ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 190

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
24 juli 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2004/C 190/1

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 juni 2004 in zaak C-454/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Richtlijn 96/59/EG — Beheer van afvalstoffen — Verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen)

1

2004/C 190/2

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 10 juni 2004 in zaak C-87/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (Niet-nakoming — Milieu — Richtlijn 85/337/EEG — Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Project Lotto Zero)

1

2004/C 190/3

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 juni 2004 in zaak C-168/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Rudolf Kronhofer tegen Marianne Maier, Christian Möller, Wirich Hofius, Zeki Karan (Executieverdrag — Artikel 5, punt 3 — Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Plaats waar schadebrengend feit zich heeft voorgedaan — Vermogensschade bij investeringen van kapitaal in andere verdragsluitende staat)

2

2004/C 190/4

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 juni 2004 in zaak C-220/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft der Privatangestellten tegen Wirtschaftskammer Österreich (Beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers — Begrip beloning — Meetelling, ter berekening van ontslagvergoeding, van militaire dienstperiodes — Mogelijkheid tot vergelijking van werknemers in militaire dienst met vrouwelijke werknemers die bij afloop van hun zwangerschapsverlof ouderschapsverlof nemen, dat niet meetelt bij berekening van ontslagvergoeding)

2

2004/C 190/5

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 10 juni 2004 in zaak C-333/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg (Niet-nakoming — Niet-omzetting van richtlijn 98/50/EG — Overgang van onderneming — Behoud van rechten van werknemers)

3

2004/C 190/6

Zaak C-150/04: Beroep, op 23 maart 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Denemarken

3

2004/C 190/7

Zaak C-200/04: Verzoek van het Bundesfinanzhof van 18 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Finanzamt Heidelberg en internationale Sprach- und Studienreisen GmbH (iSt)

5

2004/C 190/8

Zaak C-203/04: Verzoek van het Landgericht Frankfurt am Main van 28 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Gebrüder Stolle GmbH & Co. KG en Heidegold Geflügelspezialitäten GmbH

5

2004/C 190/9

Zaak C-210/04: Verzoek van de Corte Suprema di Cassazione, Vijfde civiele kamer, van 18 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ministero dell' Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate, enerzijds, en FCE Bank plc, anderzijds

6

2004/C 190/0

Zaak C-213/04: Verzoek van het Oberste Gerichtshof van 29 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ewald Burtscher en Josef Stauderer

6

2004/C 190/1

Zaak C-214/04: Beroep, op 19 mei 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

6

2004/C 190/2

Zaak C-215/04: Verzoek van het Østre Landsret van 14 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Marius Pedersen A/S en Miljøstyrelsen

7

2004/C 190/3

Zaak C-216/04: Verzoek van de Consiglio di Stato, Sezione Quinta, van 27 januari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen SABA Italia spa en Comune di Bolzano en SEAB spa

8

2004/C 190/4

Zaak C-222/04: Verzoek van de Corte Suprema di Cassazione, Vijfde civiele kamer, van 23 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ministero dell'Economia e delle Finanze, enerzijds, en Cassa di Risparmio di Firenze SpA, Fondazione Cassa di Risparmio di San Miniato en Cassa di Risparmio di San Miniato SpA, anderzijds

8

2004/C 190/5

Zaak C-225/04: Beroep, op 1 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland

9

2004/C 190/6

Zaak C-226/04: Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio, Sezione Prima bis, van 22 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Soc. La Cascina Coop.arl en Zilch Srl, enerzijds, en Ministero della Difesa e Ministero dell'Economia e delle Finanze en Pedus Service P. Dussmann e.a., anderzijds

9

2004/C 190/7

Zaak C- 227/04 P: Hogere voorziening, op 2 juni 2004 ingesteld door Marie-Luise Lindorfer tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 18 maart 2004 in zaak T-204/01, Lindorfer tegen Raad van de Europese Unie

10

2004/C 190/8

Zaak C-228/04: Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio, Sezione Prima bis, van 22 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Consorzio GfM, enerzijds, en Ministero della Difesa alsmede Societa Coop.arl La Cascina en Zilch Srl, anderzijds

11

2004/C 190/9

Zaak C-236/04: Beroep, op 7 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

11

2004/C 190/0

Zaak C-238/04: Beroep, op 7 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Frankrijk

12

2004/C 190/1

Zaak C-240/04: Beroep, op 8 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

13

2004/C 190/2

Zaak C-243/04 P: Hogere voorziening, op 9 juni 2004 ingesteld door M. tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 21 april 2004 in zaak T-172/01, M. tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

13

2004/C 190/3

Zaak C-249/04: Verzoek van het Arbeidshof te Luik, afdeling Neufchâteau, van 9 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen José Allard en Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ)

14

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2004/C 190/4

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 mei 2004 in zaak T-154/01, Distilleria F. Palma SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Verordening (EEG) nr. 822/87 — Gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt — Verordening (EEG) nr. 1780/89 — Verordening (EEG) nr. 2710/93 — Verordening (EG) nr. 416/96 — Afzet van bij distillatie verkregen alcohol — Verordening (EEG) nr. 3390/90 — Openbare inschrijving voor gebruik als motorbrandstof — Weigering van Commissie om bepaalde aanbestedingsvoorwaarden te wijzigen — Overmacht — Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap — Ontvankelijkheid)

15

2004/C 190/5

Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 12 mei 2004 in zaak T-191/01, André Hecq tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Sociale zekerheid — Artikel 72, lid 1, van Statuut — Vergoeding van ziektekosten — Ernstige ziekte — Weigering bepaalde medische verstrekkingen tegen 100 % te vergoeden)

15

2004/C 190/6

Zaak T-31/04: Beroep, op 28 januari 2004 ingesteld door Eurodrive Services and Distribution N.V. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

16

2004/C 190/7

Zaak T-135/04: Beroep, op 8 april 2004 ingesteld door GfK Aktiengesellschaft tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

16

2004/C 190/8

Zaak T-136/04: Beroep, op 8 april 2004 ingesteld door Domäne Vorderriss, Rasso Freiherr von Cramer-Klett en Rechtlerverband Pfronten tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

17

2004/C 190/9

Zaak T-143/04: Beroep, op 13 april 2003 ingesteld door Antonietta Camurato Carfagno tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

18

2004/C 190/0

Zaak T-164/04: Beroep, op 10 mei 2004 ingesteld door Patricia Wauthier en Viviane Deveen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

18

2004/C 190/1

Zaak T-171/04: Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door Daniel Surget tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

19

2004/C 190/2

Zaak T-181/04: Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door Nathalie Heinen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

19

 

III   Bekendmakingen

2004/C 190/3

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 179 van 10.7.2004

20

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/1


HOF VAN JUSTITIE

ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 10 juni 2004

in zaak C-454/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Richtlijn 96/59/EG - Beheer van afvalstoffen - Verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen)

(2004/C 190/01)

Procestaal: Duits

In zaak C-454/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: G. zur Hausen) tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigden: W.-D. Plessing en R. Stüwe), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door niet binnen de gestelde termijnen het plan bedoeld in artikel 11, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's) (PB L 243, blz. 31) op te stellen of aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, C. Gulmann, R. Schintgen, F. Macken en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet binnen de gestelde termijnen het plan bedoeld in artikel 11, lid 1, eerste streepje, van richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB's/PCT's), op te stellen, en aan de Commissie mee te delen, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 17 van 19.1.2002.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/1


ARREST VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 10 juni 2004

in zaak C-87/02: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek (1)

(Niet-nakoming - Milieu - Richtlijn 85/337/EEG - Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - Project „Lotto Zero”)

(2004/C 190/02)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-87/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. van Beek en R. Amorosi tegen Italiaanse Republiek (gemachtigde: M. Massella Ducci Teri), betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Italiaanse Republiek niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), doordat de Regione Abruzzo niet heeft geverifieerd of het project voor de aanleg van een ringweg rond de stad Teramo (Italië) (project bekend onder de benaming „Lotto zero – Variante, tra Teramo e Giulianova, alla strada statale SS 80”), dat tot de in bijlage II bij deze richtlijn genoemde projecten behoort, een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van deze richtlijn vereiste, heeft het Hof van Justitie (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Rosas (rapporteur), A. La Pergola, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: R. Grass, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De Italiaanse Republiek heeft niet voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, doordat de Regione Abruzzo niet heeft geverifieerd of het project voor de aanleg van een ringweg rond de stad Teramo (project bekend onder de benaming „Lotto zero - Variante, tra Teramo e Giulianova, alla strada statale SS 80”), dat tot de in bijlage II bij deze richtlijn genoemde projecten behoort, een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van deze richtlijn vereiste.

2)

De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 109 van 4.5.2002.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/2


ARREST VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 10 juni 2004

in zaak C-168/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Rudolf Kronhofer tegen Marianne Maier, Christian Möller, Wirich Hofius, Zeki Karan (1)

(Executieverdrag - Artikel 5, punt 3 - Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad - Plaats waar schadebrengend feit zich heeft voorgedaan - Vermogensschade bij investeringen van kapitaal in andere verdragsluitende staat)

(2004/C 190/03)

Procestaal: Duits

In zaak C-168/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Rudolf Kronhofer en Marianne Maier, Christian Möller, Wirich Hofius, Zeki Karan, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het reeds aangehaalde Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1) en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-P. Puissochet, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Schintgen en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 5, punt 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek en bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet ook de plaats omvat waar de verzoeker woont of waar zich het „centrum van zijn vermogen” bevindt op de enkele grond dat hij aldaar financiële schade heeft geleden die voortvloeit uit het in een andere verdragsluitende staat ingetreden en door hem geleden verlies van onderdelen van zijn vermogen.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/2


ARREST VAN HET HOF

(Grote kamer)

van 8 juni 2004

in zaak C-220/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft der Privatangestellten tegen Wirtschaftskammer Österreich (1)

(Beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers - Begrip beloning - Meetelling, ter berekening van ontslagvergoeding, van militaire dienstperiodes - Mogelijkheid tot vergelijking van werknemers in militaire dienst met vrouwelijke werknemers die bij afloop van hun zwangerschapsverlof ouderschapsverlof nemen, dat niet meetelt bij berekening van ontslagvergoeding)

(2004/C 190/04)

Procestaal: Duits

In zaak C-220/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het geding tussen Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft der Privatangestellten en Wirtschaftskammer Österreich, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 141 EG en artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (PB L 45, blz. 19), heeft het Hof (Grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, J.-P. Puissochet (rapporteur) en J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten, R. Schintgen, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr en R. Silva de Lapuerta, rechters, advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 8 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het aan personen in verplichte – en op vrijwillige basis verlengbare – militaire dienst of vervangende burgerdienst toegekende voordeel, namelijk de meetelling van de duur van deze dienst bij de berekening van de ontslagvergoeding waarop zij later eventueel recht zullen hebben, maakt deel uit van hun beloning in de zin van artikel 141 EG.

2)

Artikel 141 EG en richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, verzetten zich er niet tegen dat bij de berekening van de ontslagvergoeding de duur van de militaire dienst of ermee gelijkgestelde burgerdienst, die overwegend door mannen wordt vervuld, als periode van beroepsactiviteit wordt meegeteld, maar niet de duur van het ouderschapsverlof, dat overwegend door vrouwen wordt genomen.


(1)  PB C 202 van 24.8.2002.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/3


ARREST VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 10 juni 2004

in zaak C-333/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg (1)

(Niet-nakoming - Niet-omzetting van richtlijn 98/50/EG - Overgang van onderneming - Behoud van rechten van werknemers)

(2004/C 190/05)

Procestaal: Frans

In zaak C-333/03, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M.-J. Jonczy) tegen Groothertogdom Luxemburg (gemachtigde: S. Schreiner), betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen (PB L 201, blz. 88), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof van Justitie (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: R. Grass, op 10 juni 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen, is het Groothertogdom Luxemburg de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/3


Beroep, op 23 maart 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk Denemarken

(Zaak C-150/04)

(2004/C 190/06)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 23 maart 2004 beroep ingesteld tegen het Koninkrijk Denemarken door de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en S. Tams als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk Denemarken, door voor levensverzekeringen en pensioenen een regeling vast te stellen en in stand te houden op grond waarvan het recht van belastingaftrek en belastingvrijstelling voor premiebetalingen (§ 18 en § 19 van de wet op de belasting van pensioenen) uitsluitend wordt verleend voor premiebetalingen uit hoofde van contracten die zijn aangegaan met in Denemarken gevestigde pensioeninstellingen, terwijl een dergelijke belastingverlichting niet wordt verleend voor premiebetalingen uit hoofde van contracten die zijn aangegaan met in andere lidstaten gevestigde pensioeninstellingen (§ 53 A en § 53 B), de op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Koninkrijk Denemarken te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Deense wetgeving betreffende met name de aftrek van premiebetalingen voor levensverzekeringen en pensioenen is in strijd met de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrij verkeer van diensten, het vrij verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging, alsook de vrijheid van kapitaalverkeer, en kan niet worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang als vastgelegd in de rechtspraak van het Hof.

Het vrij verkeer van diensten (artikel 49 EG)

Het feit dat het recht op aftrek en vrijstelling niet wordt verleend voor premiebetalingen aan buitenlandse pensioenregelingen heeft tot gevolg dat in Denemarken wonende verzekeringnemers ervan worden weerhouden een pensioenregeling aan te gaan met pensioeninstellingen die in andere lidstaten dan Denemarken gevestigd zijn. Buitenlandse pensioeninstellingen worden de facto uitgesloten van het aanbieden van hun diensten op de Deense markt. Het vestigingsvereiste vormt aldus een beperking van het recht op het vrij leveren van diensten vanuit andere lidstaten naar Denemarken.

Het vrij verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging (artikelen 39 EG en 43 EG)

De Deense bepalingen volgens welke voor buitenlandse pensioenregelingen geen recht op aftrek bestaat, treffen met name migrerende werknemers en zelfstandigen uit andere lidstaten. Werknemers en zelfstandigen die naar Denemarken verhuizen en die reeds pensioenregelingen hebben getroffen in andere lidstaten, zullen genoodzaakt zijn een nieuwe pensioenregeling aan te gaan met een in Denemarken gevestigde pensioeninstelling om dezelfde belastingvoordelen te verkrijgen als die welke toekomen aan werknemers die in Denemarken een pensioenregeling hebben afgesloten.

De vrijheid van kapitaalverkeer (artikel 56 EG)

Het vereiste dat de pensioeninstelling in Denemarken is gevestigd als voorwaarde dat de verzekerden belastingverlichting kunnen verkrijgen, zal verzekeringnemers ervan weerhouden pensioenregelingen aan te gaan met pensioeninstellingen die in andere lidstaten gevestigd zijn. De Deense bepalingen vormen derhalve een belemmering voor de vrijheid van kapitaalverkeer in de vorm van premiebetalingen en uitkeringen uit hoofde van pensioenregelingen.

Dwingende redenen van algemeen belang

Doeltreffendheid van fiscale controles

De noodzaak van doeltreffende fiscale controles, waarop de Deense regering zich heeft beroepen, kan geen rechtvaardiging zijn voor de Deense aftrekbepalingen, die een belemmering vormen voor bovengenoemde vrijheden. De bepalingen zijn in strijd met het evenredigheidsbeginsel, daar doeltreffendheid van fiscale controles en voorkoming van belastingontduiking kunnen worden gewaarborgd met bepalingen die minder restrictief zijn dan de Deense bepalingen, bijvoorbeeld het vragen van de nodige inlichtingen aan de belastingplichtige als voorwaarde voor de verkrijging van belastingaftrek of het samenwerken met belastingautoriteiten in andere lidstaten overeenkomstig richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen (1) en de indirecte belastingen.

Fiscale samenhang

In de rechtspraak van het Hof wordt erkend dat de samenhang van een belastingstelsel vereist dat de lidstaat, indien hij recht van aftrek verleent voor premiebetalingen voor pensioenregelingen die in een andere lidstaat zijn verricht, de bedragen die door de pensioeninstellingen worden uitgekeerd, kan belasten.

Deze samenhang moet echter bestaan ten aanzien van de individuele belastingplichtige en er moet een nauwe samenhang zijn tussen het recht op aftrek voor premiebetalingen en de belastingheffing op uitkeringen.

Een symmetrie tussen de fiscale behandeling van premiebetalingen en uitkeringen voor zowel binnenlandse als buitenlandse regelingen in die zin, dat er voor binnenlandse regelingen een recht op aftrek of vrijstelling voor de premiebetalingen geldt en de uitkeringen worden belast, terwijl er voor buitenlandse regelingen geen recht van aftrek bestaat maar daarentegen de uitkeringen niet worden belast, is volgens de Commissie niet voldoende.

Het belastingvoordeel dat wordt verleend voor met binnenlandse pensioeninstellingen aangegane pensioenregelingen bestaat allereerst in het uitstel van belastingheffing tot een bedrag overeenkomend met de betaalde pensioenpremies. Het uitstel van belastingheffing betekent dat binnenlandse pensioenregelingen bijzonder aantrekkelijk zijn, ook al worden de uitkeringen later belast. Voor buitenlandse pensioenregelingen weegt de omstandigheid dat er symmetrie in de belastingheffing is, op geen enkele manier op tegen het ontbreken van dat belastingvoordeel.

Denemarken moet erkennen dat voor pensioenregelingen die zijn aangegaan met in andere lidstaten gevestigde pensioeninstellingen dezelfde belastingvoordelen gelden als voor binnenlandse pensioenregelingen. Alleen in het geval dat Denemarken niet het recht heeft om de pensioenuitkeringen te belasten, kan het relevant zijn om rekening te houden met de symmetrie in het betrokken belastingstelsel. Denemarken mag echter alle pensioenuitkeringen aan in Denemarken wonende verzekeringnemers belasten, ongeacht of de regeling is aangegaan in Denemarken dan wel in het buitenland. Denemarken verliest dit recht alleen wanneer de verzekeringnemer zijn woonplaats naar een ander land verlegt.

De Commissie is overigens van mening dat de noodzakelijke samenhang in het Deense stelsel niet gewaarborgd is, doordat Denemarken met een aantal landen overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, wat betekent dat de samenhang in het belastingstelsel niet tot stand komt met betrekking tot de individuele belastingplichtige door een strikte samenhang tussen aftrek voor premiebetalingen en belasting van uitkeringen.

Overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting die volgens het OESO-model zijn opgesteld, garanderen dat de pensioenuitkeringen niet worden belast, noch in het land waar de verzekerde woont, noch in het land waar de pensioeninstelling gevestigd is. Uit deze overeenkomsten volgt dat uitkeringen uit pensioenregelingen alleen kunnen worden belast in het land waar de pensioenontvanger woont. Deze overeenkomsten betekenen dat Denemarken afstand heeft gedaan van het recht om uitkeringen van in Denemarken gevestigde pensioeninstellingen te belasten. Dit geldt ongeacht of voor de premiebetalingen in Denemarken recht op aftrek bestond of niet. Omgekeerd kan Denemarken alle pensioenuitkeringen aan in Denemarken wonende verzekeringnemers belasten, ook als de premies zijn betaald in een van de overeenkomstsluitende landen.

In andere overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting staan bepalingen die de verzekeringnemers het recht geven om premiebetalingen voor buitenlandse pensioenregelingen af te trekken. Personen die uit een van deze landen naar Denemarken verhuizen, kunnen hun pensioenregeling dus in het land van herkomst voortzetten en de premiebetalingen aan die regelingen in Denemarken aftrekken van hun belastbaar inkomen. De aftrekbepalingen in deze overeenkomsten tonen aan dat de Deense bepalingen volgens welke geen recht bestaat op aftrek voor premiebetalingen aan buitenlandse pensioenregelingen, niet consequent zijn.


(1)  PB L 336, blz. 15.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/5


Verzoek van het Bundesfinanzhof van 18 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Finanzamt Heidelberg en internationale Sprach- und Studienreisen GmbH (iSt)

(Zaak C-200/04)

(2004/C 190/07)

Het Bundesfinanzhof heeft bij beschikking van 18 maart 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 5 mei 2004, in het geding tussen Finanzamt Heidelberg en internationale Sprach- und Studienreisen GmbH (iSt), het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Geldt de bijzondere regeling voor reisbureaus van artikel 26 van richtlijn 77/388/EEG (1) ook voor de handelingen van een organisator van zogenaamde „High-School-programma's” en „College-programma's” met een verblijf in het buitenland van drie tot tien maanden, welke de deelnemers op eigen naam worden aangeboden en waarvoor gebruik wordt gemaakt van diensten van andere belastingplichtingen?”


(1)  PB L 145, blz. 1.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/5


Verzoek van het Landgericht Frankfurt am Main van 28 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Gebrüder Stolle GmbH & Co. KG en Heidegold Geflügelspezialitäten GmbH

(Zaak C-203/04)

(2004/C 190/08)

Het Landgericht Frankfurt am Main heeft bij beschikking van 28 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 7 mei 2004, in het geding tussen Gebrüder Stolle GmbH & Co. KG en Heidegold Geflügelspezialitäten GmbH, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Moet artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1538/91 van 5 juni 1991 (handelsnormen voor vlees van pluimvee) (1) aldus worden uitgelegd dat de aanduiding „kontrollierte Aufzucht” (gecontroleerde fokkerij) bij de etikettering als bedoeld in artikel 1, lid 3, sub a, van richtlijn 79/112/EEG een aanduiding van het houderijsysteem is als bedoeld in artikel 10, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1538/91?”


(1)  PB L 143, blz. 11.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/6


Verzoek van de Corte Suprema di Cassazione, Vijfde civiele kamer, van 18 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ministero dell' Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate, enerzijds, en FCE Bank plc, anderzijds

(Zaak C-210/04)

(2004/C 190/09)

De Corte Suprema di Cassazione, Vijfde civiele kamer, heeft bij beschikking van 18 februari 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 12 maart 2004, in het geding tussen Ministero dell' Economia e delle Finanze en Agenzia delle Entrate, enerzijds, en FCE Bank plc, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

„a)

Moeten de artikelen 2, punt 1, en 9, lid 1, van de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat het filiaal van een vennootschap die een vestiging in een andere (al dan niet tot de Europese Unie behorende) staat heeft, dat de kenmerken van een productie-eenheid heeft, als zelfstandig belastingplichtige kan worden beschouwd en er dus een rechtsverhouding tussen de twee eenheden is, met als gevolg dat BTW is verschuldigd over door de moedermaatschappij verrichte diensten; kan voor de bepaling van deze rechtsverhouding gebruik worden gemaakt van het arm's length-criterium zoals geformuleerd in artikel 7, leden 2 en 3, van het OESO-modelverdrag tot het vermijden van dubbele belastingheffing en van het Verdrag van 21 oktober 1988 tussen Italië, het Verenigd Koninkrijk en Noord-Ierland; bestaat er een rechtsverhouding in geval van een cost-sharing agreement betreffende de verlening van diensten aan de vestiging; zo ja, wat zijn de voorwaarden om van een dergelijke rechtsverhouding te kunnen spreken; moet het begrip rechtsverhouding naar nationaal of naar Gemeenschapsrecht worden bepaald?

b)

Kan, en zo ja, in welke mate, het in rekening brengen van de kosten van dergelijke diensten aan het filiaal, ongeacht de omvang ervan en het behalen van ondernemingswinst, worden aangemerkt als tegenprestatie voor verrichte diensten in de zin van artikel 2 van de Zesde richtlijn?

c)

Wanneer over de verrichting van diensten tussen de moedermaatschappij en het filiaal in beginsel geen BTW moet worden betaald, omdat de afnemer van de dienst geen zelfstandig belastingplichtige is en er dus geen sprake is van een rechtsverhouding tussen de twee eenheden, is dan een nationale administratieve praktijk op grond waarvan de dienstverrichting belast is, wanneer de moedermaatschappij in een andere lidstaat van de Europese Unie is gevestigd, in strijd met het recht van vestiging zoals voorzien in artikel 43 EG?”


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/6


Verzoek van het Oberste Gerichtshof van 29 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ewald Burtscher en Josef Stauderer

(Zaak C-213/04)

(2004/C 190/10)

Het Oberste Gerichtshof heeft bij beschikking van 29 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 19 mei 2004, in het geding tussen Ewald Burtscher en Josef Stauderer, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Moet artikel 56 EG aldus worden uitgelegd, dat het zich verzet tegen een nationale regeling (Vorarlberger Grundverkehrsgesetz) volgens welke in het kader van de verkrijging van bouwgrond bij rechtshandeling, waarvoor geen vergunning van het ter zake van grondtransacties bevoegde gezag vereist is, de rechtshandeling nietig is wanneer de rechtsverkrijger niet tijdig verklaart dat de grond bebouwd is, dat deze niet wordt verworven voor vakantiedoeleinden en dat hij Oostenrijks onderdaan is of als zodanig moet worden behandeld?


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/6


Beroep, op 19 mei 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek

(Zaak C-214/04)

(2004/C 190/11)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 19 mei 2004 beroep ingesteld tegen Italiaanse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door U. Wölker en A. Aresu als gemachtigden.

Verzoekster concludeert dat het het Hof behage:

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door tot op heden een wettelijke regeling te handhaven die het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen in brandbeveiligingsapparatuur toestaat boven de grenzen en buiten de voorwaarden waarin is voorzien bij artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 2037/2000 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen, de krachtens deze bepaling op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie betoogt dat de in het decreet van 3 oktober 2001 van de Minister van Milieu en Ruimtelijke ordening bedoelde afwijkingen van toepassing zijn op een aantal gevallen die niet onder de in verordening nr. 2037/2000 bedoelde afwijking vallen en dat de werkingssfeer van deze afwijkingen dus aanzienlijk ruimer is dan in de verordening is toegestaan. Voorzover de Italiaanse regeling het gebruik van chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK's) in brandbeveiligingsapparatuur toestaat in gevallen waarin verordening nr. 2037/2000 niet voorziet, is deze niet in overeenstemming met het Gemeenschapsrecht.


(1)  PB L 244 van 29.9.2000, blz. 1.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/7


Verzoek van het Østre Landsret van 14 mei 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Marius Pedersen A/S en Miljøstyrelsen

(Zaak C-215/04)

(2004/C 190/12)

Het Østre Landsret heeft bij beschikking van 14 mei 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 21 mei 2004, in het geding tussen Marius Pedersen A/S en Miljøstyrelsen, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Dient de zinsnede „indien dat niet mogelijk is” in artikel 2, sub g ii, van verordening nr. 259/93 (1) van de Raad in die zin te worden uitgelegd dat een erkende inzamelaar niet automatisch kennisgever kan zijn met betrekking tot uitvoer van afval voor nuttige toepassing?

Indien dat het geval is, aan welke criteria moet een erkende inzamelaar dan voldoen om te kunnen worden aangemerkt als kennisgever van uitvoer van afval voor nuttige toepassing?

Kan het criterium zijn dat ofwel de oorspronkelijke producent niet bekend is, ofwel er sprake is van een zo groot aantal producenten die ieder afzonderlijk een zo geringe bijdrage leveren, dat het onredelijk zou zijn van hen allen afzonderlijk een kennisgeving te eisen?

2.

Bieden artikel 7, lid 2 juncto lid 4, sub a, in het bijzonder eerste en tweede streepje, verordening 259/93 van de Raad de bevoegde autoriteit van verzending de mogelijkheid bezwaar te maken tegen een concreet verzoek om toestemming voor uitvoer van afval voor nuttige toepassing, als de kennisgever niet heeft aangetoond dat de afvalverwerking door de ontvangende installatie uit het oogpunt van milieubescherming op hetzelfde niveau is als voorgeschreven in de nationale regelgeving van het land van verzending?

3.

Dient artikel 6, lid 5, eerste alinea, van verordening 259/93 van de Raad aldus te worden uitgelegd dat aan de verplichting inlichtingen te verstrekken met betrekking tot de samenstelling van het afval is voldaan, als de kennisgever aangeeft dat er slechts sprake is van afval van een concreet aangegeven soort, bijvoorbeeld „elektronisch afval”?

4.

Dient artikel 7, leden 1 en 2, van verordening 259/93 van de Raad aldus te worden uitgelegd dat de in artikel 7, lid 2 genoemde termijn aanvangt als de bevoegde autoriteit van bestemming een ontvangstbevestiging heeft verzonden, ongeacht of de bevoegde autoriteit van verzending van mening is, niet alle in artikel 6, lid 5, genoemde inlichtingen te hebben ontvangen?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, van welke inlichtingen dient een kennisgeving dan vergezeld te zijn voordat de in artikel 7, lid 2, genoemde termijn van dertig dagen aanvangt?

Heeft overschrijding van de beslistermijn van dertig dagen tot gevolg dat de autoriteit niet langer gerechtigd is bezwaar te maken en niet langer om nadere inlichtingen kan verzoeken?


(1)  Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (PB L 59, blz. 64).


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/8


Verzoek van de Consiglio di Stato, Sezione Quinta, van 27 januari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen SABA Italia spa en Comune di Bolzano en SEAB spa

(Zaak C-216/04)

(2004/C 190/13)

De Consiglio di Stato, Sezione Quinta, heeft bij beschikking van 27 januari 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 24 mei 2004, in het geding tussen SABA Italia spa en Comune di Bolzano en SEAB spa, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Is het verenigbaar met het Gemeenschapsrecht en in het bijzonder met de vrijheid van dienstverrichting, het discriminatieverbod en de verplichtingen van gelijke behandeling, van transparantie en van vrije mededinging, als bedoeld in de artikelen 12, 45, 46, 49 en 86 van het Verdrag, dat het beheer van openbare betaalparkeerplaatsen rechtstreeks, dat wil zeggen in afwijking van de voorschriften van richtlijn 92/50/EEG (1) voor de keuze van de contractant, wordt opgedragen aan een vennootschap met volledig overheidskapitaal, in de zin van artikel 44, lid 6, sub b, van wet nr. 1 van 4 januari 1998 van de Regione Trentino Alto Adige, zoals gewijzigd bij artikel 10 van regionale wet nr. 10 van 23 januari 1998?”


(1)  PB L 209 van 24.7.1992, blz. 1.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/8


Verzoek van de Corte Suprema di Cassazione, Vijfde civiele kamer, van 23 maart 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Ministero dell'Economia e delle Finanze, enerzijds, en Cassa di Risparmio di Firenze SpA, Fondazione Cassa di Risparmio di San Miniato en Cassa di Risparmio di San Miniato SpA, anderzijds

(Zaak C-222/04)

(2004/C 190/14)

De Corte Suprema di Cassazione,Vijfde civile kamer, heeft bij beschikking van 23 maart 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 28 mei 2004, in het geding tussen Ministero dell'Economia e delle Finanze, enerzijds, en Cassa di Risparmio di Firenze SpA, Fondazione Cassa di Risparmio di San Miniato en Cassa di Risparmio di San Miniato SpA, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

a)

Moet een reeks subjecten (de zogenoemde bankstichtingen) die op basis van wet nr. 218 van 1990 en decreto legislativo nr. 356 van 1990, zoals nadien gewijzigd, zijn gecreëerd om eigenaar te zijn van zeggenschapsparticipaties in vennootschappen die bankactiviteiten verrichten, en om dergelijke participaties te beheren met betrekking tot een nogal groot aandeel van de op de markt opererende subjecten, waarbij aan hen de winst wordt overgedragen van de onderneming waarin wordt geparticipeerd – ook indien zij met taken van sociaal nut worden belast – worden geacht onder de communautaire mededingingsregeling te vallen? Moet, gelet op de bij decreto legislativo nr. 153 van 1999 ingevoerde regeling, de aan dergelijke instellingen geboden mogelijkheid om de opbrengst uit de vervreemding van dergelijke participaties te bestemmen voor het verkrijgen en het beheer van aanzienlijke participaties in andere, ook bancaire, ondernemingen en van zeggenschapsparticipaties in andere dan bankondernemingen, met verschillende doeleinden, waaronder de economische ontwikkeling van het systeem, eveneens als de uitoefening van een ondernemingsactiviteit worden aangemerkt voor de toepassing van het communautaire mededingingsrecht?

b)

Vallen bijgevolg dergelijke instellingen – als bedoeld in de regeling van wet nr. 218 van 1990 en in decreto legislativo nr. 356 van 1990, zoals nadien gewijzigd, alsmede in de hervorming in wet nr. 461 van 1998 en decreto legislativo nr. 153 van 1999 – in verband met een voor hen geldende belastingvoordeelregeling onder de gemeenschapsregeling inzake staatssteun (artikelen 87 en 88 EG)?

c)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: moet dan de hier in geding zijnde gunstige regeling van directe dividendbelasting, als staatssteun in de zin van artikel 87 EG worden aangemerkt?

d)

Nog steeds indien de vraag sub b bevestigd wordt beantwoord: is het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 augustus 2002 (1), waarbij wordt verklaard dat de regeling inzake de staatssteun niet van toepassing is op de stichtingen van bancaire oorsprong, geldig vanuit het oogpunt van de wettigheid en van een motiveringsgebrek en/of een ontoereikende motivering, zoals in deze verwijzingsbeschikking is benadrukt?

e)

Levert, ongeacht of de regeling inzake staatssteun van toepassing is, een gunstigere belastingregeling voor de uitkering van de aan de stichtingen afgedragen winst van de – uitsluitend nationale – ontvangende bankondernemingen waarin de stichtingen zeggenschap hebben, of van de winst van de ondernemingen wier participaties waren verkregen met de opbrengst van de vervreemding van de participaties in ontvangende bankmaatschappijen, een discriminatie op tussen de ondernemingen waarin wordt geparticipeerd en de andere op de betrokken markt opererende ondernemingen, en vormt dit tegelijkertijd een schending van de beginselen van vrijheid van vestiging en van vrij verkeer van kapitaal als bedoeld in de artikelen 12, 43 en volgende en 56 en volgende EG?


(1)  PB L 55 van 1.3.2003, blz. 56.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/9


Beroep, op 1 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Finland

(Zaak C-225/04)

(2004/C 190/15)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 1 juni 2004 beroep ingesteld tegen Republiek Finland door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Huttunen en K. Simonsson als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Republiek Finland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2001/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2001 houdende wijziging van richtlijn 95/21/EG van de Raad betreffende de naleving, met betrekking tot de schepen die gebruikmaken van havens in de Gemeenschap en varen in de onder de jurisdictie van de lidstaten vallende wateren, van internationale normen op het gebied van de veiligheid van schepen, voorkoming van verontreiniging en leef- en werkomstandigheden aan boord (havenstaatcontrole) (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 2 van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

Finland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn is op 22 juli 2003 verstreken.


(1)  PB 2002, L 19, blz. 17.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/9


Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio, Sezione Prima bis, van 22 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Soc. „La Cascina” Coop.arl en Zilch Srl, enerzijds, en Ministero della Difesa e Ministero dell'Economia e delle Finanze en Pedus Service P. Dussmann e.a., anderzijds

(Zaak C-226/04)

(2004/C 190/16)

Het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio heeft bij beschikking van 22 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 2 juni 2004, in het geding tussen Soc. „La Cascina” Coop.arl en Zilch Srl, enerzijds, en Ministero della Difesa en Ministero dell'Economia e delle Finanze en Pedus Service P. Dussmann, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Moet richtlijn 92/50/EEG (1), inzonderheid wat de hiervóór genoemde bepalingen daarvan betreft, aldus worden uitgelegd dat waar de gemeenschapswetgever de uitdrukking gebruikt: „die niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan ten aanzien van de betaling van de sociale-verzekeringsbijdragen overeenkomstig de wettelijke bepalingen van het land waar hij gevestigd is of van het land van de aanbestedende dienst”, of „die niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan ten aanzien van de betaling van zijn belastingen overeenkomstig de wettelijke bepalingen van het land van de aanbestedende dienst”, hij daarmee uitsluitend doelt op de omstandigheid dat de inschrijver op de datum van het verstrijken van de termijn voor de indiening van verzoeken tot deelneming aan een openbare aanbesteding (of hoe dan ook vóór de toewijzing van de opdracht, overeenkomstig de vermeldingen in punt III.4) aan bedoelde verplichtingen heeft voldaan door volledige en tijdige betaling?

2)

Moet bijgevolg de Italiaanse uitvoeringsbepaling (artikel 12, sub d en e, van Decreto-Legge nr. 157 van 17 maart 1995), die anders dan de hiervóór genoemde Europese rechtsregel toestaat dat van deelneming aan een opdracht worden uitgesloten de inschrijvers die „niet in orde zijn met de verplichtingen ter zake van de betaling van socialezekerheidsbijdragen voor werknemers overeenkomstig de Italiaanse wetgeving of de wetgeving van de staat waar zij zijn gevestigd ” of „die niet in orde zijn met de verplichtingen ter zake van de betaling van belastingen en heffingen overeenkomstig de Italiaanse wetgeving of de wetgeving van de staat waarin zij zijn gevestigd”, noodzakelijkerwijze uitsluitend worden uitgelegd op basis van de niet-nakoming van die verplichtingen, hetgeen kan worden vastgesteld op het hiervóór vermelde tijdstip (verstrijken van de termijn voor indiening van verzoeken tot deelneming, of het moment dat onmiddellijk voorafgaat aan de, zelfs voorlopige, toewijzing van de opdracht), waarbij een latere „regularisatie” van de toestand niet ter zake doet?

3)

Of moet (voorzover tegen de achtergrond van hetgeen hiervóór in punt 2 is gesteld, de nationale rechtsregel wordt geacht niet aan te sluiten bij de ratio en de doelstelling van de Europese rechtsregel) worden geoordeeld dat de nationale wetgever op basis van zijn beoordelingsvrijheid bij de omzetting van de bedoelde richtlijn, ook mag toestaan dat aan de aanbesteding inschrijvers deelnemen die niet „in orde zijn met de verplichtingen” op het moment van het verstrijken van de termijn voor deelneming aan de aanbesteding, maar die niettemin bewijzen dat zij hun toestand kunnen regulariseren (en daarvoor positieve acties hebben ondernomen) vóór de toewijzing?

4)

Wanneer de uitlegging als vermeld in punt 3 toepasbaar lijkt, mogen daartoe dan rechtsregels worden ingevoerd die veel soepeler zijn dan het strikte begrip „voldoening” dat de gemeenschapswetgever heeft gehanteerd, indien dergelijke rechtsregels niet in strijd zijn met fundamentele gemeenschapsrechtelijke beginselen zoals de gelijke behandeling van alle rechtssubjecten van de Unie of – enkel met betrekking tot openbare aanbestedingen – van gelijke behandeling van alle rechtssubjecten die hebben verzocht aan de aanbesteding deel te mogen nemen?


(1)  PB L 209 van 24.7.1992, blz. 1.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/10


Hogere voorziening, op 2 juni 2004 ingesteld door Marie-Luise Lindorfer tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 18 maart 2004 in zaak T-204/01, Lindorfer tegen Raad van de Europese Unie

(Zaak C- 227/04 P)

(2004/C 190/17)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 2 juni 2004 hogere voorziening ingesteld door Marie-Luise Lindorfer, vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 18 maart 2004 in zaak T-204/01, Lindorfer tegen Raad van de Europese Unie.

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

te vernietigen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 18 maart 2004 in zaak T-204/01;

bijgevolg de door verzoekster in eerste aanleg geformuleerde vordering toe te wijzen, en derhalve,

nietig te verklaren verweerders besluit van 3 november 2000 houdende vaststelling van het aantal pensioenjaren dat voor verzoeksters gemeenschapspensioen in aanmerking moet worden genomen uit hoofde van de overdracht van de pensioenrechten die deze vóór haar indiensttreding bij de Europese Gemeenschappen in Oostenrijk had verworven, op 5 jaar, 5 maanden en 8 dagen, en, voorzover nodig, nietig te verklaren het besluit van de Raad van 31 mei 2001 tot afwijzing van verzoeksters klacht van 2 februari 2001;

verweerder te gelasten het aantal pensioenjaren dat voor het gemeenschapspensioen van verzoekster in aanmerking moet worden genomen uit hoofde van de overdracht van haar in Oostenrijk verworven pensioenrechten, rechtmatig en op een correcte rechtsgrondslag vast te stellen;

verweerder te verwijzen in alle kosten van de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht van eerste aanleg heeft artikel 141 EG, artikel 10, lid 4, sub b, van de algemene uitvoeringsbepalingen (1) en het non-discriminatiebeginsel geschonden en is haar motiveringsplicht niet nagekomen.

Door zich op het standpunt te stellen dat de Raad, op goede gronden, voor de omrekeningsformule aan leeftijd en geslacht van de belanghebbende gebonden actuariële factoren in aanmerking mocht nemen, heeft het Gerecht het non-discriminatiebeginsel, met name als uitdrukking van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, geschonden. Met betrekking tot een formule voor de omrekening van eerder uit hoofde van een - nationaal - pensioenstelsel verworven rechten naar het communautaire stelsel, heeft het Gerecht de inaanmerkingneming aanvaard van een factor die onderscheid maakt naar gelang van het geslacht van de werknemer en die vrouwelijke werknemers minder gunstig behandelt, en deze formule gerechtvaardigd met begrotingsoverwegingen. Bovendien is het Gerecht zijn motiveringsplicht niet nagekomen door niet te antwoorden op het betoog van verzoekster dat het begrotingsevenwicht niet in het gedrang komt door bij de omrekening van pensioenjaren naar het communautaire pensioenstelsel een actuariële factor in aanmerking te nemen.

Het Gerecht heeft zich niet uitgesproken over de wettigheid van het bestaan van twee varianten, die beiden - doch op verschillende wijze - artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut beogen uit te voeren, en waarvan de ene de datum van de overdracht van de pensioenrechten en de andere de datum van aanstelling in vaste dienst van de ambtenaar in aanmerking neemt. Bovendien heeft het Gerecht, door alleen uit te gaan van het basissalaris van de ambtenaar bij diens pensioen en niet eveneens rekening te houden met het aantal pensioenjaren, niet geantwoord op het argument van verzoekster en is het zijn motiveringsplicht niet nagekomen.

Het Gerecht komt tot verkeerde conclusies in rechte met betrekking tot de feitelijke gegevens en, in het bijzonder, met betrekking tot de door verzoekster aangehaalde voorbeelden. Ook al zijn de fluctuaties van de verschillende nationale munten het gevolg van omstandigheden waarop de Gemeenschappen geen vat hebben, dit ontslaat deze laatste geenszins van de verplichting om, in het bijzonder met betrekking tot hun personeel, het non-discriminatiebeginsel in acht te nemen en, in casu, overeenkomstig dit beginsel regels vast te stellen om de bij een nationale pensioenkas verworven pensioenrechten in communautaire pensioenrechten om te zetten. Dit betekent in het bijzonder dat de Raad geen omrekeningsformules mag hanteren die het non-discriminatiebeginsel niet eerbiedigen. Vaststaat evenwel dat dit hier het geval is. De vanuit een nationale pensioenkas overgedragen bedragen verschillen immers voor de toepassing van het non-discriminatiebeginsel niet naargelang zij uit een land met een zogenaamd „zwakke munt” dan wel uit een land met een zogenaamd „sterke munt” afkomstig zijn. Voorts heeft het Gerecht vastgesteld dat de wijze waarop deze bedragen werden behandeld, afhing van de hoedanigheid van het betrokken land, waarbij de uit landen met een „zwakke munt” afkomstige overdrachten gunstiger werden behandeld. Ten slotte heeft het Gerecht niet onderzocht, en a fortiori niet aangetoond, om welke reden dit verschil in behandeling objectief gerechtvaardigd zou zijn. Dat dit verschil het gevolg is van omstandigheden die geen verband houden met het optreden van de Gemeenschappen, kan niet als rechtvaardiging gelden, aangezien het de Raad is die de twee varianten heeft ingevoerd en die beslist op wie deze worden toegepast.


(1)  Besluit van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de toepassing van artikel 11, leden 1 en 2, van bijlage VIII van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en houdende vervanging van de hoofdstukken IV en V van het besluit van de Raad van 26 januari 1970, zoals gewijzigd bij het besluit van de Raad van 19 december 1994.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/11


Verzoek van het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio, Sezione Prima bis, van 22 april 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Consorzio GfM, enerzijds, en Ministero della Difesa alsmede Societa Coop.arl „La Cascina” en Zilch Srl, anderzijds

(Zaak C-228/04)

(2004/C 190/18)

Het Tribunale Amministrativo Regionale del Lazio, Sezione Prima bis, heeft bij beschikking van 22 april 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 2 juni 2004, in het geding tussen Consorzio GfM, enerzijds,. en Ministero della Difesa alsmede Societa Coop.arl. „La Cascina” en Zilch Srl, anderzijds, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1)

Moet richtlijn 92/50/EEG, inzonderheid wat de hiervóór genoemde bepalingen daarvan betreft, aldus worden uitgelegd dat waar de gemeenschapswetgever de uitdrukking gebruikt: „die niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan ten aanzien van de betaling van de sociale-verzekeringsbijdragen overeenkomstig de wettelijke bepalingen van het land waar hij gevestigd is of van het land van de aanbestedende dienst”, of „die niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan ten aanzien van de betaling van zijn belastingen overeenkomstig de wettelijke bepalingen van het land van de aanbestedende dienst”, hij daarmee uitsluitend doelt op de omstandigheid dat de inschrijver op de datum van het verstrijken van de termijn voor de indiening van verzoeken tot deelneming aan een openbare aanbesteding (of hoe dan ook vóór de toewijzing van de opdracht, overeenkomstig de vermeldingen in punt III.4) aan bedoelde verplichtingen heeft voldaan door volledige en tijdige betaling?

2)

Moet bijgevolg de Italiaanse uitvoeringsbepaling (artikel 12, sub d en e, van Decreto-Legge nr. 157 van 17 maart 1995), die anders dan de hiervóór genoemde Europese rechtsregel toestaat dat van deelneming aan een opdracht worden uitgesloten de inschrijvers die „niet in orde zijn met de verplichtingen ter zake van de betaling van socialezekerheidsbijdragen voor werknemers overeenkomstig de Italiaanse wetgeving of de wetgeving van de staat waar zij zijn gevestigd ” of „die niet in orde zijn met de verplichtingen ter zake van de betaling van belastingen en heffingen overeenkomstig de Italiaanse wetgeving of de wetgeving van de staat waarin zij zijn gevestigd”, noodzakelijkerwijze uitsluitend worden uitgelegd op basis van de niet-nakoming van die verplichtingen, hetgeen kan worden vastgesteld op het hiervóór vermelde tijdstip (verstrijken van de termijn voor indiening van verzoeken tot deelneming, of het moment dat onmiddellijk voorafgaat aan de, zelfs voorlopige, toewijzing van de opdracht), waarbij een latere „regularisatie” van de toestand niet ter zake doet?

3)

Of moet (voorzover tegen de achtergrond van hetgeen hiervóór in punt 2 is gesteld, de nationale rechtsregel wordt geacht niet aan te sluiten bij de ratio en de doelstelling van de Europese rechtsregel) worden geoordeeld dat de nationale wetgever op basis van zijn beoordelingsvrijheid bij de omzetting van de bedoelde richtlijn, ook mag toestaan dat aan de aanbesteding inschrijvers deelnemen die niet „in orde zijn met de verplichtingen” op het moment van het verstrijken van de termijn voor deelneming aan de aanbesteding, maar die niettemin bewijzen dat zij hun toestand kunnen regulariseren (en daarvoor positieve acties hebben ondernomen) vóór de toewijzing?

4)

Wanneer de uitlegging als vermeld in punt 3 toepasbaar lijkt, mogen daartoe dan rechtsregels worden ingevoerd die veel soepeler zijn dan het strikte begrip „voldoening” dat de gemeenschapswetgever heeft gehanteerd, indien dergelijke rechtsregels niet in strijd zijn met fundamentele gemeenschapsrechtelijke beginselen zoals de gelijke behandeling van alle rechtssubjecten van de Unie of – enkel met betrekking tot openbare aanbestedingen – van gelijke behandeling van alle rechtssubjecten die hebben verzocht aan de aanbesteding deel te mogen nemen?


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/11


Beroep, op 7 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-236/04)

(2004/C 190/19)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 juni 2004 beroep ingesteld tegen Groothertogdom Luxemburg door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Shotter als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat het Groothertogdom Luxemburg, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan:

richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (Toegangsrichtlijn) (1),

richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Machtigingsrichtlijn) (2),

richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (3),

richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (4),

althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens artikel 18 van de Toegangsrichtlijn, artikel 18 van de Machtigingsrichtlijn, artikel 28 van de Kaderrichtlijn en artikel 38 van de Universeledienstrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

het Groothertogdom Luxemburg te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijnen is op 24 juli 2003 verstreken.


(1)  PB L 108 van 24.04.2002, blz. 7.

(2)  PB L 108 van 24.04.2002, blz. 21.

(3)  PB L 108 van 24.04.2002, blz. 33.

(4)  PB L 108 van 24.04.2002, blz. 51.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/12


Beroep, op 7 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Frankrijk

(Zaak C-238/04)

(2004/C 190/20)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 7 juni 2004 beroep ingesteld tegen Republiek Frankrijk door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door O. Beynet en A. Whelan als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Franse Republiek, door de onjuiste omzetting van de artikelen 1 en 2, lid 3, van richtlijn 90/388/EEG betreffende de mededinging op de markten voor telecommunicatiediensten (1), zoals gewijzigd bij de richtlijnen 95/51/EG (2) en 96/19/EG (3), de krachtens deze richtlijn en artikel 249 (voorheen artikel 189), derde alinea, van het Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

2.

De Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Franse rechtsorde is niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht ter zake van de vergunningsvoorwaarden voor de verrichting van telecommunicatiediensten door kabelmaatschappijen.

De Franse regeling betreffende telefoniediensten bepaalt immers dat vóór de afgifte van een vergunning voor het verrichten van telefoniediensten via kabelnetten de gemeenten of samenwerkingsverbanden van gemeenten moeten worden geraadpleegd. Deze verplichting werpt verscheidene problemen op ten aanzien van artikel 2, lid 3, van richtlijn 90/388, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/19/EG, te weten de ondoorzichtigheid van de consultatieprocedure, de te grote discretionaire bevoegdheid van de gemeentebesturen bij het opstellen van hun advies, de onzekerheid of de procedure objectief is wegens de banden tussen bepaalde gemeentebesturen en kabelexploitanten, het discriminatoire karakter van een procedure die niet geldt voor andere aanbieders van telecommunicatiediensten en het gevaar van discriminatie tussen de verschillende kabelexploitanten.

Het voorschrift dat de kabelmaatschappijen stelselmatig alle gemeenten waar hun netwerken zijn gelegen moeten inlichten, legt hun een bijkomende verplichting op in vergelijking met de algemene regel van de vrijheid van aanbieding, die op de andere exploitanten van telecommunicatiediensten van toepassing is. Aangezien geen enkel objectief element deze verschillende behandeling rechtvaardigt, is de Franse regeling in dit opzicht discriminatoir en in strijd met artikel 1, juncto artikel 2, lid 3, van richtlijn 90/388/EEG, zoals gewijzigd bij de richtlijnen 91/51/EG en 96/19/EG.


(1)  PB L 192 van 24.7.1990, blz. 10.

(2)  Richtlijn 95/51/EG van de Commissie van 18.10.1995 tot wijziging van richtlijn 90/388/EEG van de Commissie inzake de opheffing van de beperkingen op het gebruik van kabeltelevisienetten voor het verrichten van reeds geliberaliseerde telecommunicatiediensten (PB L 256 van 26.10.1995, blz. 49).

(3)  Richtlijn 96/19/EG van de Commissie van 13.3.1996 tot wijziging van richtlijn 90/388/EEG met betrekking tot de invoering van volledige mededinging op de markten voor telecommunicatie.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/13


Beroep, op 8 juni 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België

(Zaak C-240/04)

(2004/C 190/21)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 8 december 2004 beroep ingesteld tegen Koninkrijk België door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Shotter als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het den Hove behage:

1.

vast te stellen dat het Koninkrijk België, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om uitvoering te geven aan:

Richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronische-communicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (1);

Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn); (2)

Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (3);

Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische-communicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (4);

althans de Commissie niet van deze bepalingen in kennis te stellen, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 18 van de „toegangsrichtlijn”, artikel 18 van de „machtigingsrichtlijn”, artikel 28 van de „kaderrichtlijn” en artikel 38 van de „universeledienstrichtlijn”;

2.

het Koninkrijk België in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De voor de omzetting van de richtlijnen gestelde termijn is op 24 juli 2003 verstreken.


(1)  PB nr. L 108 van 24.04.2002 blz. 7.

(2)  PB nr. L 108 van 24.04.2002 blz. 21.

(3)  PB nr. L 108 van 24.04.2002 blz. 33.

(4)  PB nr. L 108 van 24.04.2002 blz. 51.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/13


Hogere voorziening, op 9 juni 2004 ingesteld door M. tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 21 april 2004 in zaak T-172/01, M. tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-243/04 P)

(2004/C 190/22)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 9 juni 2004 hogere voorziening ingesteld door M., vertegenwoordigd door H. Tagaras, advocaat, tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Eerste kamer) van 21 april 2004 in zaak T-172/01, M. tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

Rekwirante concludeert dat het den Hove behage:

de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren;

het bestreden arrest te vernietigen en voor recht te verklaren dat rekwirante recht heeft op een overlevingspensioen als bedoeld in artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut;

verweerder te verwijzen in de kosten van onderhavige procedure en van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Het bestreden arrest berust zowel op een „onregelmatigheid in de procedure” als op een „schending van het gemeenschapsrecht” in de zin van artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie. Rekwirante beroept zich ook op het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en inzonderheid op het recht op een „due process”.

Het middel inzake de onregelmatigheid in de procedure betreft de bewijsvragen. Het bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft de beslissing van het Gerecht om twee notariële verklaringen die na de sluiting van de schriftelijke behandeling zijn overgelegd, maar een antwoord vormen op documentatie en argumenten die voor het eerst in dupliek waren aangedragen, niet in aanmerking te nemen omdat zij te laat waren overgelegd. Het tweede onderdeel betreft het feit dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met twee andere notariële verklaringen die als bijlage bij het aanvankelijke verzoek en bij het beroepschrift waren gevoegd.

Als middel inzake schending van het gemeenschapsrecht wordt aangevoerd dat het Gerecht bij de toepassing van artikel 27 van bijlage VIII bij het Statuut blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het in de lente van 1999 tussen rekwirante en haar ex-echtgenoot tot stand gekomen akkoord juridisch verkeerd te kwalificeren. Het in hogere voorziening geformuleerde bezwaar betreft inzonderheid de omstandigheid dat het akkoord van 1999 in het bestreden arrest niet als akkoord betreffende „alimentatie”, maar willekeurig en verkeerdelijk als een daad van „zuivere hoffelijkheid” is aangemerkt.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/14


Verzoek van het Arbeidshof te Luik, afdeling Neufchâteau, van 9 juni 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen José Allard en Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ)

(Zaak C-249/04)

(2004/C 190/23)

Het Arbeidshof te Luik, afdeling Neufchâteau, heeft bij beschikking van 9 juni 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 11 juni 2004, in het geding tussen José Allard en Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ), het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

1.

Staan de artikelen 13 en volgende van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (1), eraan in de weg dat een bijdrage — zoals de matigingsbijdrage die is verschuldigd op grond van het koninklijk besluit nr. 289 van 31 maart 1984 houdende tijdelijke maatregelen inzake matiging van de inkomsten der zelfstandigen met het oog op de vermindering van de openbare lasten en het financieel evenwicht van het sociaal statuut van de zelfstandigen — wordt geheven over de beroepsinkomsten, daaronder begrepen de beroepsinkomsten die een zelfstandige verwerft uit de oefening van een beroepsbezigheid in een andere lidstaat dan de heffingsstaat, terwijl de betaling van die bijdrage deze zelfstandige geen recht geeft op enige sociale prestatie of andere uitkering ten laste van die staat?

2.

Staan de artikelen 39 en 43 (voorheen artikelen 48 en 52) van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap eraan in de weg dat zelfstandigen die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, een op deze basis berekende bijdrage verschuldigd zijn?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB L 230, blz. 6, bijlage I).


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/15


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 25 mei 2004

in zaak T-154/01, Distilleria F. Palma SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Verordening (EEG) nr. 822/87 - Gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt - Verordening (EEG) nr. 1780/89 - Verordening (EEG) nr. 2710/93 - Verordening (EG) nr. 416/96 - Afzet van bij distillatie verkregen alcohol - Verordening (EEG) nr. 3390/90 - Openbare inschrijving voor gebruik als motorbrandstof - Weigering van Commissie om bepaalde aanbestedingsvoorwaarden te wijzigen - Overmacht - Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap - Ontvankelijkheid)

(2004/C 190/24)

Procestaal: Italiaans

In zaak T-154/01, Distilleria F. Palma SpA, in liquidatie, gevestigd te Napels (Italië), vertegenwoordigd door F. Caruso, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: L. Visaggio en C. Cattabriga, bijgestaan door A. Dal Ferro), betreffende een verzoek krachtens artikel 235 EG en artikel 288, tweede alinea, EG tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de gestelde onwettigheid van de handelwijze van de Commissie die blijkt uit haar brief van 11 november 1996 aan de Italiaanse autoriteiten, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en N. J. Forwood, rechters; griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur, op 25 mei 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

2)

Verwijst verzoekster in de kosten.


(1)  PB C 259 van 15.9.2001.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/15


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 12 mei 2004

in zaak T-191/01, André Hecq tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Sociale zekerheid - Artikel 72, lid 1, van Statuut - Vergoeding van ziektekosten - Ernstige ziekte - Weigering bepaalde medische verstrekkingen tegen 100 % te vergoeden)

(2004/C 190/25)

Procestaal: Frans

In zaak T-191/01, André Hecq, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Mondercange (Luxemburg), vertegenwoordigd door C. Mourato, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall), betreffende een beroep tot nietigverklaring van twee besluiten van het afwikkelingsbureau van respectievelijk 13 oktober en 6 november 2000 houdende weigering om bepaalde medische verstrekkingen van verzoekers echtgenote tegen 100 % te vergoeden, heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 12 mei 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart nietig de besluiten van het afwikkelingsbureau van respectievelijk 13 oktober en 6 november 2000 houdende weigering om bepaalde medische verstrekkingen van verzoekers echtgenote tegen 100 % te vergoeden.

2)

Verwijst de Commissie in de kosten.


(1)  PB C 317 van 10.11.2001.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/16


Beroep, op 28 januari 2004 ingesteld door Eurodrive Services and Distribution N.V. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM)

(Zaak T-31/04)

(2004/C 190/26)

Procestaal: Spaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 28 januari 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) ingesteld door Eurodrive Services and Distribution N.V., te Amsterdam (Nederland), vertegenwoordigd door E. Armijo Chávarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van het BHIM (eerste kamer van beroep) van 12 november 2003 in de gevoegde zaken R 419/2001-1 en R 530/2001-1 te vernietigen, en

het Bureau te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk

Jesús Gómez Frías

Betrokken gemeenschapsmerk:

beeldmerk „EUROMASTER” – aanvraagnr. 728.295 voor diensten van de klassen 39 (vervoer en opslag van voertuigen en hun onderdelen) en 41 (organisatie van sportwedstrijden)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure:

verzoekster

Oppositiemerk of -teken:

woordmerken „EUROMASTER” in Spanje (nrs. 1.613.599 en 1.613.600), Frankrijk (nr. 1.624.667), Oostenrijk (nr. 172.243), Benelux (nr. 495.020), Denemarken (nr. VR 08 0221991), Finland (nr. 119.689), Verenigd Koninkrijk (nrs. 1.454.805 en 1.455.074), Griekenland (nr. 109.184), Ierland (nr. B 146.109), Italië (nr. 608.701), Portugal (nrs. 270.847 en 270.848) en Zweden (nr. 245.822) voor waren en diensten van de klassen 12, 16 en 37

Beslissing van de oppositieafdeling:

toewijzing van de oppositie met betrekking tot de diensten van klasse 39 en afwijzing van de oppositie met betrekking tot de diensten van klasse 41

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep

Middelen:

onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 en schending van artikel 73 van deze verordening.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/16


Beroep, op 8 april 2004 ingesteld door GfK Aktiengesellschaft tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

(Zaak T-135/04)

(2004/C 190/27)

Procestaal: te bepalen overeenkomstig artikel 131, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering – Taal van het verzoekschrift: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 8 april 2004 beroep tegen het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) ingesteld door GfK Aktiengesellschaft, te Nürnberg (Duitsland), vertegenwoordigd door U. Brückmann en R. Lange, advocaten.

Andere partij voor de kamer van beroep: BUS-Betreuungs- und Unternehmensberatungs-GmbH, te München (Duitsland).

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 4 februari 2004 (beroepsprocedure R 327/2003-1) te vernietigen;

de op het Duitse woord- en beeldmerk „BUS Betreuungsverbund für Unternehmer und Selbständige e.V.” (inschrijvingsnummer DE 1 127 415) gebaseerde oppositie van interveniënte van 6 oktober 2000 af te wijzen;

het Bureau te verwijzen in de kosten.

Aanvrager van het gemeenschapsmerk:

verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk:

woordmerk „Online Bus” voor diensten van klasse 35 (onder meer het opstellen van statistieken op het gebied van bedrijfsleven, marketing, marktonderzoek en marktanalyse, advisering inzake bedrijfsvoering en advisering inzake bedrijfsorganisatie)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedur:

BUS-Betreuungs-und Unternehmensberatungs- GmbH

Oppositiemerk of -teken:

Duits beeldmerk „BUS” voor diensten van de klassen 35, 40, 41 en 42 (onder meer advisering inzake bedrijfsvoering, in het bijzonder advisering inzake bedrijfsorganisatie en advisering inzake bedrijfseconomie)

Beslissing van de oppositieafdeling:

afwijzing van de merkaanvraag

Beslissing van de kamer van beroep:

verwerping van het beroep van verzoekster

Middelen:

Interveniënte heeft niet het bewijs van gebruik van het oppositiemerk geleverd en de oppositie dient krachtens artikel 43, lid 2, tweede zin, van verordenig (EG) nr. 40/94 te worden afgewezen;

bij gebreke van overeenstemmende tekens bestaat er geen gevaar van verwarring tussen de conflicterende merken in de zin van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/17


Beroep, op 8 april 2004 ingesteld door Domäne Vorderriss, Rasso Freiherr von Cramer-Klett en Rechtlerverband Pfronten tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-136/04)

(2004/C 190/28)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 8 april 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Domäne Vorderriss, gevestigd te Lenggries (Duitsland), Rasso Freiher von Cramer-Klett, wonende te Aschau i. Chiemgau (Duitsland), en Rechtlerverband Pfronten, gevestigd te Pfronten (Duitsland), vertegenwoordigd door Th. Schönfeld, advocaat.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 22 december 2003 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de alpiene biogeografische regio (1) nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers zijn eigenaar van percelen bos die worden geëxploiteerd in het kader van door hen beheerde bosbouwondernemingen en die thans krachtens de bestreden beschikking tot gebieden van communautair belang voor de alpiene biogeografische regio (GCB's) zijn verklaard.

Verzoekers stellen dat de bestreden beschikking hun grondrechten schendt, die worden gewaarborgd in het kader van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht. Deze schending van de grondrechten is formeel onrechtmatig, daar bij de vaststelling van de beschikking van de Commissie (en de omzetting van richtlijn 92/43/EEG (2)) het recht op inspraak van de betrokken eigenaars niet is geëerbiedigd.

Verder stellen verzoekers dat de bestreden beschikking ook materieel hun eigendomsrecht schendt, daar bij de vaststelling van de GCB's geenszins rekening is gehouden met het eigendomsrecht van verzoekers (en de andere getroffenen) en derhalve ook geen afweging heeft plaatsgevonden van het belang bij de vastlegging van de GCB's en de particuliere belangen van verzoekers. De bestreden beschikking druist verder in tegen richtlijn 92/43/EEG zelf, daar de kwestie van de financiële compensatie in het geheel niet is geregeld.

Bovendien is de bestreden beschikking volgens verzoekers onevenredig, daar zij als zodanig niet geschikt is om een coherent Europees ecologisch netwerk te creëren, en een „aparte lijst” voor slechts één biogeografische regio derhalve niet geschikt is om het met de richtlijn nagestreefde doel van bescherming te bereiken. Verder is de bestreden beschikking ongeschikt, daar de vereiste coördinatie voor het gehele grondgebied van de Gemeenschap achterwege is gebleven.


(1)  PB 2004, L 14, blz. 21.

(2)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/18


Beroep, op 13 april 2003 ingesteld door Antonietta Camurato Carfagno tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-143/04)

(2004/C 190/29)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 13 april 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Antonietta Camurato Carfagno, wonende te Braine-L'Alleud (België), vertegenwoordigd door Carlos Murato, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van 9 april 2003 van de beoordelaar inzake verzoeksters loopbaanontwikkelingsrapport (REC) voor de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002;

nietig te verklaren het uitdrukkelijke besluit van 11 december 2003 van het TABG tot afwijzing van verzoeksters klacht (R/353/03);

er akte van te nemen dat verzoekster zich het recht voorbehoudt een extra middel te formuleren betreffende misbruik van bevoegdheid door de beoordelaars en het TABG;

verweerster te verwijzen in de kosten van het geding en in de in verband met de procedure gemaakte noodzakelijke kosten, met name de kosten van domiciliekeuze, reis- en verblijfkosten, alsmede de honoraria en kosten van advocaten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster komt op tegen haar loopbaanontwikkelingsrapport („REC”) voor de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002.

Tot staving van haar beroep voert zij aan dat de beoordelingen in haar REC kennelijk onjuist zijn gelet op verschillende handelingen en feiten die zich tijdens en na de referentieperiode hebben voorgedaan, en op opmerkingen van de beoordelaar en de tweede beoordelaar die in tegenspraak zijn met de toegekende punten en de betekenis daarvan. Volgens haar schendt het REC bovendien artikel 43 van het Statuut voorzover het nieuwe beoordelingssysteem tot onderwaardering van ambtenaren kan leiden, hetgeen volgens verzoekster haar geval is, gezien met name de verplichting om een streefgemiddelde van 14/20 in acht te nemen.

Voorts stelt verzoekster:

kennelijke beoordelingsfout;

schending van het beginsel van gelijke behandeling;

schending van de motiveringsplicht.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/18


Beroep, op 10 mei 2004 ingesteld door Patricia Wauthier en Viviane Deveen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-164/04)

(2004/C 190/30)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 10 mei 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Patricia Wauthier en Viviane Deveen, wonende in België, vertegenwoordigd door G. Bounéou en F. Frabetti, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

de beoordelingsronde 2001-2002 nietig te verklaren met betrekking tot verzoeksters;

subsidiair, nietig te verklaren verzoekers' loopbaanontwikkelingsrapport (REC/CDR) over de periode 1.7.2001 - 31.12.2002;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten, uitgaven en honoraria.

Middelen en voornaamste argumenten

De voornaamste door verzoeksters in deze zaak aangevoerde middelen en argumenten zijn identiek aan die welke door de verzoekers in de zaken T-43/04 en T-47/04 zijn aangevoerd.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/19


Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door Daniel Surget tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-171/04)

(2004/C 190/31)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 17 mei 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen door Daniel Surget, wonende te Cherbourg (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-F. Péricaud, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

de Raad en de Commissie hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van 909 428 euro, subsidiair, tot betaling van een schadevergoeding van 740 190 euro, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de indiening van het onderhavige verzoekschrift;

de Raad en de Commissie hoofdelijk in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als in zaak T-440/03, Arizmendi e.a./Raad en Commissie. (1)


(1)  PB C 59 van 6.3.2004, blz. 31.


24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/19


Beroep, op 17 mei 2004 ingesteld door Nathalie Heinen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-181/04)

(2004/C 190/32)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 17 mei 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Nathalie Heinen, wonende te Ottignies (België), vertegenwoordigd door Sébastien Orlandi, Albert Coolen, Jean-Noël Louis en Etienne Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/PB/02 om haar niet op de reservelijst te plaatsen, nietig te verklaren;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, die heeft deelgenomen aan de examens van intern vergelijkend onderzoek COM/PB/02 voor de overgang van categorie C naar categorie B, komt op tegen het besluit van de jury om haar niet op de reservelijst van dat onderzoek te plaatsen omdat haar resultaten voor het mondeling examen weliswaar beter waren dan in beginsel vereist was, maar toch onvoldoende waren.

Tot staving van haar vordering stelt verzoekster schending van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek en van het beginsel van gelijke behandeling en het discriminatieverbod.

Verzoekster stelt dienaangaande dat hoewel in de aankondiging van het onderzoek is bepaald dat de kandidaten in hun sollicitatieformulier moeten aangeven welke taal zij kiezen voor de preselectieproeven en voor het mondeling examen, met de mogelijkheid om voor het mondeling examen een andere taal te kiezen, welke keuze definitief is, sommige kandidaten na de indiening van hun sollicitatieformulier en sommigen zelfs op de dag van het mondeling examen zelf nog een andere taal hebben mogen kiezen.


III Bekendmakingen

24.7.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 190/20


(2004/C 190/33)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 179 van 10.7.2004

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 168 van 26.6.2004

PB C 156 van 12.6.2004

PB C 146 van 29.5.2004

PB C 106 van 30.4.2004

PB C 94 van 17.4.2004

PB C 85 van 3.4.2004

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex