ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 201

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
7 augustus 2004


Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2004/C 201/01

Arrest van het Hof (voltallige zitting) van 22 juni 2004 in zaak C-42/01: Portugese Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Communautaire controle op concentraties van ondernemingen — Artikel 21, lid 3, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad — Bescherming door lidstaten van gewettigde belangen — Bevoegdheid Commissie)

1

2004/C 201/02

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 juni 2004 in zaak C-30/02 (verzoek van het Tribunal Tributário de Primeira Instância de Lisboa om een prejudiciële beslissing): Recheio – Cash & Carry SA tegen Fazenda Pública/Registo Nacional de Pessoas Colectivas (Terugvordering van het onverschuldigd betaalde — Termijn van 90 dagen voor instelling van vordering — Doeltreffendheidsbeginsel)

1

2004/C 201/03

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 juni 2004 in zaak C-49/02 (verzoek van het Bundespatentgericht om een prejudiciële beslissing): Heidelberger Bauchemie GmbH (Merken — Harmonisatie van wetgevingen — Richtlijn 89/104/EEG — Tekens die merk kunnen zijn — Kleurencombinatie — Kleuren blauw en geel voor bepaalde waren voor bouwsector)

2

2004/C 201/04

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 24 juni 2004 in zaak C-119/02: Commissie van Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek (Niet-nakoming — Artikelen 3, lid 1, tweede alinea, en 5, lid 2, van richtlijn 91/271/EEG — Lozing van stedelijk afvalwater in kwetsbaar gebied — Ontbreken van opvangsysteem — Geen ingrijpender behandeling dan secundaire behandeling bedoeld in artikel 4 van richtlijn)

2

2004/C 201/05

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 juni 2004 in zaak C-212/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG — Ontoereikende omzetting — Verplichting om in wettelijke regelingen betreffende plaatsen van overheidsopdrachten procedure vast te stellen op grond waarvan alle afgewezen inschrijvers nietigverklaring van gunningsbesluit kunnen vorderen)

3

2004/C 201/06

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 juni 2004 in zaak C-278/04 [verzoek van de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]: Herbert Handlbauer GmbH (Landbouw — Gemeenschappelijke ordening der markten — Rundvlees — Restituties bij uitvoer — Terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen — Vervolging van onregelmatigheden — Artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Rechtstreekse werking — Verjaringstermijn — Stuiting van verjaring)

4

2004/C 201/07

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 juni 2004 in zaak C-350/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden (Niet-nakoming — Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van persoonlijke levenssfeer in telecommunicatiesector — Artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66/EG — Noodzaak van nauwkeurige uiteenzetting van punten van bezwaar in met redenen omkleed advies)

4

2004/C 201/08

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 juni 2004 in zaak C-421/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 85/337/EEG — Onvolledige omzetting)

5

2004/C 201/09

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 22 juni 2004 in zaak C-439/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (Niet-nakoming — Zeevervoer — Richtlijn 95/21/EG — Veiligheid van schepen — Havenstaatcontrole — Onvoldoende aantal inspecties)

5

2004/C 201/10

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 17 juni 2004 in zaak C-99/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (Niet-nakoming — Richtlijn 2000/52/EG — Doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven — Niet-omzetting binnen de gestelde termijn)

6

2004/C 201/11

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 juni 2004 in zaak C-302/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 1999/22/EG — Houden van wilde dieren in dierentuinen — Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

6

2004/C 201/12

Zaak C-182/04: Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias (Griekse Raad van State) van 3 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen ELMEKA NE en Minister van Economische zaken

7

2004/C 201/13

Zaak C-183/04: Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias (Griekse Raad van State) van 3 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen ELMEKA NE en Minister van Economische zaken

7

2004/C 201/14

Zaak C-204/04 : Beroep, op 7 mei 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

7

2004/C 201/15

Zaak C-217/04: Beroep, op 24 mei 2004 ingesteld door het Verenigd Koninkrijk tegen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie

8

2004/C 201/16

Zaak C-224/04: Verzoek van het Tribunale di Gorizia van 7 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Bogar Roberto en Agenzia per le erogazioni in Agricoltura, enerzijds en AGEA en Cospalat Friuli Venezia Giulia, anderzijds

9

2004/C 201/17

Zaak C-229/04: Verzoek van het Hanseatische Oberlandesgericht te Bremen van 27 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Crailsheimer Volksbank eG, enerzijds, en Klaus Conrads, Frank Schulzke en Petra Schulzke-Lösche en Joachim Nitschke, anderzijds

9

2004/C 201/18

Zaak C-230/04: Beroep, op 2 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

9

2004/C 201/19

Zaak C-231/04: Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio van 23 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Confcooperative Unione Regionale della Cooperazione FVG Federagricole e.a.,enerzijds, en Ministero per le Politiche agricole e forestali en Regione Veneto, anderzijds

10

2004/C 201/20

Zaak C-233/04: Verzoek van het Arbeitsgericht Düsseldorf van 5 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Gül Demir, enerzijds, en Securicor Avation Limited Securicor Aviation (Duitsland) en Kötter Aviation Security GmbH & Co. KG, anderzijds

11

2004/C 201/21

Zaak C-235/04: Beroep, op 4 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

11

2004/C 201/22

Zaak C-237/04: Verzoek van het Tribunale di Cagliari van 14 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Enirisorse SpA en Sotacarbo SpA

12

2004/C 201/23

Zaak C-250/04: Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

12

2004/C 201/24

Zaak C-251/04: Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

13

2004/C 201/25

Zaak C-252/04: Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

13

2004/C 201/26

Zaak C-253/04: Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

13

2004/C 201/27

Zaak C-254/04: Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

14

2004/C 201/28

Zaak C-258/04: Verzoek van het Arbeidshof te Luik (Negende kamer) van 7 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en Ioannis Ioannidis

14

2004/C 201/29

Zaak C-262/04: Beroep, op 23 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

14

2004/C 201/30

Zaak C-263/04: Beroep, op 24 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

15

2004/C 201/31

Zaak C-276/04: Verzoek van het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Etienne van 5 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Bricorama France SAS en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales - Caisse ORGANIC

15

2004/C 201/32

Doorhaling van zaak C-258/03

15

2004/C 201/33

Doorhaling van zaak C-382/03

15

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2004/C 201/34

Toevoeging van de rechters aan de kamers

16

2004/C 201/35

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 25 mei 2004 in zaak T-69/03, W. tegen Europees Parlement (Ambtenaren — Inrichtingsvergoeding bij beëindiging van dienst — Begrip woonplaats — Bewijzen)

16

2004/C 201/36

Zaak T-167/04: Beroep, op 13 mei 2004 ingesteld door Asklepios Kliniken GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

16

2004/C 201/37

Zaak T-177/04: Beroep, op 14 mei 2004 ingesteld door easyJet Airline Company tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

17

2004/C 201/38

Zaak T-178/04: Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door MPS Group Inc. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

17

2004/C 201/39

Zaak T-179/04: Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door Siegfried Krahl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

18

2004/C 201/40

Zaak T-186/04: Beroep, op 25 mei 2004 ingesteld door Spa Monopole, Compagnie Fermière de Spa tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

18

2004/C 201/41

Zaak T-187/04: Beroep, op 19 mei 2004 ingesteld door DJ (*) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

19

2004/C 201/42

Zaak T-190/04: Beroep, op 24 mei 2004 ingesteld door Freixenet S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

20

2004/C 201/43

Zaak T-191/04: Beroep, op 27 mei 2004 ingesteld door MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

20

2004/C 201/44

Zaak T-194/04: Beroep, op 27 mei 2004 ingesteld door Bavarian Lager tegen Commissie

21

2004/C 201/45

Zaak T-202/04: Beroep, op 27 mei 2004 ingesteld door Madaus Aktiengesellschaft tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

22

2004/C 201/46

Zaak T-207/04: Beroep, op 4 juni 2004 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

23

2004/C 201/47

Zaak T-209/04: Beroep, op 10 juni 2004 ingesteld door Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

24

2004/C 201/48

Zaak T-210/04: Beroep, op 1 juni 2004 ingesteld door Andreas Mausolf tegen Europol

24


 

III   Bekendmakingen

2004/C 201/49

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie PB C 190 van 24.7.2004

25


NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/1


ARREST VAN HET HOF

(voltallige zitting)

van 22 juni 2004

in zaak C-42/01: Portugese Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Communautaire controle op concentraties van ondernemingen - Artikel 21, lid 3, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad - Bescherming door lidstaten van gewettigde belangen - Bevoegdheid Commissie)

(2004/C 201/01)

Procestaal: Portugees

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-42/01, Portugese Republiek (gemachtigden: L. I. Fernandes en L. Duarte, bijgestaan door M. Marques Mendes) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: P. Oliver en M. França), betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking C(2000) 3543 def. van de Commissie van 22 november 2000 inzake een procedure op grond van artikel 21 van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (zaak nr. COMP/M.2054 – Secil/Holderbank/Cimpor), heeft het Hof (voltallige zitting), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, C. Gulmann, J.-P. Puissochet en J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten, A. La Pergola, R. Schintgen, N. Colneric en S. von Bahr (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 22 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Portugese Republiek in de kosten.


(1)   PB C 108 van 7.4.2001.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/1


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 17 juni 2004

in zaak C-30/02 (verzoek van het Tribunal Tributário de Primeira Instância de Lisboa om een prejudiciële beslissing): Recheio – Cash & Carry SA tegen Fazenda Pública/Registo Nacional de Pessoas Colectivas (1)

(Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Termijn van 90 dagen voor instelling van vordering - Doeltreffendheidsbeginsel)

(2004/C 201/02)

Procestaal: Portugees

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-30/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunal Tributário de Primeira Instância de Lisboa (Portugal), in het aldaar aanhangige geding tussen Recheio – Cash & Carry SA en Fazenda Pública/Registo Nacional de Pessoas Colectivas, in aanwezigheid van: Ministério Público, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van het gemeenschapsrecht inzake de terugvordering van het onverschuldigd betaalde, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. La Pergola, S. von Bahr (rapporteur), R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 17 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Het gemeenschapsrechtelijke doeltreffendheidsbeginsel verzet zich er niet tegen dat met betrekking tot een vordering tot terugbetaling van een in strijd met het gemeenschapsrecht geïnde heffing een vervaltermijn van 90 dagen te rekenen vanaf het einde van de termijn voor vrijwillige betaling van deze heffing wordt gesteld.


(1)   PB C 97 van 20.4.2002.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/2


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 24 juni 2004

in zaak C-49/02 (verzoek van het Bundespatentgericht om een prejudiciële beslissing): Heidelberger Bauchemie GmbH (1)

(Merken - Harmonisatie van wetgevingen - Richtlijn 89/104/EEG - Tekens die merk kunnen zijn - Kleurencombinatie - Kleuren blauw en geel voor bepaalde waren voor bouwsector)

(2004/C 201/03)

Procestaal: Duits

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-49/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundespatentgericht (Duitsland), in het geding dat aldaar aanhangig is gemaakt door Heidelberger Bauchemie GmbH, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 2 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: P. Léger, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Abstract en contourloos aangeduide kleuren of kleurencombinaties, waarvan de kleurtonen bij naam zijn genoemd met overlegging van een kleurvoorbeeld en die volgens een internationaal erkend kleurenclassificatiesysteem nauwkeurig zijn aangeduid, kunnen een merk in de zin van artikel 2 van de richtlijn vormen, op voorwaarde dat:

wordt aangetoond dat deze kleuren of kleurencombinaties, in de context waarin zij worden gebruikt, daadwerkelijk als een teken overkomen, en

de inschrijvingsaanvraag een systematische schikking bevat die de betrokken kleuren op van tevoren bepaalde en duurzame wijze met elkaar in verbinding brengt.

Zelfs wanneer een kleurencombinatie voldoet aan de voorwaarden om een merk in de zin van artikel 2 van de richtlijn te kunnen vormen, moet de autoriteit die bevoegd is voor de inschrijving van merken, bovendien nog onderzoeken of de aangevraagde combinatie voldoet aan de andere, met name in artikel 3 van de richtlijn gestelde voorwaarden om als merk te worden ingeschreven voor de waren of diensten van de onderneming die de inschrijving ervan aanvraagt. Bij dit onderzoek moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het concrete geval, waaronder in voorkomend geval het gebruik dat is gemaakt van het teken waarvan de inschrijving als merk is aangevraagd. Bij dat onderzoek moet ook rekening worden gehouden met het algemene belang dat de beschikbaarheid van kleuren niet ongerechtvaardigd wordt beperkt voor de andere marktdeelnemers die waren of diensten aanbieden van het type waarvoor de inschrijving is aangevraagd.


(1)   PB C 131 van 1.6.2002.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/2


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 24 juni 2004

in zaak C-119/02: Commissie van Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek (1)

(Niet-nakoming - Artikelen 3, lid 1, tweede alinea, en 5, lid 2, van richtlijn 91/271/EEG - Lozing van stedelijk afvalwater in kwetsbaar gebied - Ontbreken van opvangsysteem - Geen ingrijpender behandeling dan secundaire behandeling bedoeld in artikel 4 van richtlijn)

(2004/C 201/04)

Procestaal: Grieks

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-119/02, Commissie van Europese Gemeenschappen (gemachtigden: G. Valero Jordana en M. Konstantinidis) tegen Helleense Republiek (gemachtigde: E. Skandalou), betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de noodzakelijke maatregelen te nemen om in de regio Thriasio Pedio een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater aan te leggen en door het stedelijk afvalwater van deze regio, vòòr lozing in het „kwetsbaar gebied” van de Golf van Eleusis, niet aan een ingrijpender behandeling dan de secundaire behandeling te onderwerpen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3, lid 1, en 5, lid 2, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater (PB L 135, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/15/EG van de Commissie van 27 februari 1998 (PB L 67, blz. 29), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J.N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, J.-P. Puissochet en F. Macken (rapporteur), rechters; advocaat-generaal:F.G. Jacobs; griffier:R. Grass, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de noodzakelijke maatregelen te nemen om in de regio Thriasio Pedio een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater aan te leggen en door het stedelijk afvalwater van deze regio, vòòr lozing in het „kwetsbaar gebied” van de Golf van Eleusis, niet aan een strengere behandeling dan de secundaire behandeling te onderwerpen, is de Helleense Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 3, lid 1, tweede alinea, en 5, lid 2, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/15/EG van de Commissie van 27 februari 1998.

2)

De Helleense Republiek wordt in de kosten verwezen.


(1)   PB C 131 van 1.6.2002.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/3


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 24 juni 2004

in zaak C-212/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG - Ontoereikende omzetting - Verplichting om in wettelijke regelingen betreffende plaatsen van overheidsopdrachten procedure vast te stellen op grond waarvan alle afgewezen inschrijvers nietigverklaring van gunningsbesluit kunnen vorderen)

(2004/C 201/05)

Procestaal: Duits

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-212/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M. Nolin, bijgestaan door R. Roniger) tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigden: C. Pesendorfer en M. Fruhmann), betreffende een beroep, strekkende tot vaststelling dat de Republiek Oostenrijk, voorzover de Landesvergabegesetze (regionale wetten betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten) van de deelstaten Salzburg, Steiermark, Niederösterreich en Kärnten niet voor alle gevallen voorzien in een beroepsprocedure op grond waarvan een afgewezen inschrijver de nietigverklaring van het gunningsbesluit kan vorderen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, sub a en b, van de richtlijnen van de Raad 89/665/EEG van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33), en 92/13/EEG van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 76, blz. 14), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen, F. Macken en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Voorzover de Landesvergabegesetze van de Länder Salzburg, Steiermark, Niederösterreich en Kärnten niet voor alle gevallen voorzien in een beroepsprocedure op grond waarvan een afgewezen inschrijver de nietigverklaring van het gunningsbesluit kan vorderen, is de Republiek Oostenrijk niet de verplichtingen nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2, lid 1, sub a en b, van de richtlijnen van de Raad 89/665/EEG van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, en 92/13/EEG van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie.

2)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.


(1)   PB C 180 van 27.7.2002.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/4


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 24 juni 2004

in zaak C-278/04 [verzoek van de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]: Herbert Handlbauer GmbH (1)

(Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Rundvlees - Restituties bij uitvoer - Terugbetaling van ten onrechte ontvangen bedragen - Vervolging van onregelmatigheden - Artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Rechtstreekse werking - Verjaringstermijn - Stuiting van verjaring)

(2004/C 201/06)

Procestaal: Duits

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-278/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Berufungssenat I der Region Linz bei der Finanzlandesdirektion für Oberösterreich (Oostenrijk), in een procedure ingeleid door Herbert Handlbauer GmbH, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1), heeft het Hof van Justitie van Justitie (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen is rechtstreeks van toepassing in de lidstaten, daaronder begrepen op het gebied van de restituties bij uitvoer van landbouwproducten, bij gebreke van een sectoriële communautaire regeling die voorziet in een kortere termijn, die evenwel niet minder dan drie jaar mag bedragen, of van een nationale regeling die een langere verjaringstermijn voorschrijft.

2)

Artikel 3, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat de aankondiging van een douanecontrole aan de betrokken onderneming alleen dan een onderzoekshandeling of een daad van vervolging van de onregelmatigheid is die de in artikel 3, lid 1, eerste alinea, bedoelde verjaringstermijn kan stuiten, indien de handelingen waarop de verdenkingen van onregelmatigheid betrekking hebben, daarin voldoende nauwkeurig zijn omschreven.


(1)   PB C 289 van 23.11.2002.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/4


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 24 juni 2004

in zaak C-350/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden (1)

(Niet-nakoming - Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van persoonlijke levenssfeer in telecommunicatiesector - Artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66/EG - Noodzaak van nauwkeurige uiteenzetting van punten van bezwaar in met redenen omkleed advies)

(2004/C 201/07)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-350/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Shotter en W. Wils) tegen Koninkrijk der Nederlanden (gemachtigde: S. Terstal), betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om de artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector (PB 1998, L 24, blz. 1) in het nationale recht om te zetten, of in elk geval door die bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. La Pergola, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door de onvolledige implementatie van artikel 6 van richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector, ten gevolge van het feit dat enerzijds artikel 11.5, lid 1, van de Wet houdende regels inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet) verwijst naar een algemene maatregel van bestuur, die niet aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen is meegedeeld, en anderzijds de in artikel 11.5, lid 3, van de Telecommunicatiewet vermelde uitvoeringsbepalingen niet aan de Commissie zijn meegedeeld, en door de onvolledige implementatie van artikel 9 van genoemde richtlijn, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten alsmede drie vierde van de kosten van de Commissie dragen.

4)

De Commissie zal voor het overige haar eigen kosten dragen.


(1)   PB C 323 van 21.12.2002.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/5


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 24 juni 2004

in zaak C-421/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 85/337/EEG - Onvolledige omzetting)

(2004/C 201/08)

Procestaal: Engels

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-421/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: X. Lewis) tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: Ph. Ormond), betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5), met betrekking tot de in bijlage II, punt 1, sub b en c, bij deze richtlijn genoemde projecten, althans door deze bepalingen niet ter kennis van de Commissie te brengen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 24 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door in Schotland en Noord-Ierland niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997, met betrekking tot de in bijlage II, punt 1, sub c, bij de richtlijn genoemde projecten, en door de ter zake in Engeland en Wales genomen maatregelen niet ter kennis van de Commissie te brengen, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)   PB C 7 van 11.1.2002.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/5


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 22 juni 2004

in zaak C-439/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Zeevervoer - Richtlijn 95/21/EG - Veiligheid van schepen - Havenstaatcontrole - Onvoldoende aantal inspecties)

(2004/C 201/09)

Procestaal: Frans

In zaak C-439/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K. Simonsson en W. Wils) tegen Franse Republiek (gemachtigden: G. de Bergues en P. Boussaroque), betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet jaarlijks een totaal aantal inspecties te verrichten dat ten minste 25 % bedraagt van het aantal afzonderlijke schepen dat in 1999 en 2000 haar havens is binnengelopen, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruik maken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole) (PB L 157, blz. 1), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: R. Grass, op 22 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet jaarlijks een totaal aantal inspecties te verrichten dat ten minste 25 % bedraagt van het aantal afzonderlijke schepen dat in 1999 en 2000 haar havens is binnengelopen, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 95/21/EG van de Raad van 19 juni 1995 betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruikmaken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole).

2)

De Franse Republiek wordt in de kosten verwezen.


(1)   PB C 19 van 25.1.2003.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/6


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 17 juni 2004

in zaak C-99/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Ierland (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 2000/52/EG - Doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven - Niet-omzetting binnen de gestelde termijn)

(2004/C 201/10)

Procestaal: Engels

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-99/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Flett) tegen Ierland (gemachtigde: D. O'Hagan) betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven (PB L 193, blz. 75), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, S. von Bahr (rapporteur) en R. Silva de Lapuerta, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: R. Grass, op 17 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan Richtlijn 2000/52/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van Richtlijn 80/723/EEG betreffende de doorzichtigheid in de financiële betrekkingen tussen lidstaten en openbare bedrijven, is Ierland de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Ierland wordt in de kosten verwezen.


(1)   PB C 101 van 26.4.2003.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/6


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 10 juni 2004

in zaak C-302/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 1999/22/EG - Houden van wilde dieren in dierentuinen - Niet-omzetting binnen gestelde termijn)

(2004/C 201/11)

Procestaal: Italiaans

Voorlopige vertaling; de definitieve vertaling verschijnt in de Jurisprudentie van het Hof

In zaak C-302/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. van Beek en R. Amorosi) tegen Italiaanse Republiek (gemachtigde: I. M. Braguglia, bijgestaan door G. de Bellis), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PB L 94, blz. 24), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), kamerpresident, J.-P. Puissochet en K. Lenaerts, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: R. Grass, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen, is de Italiaanse Republiek de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)   PB C 213 van 6.9.2003.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/7


Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias (Griekse Raad van State) van 3 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen ELMEKA NE en Minister van Economische zaken

(Zaak C-182/04)

(2004/C 201/12)

Het Symvoulio tis Epikrateias (Griekse Raad van State) heeft bij beschikking van 3 maart 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 april 2004, in het geding tussen ELMEKA NE en Minister van Economische zaken, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

De vragen in de onderhavige zaak zijn identiek aan de vragen van zaak C-181/04.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/7


Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias (Griekse Raad van State) van 3 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen ELMEKA NE en Minister van Economische zaken

(Zaak C-183/04)

(2004/C 201/13)

Het Symvoulio tis Epikrateias (Griekse Raad van State) heeft bij beschikking van 3 maart 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 april 2004, in het geding tussen ELMEKA NE en Minister van Economische zaken, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

De vragen in de onderhavige zaak zijn identiek aan de vragen in zaak C-181/04.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/7


Beroep, op 7 mei 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-204/04 )

(2004/C 201/14)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 mei 2004 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door N. Yerrell, lid van de juridische dienst van de Commissie en H. Kreppel, rechter bij het Arbeitsgericht die in het kader van de uitwisseling met nationale ambtenaren bij de juridische dienst van de Commissie is gedetacheerd, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie concludeert dat het den Hove behage:

1.

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland inbreuk maakt op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, zoals neergelegd in de artikelen 1, 2 en 5 van richtlijn 76/207/EG (1) en in § 4 van de bijlage bij richtlijn 97/81/EG (2) van de Raad betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid,

door vrouwen, die de zeer grote meerderheid vormen van de deeltijdwerkers die minder dan 18 uur per week in de Duitse overheidsdienst werken, indirect te discrimineren omdat

a)

volgens § 14, lid 2 van het Bundespersonalvertretunggesetz en de met deze bepaling overeenstemmende regelingen in de deelstaten

Beieren

Berlijn

Bremen

Hessen

deeltijdwerkers die regelmatig minder dan 18 uur per week werken, respectievelijk deeltijdwerkers die

b)

in de deelstaten

Meckelenburg-Voorpommeren

Saksen

Sleeswijk-Holstein

Thüringen

minder dan de helft van de reguliere werktijd per week werken,

c)

in de deelstaten

Baden Württemberg

Brandenburg

Rheinland-Pfalz

Saksen-Anhalt

minder dan een derde van de reguliere werktijd per week werken,

d)

in de deelstaat Noordrijn-Westfalen

minder dan 2/5 van de reguliere werktijd per week werken,

e)

in de deelstaat Nedersaksen

binnen een jaar tot een periode van twee maanden minder dan 15 uur per week werken, van verkiesbaarheid in de personeelscomités zijn uitgesloten.

2.

De Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Deeltijdwerkers in overheidsdienst die regelmatig minder dan 18 uur per week werken (het aantal uren ligt in enkele deelstaten iets lager) uitsluiten van de verkiesbaarheid in landelijke personeelscomités en personeelscomités van de deelstaten betekent een indirecte discriminatie van vrouwen, omdat zij de zeer grote meerderheid van deeltijdwerkers vormen. Het gaat dus om een inbreuk op richtlijn 76/207/EEG. Verder is de regeling niet verenigbaar met richtlijn 97/81/EG, omdat deeltijdwerkers op grond daarvan niet slechter mogen worden behandeld dan voltijdwerkers, tenzij de ongelijke behandeling op feitelijke gronden gerechtvaardigd is.

Er is echter geen sprake van feitelijke gronden voor uitsluiting van de verkiesbaarheid. De beperkte aanwezigheid van het betrokken personeel op de arbeidsplaats kan door een flexibele organisatie van de arbeidstijd en moderne communicatiemiddelen worden gecompenseerd. Het Betriebsverfassungsgesetz, dat in de particuliere sector voor de verkiezing in ondernemingsraden geldt, kent geen beperking met betrekking tot de verkiesbaarheid. Deze ondernemingsraden hebben dezelfde taken als het personeelscomité in de ambtelijke dienst. Een vertegenwoordiging van de uitgesloten groep in comité's die het personeel vertegenwoordigen is wegens hun specifieke belangen, die anders buiten beschouwing blijven, geboden.


(1)  PB L 39 , blz. 40.

(2)  PB L 14, blz. 9.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/8


Beroep, op 24 mei 2004 ingesteld door het Verenigd Koninkrijk tegen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie

(Zaak C-217/04)

(2004/C 201/15)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 24 mei 2004 beroep ingesteld tegen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie door het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door M. Bethell als gemachtigde, bijgestaan door Lord Goldsmith QC, Her Majesty's Attorney General, N. Paines QC en T. Ward, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het den Hove behage:

nietig te verklaren verordening (EG) nr. 460/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot oprichting van het Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging (1);

het Europees Parlement en de Raad te verwijzen in de kosten van het Verenigd Koninkrijk.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden verordening (verordening (EG) nr. 460/2004, de „ENISA-verordening”) werd een Europees Agentschap voor netwerk- en informatiebeveiliging („het Agentschap”) opgericht, dat tot taak heeft binnen de werkingssfeer van de ENISA-verordening aan de Commissie, de lidstaten en het bedrijfsleven leiding, advies en bijstand te geven met betrekking tot aangelegenheden betreffende netwerk- en informatiebeveiliging. Het Verenigd Koninkrijk stemt in met de oprichting van het Agentschap, maar betoogt dat artikel 95 EG niet de juiste rechtsgrondslag daarvoor is. De ENISA-verordening is volledig gewijd aan de oprichting van het Agentschap als een orgaan van de Gemeenschap; zij omschrijft de doelstellingen en taken van het Agentschap en de raad van bestuur en de organisatie, alsook het werkprogramma ervan; verder regelt zij de begroting, het juridische statuut, de voorrechten en immuniteiten, en de werktalen van het Agentschap. De bepalingen van de ENISA-verordening gelden rechtstreeks op het niveau van het institutionele recht van de Gemeenschap.

Het Verenigd Koninkrijk voert aan dat de door artikel 95 EG toegekende regelgevende bevoegdheid een bevoegdheid is om nationale wettelijke bepalingen te harmoniseren. Het gaat niet om een bevoegdheid om gemeenschapsorganen op te richten of om dergelijke organen taken op te dragen. Dergelijke aangelegenheden vallen buiten de werkingssfeer van het nationale recht en de gemeenschapsregeling waarbij een dergelijk orgaan wordt opgericht of taken krijgt toegewezen, kan geen nationaal recht harmoniseren in de zin van artikel 95.

Geen enkele bepaling van de ENISA-verordening strekt, zij het indirect, tot de onderlinge aanpassing, van bepalingen van nationaal recht. Integendeel, het is het Agentschap uitdrukkelijk verboden, zich in te laten met de bevoegdheden van de nationale instanties en de doelstellingen en taken van het Agentschap mogen volgens artikel 1, lid 3, geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de lidstaten.

De bepalingen van de ENISA-verordening vallen derhalve buiten de door artikel 95 aan het Parlement en de Raad toegekende harmonisatiebevoegdheid en de enige juiste rechtsgrondslag voor deze handeling zou artikel 308 EG kunnen zijn.


(1)   PB L 77, van 13.3.2004, blz. 1.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/9


Verzoek van het Tribunale di Gorizia van 7 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Azienda Agricola Bogar Roberto en Agenzia per le erogazioni in Agricoltura, enerzijds en AGEA en Cospalat Friuli Venezia Giulia, anderzijds

(Zaak C-224/04)

(2004/C 201/16)

Het Tribunale di Gorizia heeft bij beschikking van 7 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 28 mei 2004, in het geding tussen Azienda Agricola Bogar Roberto en Agenzia per le erogazioni in Agricoltura, enerzijds en AGEA en Cospalat Friuli Venezia Giulia,anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„daar de kwalificatie van het rechtskarakter van de extra heffingen op melk en zuivelproducten dient te geschieden volgens de regels van het gemeenschapsrecht waarbij deze heffingen zijn ingesteld en de basisregels betreffende de toepassing ervan zijn vastgelegd [met name verordening (EEG) nr. 856/84 van 31 maart 1984 en verordening 3950/92 van 28 december 1992], wordt de volgende vraag gesteld:

Moeten artikel 1 van verordening (EEG) nr. 856/84 (1) van 31 maart 1984 en de artikelen 1 tot en met 4 van verordening (EEG) nr. 3950/92 (2) van 28 december 1992 aldus worden uitgelegd dat heffingen op melk en zuivelproducten als administratieve sancties moeten worden aangemerkt, en moeten de producenten bijgevolg deze heffingen enkel betalen ingeval zij de toegewezen quota opzettelijk of uit nalatigheid hebben overschreden?”


(1)   PB L 90 van 1.4.1984, blz. 10.

(2)   PB L 405 van 31.12.1992, blz. 1.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/9


Verzoek van het Hanseatische Oberlandesgericht te Bremen van 27 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Crailsheimer Volksbank eG, enerzijds, en Klaus Conrads, Frank Schulzke en Petra Schulzke-Lösche en Joachim Nitschke, anderzijds

(Zaak C-229/04)

(2004/C 201/17)

Het Hanseatische Oberlandesgericht te Bremen heeft bij beschikking van 27 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 2 juni 2004, in het geding tussen Crailsheimer Volksbank eG, enerzijds, en Klaus Conrads, Frank Schulzke en Petra Schulzke-Lösche en Joachim Nitschke, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Strookt het met artikel 1, lid 1, van richtlijn 85/577/EEG (1) dat de rechten van de consument, met name zijn recht om de overeenkomst op te zeggen, niet alleen afhankelijk worden gesteld van het bestaan van een situatie van huis-aan-huisverkoop in de zin van artikel 1, lid 1, van de richtlijn, maar ook van aanvullende criteria, zoals het feit dat de handelaar bewust een derde inschakelt bij de sluiting van de overeenkomst of dat de handelaar nalatig is met betrekking tot het optreden van de derde bij huis-aan-huisverkoop?

2.

Strookt het met artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/577/EEG dat een nemer van hypothecair krediet die niet enkel de leningsovereenkomst aan de deur heeft gesloten, maar tegelijk ook is overeengekomen dat het geleende bedrag wordt overgemaakt op een niet meer te zijner beschikking staande rekening, dat bedrag in geval van opzegging van de overeenkomst aan de kredietverstrekker moet terugbetalen?

3.

Strookt het met artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/577/EEG dat de nemer van hypothecair krediet die na de opzegging verplicht is het geleende bedrag terug te betalen, dat niet kan doen volgens de in de overeenkomst bepaalde termijnen, maar dat dadelijk en in één keer moet doen?

4.

Strookt het met artikel 5, lid 2, van richtlijn 85/577/EEG dat indien de nemer van hypothecair krediet in geval van opzegging van de overeenkomst het geleende bedrag moet terugbetalen, hij daarbij ook de marktrente moet betalen?


(1)  PB L 372, blz. 31.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/9


Beroep, op 2 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-230/04)

(2004/C 201/18)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 2 juni 2004 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet toe te laten dat rekening wordt gehouden met de in een andere lidstaat in overheidsdienst verworven ervaring en anciënniteit van gemeenschapsonderdanen die in hospitalen in Franse overheidsdienst treden, de krachtens artikel 39 EG en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (1) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De lidstaten zijn verplicht om voor de toegang, de rangindeling en de vaststelling van de anciënniteit in hun overheidsdienst rekening te houden met de door migrerende werknemers in een andere lidstaat in een vergelijkbare sector vervulde tijdvakken van arbeid onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de anciënniteit en de beroepservaring die in hun eigen systemen worden verworven. De van kracht zijnde Franse bepalingen laten niet toe dat rekening wordt gehouden met de in een andere lidstaat in overheidsdienst verworven ervaring en anciënniteit van gemeenschapsonderdanen die in hospitalen in Franse overheidsdienst treden.


(1)   PB L 257 van 19.10.1968, blz. 2.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/10


Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio van 23 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Confcooperative Unione Regionale della Cooperazione FVG Federagricole e.a.,enerzijds, en Ministero per le Politiche agricole e forestali en Regione Veneto, anderzijds

(Zaak C-231/04)

(2004/C 201/19)

Het Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio heeft bij beschikking van 23 februari 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 3 juni 2004, in het geding tussen Confcooperative Unione Regionale della Cooperazione FVG Federagricole e.a., enerzijds, en Ministero per le Politiche agricole e forestali en Regione Veneto, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.   

„Kan de Europa-Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen, hun lidstaten en de Republiek Hongarije, gedaan op 16 december 1991 en bekendgemaakt in Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 347 van 31 december 1993, een wettige, geldige en voldoende rechtsgrondslag vormen om de Europese Gemeenschap de bevoegdheid te verlenen tot het goedkeuren van de op 29 november 1993 gesloten communautaire Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Hongarije betreffende de bescherming van wijnbenamingen (PB L 337 van 31 december 1993), zulks ook onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 65, lid 1, gemeenschappelijke verklaring nr. 13 en bijlage XIII (punten 3, 4 en 5) van de Europa-Overeenkomst van 1991 omtrent het eventuele voorbehoud van soevereiniteit en bevoegdheid van de afzonderlijke staten met betrekking tot nationale geografische benamingen voor hun eigen landbouwproducten met inbegrip van wijnbouwproducten, dat op dit gebied elke overdracht van soevereiniteit en bevoegdheid aan de Europese Gemeenschap uitsluit?

2.   

Moet de communautaire Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Hongarije betreffende de bescherming van wijnbenamingen (PB 1993, L 337), die de bescherming regelt van de geografische benamingen die tot het gebied van de industriële en commerciële eigendom behoren, ook in het licht van het bepaalde in advies nr. 1/94 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen betreffende de uitsluitende bevoegdheid van de EG, als nietig en van onwaarde voor de communautaire rechtsorde worden beschouwd, gelet op het feit dat die Overeenkomst niet door de afzonderlijke lidstaten van de Europese Gemeenschap bekrachtigd blijkt te zijn?

3.   

Ingeval de communautaire Overeenkomst van 1993 (PB 1993, L 337) in haar geheel als wettig en toepasselijk zou moeten worden beschouwd, moet dan het verbod om in Italië na 2007 de benaming „Tocai” te gebruiken, dat is op te maken uit de briefwisseling die tussen de partijen bij die Overeenkomst is gevoerd (en hieraan is aangehecht), als nietig en van onwaarde worden beschouwd wegens strijdigheid met de door diezelfde Overeenkomst van 1993 (zie artikel 4, lid 5 en protocol bij de Overeenkomst) vastgestelde regeling voor gelijkluidende benamingen?

4.   

Moet de aan de Overeenkomst van 1993 aangehechte tweede gemeenschappelijke verklaring (PB 1993, L 337), waaruit kan worden afgeleid dat de verdragsluitende partijen ten tijde van de onderhandelingen niet op de hoogte waren van het bestaan van gelijkluidende benamingen voor Europese en Hongaarse wijnen, worden beschouwd als een zodanig onjuiste voorstelling van de werkelijkheid (aangezien de Italiaanse en Hongaarse benamingen voor „Tocai”-wijnen sinds eeuwen naast elkaar bestonden, in 1948 officieel waren erkend in een verdrag tussen Italië en Hongarije, en ten slotte in het communautaire normenstelsel waren opgenomen), dat zij op grond van artikel 48 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht een grond kan vormen voor de nietigheid van het onderdeel van de Overeenkomst van 1993 waaruit het verbod voortvloeit om in Italië de benaming Tocai te gebruiken?

5.   

Moet, in het licht van artikel 59 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht, de TRIPS-Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (PB L 336 van 21 november 1994), gesloten in het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) en in werking getreden op 1 januari 1996 dus na de inwerkingtreding van de communautaire Overeenkomst van 1993 , aldus worden uitgelegd, dat haar bepalingen betreffende de regeling voor gelijkluidende wijnbenamingen worden toegepast in de plaats van die van de communautaire Overeenkomst van 1993 in geval van onverenigbaarheid tussen beide, gezien de identiteit van de partijen bij de twee overeenkomsten?

6.   

Moeten de artikelen 22 tot en met 24 van de derde afdeling van bijlage C bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die de op 1 januari 1996 in werking getreden TRIPS-Overeenkomst bevat (PB 1994, L 336), in tegenwoordigheid van twee gelijkluidende benamingen voor wijnen, geproduceerd in twee verschillende landen die partij zijn bij de TRIPS-Overeenkomst (zowel wanneer de gelijkluidendheid betrekking heeft op twee geografische benamingen die worden gebruikt in beide landen die partij zijn bij de Overeenkomst, als wanneer zij betrekking heeft op een geografische benaming van een land dat partij is bij de Overeenkomst en de gelijkluidende benaming voor een wijnstok die traditioneel wordt geteeld in een ander land dat partij is bij de Overeenkomst) aldus worden uitgelegd, dat beide benamingen in de toekomst verder kunnen worden gebruikt, mits zij in het verleden door de respectieve producenten zijn gebruikt, hetzij te goeder trouw, hetzij gedurende minstens tien jaar vóór 15 april 1994 (artikel 24, lid 4), en iedere benaming duidelijk het land of het gebied of de zone aangeeft”.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/11


Verzoek van het Arbeitsgericht Düsseldorf van 5 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Gül Demir, enerzijds, en Securicor Avation Limited Securicor Aviation (Duitsland) en Kötter Aviation Security GmbH & Co. KG, anderzijds

(Zaak C-233/04)

(2004/C 201/20)

Het Arbeitsgericht Düsseldorf heeft bij beschikking van 5 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 3 juni 2004, in het geding tussen Gül Demir, enerzijds, en Securicor Avation Limited Securicor Aviation (Duitsland) en Kötter Aviation Security GmbH & Co. KG, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Mag bij de beantwoording van de vraag of in het geval van verlening van een nieuwe opdracht sprake is van overgang van een onderneming in de zin van artikel 1 van richtlijn 2001/23/EG onafhankelijk van de kwestie van de eigendomsverhoudingen in het kader van een globale beoordeling als voorwaarde voor een overgang van de bedrijfsmiddelen van de oorspronkelijke op de nieuwe opdrachtnemer worden gesteld, dat de bedrijfsmiddelen voor gebruik voor eigen rekening ('zur eigenwirtschaftlichen Nutzung') zijn overgedragen? Is het voor een bevestigend antwoord op de vraag of de bedrijfsmiddelen zijn overgegaan, noodzakelijk dat de opdrachtnemer de bevoegdheid is verleend, naar eigen bedrijfseconomische inzichten over de wijze van gebruik van de bedrijfsmiddelen te beslissen? Maakt het daarom verschil of de opdrachtnemer deze diensten „aan” of „met” de bedrijfsmiddelen van de opdrachtgever verricht?

2.

Ingeval het Hof de eerste vraag bevestigend beantwoordt:

a)

Is er geen sprake meer van bedrijfsmiddelen voor gebruik voor eigen rekening indien de opdrachtgever deze slechts voor gebruik beschikbaar stelt aan de opdrachtnemer en hij het onderhoud, met inbegrip van de daarmee verbonden kosten, voor zijn rekening neemt?

b)

Is er sprake van gebruik voor eigen rekening door de opdrachtnemer indien hij bij de passagierscontrole op luchthavens de door de opdrachtgever hiertoe ter beschikking gestelde detectorpoorten, handdetectoren en doorlichtingsapparatuur gebruikt?


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/11


Beroep, op 4 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Spanje

(Zaak C-235/04)

(2004/C 201/21)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 4 juni 2004 beroep ingesteld tegen Koninkrijk Spanje door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. M. van Beek en G. Valero Jordana als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (1), door naar aantal en oppervlakte onvoldoende gebieden als specialebeschermingszones aan te wijzen om aan alle in bijlage I bij de richtlijn genoemde vogelsoorten alsmede aan alle niet in die bijlage I genoemde trekvogelsoorten bescherming te bieden;

2.

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG legt de lidstaten een specifieke verplichting op om gebieden aan te wijzen als „specialebeschermingszones” (SBZ) voor de daadwerkelijke instandhouding van de in bijlage I bij die richtlijn genoemde soorten en van de andere geregeld voorkomende trekvogels opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten. Die verplichting heeft op zijn minst betrekking op alle naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de betrokken soorten meest geschikte gebieden, waarbij rekening wordt gehouden met hun beschermingsbehoeften. Welk aantal SBZ's voldoende is, wordt aan de hand van het nagestreefde doel bepaald.

De lidstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de bepaling van de gebieden die het best beantwoorden aan de in artikel 4 van de richtlijn gestelde eisen, maar moeten hun beoordeling uitsluitend op wetenschappelijke ornithologische criteria baseren. Van alle beschikbare referenties is de lijst van de voor vogels belangrijke gebieden (Important Bird Areas, IBA), die in 1998 door de Sociedad Española de Ornitología is opgesteld (SEO/Birdlife 98-lijst), voor Spanje de best gedocumenteerde en nauwkeurigste referentie voor de bepaling van de gebieden die voor de instandhouding, en met name voor het voortbestaan en de voortplanting van de belangrijke soorten het meest geschikt zijn. Die lijst is gebaseerd op uitgebalanceerde ornithologische criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald welke plaatsen het meest geschikt zijn voor de instandhouding van alle in bijlage I genoemde soorten en andere trekvogelsoorten, en wijst de belangrijkste vogelbeschermingsgebieden in Spanje aan.

Uit de vergelijking van de gegevens van de SEO/Birdlife-lijst met de door het Koninkrijk Spanje aangewezen specialebeschermingszones, zowel wat het gehele Spaanse grondgebied betreft als bij een naar autonome gemeenschappen opgesplitste analyse, volgt dat de als SBZ aangemerkte gebieden naar aantal en oppervlakte kleiner zijn dan de gebieden die volgens wetenschappelijk bewijsmateriaal het meest geschikt zijn om aan de onder artikel 4 van de richtlijn vallende vogels een passende bescherming te bieden.


(1)   PB L 103 van 25.04.1979, blz. 1.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/12


Verzoek van het Tribunale di Cagliari van 14 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Enirisorse SpA en Sotacarbo SpA

(Zaak C-237/04)

(2004/C 201/22)

Het Tribunale di Cagliari heeft bij beschikking van 14 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 7 juni 2004, in het geding tussen Enirisorse SpA en Sotacarbo SpA, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

a)

Vormt de in artikel 33 van wet nr. [273/02] bedoelde regeling een steunmaatregel van de staat ten gunste van Sotacarbo SpA die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87 EG is en voor het overige onwettig aangezien zij niet is aangemeld overeenkomstig artikel 88, lid 3, EG?

b)

Is de genoemde regeling in strijd met de in de artikelen 43, 44, 48, 49 en volgende EG bedoelde bepalingen inzake vrijheid van vestiging en vrij verkeer van diensten?


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/12


Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-250/04)

(2004/C 201/23)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 juni 2004 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Zavvos en M. Shotter, leden van de juridische dienst van de Commissie.

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/19/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn), en door die bepalingen in ieder geval niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in het nationale recht is op 24 juli 2003 verstreken.


(1)   PB L 108 van 24.4.2002, blz. 7.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/13


Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-251/04)

(2004/C 201/24)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 juni 2004 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Zavvos en K. Simonsson, leden van de juridische dienst van de Commissie.

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door enkel schepen onder Griekse vlag toe te staan sleepdiensten op de open zee te verrichten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 1 van verordening (EEG) nr. 3577/92 (1) van de Raad van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer);

de Helleense Republiek in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De geldende Griekse wettelijke bepalingen zijn in strijd met artikel 1 van verordening nr. 3577/92.


(1)   PB L 364 van 12.12.1992, blz. 7.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/13


Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-252/04)

(2004/C 201/25)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 juni 2004 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Georgios Zavvos en Michael Shotter, leden van haar juridische dienst.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 24 juli 2003 verstreken.


(1)  PB L 108, blz. 51.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/13


Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-253/04)

(2004/C 201/26)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 juni 2004 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Georgios Zavvos en Michael Shotter, leden van haar juridische dienst.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 24 juli 2003 verstreken.


(1)  PB L 108, blz. 33.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/14


Beroep, op 14 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek

(Zaak C-254/04)

(2004/C 201/27)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 juni 2004 beroep ingesteld tegen Helleense Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door Georgios Zavvos en Michael Shotter, leden van haar juridische dienst.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 24 juli 2003 verstreken.


(1)  PB L 108, blz. 21.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/14


Verzoek van het Arbeidshof te Luik (Negende kamer) van 7 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en Ioannis Ioannidis

(Zaak C-258/04)

(2004/C 201/28)

Het Arbeidshof te Luik (Negende kamer) heeft bij beschikking van 7 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 17 juni 2004, in het geding tussen Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening en Ioannis Ioannidis, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Verzet het gemeenschapsrecht (in het bijzonder de artikelen 12, 17 en 18 EG-Verdrag) zich tegen een regeling van een lidstaat (zoals in België het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering), waarbij aan werkzoekenden van in beginsel minder dan 30 jaar zogenaamde wachtuitkeringen worden toegekend op grond van de door hen voleindigde studies van de secundaire cyclus en waarbij voor degenen onder hen die onderdaan zijn van een andere lidstaat, dezelfde voorwaarde als voor de eigen onderdanen geldt volgens welke die uitkeringen slechts worden toegekend als de vereiste studies zijn voleindigd in een onderwijsinstelling opgericht, gesubsidieerd of erkend door een van de drie nationale Gemeenschappen (zoals bepaald in artikel 36, § 1, 2, sub a, van dat koninklijk besluit) zodat de wachtuitkeringen worden geweigerd aan een jonge werkzoekende die weliswaar geen deel uitmaakt van het gezin van een migrerend werknemer doch wel onderdaan is van een andere lidstaat alwaar hij, alvorens binnen de Unie gebruik te maken van zijn recht van vrij verkeer, studies van de secundaire cyclus had gevolgd en voltooid die als gelijkwaardig zijn erkend aan de studies die worden vereist door autoriteiten van de Staat waar om de toekenning van wachtuitkeringen wordt verzocht?


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/14


Beroep, op 23 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-262/04)

(2004/C 201/29)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 juni 2004 beroep ingesteld tegen Bondsrepubliek Duitsland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Mölls en K. Mojzesowicz, leden van de juridische dienst van de Commissie, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door de Commissie niet de informatie te verstrekken die zij nodig heeft om te bevestigen dat aan de bepalingen van richtlijn 2002/77/EG (1) van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten is voldaan, de krachtens artikel 9 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Bondsrepubliek Duitsland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingevolge artikel 9 van richtlijn 2002/77/EG van de Commissie moesten de lidstaten de Commissie uiterlijk op 24 juli 2003 de informatie verstrekken die de zij nodig heeft om te bevestigen dat aan de bepalingen van deze richtlijn is voldaan. Deze termijn is verstreken zonder dat de Bondsrepubliek Duitsland de Commissie de bij artikel 9 vereiste informatie heeft verstrekt.


(1)  PB L 249, blz. 21.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/15


Beroep, op 24 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-263/04)

(2004/C 201/30)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 24 juni 2004 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Gippini Fournier en K. Mojzesowicz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat Frankrijk, door de Commissie niet de informatie te verstrekken die zij nodig heeft om te bevestigen dat aan de bepalingen van richtlijn 2002/77/EG (1) is voldaan, de krachtens artikel 9 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Artikel 9 van richtlijn 2002/77/EG verplicht de lidstaten de Commissie uiterlijk op 24 juli 2003 de informatie te verstrekken die zij nodig heeft om te bevestigen dat aan de bepalingen van deze richtlijn is voldaan.


(1)  Richtlijn 2002/77/EG van de Commissie van 16 september 2002 betreffende de mededinging op de markten voor elektronische-communicatienetwerken en –diensten (PB L 249, blz. 21).


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/15


Verzoek van het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Etienne van 5 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Bricorama France SAS en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales - Caisse ORGANIC

(Zaak C-276/04)

(2004/C 201/31)

Het Tribunal des affaires de sécurité sociale de Saint-Etienne heeft bij beschikking van 5 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 29 juni 2004, in het geding tussen Bricorama France SAS en Caisse Nationale de l'Organisation Autonome d'Assurance Vieillesse des Travailleurs non salariés des Professions Industrielles et Commerciales – Caisse ORGANIC, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Moet artikel 87 EG-Verdrag aldus worden uitgelegd, dat de overheidssteun die door Frankrijk is toegekend in het kader van het CPDC (Comité Professionel de la Distribution des Carburants), van het FISAC (Fonds d'Intervention pour la Sauvegarde de l'Artisanat et du Commerce), van de steun bij vertrek van ambachtslui en handelaren en van de subsidie aan het stelsel van ouderdomsverzekering voor zelfstandigen in industriële en commerciële beroepen en aan dat voor zelfstandigen in ambachtelijke beroepen, een stelsel van staatssteun is?”


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/15


Doorhaling van zaak C-258/03 (1)

(2004/C 201/32)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 17 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-258/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek.


(1)   PB C 213 van 6.9.2003.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/15


Doorhaling van zaak C-382/03 (1)

(2004/C 201/33)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 11 mei 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-382/03 (verzoek van de Supreme Court, Dublin, om een prejudiciële beslissing): Ryanair Ltd tegen Aer Rianta cpt.


(1)   PB C 275 van 15.11.2003.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/16


TOEVOEGING VAN DE RECHTERS AAN DE KAMERS

(2004/C 201/34)

Tijdens zijn voltallige conferentie van 8 juli 2004 heeft het Gerecht, na de ambtsaanvaarding van mevrouw V. Trstenjak, besloten het besluit van de voltallige conferentie van 13 mei 2004 betreffende de toevoeging van de rechters aan de kamers te wijzigen als volgt:

Voor de periode van 8 juli 2004 tot en met 31 augustus 2004 zijn samengesteld als volgt:

de Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

B. Vesterdorf, president, P. Mengozzi, M. E. Martins Ribeiro, I. Labucka en V. Trstenjak, rechters;

de Eerste kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

B. Vesterdorf, president, P. Mengozzi, M. E. Martins Ribeiro, I. Labucka en V. Trstenjak, rechters.

In de zaken waarin vóór 8 juli 2004 de schriftelijke behandeling is geëindigd en een terechtzitting is bepaald of heeft plaatsgehad, blijven voor het vervolg van de mondelinge behandeling, voor de beraadslaging en het arrest de Eerste kamer, zetelend met drie rechters, en de Eerste kamer – uitgebreid, zetelend met vijf rechters, in hun vroegere samenstelling bevoegd.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/16


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 25 mei 2004

in zaak T-69/03, W. tegen Europees Parlement (1)

(Ambtenaren - Inrichtingsvergoeding bij beëindiging van dienst - Begrip woonplaats - Bewijzen)

(2004/C 201/35)

Procestaal: Frans

In zaak T-69/03, W., voormalig ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Folkestone (Verenigd Koninkrijk), vertegenwoordigd door P. Goergen, advocaat, tegen Europees Parlement (gemachtigden: J. de Wachter en L. Knudsen), betreffende een beroep strekkende primair tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 3 juni 2002 houdende weigering om verzoeker de inrichtingsvergoeding bij beëindiging van de dienst toe te kennen, heeft het Gerecht (J. D. Cooke, alleensprekend rechter); griffier: I. Natsinas, administrateur, op 25 mei 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.


(1)   PB C101 van 26.4.2003.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/16


Beroep, op 13 mei 2004 ingesteld door Asklepios Kliniken GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-167/04)

(2004/C 201/36)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 13 mei 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Asklepios Kliniken GmbH, gevestigd te Königstein-Falkenstein (Duitsland), vertegenwoordigd door K. Füßer, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

vast te stellen dat de Commissie haar verplichtingen krachtens artikel 88 EG alsmede de artikelen 10, lid 1, en 13, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 niet is nagekomen, voorzover zij op de door verzoekster bij brief van 20 januari 2003 ingediende klacht geen beschikking krachtens artikel 4, leden 2, 3 of 4 van verordening (EG) nr. 659/1999 heeft gegeven.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een in de exploitatie van ziekenhuizen gespecialiseerde privaatrechtelijke onderneming die uitsluitend in particuliere handen is. Sinds januari 2003 tracht zij van de Commissie een beschikking overeenkomstig artikel 4, leden 2, 3 of 4, te verkrijgen met betrekking tot beweerde steunverlening aan openbare ziekenhuisinstellingen in de Bondsrepubliek Duitsland.

Verzoekster stelt dat ziekenhuizen in particulier beheer zich in wezen moeten financieren door middel van prestaties die hun overeenkomstig de met de bevoegde ziekenfondsen en de toporganisaties daarvan gesloten zorgovereenkomsten worden toegewezen, en eventueel door middel van rechtstreekse subsidies voor ziekenhuisbouw, die hun worden verstrekt op basis van de voor het desbetreffende Bundesland bestaande financiële planning voor ziekenhuizen. Openbare ziekenhuizen daarentegen kunnen er bovendien op vertrouwen dat de bedrijfsverliezen waarmee zij vaak te maken krijgen, regelmatig worden gedekt door de betrokken publieke eigenaars. Volgens verzoekster gaat het in deze gevallen om steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG, die krachtens artikel 88, lid 3, moeten worden aangemeld, maar die onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt zijn.

Voorts stelt verzoekster dat het beroep gegrond is aangezien de Commissie is blijven stilzitten, hoewel zij verplicht was om te handelen toen zij daartoe werd uitgenodigd.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/17


Beroep, op 14 mei 2004 ingesteld door easyJet Airline Company tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-177/04)

(2004/C 201/37)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 14 mei 2004 beroep ingesteld door easyJet Airline Company Limited, gevestigd te Luton, Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Cook, S. Dolan en J. Parker, Solicitors, tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 11 februari 2004 in zaak nr. COMP/M.3280 (Air France/KLM) waarbij een concentratie onder bepaalde voorwaarden verenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, overeenkomstig artikel 6, lid 1, sub b en artikel 6, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad (1) nietig te verklaren;

de Commissie in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking heeft de Commissie geconcludeerd dat de fusie tussen de luchtvaartmaatschappijen Air France en KLM zou leiden tot het ontstaan of de versterking van een machtspositie op in totaal veertien luchtvaartroutes tussen steden. De Commissie heeft de concentratie echter verenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaard mits zou worden voldaan aan de door partijen bij de fusie voorgestelde verbintenissen.

Verzoekster, die zelf een luchtvaartmaatschappij is, verzoekt om nietigverklaring van deze beschikking op grond van een aantal kennelijke beoordelingsfouten van de Commissie. Meer in het bijzonder voert zij aan dat de Commissie het volgende niet op juiste wijze in aanmerking heeft genomen:

de versterking van de machtspositie van de gefuseerde ondernemingen op routes waar geen overlapping tussen Air France en KLM bestond;

de vraag of de fusie een machtspositie deed ontstaan of verstrekte op markten voor luchtvaartdiensten;

de gevolgen van de fusie voor potentiële mededinging.

Zij voert verder aan dat de Commissie haar conclusie dat de luchthavens Charles de Gaulle en Orly in Parijs substitueerbaar waren, onvoldoende heeft gemotiveerd. Tenslotte is zij van mening dat de verbintenissen van partijen kennelijk onvoldoende waren om een daadwerkelijke mededingingsstructuur te herstellen op markten waar bezorgdheid over machtsposities ontstond en dat de Commissie een beoordelingsfout heeft gemaakt door ze te aanvaarden.


(1)  PB L 257/90, blz. 13.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/17


Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door MPS Group Inc. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak T-178/04)

(2004/C 201/38)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 17 mei 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) ingesteld door MPS Group Inc., gevestigd te Jacksonville, Florida (Verenigde Staten van Amerika), vertegenwoordigd door K. O'Rourke en P. Kavanagh, solicitors.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Modis-Distribuiçao Centralizada SA.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van 4 februari 2004 te vernietigen voorzover daarbij de oppositie met nr. B000170599 werd toegewezen met betrekking tot de volgende diensten van klasse 35: „diensten van arbeidsbureaus; advisering inzake personeelswerving; salarisadministratie; diensten op het gebied van tijdsregistratie; levering van tijdelijk en vast personeel”;

subsidiair, de beslissing te vernietigen voorzover deze betrekking heeft op de volgende diensten van klasse 35: „diensten van arbeidsbureaus, advisering inzake personeelswerving, levering van tijdelijk en vast personeel”.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

MPS Group Inc.

Betrokken gemeenschapsmerk:

gemeenschapsmerkaanvraag nr. 778795 „MODIS” voor diensten van de klassen 35 (diensten van arbeidsbureaus, advisering inzake personeelswerving, salarisadministratie,...), 41 (personeelstraining) en 42 (psychometrisch testen)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

Modis Distribuiçao Centralizada SA

Oppositiemerk of -teken:

Portugees merk „MODIS” voor diensten van klasse 35 (reclame, beheer van commerciële zaken en zakelijke administratie)

Beslissing van de oppositieafdeling:

afwijzing van de gemeenschapsmerkaanvraag met betrekking tot de klassen 35 en 41 en toewijzing van de aanvraag met betrekking tot klasse 42

Beslissing van de kamer van beroep:

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling voorzover daarbij de oppositie werd toegewezen met betrekking tot de diensten van klasse 41, terugwijzing van de zaak naar de onderzoeker voor verdere afdoening en verwerping van het beroep voor het overige.

Middelen:

schending van artikel 8, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (1) door te oordelen dat de betrokken diensten soortgelijk zijn.


(1)   Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/18


Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door Siegfried Krahl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-179/04)

(2004/C 201/39)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 17 mei 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Siegfried Krahl, wonende te Zagreb (Kroatië), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van de Commissie om de dagvergoeding terug te vorderen die aan verzoeker is betaald in de periode dat hem een voorlopige woning ter beschikking is gesteld;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker, ambtenaar bij de Commissie, is op 2 februari 2002 in dienst getreden bij de delegatie van de Commissie te Zagreb, en verbleef tot 19 september 2002 in een door de Commissie ter beschikking gestelde woning. Bij het bestreden besluit heeft de Commissie besloten over te gaan tot terugvordering van de aan verzoeker gedurende bovengenoemde periode betaalde dagvergoeding, omdat hij geen recht daarop had aangezien hij in een door de Commissie ter beschikking gesteld appartement woonde.

Tot staving van zijn beroep voert verzoeker schending aan van artikel 10 van bijlage VII bij het Ambtenarenstatuut. Hij stelt dat de Commissie hem de betrokken woning slechts voorlopig en zonder zekerheid ter beschikking heeft gesteld, hetgeen er geen belemmering voor vormde dat hij de dagvergoeding ontving. Voorts voert hij aan dat het beginsel van gewettigd vertrouwen is geschonden en betoogt dat de Commissie hem precieze garanties heeft gegeven over de betaling van de dagvergoeding terwijl hij in het betrokken appartement woonde.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/18


Beroep, op 25 mei 2004 ingesteld door Spa Monopole, Compagnie Fermière de Spa tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

(Zaak T-186/04)

(2004/C 201/40)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 25 mei 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt ingesteld door Spa Monopole, Compagnie Fermière de Spa, gevestigd te Spa (België), vertegenwoordigd door L. de Brouwer, E. Cornu, E. De Gryse en D. Moreau, advocaten.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Spaform Limited.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van 25 februari 2004 in zaak R 0827/2002-4, houdende verwerping van verzoeksters beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van verzoeksters oppositie tegen de inschrijving van het woordmerk „SPAFORM” voor waren van de klassen 7, 9 en 11, te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

Spaform Limited

Betrokken gemeenschapsmerk:

woordmerk „SPAFORM” – aanvraagnr. 609 776 voor waren van de klassen 7 (onder meer pompen), 9 (toestellen en instrumenten voor het meten van druk) en 11 (bubbelbaden)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

verzoekster

Oppositiemerk of -teken:

nationaal merk SPA voor waren van klasse 32 (onder meer mineraalwater)

Beslissing van de oppositieafdeling:

afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep

Middelen:

schending van regel 18, lid 1, van verordening (EG) nr. 2868/95 (1). Op grond van deze bepaling heeft de oppositieafdeling geoordeeld dat het aangevoerde oudere merk niet kon worden geïdentificeerd op basis van de gegevens waarover het Bureau beschikte bij het verstrijken van de oppositietermijn. Verzoekster betwist deze conclusie.


(1)   Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1).


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/19


Beroep, op 19 mei 2004 ingesteld door DJ (*1) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-187/04)

(2004/C 201/41)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 19 mei 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door DJ (), vertegenwoordigd door C. Mourato, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van de beoordelaar in beroep van 22 juli 2003 betreffende verzoekers loopbaanontwikkelingsrapport (REC) over de periode van 1 juli 2001 tot 31 december 2002;

nietig te verklaren het door het TABG op 20 februari 2004 stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van verzoekers klacht;

verweerster te verwijzen in de kosten van het geding alsmede in de kosten die absoluut noodzakelijk zijn voor het voeren van de procedure, met name de kosten van domiciliekeuze, de reis- en verblijfkosten alsmede de honoraria en de kosten van een advocaat.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep stelt verzoeker allereerst een aantal schendingen van de regels inzake de beoordelingsprocedure en van de bepalingen ter uitvoering van artikel 43 van het Statuut, te weten:

verzoeker had door een andere ambtenaar moeten worden beoordeeld, want in het bestreden rapport wordt melding gemaakt van zijn hiërarchieke meerdere en niet van de beoordelaar;

zijn vorige hiërarchieke meerderen zijn niet geconsulteerd;

het tweede gesprek heeft te laat plaatsgevonden en de beoordelaar in beroep heeft zijn advies te laat uitgebracht;

de voorzitter van het paritair beoordelingscomité is op onregelmatige wijze aangewezen.

Verzoeker stelt ook schending van het beginsel van de onafhankelijkheid van de interne auditors. Een van de leden van het paritair beoordelingscomité behoorde namelijk tot een directoraat-generaal dat door verzoeker was gecontroleerd, en verzoekers beoordelaar in beroep was de secretaris-generaal van de Commissie, die zelf voor controle in aanmerking kwam. In die situatie had de vice-voorzitter belast met de hervorming van de Commissie zijn beoordeling in beroep moeten verrichten. Ten slotte stelt verzoeker niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van het beginsel van gelijke behandeling en kennelijk verkeerde beoordelingen door de beoordelaar.


(*1)  Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/20


Beroep, op 24 mei 2004 ingesteld door Freixenet S.A. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt

(Zaak T-190/04)

(2004/C 201/42)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24 mei 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt ingesteld door Freixenet S.A., gevestigd te Sant Sadurní d'Anoia (Spanje), vertegenwoordigd door F. de Visscher, E. Cornu, E. De Gryse en D. Moreau, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 11 februari 2004 (zaak R 97/2001-4) te vernietigen en te beslissen dat gemeenschapsmerkaanvraag nr. 32532 overeenkomstig artikel 40 van verordening nr. 40/94 zal worden gepubliceerd;

subsidiair, de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt van 11 februari 2004 (zaak R 97/2001-4) te vernietigen;

het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk:

driedimensionaal merk in de vorm van een witte, gematteerde fles (aanvraagnr. 32532)

Waren of diensten:

waren van klasse 33 (mousserende wijnen)

Beslissing van de onderzoeker:

afwijzing van de aanvraag

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep

Middelen:

schending van artikel 73 van verordening nr. 40/94, aangezien de beslissing van de kamer van beroep is gebaseerd op een aantal feiten waarover verzoekster geen opmerkingen heeft kunnen formuleren, alsmede schending van artikel 7, lid 1, sub b, en lid 3, van deze verordening, aangezien het betrokken merk een intrinsiek onderscheidend vermogen heeft.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/20


Beroep, op 27 mei 2004 ingesteld door MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak T-191/04)

(2004/C 201/43)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 27 mei 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) ingesteld door MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Kaase, advocaat.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tesco Stores Limited.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 23 maart 2004 in zaak R 486/2003-1 te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

MIP METRO Group Intellectual Property GmbH & Co. KG

Betrokken gemeenschapsmerk:

beeldmerk „Metro” voor waren die in deze procedure niet ter discussie staan (aanvraagnr. 779116)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

Tesco Stores Limited

Oppositiemerk of -teken:

nationaal woordmerk „METRO”

Beslissing van de oppositieafdeling:

afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep:

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling

Middelen:

Verzoekster betoogt dat het tijdstip waarop een ouder recht dat als basis voor een oppositie dient, moet gelden en het bewijs van die rechtspositie moet zijn geleverd, het tijdstip is waarop de oppositieafdeling haar beslissing vaststelt of, subsidiair, het tijdstip waarop de termijn voor het overleggen van aanvullend bewijsmateriaal verstrijkt. Verzoekster beroept zich op schending van de processuele bepalingen die zijn neergelegd in artikel 74 van verordening nr. 40/94 (1) van de Raad en in de regels 16 en 20 van verordening nr. 2868/95 (2) van de Commissie. Volgens verzoekster bepaalt artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 van de Raad niet dat het oudere merk alleen geldig moet zijn op het tijdstip waarop de oppositie wordt ingesteld.


(1)   Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1).

(2)   Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1).


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/21


Beroep, op 27 mei 2004 ingesteld door Bavarian Lager tegen Commissie

(Zaak T-194/04)

(2004/C 201/44)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 27 mei 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Bavarian Lager Company Limited.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

vast te stellen dat de aanvaarding door de Commissie van de wijziging die door de regering van het Verenigd Koninkrijk is aangebracht in artikel 7(2)(a) van de Supply of Beer (Tied Estate) Order 1989 (SI 1989/2390) (de „guest beer provision”) in strijd is met artikel 28 (oud artikel 30) EG-Verdrag;

vast te stellen dat de Commissie deze wijziging niet had mogen aanvaarden en dat zij, door dat wel te doen, zelf artikel 28 (oud artikel 30) EG-Verdrag heeft geschonden;

de beschikking van de Commissie van 18 maart 2004 waarbij de openbaarmaking van bepaalde documenten aan verzoekster is geweigerd, nietig te verklaren;

de Commissie te gelasten om de namen van alle deelnemers aan de vergadering van 11 oktober 1996 — ambtenaren van het directoraat-generaal Interne Markt, ambtenaren van het Ministerie van Handel en Industrie van het Verenigd Koninkrijk en vertegenwoordigers van de Confederatie van brouwers van de gemeenschappelijke markt (Confédération des Brasseurs du Marché Commun) — bekend te maken;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De verzoekende vennootschap is opgericht op 28 mei 1992 met als doel Duits bier te importeren voor verkoop in cafés en bars in het Verenigd Koninkrijk. In 1993 diende verzoekster bij de Commissie een klacht in met betrekking tot een beweerde schending van artikel 28 EG (oud artikel 30 EG-Verdrag) door de „guest beer provision” van de Britse wettelijke regeling. Krachtens deze bepaling zijn brouwerijen gehouden de cafés en bars die aan hen zijn gebonden door exclusieve afnameovereenkomsten, de mogelijkheid te bieden bier van een andere brouwerij („guest beer”) te verkopen. Dit bier moet een bier zijn dat blijft gisten in het vat waaruit het voor consumptie wordt getapt, een soort bier dat bijna uitsluitend in het Verenigd Koninkrijk wordt geproduceerd. Het door verzoekster verkochte bier alsook het meeste buiten het Verenigd Koninkrijk geproduceerde bier viel niet onder de werkingssfeer van deze bepaling, die volgens verzoekster een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking opleverde. Bij brief van 21 april 1997 deelde de Commissie verzoekster mede dat de procedure tegen het Verenigd Koninkrijk in verband met de voorgestelde wijziging van de guest beer provision was geschorst en zou worden beëindigd, zodra de wijziging was goedgekeurd.

Op 5 december 2003 verzocht verzoekster de Commissie op grond van verordening 1049/2001 (1) om volledig in kennis te worden gesteld van de notulen van een vergadering hierover op 11 oktober 1996 tussen vertegenwoordigers van de Commissie, de regering van het Verenigd Koninkrijk en brouwerijen. In het bijzonder verzocht zij de Commissie om de identiteit bekend te maken van bepaalde personen van wie de namen in die notulen, welke eerder al aan verzoekster waren overgelegd, onleesbaar waren gemaakt. De Commissie weigerde dit verzoek in te willigen en bevestigde deze afwijzing in een brief van de secretaris-generaal van 18 maart 2004 aan verzoekster. Tot staving van haar afwijzing beriep de Commissie zich op de noodzaak om de persoonlijke gegevens van de deelnemers aan de vergadering te beschermen alsook op het mogelijke risico dat het bekendmaken van de identiteit van personen die haar informatie verstrekken, voor haar inhoudt om in zulke gevallen onderzoeken te kunnen uitvoeren.

In haar verzoekschrift vordert verzoekster om te beginnen de vaststelling dat de beschikking van de Commissie waarbij de procedure tegen het Verenigd Koninkrijk wordt geschorst, in strijd met de artikelen 28 en 12 EG.

Met betrekking tot de weigering van de Commissie om haar toegang te verlenen tot de gevraagde documenten, betoogt verzoekster dat artikel 2 van verordening 1049/2001 de Commissie verplicht om alle namen van de deelnemers aan de betrokken vergadering bekend te maken en dat geen van de uitzonderingen in artikel 4 van toepassing is. Verzoekster stelt verder dat de uitzondering van artikel 4, lid 3, buiten beschouwing kan worden gelaten, aangezien een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145 van 31.5.2001, blz. 43).


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/22


Beroep, op 27 mei 2004 ingesteld door Madaus Aktiengesellschaft tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)

(Zaak T-202/04)

(2004/C 201/45)

Procestaal: te bepalen overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering Taal van het verzoekschrift: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 27 mei 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) ingesteld door Madaus Aktiengesellschaft, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door I. Valdelomar Serrano, advocaat.

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The Optima Health Limited.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

te erkennen dat het BHIM blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de vaststelling van de bestreden beslissing;

de bestreden beslissing te vernietigen.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

The Optimal Health Ltd., voorheen Optima Healthcare Ltd.

Betrokken gemeenschapsmerk:

woordmerk „ECHINAID” voor waren van klasse 5 (vitaminen, voedingssupplementen, kruidenpreparaten, farmaceutische en medische preparaten) (gemeenschapsmerk-aanvraag nr. 1666239)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

Madaus AG

Oppositiemerk of -teken:

internationale merkinschrijving voor het woordmerk „ECHINACIN” voor waren van klasse 5 (chemische farmaceutica)

Beslissing van de oppositieafdeling:

afwijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het door Madaus ingestelde beroep

Middelen:

verzoekster betoogt dat de kamer van beroep de begrippen relevant grondgebied en relevant publiek verkeerd heeft toegepast; verzoekster voert tevens aan dat het voorvoegsel Echina niet beschrijvend is en dat er gevaar van verwarring tussen de merken bestaat.


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/23


Beroep, op 4 juni 2004 ingesteld door Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-207/04)

(2004/C 201/46)

Procestaal: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 4 juni 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door A. Cingolo, avvocato dello Stato.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren nota nr. E2/LP D(2004) 712 van de Commissie van 25 maart 2004, ingekomen op 26 maart 2004, waarbij de Europese Commissie, directoraat-generaal Regionaal beleid, het besluit heeft meegedeeld volgens hetwelk de bedragen in verband met de betaling van dergelijke voorschotten (voorschotten betaald in het kader van steunregelingen voor elk programma van de doelstellingen 1 en 2) in de toekomstige betalingsaangifte, duidelijk zullen moeten worden geïdentificeerd, overeenkomstig het bepaalde in de voormelde brief van commissielid Barnier, alsook alle handelingen die daaraan ten grondslag liggen of daarmee verbonden zijn;

subsidiair, en voor zoveel als mogelijk, nietig te verklaren verordening (EG) nr. 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1685/2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven betreffende het gebruik van de structuurfondsen;

in ieder geval nietig te verklaren alle handelingen die daaraan ten grondslag liggen of daarmee verbonden zijn;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De Italiaanse Republiek heeft het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen verzocht om nietigverklaring van nota nr. E2/LP D(2004) 712 van de Europese Commissie van 25 maart 2004 betreffende de betaling van voorschotten in het kader van steunregelingen (Onderzoek, technologische ontwikkeling en topopleiding), alsook – voor zoveel als mogelijk – verordening (EG) 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004  (1), telkens in verband met de subsidiabiliteit van de uitgaven betreffende het gebruik van de structuurfondsen.

Tot staving van haar aanspraken betreffende de nota van 25 maart 2004 beroept verzoekster zich op:

schending van wezenlijke vormvoorschriften, doordat de bestreden handeling elke motivering mist, een passende rechtsgrondslag ontbeert en is vastgesteld zonder dat de in het reglement van orde van verweerster neergelegde procedure in acht is genomen;

schending van artikel 9 van verordening (EG) nr. 438/2001 van de Commissie (2), wegens het niet-inachtnemen van de daarin vervatte boekhoudkundige bepalingen;

schending van artikel 32 van de basisverordening (3) en verordening nr. 448/2004 van de Commissie, die voor de betaling van de voorschotten enkel het bewijs verlangen dat de „eindbegunstigde”, de Staat, de betrokken bedragen ter beschikking van de individuele begunstigden van de investering heeft gesteld;

schending van verordening nr. 448/2004 gelet op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, alsook tegenstrijdigheid van de bestreden nota.

Wat verordening nr. 448/2004 betreft, beroept verzoekster zich op schending van

de door de basisverordening vastgestelde regels in verband met de subsidiabiliteit van de uitgaven

de regels betreffende de financiële controle (die de door de Commissie opgelegde verplichtingen niet voorschrijven)

het evenredigheidsbeginsel, aangezien de Commissie meer bewijzen verlangt dan voorgeschreven en noodzakelijk is

het verbod van terugwerkende kracht, aangezien verordening nr. 448/2004 bepalingen bevat met retroactieve werking tot wel 44 maanden vóór de vaststelling ervan, hetgeen zeker onaanvaardbaar is in het licht van de algemene beginselen inzake regelgeving.


(1)  Verordening (EG) nr. 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1685/2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1145/2003 (PB L 72 van 11.3.2004, blz. 66).

(2)  Verordening (EG) nr. 438/2001 van de Commissie van 2 maart 2001 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de beheers- en controlesystemen voor uit de structuurfondsen toegekende bijstand (PB L 63 van 3.3.2001, blz. 21).

(3)  Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1).


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/24


Beroep, op 10 juni 2004 ingesteld door Koninkrijk Spanje tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-209/04)

(2004/C 201/47)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 10 juni 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door Nuria Díaz Abad, Abogado del Estado, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

vast te stellen dat de Commissie, door na te laten binnen een redelijke termijn een standpunt te bepalen ten aanzien van de door de Spaanse autoriteiten gevraagde goedkeuringen, de verplichting niet is nagekomen die op haar rust krachtens artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2792/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2369/2002.

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Spaanse autoriteiten hebben de Commissie om een aantal afwijkingen verzocht om steun voor de oprichting van een gemengde vennootschap te kunnen verlenen als bedoeld in verordening (EG) nr. 2792/1999 van de Raad van 17 december 1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2369/2002 van de Raad van 20 december 2002  (1). Wanneer het vaartuig wordt overgebracht naar derde landen die geen visserijovereenkomst met de Europese Gemeenschap hebben, moet de Commissie de desbetreffende afwijking toestaan (artikel 7, lid 3, van verordening nr. 2792/1999, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2369/2002). Die steun kan door de nationale autoriteiten slechts tot en met 31december 2004 worden toegekend.

De Commissie is op 16 februari 2004 formeel verzocht om haar standpunt te bepalen ten aanzien van de nog aanhangige zaken, en daar zij niet alle zaken heeft afgehandeld, heeft het Koninkrijk Spanje besloten beroep in te stellen tegen die instelling, mede gelet op het feit dat de Spaanse autoriteiten, die wachten op de beslissing van de Commissie met betrekking tot de gevraagde afwijkingen, reeds de door het nationale recht voor de afhandeling gestelde termijnen hebben overschreden.


(1)  Verordening (EG) nr. 2369/2002 van de Raad van 20 december 2002 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2792/1999 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen en voorwaarden voor de structurele acties van de Gemeenschap in de visserijsector (PB L 358 van 31.12.2002, blz. 49).


7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/24


Beroep, op 1 juni 2004 ingesteld door Andreas Mausolf tegen Europol

(Zaak T-210/04)

(2004/C 201/48)

Procestaal Nederlands

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 01.06.2004 beroep ingesteld tegen Europol door Andreas Mausolf, vertegenwoordigd door mr. M.F. Baltussen en mr. P. de Casparis.

Verzoekende partij concludeert dat het het Gerecht behage:

de afwijzing van Europol van 1 maart 2004 van de klacht van verzoeker tegen het besluit van 2 januari 2003 te vernietigen, met gelijktijdige vernietiging van het bestreden besluit van 2 januari 2003;

Europol te veroordelen aan verzoeker alsnog 1 extra salarisperiodiek toe te kennen met ingang van 1 juli 2002;

Europol te veroordelen dit bedrag binnen 48 uur na bekendmaking van het in deze te wijzen arrest aan verzoeker te voldoen, vermeerderd met de daarvoor naar Nederlands recht verschuldigde wettelijke rente;

Europol te veroordelen tot vergoeding aan verzoeker van de kosten van dit geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn verzoekschrift voert verzoeker een schending van artikel 29 van het statuut voor het personeel van Europol aan, evenals een overschrijding van de discretionaire bevoegdheid en een schending van het vertrouwensbeginsel.


III Bekendmakingen

7.8.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 201/25


(2004/C 201/49)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 190 van 24.7.2004

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 179 van 10.7.2004

PB C 168 van 26.6.2004

PB C 156 van 12.6.2004

PB C 146 van 29.5.2004

PB C 106 van 30.4.2004

PB C 94 van 17.4.2004

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex