVB van de Raad van 17 juni 2002 inzake de actualisering van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en houdende intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2002/340 (PB L 160, blz. 32), heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en N. J. Forwood, rechters; griffier: H. Jung, op 7 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Iedere partij wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  PB C 19 van 25 januari 2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/40


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 27 mei 2004

in zaak T-358/02, Deutsche Post AG en DHL International Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Staatssteun - Goedkeuring door Commissie van door Italiaanse autoriteiten ten behoeve van Poste Italiane toegekende steun - Door concurrenten ingesteld beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 228/91)

Procestaal: Duits

In zaak T-358/02, Deutsche Post AG, gevestigd te Bonn (Duitsland), DHL International Srl, gevestigd te Rozzano (Italië), beide vertegenwoordigd door J. Sedemund en T. Lübbig, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: V. Di Bucci, J. Flett en V. Kreuschitz), ondersteund door Italiaanse Republiek (gemachtigde: aanvankelijk U. Leanza, vervolgens I. Braguglia, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg) en door Poste Italiane SpA, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door B. O'Connor, solicitor, en A. Fratini, advocaat, betreffende een verzoek om nietigverklaring van beschikking 2002/782/EG van de Commissie van 12 maart 2002 inzake staatssteun van Italië ten behoeve van de Poste Italiane SpA (voorheen: Ente Poste Italiane) (PB L 282, blz. 29), heeft het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, V. Tiili, A. W. H. Meij, M. Vilaras en N. J. Forwood, rechters; griffier: H. Jung, op 27 mei 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters zullen hun eigen kosten dragen alsook die van de Commissie en Poste Italiane SpA. De Italiaanse Republiek zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 44 van 22.2.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/40


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 juli 2004

in zaak T-9/03, COLDIRETTI – Federazione Regionale Coltivatori Diretti della Sardegna en CIA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Staatssteun - Beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding - Beschikking waarbij staatssteun onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Beroep ingesteld door vertegenwoordigers van potentiële begunstigden van die steun - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 228/92)

Procestaal: Italiaans

In zaak T-9/03, COLDIRETTI – Federazione Regionale Coltivatori Diretti della Sardegna, gevestigd te Cagliari (Italië), CIA – Confederazione Italiana Agricoltori della Sardegna, gevestigd te Cagliari (Italië), beide vertegenwoordigd door G. Dore en F. Ciulli, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: V. di Bucci, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende, primair, een verzoek om nietigverklaring van beschikking 2002/785/EG van de Commissie van 7 mei 2002 betreffende de steun die Italië overeenkomstig artikel 21 van wet nr. 21/2000 van de Regio Sardinië voornemens is te verlenen aan landbouwbedrijven die andere brandstoffen dan aardgas gebruiken, alsmede, subsidiair, een verzoek om vergoeding van de schade die verzoekster ten gevolge van die beschikking beweren te hebben geleden, heeft het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer – uitgebreid), samengesteld als volgt: J. Pirrung, president, A. W. H. Meij, N. J. Forwood, I. Pelikánová en S. S. Papasavvas, rechters; griffier: H. Jung, op 2 juli 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters worden in de kosten verwezen.


(1)  PB C 55 van 8.3.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/41


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 27 mei 2004

in zaak T-61/03: Irwin Industrial Tool co. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Woordmerk QUICK-GRIP - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, sub c, van verordening (EG) nr. 40/94 - Weigering van inschrijving - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is)

(2004/C 228/93)

Procestaal: Engels

In zaak T-61/03, Irwin Industrial Tool Co., gevestigd te Hoffman Estates, Illinois (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door G. Farrington, solicitor, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: G. Humphreys en S. Laitinen), betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 20 november 2002 (zaak R 110/2002-3) houdende weigering van de inschrijving van het woordmerk QUICK-GRIP als gemeenschapsmerk, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 27 mei 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoekster wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 101 van 26.4.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/41


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 9 juni 2004

in zaak T-96/03, Manel Camós Grau tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Onderzoek door Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) betreffende beheer en financiering van Instituut voor de betrekkingen tussen Europa en Latijns-Amerika - Mogelijk belangenconflict bij onderzoeker - Besluit tot uitsluiting van onderzoeker uit werkteam - Beroep tot nietigverklaring - Voorbereidende handelingen - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 228/94)

Procestaal: Frans

In zaak T-96/03, Manel Camós Grau, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door M.-A. Lucas, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: aanvankelijk H. van Lier, vervolgens J.-F. Pasquier en C. Ladenburger, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Europees bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 17 mei 2002 waarbij een van de onderzoekers werd uitgesloten van het onderzoek naar het Instituut voor de betrekkingen tussen Europa en Latijns-Amerika teneinde elke schijn van belangenconflict te vermijden, zonder dat de handelingen van deze onderzoeker zijn herroepen, en van het stilzwijgend besluit waarbij de klacht van verzoeker van 29 juli 2002 tegen eerstgenoemd besluit werd verworpen, en anderzijds, vordering tot schadevergoeding, teneinde de volgens verzoeker door deze besluiten geleden morele en carrièreschade te vergoeden, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 9 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Partijen dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 112 van 10.5.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/42


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 juni 2004

in zaak T-123/03, Pfizer Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Inleiding, krachtens artikel 30 van richtlijn 2001/83/EG, van procedure van artikel 32 van deze richtlijn - Beroep tot nietigverklaring - Voor beroep vatbare handeling - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 228/95)

Procestaal: Engels

In zaak T-123/03, Pfizer Ltd, gevestigd te Sandwich, Kent (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door D. Anderson, QC, K. Bacon, barrister, I. Dodds-Smith en T. Fox, solicitors, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: H. Stvøvlbaek et X. Lewis, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 6 januari 2003 houdende inleiding, krachtens artikel 30 van richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311, blz. 67), van een procedure tot voorlegging aan het Europees Bureau voor geneesmiddelenbeoordeling (EMEA), met betrekking tot Lopid, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 2 juni 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2.

Verzoekster wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 171 van 19.7.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/42


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 25 mei 2004

in zaak T-264/03, Jürgen Schmoldt en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Beroepstermijn - Natuurlijke personen en rechtspersonen - Hen individueel rakende handelingen - Beschikking - Normen voor warmte-isolatie - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 228/96)

Procestaal: Duits

In zaak T-264/03, Jürgen Schmoldt, woonachtig te Dallgow-Döberitz (Duitsland), Kaefer Isoliertechnik GmbH & Co. KG, gevestigd te Bremen (Duitsland), Hauptverband der Deutschen Bauindustrie eV, gevestigd te Berlijn (Duitsland), alle vertegenwoordigd door H.-P. Schneider, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: K. Wiedner, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg), betreffende een verzoek om nietigverklaring van artikel 1, juncto tabel 1 van de bijlage, van beschikking 2003/312/EG van de Commissie van 9 april 2003 betreffende de publicatie van de referenties van de normen voor warmte-isolatieproducten, geotextiel, vaste brandbestrijdingssystemen en gipsblokken overeenkomstig richtlijn 89/106/EEG van de Raad (PB L 114, blz. 50), heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: H. Jung, op 25 mei 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters zullen hun eigen kosten dragen alsook die van verweerster, die van procedure in kort geding T-264/03 R daaronder begrepen.


(1)  PB C 239 van 4.10.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/42


Beroep, op 25 mei 2004 ingesteld door Ryanair Limited tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-196/04)

(2004/C 228/97)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 25 mei 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Ryanair Limited, gevestigd te Dublin, Ierland, vertegenwoordigd door D. Gleeson en A. Collins, barristers, en V. Power, solicitor.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de beschikking van 12 februari 2004 betreffende de voordelen die het Waalse Gewest en Brussels South Charleroi Airport aan de luchtvaartmaatschappij Ryanair hebben verleend bij haar vestiging in Charleroi;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een in goedkope vluchten gespecialiseerde luchtvaartmaatschappij. Toen verzoekster een basis op Brussels South Charleroi Airport vestigde, heeft het Belgische Waalse Gewest ten gunste van verzoekster een aantal steunmaatregelen ten uitvoer gelegd. In de bestreden beschikking staat de Commissie op het standpunt dat een gedeelte van deze maatregelen, namelijk de verlaging van landingsrechten en kortingen op grondafhandelingsdiensten, met de gemeenschappelijke markt onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 87 EG vormt. Een aantal andere door de luchthaven aan verzoekster toegekende steunmaatregelen zijn bij deze beschikking onder bepaalde voorwaarden met de gemeenschappelijke markt verenigbaar verklaard.

Tot staving van de vordering tot nietigverklaring van deze beschikking voert verzoekster aan dat de motiveringsplicht van artikel 253 EG is geschonden. Verzoekster stelt in het bijzonder dat er in de bestreden beschikking geen redenen voor zijn gegeven dat het Waalse Gewest en de luchthaven als onafhankelijke lichamen worden behandeld hoewel het Gewest de luchthaven in eigendom heeft en beheert. Voorts stelt verzoekster dat niet is gemotiveerd waarom het Gewest als een wetgever/regelgever wordt aangemerkt en niet als eigenaar van de luchthaven, en dat de Commissie heeft nagelaten bewijs van de handelwijze van andere luchthavens in aanmerking te nemen en geen juiste evaluatie heeft gegeven van het bedrijfsplan van de luchthaven.

Tevens stelt verzoekster dat artikel 87 EG onjuist is toegepast omdat niet aan alle elementen van lid 1 van dat artikel was voldaan; objectief gezien vormt de overeenkomst geen staatssteun; en de Commissie heeft verzuimd de situatie vanuit het gezichtpunt van zowel de gestelde steunverlener als de steunverkrijger te onderzoeken.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/43


Beroep, op 21 juni 2004 ingesteld door Monique Negenman tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-255/04)

(2004/C 228/98)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 21 juni 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Monique Negenman, wonende te Roosendaal (Nederland), vertegenwoordigd door L. Vogel, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 8 maart 2004 (officieel ter kennis gebracht op 11 maart 2004) houdende afwijzing van de klacht die verzoekster op 25 november 2003 had ingesteld tegen de administratieve besluiten van 23 oktober en 30 oktober 2003 waarbij de begin- en de einddatum van haar moederschapsverlof werden vastgesteld;

verweerster te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 10 000 euro, onder uitdrukkelijk voorbehoud van latere vermeerdering, vermindering of precisering;

verweerster te verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster in de onderhavige zaak is van mening dat het TABG de begin- en de einddatum van haar moederschapsverlof verkeerd heeft berekend.

Ter ondersteuning van haar vorderingen stelt zij dat het TABG artikel 58 van het Statuut (zoals geformuleerd vóór 1 mei 2004) en het vertrouwensbeginsel zoals dat onder meer uitdrukking komt in artikel 35 van het Statuut, heeft geschonden door voor de vaststelling van de begin- en de einddatum van haar moederschapsverlof uit te gaan de feitelijke datum van de bevalling, ofschoon artikel 58 van het Statuut bepaalt dat het moederschapsverlof ingaat zes weken vóór de datum die als vermoedelijke dag van de bevalling is aangegeven op een door de betrokken ambtenaar overgelegd attest.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/43


Doorhaling van zaak T-306/99 (1)

(2004/C 228/99)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 11 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-306/99: Oliecentrum Nederland BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 63 van 4.3.2000.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/43


Doorhaling van zaak T-307/99 (1)

(2004/C 228/100)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 11 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-307/99: Oliecentrum Strijbos BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 63 van 4.3.2000.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/44


Doorhaling van zaak T-308/99 (1)

(2004/C 228/101)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-308/99: H. Peeters Service BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)   PB C 63 van 4.3.2000.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/44


Doorhaling van zaak T-310/99 (1)

(2004/C 228/102)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 11 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-310/99: Strijbos en zoon BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 63 van 4.3.2000.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/44


Doorhaling van zaak T-311/99 (1)

(2004/C 228/103)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 11 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-311/99: Tankstation Haarhuis BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 63 van 4.3.2000.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/44


Doorhaling van zaak T-312/99 (1)

(2004/C 228/104)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 11 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-312/99: Technische Handelsonderneming Van Dooren BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)   PB C 63 van 4.3.2000.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/44


Doorhaling van zaak T-220/02 (1)

(2004/C 228/105)

(Procestaal: Frans)

Het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (alleensprekend rechter: M. E. Martins Ribeiro) heeft bij beschikking van 12 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-220/02: Antonio Silva tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)   PB C 247 van 12.10.2002.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/44


Doorhaling van zaak T-242/03 (1)

(2004/C 228/106)

(Procestaal: Duits)

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 25 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-242/03: Ulf Jacoby tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).


(1)  PB C 200 van 23.8.2003.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/44


Doorhaling van zaak T-380/03 (1)

(2004/C 228/107)

(Procestaal: Duits)

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 6 juli 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-380/03: Korn- og Foderstofkompagniet tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/45


Doorhaling van zaak T-423/03 (1)

(2004/C 228/108)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-423/03: Elisabeth Saskia Smit tegen Europol.


(1)   PB C 47 van 21.2.2004.


11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/45


Doorhaling van zaak T-89/04 (1)

(2004/C 228/109)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Eerste kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-89/04: Carla I. Bieger tegen Europol.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


III Bekendmakingen

11.9.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 228/46


(2004/C 228/110)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 201 van 7.8.2004

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 190 van 24.7.2004

PB C 179 van 10.7.2004

PB C 168 van 26.6.2004

PB C 156 van 12.6.2004

PB C 146 van 29.5.2004

PB C 106 van 30.4.2004

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex