ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 118

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
30 april 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Mededelingen

 

Hof van Justitie

 

HOF VAN JUSTITIE

2004/C 118/1

Verzoek om advies, door het Europees Parlement ingediend krachtens artikel 300, lid 6, EG-Verdrag Advies 1/04

1

2004/C 118/2

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-372/97: Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Staatssteun — Goederenvervoer over de weg — Beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten en verstoring van mededinging — Voorwaarden voor uitzondering op verbod van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) — Bestaande of nieuwe steunmaatregelen — Evenredigheids- en vertrouwensbeginsel — Motivering)

1

2004/C 118/3

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-387/99: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakomingsberoep — Artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 28 EG en 30 EG) — Richtlijn 65/65/EEG — Preparaten voor menselijke consumptie met een vitaminegehalte van meer dan het drievoudige van de aanbevolen dagelijkse dosis — In lidstaat van uitvoer rechtmatig als voedingssupplement in de handel gebrachte preparaten — In lidstaat van invoer als geneesmiddel gekwalificeerde preparaten — Begrip „geneesmiddel” — Belemmering — Rechtvaardiging — Volksgezondheid — Evenredigheid — Ontvankelijkheid van beroep)

2

2004/C 118/4

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-496/99 P: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen CAS Succhi di Frutta SpA (Hogere voorziening — Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Voedselhulp — Openbare inschrijving — Beschikking van Commissie tot wijziging van voorwaarden na gunning — Betaling aan opdrachtnemers bestaande uit andere dan in bericht van verkoop gepreciseerde vruchten)

2

2004/C 118/5

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-150/00: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakomingsberoep — Artikelen 28 EG en 30 EG — Richtlijn 65/65/EEG — Preparaten voor menselijke consumptie die vitamine A, D of K of mineralen van de groep van de chromaten of meer dan eenmaal de dagelijkse dosis aan andere vitamines of andere mineralen bevatten — In lidstaat van uitvoer rechtmatig als voedingssupplement in de handel gebrachte preparaten — In lidstaat van invoer als geneesmiddel gekwalificeerde preparaten — Begrip „geneesmiddel” — Belemmering — Rechtvaardiging — Volksgezondheid — Evenredigheid)

3

2004/C 118/6

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-277/00: Bondsrepubliek Duitsland tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Steunmaatregelen — Beschikking 2000/567/EG — Steunmaatregel van Bondsrepubliek Duitsland ten behoeve van System Microelectronic Innovation GmbH, Frankfurt/Oder (Brandenburg) — Artikel 88, lid 2, EG — Rechten van verdediging — Verenigbaarheid met gemeenschappelijke markt — Artikel 87, lid 1, EG — Terugvordering van onrechtmatige steun — Terugvordering van andere ondernemingen dan aanvankelijk begunstigde)

3

2004/C 118/7

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-278/00: Heleense Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Staatssteun — Vereffening door overheid van schulden van landbouwcoöperaties)

4

2004/C 118/8

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-298/00 P, Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en Impresa Collorigh Edo e.a. (Hogere voorziening — Staatssteun — Goederenvervoer over de weg — Beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten en verstoring van mededinging — Bestaande of nieuwe steunmaatregelen — Evenredigheids- en vertrouwensbeginsel — Motivering)

4

2004/C 118/9

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-470/00 P, Europees Parlement tegen Carlo Ripa di Meana (Hogere voorziening — Leden van Europees Parlement — Voorlopige ouderdomspensioenregeling — Termijn voor indiening van aanvraag tot toetreding — Kennisneming — Incidentele hogere voorziening — Veroordeling in proceskosten — Niet-ontvankelijkheid)

5

2004/C 118/0

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-17/01 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Sulingen tegen Walter Sudholz (Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 2 en 3 van beschikking 2000/186/EG — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde: uniforme grondslag — Forfaitaire beperking van recht op aftrek van BTW over voertuigen die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt — Machtiging met terugwerkende kracht voor nationale fiscale maatregel)

5

2004/C 118/1

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-77/01 (verzoek van het Tribunal Central Administrativo om een prejudiciële beslissing): Empresa de Desenvolvimento Mineiro SGPS SA (EDM) tegen Fazenda Pública (Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 2, 4, lid 2, 13, B, sub d, en 19, lid 2 — Begrip „economische activiteiten” — Begrip bijkomstige „financiële handelingen” — Dienstverrichtingen onder bezwarende titel)

6

2004/C 118/2

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-91/01: Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Staatssteun — Aanbeveling inzake definitie van kleine en middelgrote ondernemingen — Kaderregeling inzake staatssteun aan kleine en middelgrote ondernemingen — Zelfstandigheidscriterium — Gewettigd vertrouwen — Rechtszekerheid)

7

2004/C 118/3

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-106/01 (verzoek van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) om een prejudiciële beslissing): The Queen, op verzoek van Novartis Pharmaceuticals UK Ltd, tegen The licensing Authority established by the Medicines Act 1968 (vertegenwoordigd door The Medicines Control Agency), in tegenwoordigheid van: SangStat UK Ltd en Imtix-SangStat UK Ltd (Geneesmiddelen — Vergunning voor het in de handel brengen — Procedure voor in wezen gelijkwaardige geneesmiddelen)

7

2004/C 118/4

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-159/01: Koninkrijk der Nederlanden tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Steunmaatregelen van de staten — Gedeeltelijke vrijstelling van mineralenheffingen voor kas- of substraatteelt)

8

2004/C 118/5

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in de gevoegde zaken C-162/01 P en C-163/01 P: Edouard Bouma en Bernard M. J. B. Beusmans tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Melk — Extra heffing — Referentiehoeveelheid — Producenten die verbintenis tot niet-levering zijn aangegaan — SLOM 1983-producenten — Niet-hervatten van productie na afloop van verbintenis)

9

2004/C 118/6

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-194/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Richtlijn 75/442/EEG — Begrip afvalstof — Europese afvalcatalogus — Richtlijn 91/689/EEG — Lijst van gevaarlijke afvalstoffen))

9

2004/C 118/7

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in de gevoegde zaken C-199/01 P en C-200/01 P: IPK-München GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorzieningen — Beschikking van Commissie houdende weigering van uitbetaling van saldo van financiële bijstand)

10

2004/C 118/8

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-222/01 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): British American Tobacco Manufacturing BV tegen Hauptzollamt Krefeld (Vrij verkeer van goederen — Extern communautair douanevervoer — Tijdelijk wegnemen van documenten voor douanevervoer en transportbescheiden — Verbreking van verzegeling en gedeeltelijk uitladen van goederen — Onttrekking van goederen aan douanetoezicht — Ontstaan van douaneschuld bij invoer — Niet-ontdekte aanwezigheid van undercoveragenten van douane — Bijzondere omstandigheden die kwijtschelding of terugbetaling van invoerrechten rechtvaardigen — Aansprakelijkheid van aangever in geval van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van personen op wie hij beroep doet)

10

2004/C 118/9

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-240/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (Niet-nakoming — Accijns op minerale oliën — Richtlijn 92/81/EEG — Minerale oliën die als brandstof worden gebruikt)

11

2004/C 118/0

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-308/01 (verzoek van het VAT and Duties Tribunal, London om een prejudiciële beslissing): GIL Insurance Ltd e.a. tegen Commissioners of Customs & Excise (Zesde BTW-richtlijn — Belasting over verzekeringspremies — Verhoogd tarief van toepassing op bepaalde verzekeringsovereenkomsten — Met verhuur of verkoop van huishoudelijke apparatuur samenhangende verzekering — Staatssteun)

11

2004/C 118/1

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-338/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie (Richtlijn 2001/44/EG — Keuze van rechtsgrondslag)

12

2004/C 118/2

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-341/01 (verzoek van het Landesgericht Korneuburg om een prejudiciële beslissing): Plato Plastik Robert Frank GmbH tegen Caropack Handelsgesellschaft mbH (Richtlijn 94/62/EG — Verpakking en verpakkingsafval — Plastic draagtassen — Nationale wetgeving inzake inzameling en terugwinning van gebruikte verpakkingen en verpakkingsafval — Inzameling en terugwinning van gebruikte verpakkingen en verpakkingsafval — Verplichting om gebruik te maken van erkende onderneming of om inzamelsysteem te organiseren — Ontvankelijkheid)

12

2004/C 118/3

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-359/01 P, British Sugar plc tegen Tate & Lyle plc, Napier Brown & Co. Ltd, Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Mededinging — Suikermarkt — Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) — Mededingingsregeling — Invloed op handel tussen lidstaten — Geldboete — Evenredigheid)

13

2004/C 118/4

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-387/01 (verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing): Harald Weigel en Ingrid Weigel tegen Finanzlandesdirektion für Vorarlberg (Vrij verkeer van werknemers — Invoer van auto — Belasting op gemiddeld verbruik „Normverbrauchsabgabe” — Douanerechten en heffingen van gelijke werking — Discriminerende fiscale heffingen — Zesde BTW-richtlijn — Omzetbelasting)

13

2004/C 118/5

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-418/01 (verzoek van het Landgericht Frankfurt am Main om een prejudiciële beslissing): IMS Health GmbH & Co. OHG tegen NDC Health GmbH & Co. KG (Mededinging — Artikel 82 EG — Misbruik van machtspositie — Bouwsteenstructuur die wordt gebruikt voor verstrekking van regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in lidstaat — Auteursrecht — Weigering gebruikslicentie toe te kennen)

14

2004/C 118/6

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in de gevoegde zaken C-456/01 P en C-457/01 P: Henkel KGaA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 — Driedimensionale vormen van was- of afwasmiddeltabletten — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen)

15

2004/C 118/7

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in de gevoegde zaken C-468/01 P tot en met C-472/01 P: Procter & Gamble Company tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 — Driedimensionale vormen van was- of afwasmiddeltabletten — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen)

15

2004/C 118/8

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in de gevoegde zaken C-473/01 P en C-474/01 P: Procter & Gamble Company tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 — Driedimensionale vormen van was- of afwasmiddeltabletten — Absolute weigeringsgrond — Onderscheidend vermogen)

16

2004/C 118/9

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-476/01 (verzoek van het Amtsgericht Frankenthal om een prejudiciële beslissing): Strafzaak tegen Felix Kapper („Richtlijn 91/439/EEG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Verblijfsvoorwaarde — Artikel 8, lid 4 — Gevolgen van intrekking of nietigverklaring van vorig rijbewijs — Erkenning van nieuw rijbewijs afgegeven door andere lidstaat”)

16

2004/C 118/0

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in de gevoegde zaak C-482/01 en C-493/01 (verzoeken om prejudiciële beslissingen van het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) Georgios Orfanopoulos, Natascha Orfanopoulos, Melina Orfanopoulos, Sofia Orfanopoulos, en Land Baden-Württemberg, (C-482/01), en Raffaele Oliveri tegen Land Baden-Württemberg, (Vrij verkeer van personen — Openbare orde — Richtlijn 64/221/EEG — Besluit tot verwijdering op grond van strafrechtelijke overtredingen — Inaanmerkingneming van verblijfsduur en van persoonlijke omstandigheden — Grondrechten — Bescherming van gezinsleven — Inaanmerkingneming van omstandigheden die zich hebben voorgedaan tussen laatste overheidsbesluit en rechtmatigheidstoetsing van dat besluit door administratieve rechter — Recht van belanghebbende om doelmatigheidsoverwegingen geldend te maken voor adviesinstantie)

17

2004/C 118/1

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in de gevoegde zaken C-487/01 en C-7/02 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Gemeente Leusden (C-487/01), Holin Groep BV cs (C-7/02) tegen Staatssecretaris van Financiën (Omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde — Artikel 17 van Zesde richtlijn (77/388/EEG) — Aftrek van voorbelasting — Wijziging van nationale regeling waarbij mogelijkheid om voor belastingheffing over verhuur van onroerende goederen te kiezen wordt afgeschaft — Herziening van aftrek — Toepassing op lopende overeenkomsten)

18

2004/C 118/2

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-102/02 (verzoek van het Verwaltungsgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing): Ingeborg Beuttenmüller tegen Land Baden-Württemberg (Vrij verkeer van werknemers — Erkenning van diploma's — Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG — Beroep van leraar in basisscholen en scholen voor middelbaar onderwijs — Houder van diploma van postsecundaire studie van twee jaar — Voorwaarden voor uitoefening van beroep)

18

2004/C 118/3

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-11/02 P: Europees Parlement tegen Patrick Reynolds (Hogere voorziening — Ambtenaren — Detachering bij politieke fractie van Parlement — Besluit tot beëindiging van detachering — Rechten van verdediging)

19

2004/C 118/4

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-117/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 85/337/EEG — Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten — Bouw van vakantiedorpen en hotelcomplexen — Niet-onderwerping bouwproject aan dergelijke beoordeling)

20

2004/C 118/5

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-137/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Offenbach am Main-Land tegen Faxworld Vorgründungsgesellschaft Peter Hünninghausen und Wolfgang Klein GbR (Verzoek om prejudiciële beslissing — Uitlegging van Zesde BTW-richtlijn — Recht op aftrek van reeds betaalde BTW door Vorgründungsgesellschaft (vennootschap naar burgerlijk recht met als doel voorbereiding van middelen die nodig zijn voor werkzaamheid van op te richten naamloze vennootschap) — Overgang, onder bezwarende titel, van algemeenheid van die middelen op naamloze vennootschap na haar oprichting — Overgang niet aan BTW onderworpen ten gevolge van gebruikmaking van (in artikel 5, lid 8, van Zesde BTW-richtlijn voorziene) mogelijkheid door betrokken lidstaat)

20

2004/C 118/6

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-152/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Terra Baubedarf-Handel GmbH tegen Finanzamt Osterholz-Scharmbeck (Zesde BTW-richtlijn — Artikelen 17, lid 1, en 18, leden 1en 2 — Recht op aftrek van voorbelasting — Voorwaarden voor uitoefening))

21

2004/C 118/7

Arrest van het Hof (voltallige zitting) van 27 april 2004 in zaak C-159/02 (verzoek van het House of Lords om een prejudiciële beslissing): Gregory Paul Turner tegen Felix Fareed Ismail Grovit, Harada Ltd, Changepoint SA (EG-Executieverdrag — In verdragsluitende staat ingestelde procedure — Procedure in andere verdragsluitende staat ingesteld door verweerder in reeds aanhangige procedure — Verweerder die te kwader trouw handelt om reeds aanhangige procedure te belemmeren — Verenigbaarheid met Executieverdrag van rechterlijk bevel waardoor verweerder procedure in andere verdragsluitende staat niet kan voortzetten)

21

2004/C 118/8

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-160/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Friedrich Skalka tegen Sozialversicherungsanstalt der gewerblichen Wirtschaft (Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Oostenrijkse regeling inzake compenserende aanvulling van ouderdomspensioenen — Kwalificatie van prestaties en rechtmatigheid van woonplaatsvoorwaarde met betrekking tot verordening (EEG) nr. 1408/71)

22

2004/C 118/9

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-171/02 Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (Artikelen 39 EG, 43 EG en 49 EG — Richtlijn 92/51/EEG — Algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen — Particuliere beveiligingsactiviteit — Maatregelen van lidstaat die als voorwaarden voor uitoefening particuliere beveiligingsactiviteit stellen: zetel van vennootschap of vestiging op Portugees grondgebied, rechtspersoonlijkheid, bepaald maatschappelijk kapitaal en overlegging van in lidstaat van herkomst reeds overlegde bewijsstukken en garanties — Geen erkenning beroepskwalificaties in sector particuliere beveiligingsdiensten)

22

2004/C 118/0

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-181/02 P: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Kvaerner Warnow Werft GmbH (Hogere voorziening — Staatssteun — Scheepsbouw — Beschikkingen waarbij de Commissie staatssteun goedkeurt — Voorwaarde — Inachtneming van „capaciteitsplafond” — Begrip)

23

2004/C 118/1

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-224/02 (verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing): Heikki Antero Pusa tegen Osuuspankkien Keskinäinen Vakuutusyhtiö (Burgerschap van de Unie — Artikel 18 EG — Recht om vrij in lidstaten te reizen en te verblijven — Beslag op loon — Regels)

24

2004/C 118/2

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-371/02 (verzoek van het Svea hovrätt om een prejudiciële beslissing): Björnekulla Fruktindustrier AB tegen Procordia Food AB (Merken — Richtlijn 89/104/EEG — Artikel 12, lid 2, sub a — Vervallenverklaring van aan merk verbonden rechten — Merk dat in handel gebruikelijke benaming is geworden — Relevante kringen voor beoordeling)

24

2004/C 118/3

Arrest van het Hof (grote kamer) van 28 april 2004 in zaak C-373/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Sakir Öztürk en Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter (Artikel 9 van Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Artikel 3 van besluit nr. 3/80 — Beginsel van gelijke behandeling — Artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 — Sociale zekerheid van migrerende werknemers — Ouderdomspensioen — Vervroegd pensioen bij werkloosheid — Voorwaarde dat werknemer werkloosheidsuitkering in betrokken lidstaat moet hebben genoten)

25

2004/C 118/4

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 5 april 2004 in zaak C-3/02 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per il Veneto om een prejudiciële beslissing): Alessandro Mosconi, Ordine degli Ingegneri di Verona e Provincia tegen Soprintendenza per i Beni Ambientali e Architettonici di Venezia - Ministero per i Beni e le Attività Culturali (Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering — Richtlijn 85/384/EEG — Onderlinge erkenning van diploma's op gebied van architectuur — Artikelen 10 en 11, sub g — Nationale regeling die gelijkstelling van diploma's architect en bouwkundig ingenieur erkent, maar werken met betrekking tot op monumentenlijst geplaatste bouwwerken van artistiek belang aan architecten voorbehoudt)

25

2004/C 118/5

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 30 april 2004 in zaak C-172/02 (verzoek van het Hof van Cassatie om een prejudiciële beslissing): Robert Bourgard tegen Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) (Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering — Sociale politiek — Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid — Richtlijn 79/7/EEG — Zelfstandigen — Afwijking toegestaan voor vaststelling van pensioengerechtigde leeftijd — Mogelijkheid voor mannen om vervroegd aanspraak te maken op rustpensioen — Beperking tot discriminaties die noodzakelijk en objectief verband houden met verschil in pensioenleeftijd — Berekeningswijze — Vermindering wegens vervroegde pensionering)

26

2004/C 118/6

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 27 april 2004 in zaak C-358/02 (verzoek van het Arbeidshof te Brussel om een prejudiciële beslissing): Yamina Haddad tegen Belgische Staat (Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering — Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko — Artikel 41, lid 1 — Personele werkingssfeer — Non-discriminatiebeginsel op gebied van sociale zekerheid — Uitkering voor gehandicapten)

26

2004/C 118/7

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 30 april 2004 in zaak C-446/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Hauptzollamt Hamburg-Jonas tegen Gouralnik & Partner GmbH (Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering — Landbouw — Gemeenschappelijke ordening der markten — Uitvoerrestituties — Onjuiste aangifte — Gevolgen voor de geldigheid van de aangifte)

27

2004/C 118/8

Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 22 maart 2004 in zaak C-455/02 P, Sgaravatti Mediterranea Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 — Beginsel ne bis in idem — EOGFL — Intrekking van financiële bijstand — Gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijke en gedeeltelijk kennelijk ongegronde hogere voorziening)

27

2004/C 118/9

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 28 april 2004 in zaak C-3/03 P, Matratzen Concord GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Overeenstemming tussen twee merken — Gevaar voor verwarring — Aanvraag tot inschrijving van beeldmerk met woord „Matratzen” als gemeenschapsmerk — Ouder woordmerk MATRATZAN)

28

2004/C 118/0

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 1 april 2004 in zaak C-47/03 P, Michael Cwik tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Ambtenaren — Motivering van arresten — Reorganisatie van administratieve structuur van Commissie — Nieuwe tewerkstelling — Belang van dienst — Misbruik van bevoegdheid — Zorgplicht — Hogere voorziening die kennelijk niet-ontvankelijk is)

28

2004/C 118/1

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 31 maart 2004 in zaak C-51/03 (verzoek van het Amtsgericht Löbau om een prejudiciële beslissing): strafzaak tegen Nicoleta Maria Georgescu (Verordening (EG) nr. 539/2001 — Landen waarvoor vrijstelling van visumplicht is opgeschort tot later besluit van de Raad — Omvang opschorting — Onbevoegdheid Hof)

28

2004/C 118/2

Beschikking van het Hof (Grote kamer) van 12 maart 2004 in zaak C-54/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien om een prejudiciële beslissing): Autroplant-Arzneimittel GmbH tegen Republik Österreich (Prejudiciële verwijzing — Artikel 104, lid 5, van Reglement voor procesvoering — Verzoek om nadere verduidelijking aan nationale rechter — Niet-ontvankelijkheid van verzoek om prejudiciële beslissing)

29

2004/C 118/3

Beschikking van het Hof (Eerste kamer) van 1 april 2004 in zaak C-156/03 P, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Les Laboratoires Servier SA (Richtlijnen 65/65/EEG en 75/319/EEG — Geneesmiddelen voor menselijk gebruik — Dexfenfluramine en fenfluramine — Intrekking van vergunning voor het in de handel brengen — Bevoegdheid van Commissie — Voorwaarden voor intrekking — Hogere voorziening kennlijk ongegrond)

29

2004/C 118/4

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 1 april 2004 in zaak C-184/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wenen om een prejudiciële beslissing): Helmut Fröschl tegen Republiek Oostenrijk (Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering — Voor uitoefening van beroepsactiviteit vereist getuigschrift van vakbekwaamheid — Gelijkwaardigheid — Voorwaarden — In andere lidstaat verworven beroepservaring — Non-discriminatiebeginsel — Vrijheid van vestiging — Vrij verrichten van diensten)

30

2004/C 118/5

Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 29 april 2004 in zaak C-187/03 P, Zissis Drouvis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Hogere voorziening — Ambtenaren — Pensioenen — Aanpassingscoëfficiënt — Artikel 82, lid 1, tweede alinea, van Statuut — Beginsel van gelijke behandeling — Vrij verkeer van werknemers en vrijheid van vestiging van werknemers — Hogere voorziening die kennelijk ongegrond is)

30

2004/C 118/6

Beschikking van het Hof (Vierde kamer) van 29 april 2004 in zaak C-202/03 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia, sezione staccata di Brescia om een prejudiciële beslissing): DAC SpA tegen Azienda Ospedaliera Spedali Civili di Brescia (Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering — Richtlijn 89/665/EEG — Beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten — Voorlopige maatregelen ante causam)

31

2004/C 118/7

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 1 april 2004 in zaak C-216/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien om een prejudiciële beslissing): DLD Trading Company Import-Export, spol.s.r.o. tegen Republik Österreich (Prejudiciële verwijzing — Niet-ontvankelijkheid)

31

2004/C 118/8

Beschikking van het Hof (Derde kamer) van 1 april 2004 in zaak C-229/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien om een prejudiciële beslissing): Monika Herbstrith tegen Republik Österreich (Prejudiciële verwijzing — Niet-ontvankelijkheid)

32

2004/C 118/9

Zaak C-136/04: Verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) van 3 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Deutsches Milch-Kontor GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas.

32

2004/C 118/0

Zaak C-148/04: Verzoek van de Commissione Tributaria Provinciale di Genova van 11 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Unicredito Italiano SpA en Agenzia Entrate Ufficio Genova 1

32

2004/C 118/1

Zaak C-154/04: Verzoek van 17 maart 2004 van de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) om een prejudiciële beslissing in het geding tussen The Queen en 1) Alliance for Natural Health 2) Nutri-Link Limited

33

2004/C 118/2

Zaak C-155/04: Verzoek van 17 maart 2004 van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) om een prejudiciële beslissing in het geding tussen The Queen on the application of 1) The National Association of Health Stores 2) The Health Food Manufacturers Limited, tegen 1) The Secretary of State for Health 2) The National Assembly for Wales.

33

2004/C 118/3

Zaak C-163/04: Verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) van 22 januari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Franz Werner en Finanzamt Cloppenburg

33

2004/C 118/4

Zaak C-176/04: Beroep, op 14 april 2004 ingesteld door Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

34

2004/C 118/5

Zaak C-177/04: Beroep, op 14 april 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

34

2004/C 118/6

Doorhaling van zaak C-49/03

34

2004/C 118/7

Doorhaling van zaak C-56/03

35

2004/C 118/8

Doorhaling van zaak C-63/03

35

2004/C 118/9

Doorhaling van zaak C-304/03

35

2004/C 118/0

Doorhaling van zaak C-326/03

35

2004/C 118/1

Doorhaling van zaak C-381/03

35

2004/C 118/2

Doorhaling van zaak C-392/03

35

2004/C 118/3

Doorhaling van zaak C-493/03

35

2004/C 118/4

Doorhaling van zaak C-20/04

35

 

GERECHT VAN EERSTE AANLEG

2004/C 118/5

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 21 april 2004 in zaak T-172/01, M. tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Van echt gescheiden echtgenoot van voormalig lid van gemeenschapsinstelling dat inmiddels is overleden — Alimentatie — Mondelinge overeenkomst tussen ex-echtgenoten — Recht van toepassing op vorm van overeenkomst en op toelaatbaarheid van wijze van bewijs van bestaan ervan (artikel 27 van bijlage VIII bij Statuut van ambtenaren van Europese Gemeenschappen)

36

2004/C 118/6

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 21 april 2004 in zaak T-313/01, R. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Sociale zekerheid — Weigering van voorafgaande goedkeuring van chirurgische ingreep — Weigering op grond dat ingreep volgens administratie zuiver esthetisch is — Schending van bepalingen van gemeenschappelijke regeling)

36

2004/C 118/7

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 31 maart 2004 in zaak T-10/02, Marie-Claude Girardot tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Openbare dienst — Artikel 29, lid 1, van Statuut — Vast ambt bezoldigd ten laste van onderzoeks- en investeringskredieten — Tijdelijk functionaris in zin van artikel 2, sub d, van RAP — Afwijzing van sollicitatie — Ontbreken van vergelijking van verdiensten — Interlocutoir arrest)

36

2004/C 118/8

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 28 april 2004 in de gevoegde zaken T-124/02 en T-156/02, The Sunrider Corp. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Verordeningen (EG) nrs. 40/94 en 2868/95 — Kosten van oppositieprocedure — Gedeeltelijke intrekking van aanvraag om gemeenschapsmerk — Intrekking van oppositie — Terugbetaling van beroepstaks — Motiveringsplicht)

37

2004/C 118/9

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 21 april 2004 in zaak T-127/02, Concept – Anlagen u. Geräte nach GMP für Produktion u. Labor GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Beeldmerk met woordelement „ECA” — Absolute weigeringsgrond — Embleem van internationale intergouvernementele organisatie — Artikel 7, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 6 ter van Verdrag van Parijs)

37

2004/C 118/0

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 31 maart 2004 in zaak T-216/02, Fieldturf Inc. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Woordmerk LOOKS LIKE GRASS... FEELS LIKE GRASS... PLAYS LIKE GRASS — Absolute weigeringsgrond — Artikel 7, lid 1, sub b, en artikel 73 van verordening (EG) nr. 40/94 — Weigering tot inschrijving)

38

2004/C 118/1

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 28 april 2004 in zaak T-277/02, Athanacia-Nancy Pascall tegen Raad van de Europese Unie (Ambtenaren — Algemeen vergelijkend onderzoek — Mondeling examen — Niet-plaatsing op reservelijst — Beroep tot nietigverklaring)

38

2004/C 118/2

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 22 april 2004 in zaak T-343/02, Roland Schintgen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Ambtenaren — Personeelscomité van Commissie te Luxemburg — Verkiezing voor personeelscomité te Luxemburg — Kiesstelsel — Beginselen van billijkheid en democratie)

38

2004/C 118/3

Arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg van 29 april 2004 in zaak T-399/02, Eurocermex SA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Driedimensionaal merk — Vorm van fles — Fles met lange hals waarin schijfje citroen is vastgeklemd — Absolute weigeringsgronden — Onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

39

2004/C 118/4

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 maart 2004 in zaak T-216/99, Ter Huurne's Handelsmaatschappij BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Stilzitten van verzoekende partij — Afdoening zonder beslissing)

39

2004/C 118/5

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 19 april 2004 in zaak T-321/01 DEP, Internationaler Hilfsfonds eV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Procedure — Begroting van kosten)

39

2004/C 118/6

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 2004 in zaak T-66/02, Idiotiko Institouto Epangelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epangelmatikes Scholes AE, Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epangelmatikis Katartisis en Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epangelmatikis Ekpaideusis kai Katartisis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Structuurfondsen — Communautair steunbestek — Operationeel programma — Verzoek tot wijziging — Beroep wegens nalaten — Standpuntbepaling die einde maakt aan verzuim — Afdoening zonder beslissing)

40

2004/C 118/7

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 15 maart 2004 in zaak T-139/02, Idiotiko Institouto Epangelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epangelmatikes Scholes AE, Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epangelmatikis Katartisis en Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epangelmatikis Ekpaideusis kai Katartisis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Structuurfondsen — Communautair steunbestek — Operationeel programma — Antwoord van Commissie op verzoek tot wijziging van beschikking tot goedkeuring van operationeel programma — Beroep tot nietigverklaring — Rechtstreeks geraakt zijn — Niet-ontvankelijkheid)

40

2004/C 118/8

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 april 2004 in zaak T-231/02, Piero Gonnelli en Associazione Italiana Frantoiani Oleari (AIFO) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep tot nietigverklaring — Natuurlijke of rechtspersonen — Handelingen die hen individueel raken — Verordening — Handelsnormen voor olijfolie — Niet-ontvankelijkheid)

41

2004/C 118/9

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 29 april 2004 in zaak T-308/02, SGL Carbon AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kartel — Geldboete — Afwijzing van verzoek om betalingsfaciliteiten — Beroep tot nietigverklaring — Niet-ontvankelijkheid)

41

2004/C 118/0

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 23 januari 2004 in zaak T-248/03, Société de Produits Nestlé SA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (Gemeenschapsmerk — Oppositie — Minnelijke schikking — Afdoening zonder beslissing)

41

2004/C 118/1

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 2 april 2004 in zaak T-337/03, Luis Bertelli Gálvez tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (Beroep wegens nalaten — Procedure van artikel 7 EU — Klacht aangaande beweerde schendingen door de Spaanse gerechtelijke autoriteiten van de beginselen van artikel 6, lid 1, EU — Kennelijke onbevoegdheid)

42

2004/C 118/2

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 30 april 2004 in zaak T-412/03 R, Angelo Wille tegen Europees Parlement (Kort geding — Vergelijkend onderzoek — Opschorting van tenuitvoerlegging en verzoek om voorlopige maatregelen — Ontvankelijkheid)

42

2004/C 118/3

Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 30 april 2004 in zaak T-439/03 R, Ulrike Eppe tegen Europees Parlement (Kort geding — Procedure van vergelijkend onderzoek — Verzoek om voorlopige maatregelen — Ontvankelijkheid)

42

2004/C 118/4

Zaak T-82/04: Beroep, op 25 februari 2004 ingesteld door Jamal Ouariachi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

43

2004/C 118/5

Zaak T-92/04: Beroep, op 4 maart 2004 ingesteld door Marta Cristiana Moren Abat tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

43

2004/C 118/6

Zaak T-99/04: Beroep, op 16 maart 2004 ingesteld door AC-Treuhand AG tegen Commissie van Europese Gemeenschappen.

43

2004/C 118/7

Zaak T-104/04: Beroep, op 16 maart 2004 ingesteld door Peroxid-Chemie GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

44

2004/C 118/8

Zaak T-113/04: Beroep, op 19 maart 2004 ingesteld door Atlantic Container Line AB, Grupo TMM SA De CV, Hanjin Shipping Co Ltd, Hyundai Merchant Marine Co Ltd, Mediterranean Shipping Co SA, Neptune Orient Lines Ltd, Orient Overseas Container Line (UK) Ltd, P & Nedlloyd Container Line Limited en Sea-Land Service Inc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

45

2004/C 118/9

Zaak T-116/04: Beroep, op 24 maart 2004 ingesteld door Wieland-Werke Aktiengesellschaft tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

45

2004/C 118/0

Zaak T-117/04: Beroep, op 24.03.2004 ingesteld door Vereniging Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

46

2004/C 118/1

Zaak T-118/04: Beroep, op 26 maart 2004 ingesteld door G. Caló tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

47

2004/C 118/2

Zaak T-120/04: Beroep, op 22 maart 2004 ingesteld door Peróxidos Orgáicos SA tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen

47

2004/C 118/3

Zaak T-121/04: Beroep, op 26 maart 2004 ingesteld door Henri Boquien en 12 andere verzoekers tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

48

2004/C 118/4

Zaak T-122/04: Beroep, op 29 maart 2004 ingesteld door Outokumpu OYJ en Outokumpu Copper Products OY tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

48

2004/C 118/5

Zaak T-124/04: Beroep, op 1 april 2004 ingesteld door Jamal Ouariachi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

49

2004/C 118/6

Zaak T-125/04: Beroep, op 28 maart 2004 ingesteld door Patrick Rousseaux tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

49

2004/C 118/7

Zaak T-126/04: Beroep, op 24 maart 2004 ingesteld door Willem Goris tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

50

2004/C 118/8

Zaak T-128/04: Beroep, op 29 maart 2004 ingesteld door Carla Piccinni-Leopardi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

50

2004/C 118/9

Zaak T-130/04: Beroep, op 1 april 2004 ingesteld door G. Frauerwieser tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

50

2004/C 118/0

Zaak T-131/04: Beroep, op 26 maart 2004 ingesteld door Luc Jacobs tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

51

2004/C 118/1

Zaak T-138/04: Beroep, op 7 april 2004 ingesteld door Cementir Cementerie del Tirreno spa tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

51

2004/C 118/2

Doorhaling van zaak T-248/99

52

2004/C 118/3

Doorhaling van zaak T-253/99

52

2004/C 118/4

Doorhaling van zaak T-320/99

52

2004/C 118/5

Doorhaling van zaak T-246/01 R

52

2004/C 118/6

Doorhaling van zaak T-409/03

53

2004/C 118/7

Doorhaling van zaak T-82/04

53

 

III   Bekendmakingen

2004/C 118/8

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese UniePB C 106 van 30.4.2004

54

NL

 


I Mededelingen

Hof van Justitie

HOF VAN JUSTITIE

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/1


Verzoek om advies, door het Europees Parlement ingediend krachtens artikel 300, lid 6, EG-Verdrag

ADVIES 1/04

(2004/C 118/01)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 21 april 2004 door het Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Passos, H. Duintjer Tebbens en N. Lorenz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, krachtens artikel 300, lid 6, EG-Verdrag een verzoek om advies ingediend.

Het Europees Parlement verzoekt het Hof van Justitie om een antwoord op de volgende vragen:

a)

Is artikel 300, lid 3, eerste alinea, eerste volzin, EG de geschikte rechtsgrondslag voor het besluit van de Raad betreffende de sluiting van een overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Verenigde Staten van Amerika inzake de verwerking en overdracht van PNR („Passenger Name Record”)-gegevens door luchtvaartmaatschappijen aan het Bureau of Customs and Border Protection van het Ministerie van Binnenlandse Veiligheid van de Verenigde Staten van Amerika?

b)

Moet bovengenoemde beoogde overeenkomst, als verenigbaar worden beschouwd met de bescherming van de persoonsgegevens, zoals met name gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat de Gemeenschap evenzeer als het Verdrag moet eerbiedigen?


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/1


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-372/97: Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Staatssteun - Goederenvervoer over de weg - Beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten en verstoring van mededinging - Voorwaarden voor uitzondering op verbod van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 87, lid 1, EG) - Bestaande of nieuwe steunmaatregelen - Evenredigheids- en vertrouwensbeginsel - Motivering)

(2004/C 118/02)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-372/97, Italiaanse Republiek (gemachtigde: I. M. Braguglia, bijgestaan door O. Fiumara), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: P. Nemitz en P. Stancanelli, bijgestaan door M. Moretto), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek, strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 98/182/EG van de Commissie van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio (PB 1998, L 66, blz. 18), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: S. Alber; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het beroep hoeft niet te worden beslist voorzover dit strekt tot nietigverklaring van de artikelen 2 en 5 van beschikking 98/182/EG van de Commissie van 30 juli 1997 betreffende steun van de regio Friuli-Venezia Giulia (Italië) ten gunste van wegvervoersondernemingen uit die regio, voorzover deze artikelen de steun die vanaf 1 juli 1990 is verleend aan ondernemingen die uitsluitend plaatselijk, regionaal of nationaal vervoer verrichten, onwettig verklaren.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

De Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen worden elk in hun eigen kosten verwezen.


(1)  PB C 387 van 20.12.1997.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/2


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-387/99: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakomingsberoep - Artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 28 EG en 30 EG) - Richtlijn 65/65/EEG - Preparaten voor menselijke consumptie met een vitaminegehalte van meer dan het drievoudige van de aanbevolen dagelijkse dosis - In lidstaat van uitvoer rechtmatig als voedingssupplement in de handel gebrachte preparaten - In lidstaat van invoer als geneesmiddel gekwalificeerde preparaten - Begrip „geneesmiddel” - Belemmering - Rechtvaardiging - Volksgezondheid - Evenredigheid - Ontvankelijkheid van beroep)

(2004/C 118/03)

Procestaal: Duits

In zaak C-387/99, Commissie van de Europese Gemeenschappen, gemachtigde: C. Schmidt), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: W.-D. Plessing, bijgestaan door J. Sedemund), ondersteund door Koninkrijk Denemarken (gemachtigde: J. Molde), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, en door Republiek Finland (gemachtigden: T. Pynnä en E. Bygglin), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door in andere lidstaten rechtmatig als voedingssupplement vervaardigde en in de handel gebrachte vitamine- en mineraalpreparaten als geneesmiddel aan te merken wanneer zij het drievoudige van de door de Deutsche Gesellschaft für Ernährung aanbevolen dagelijkse dosis vitamines en mineralen overschrijden, de krachtens artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG ) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues en R. Schintgen, F. Macken (rapporteur) en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door in andere lidstaten rechtmatig als voedingssupplement vervaardigde en in de handel gebrachte vitaminepreparaten als geneesmiddel in te delen wanneer zij het drievoudige van de door de Deutsche Gesellschaft für Ernährung (Duitse vereniging voor voedingsmiddelen) aanbevolen dagelijkse dosis aan vitamines, andere dan vitamine A en D, overschrijden, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG) op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.

3)

Het Koninkrijk Denemarken en de Republiek Finland zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 366 van 18.12.1999.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/2


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-496/99 P: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen CAS Succhi di Frutta SpA (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Voedselhulp - Openbare inschrijving - Beschikking van Commissie tot wijziging van voorwaarden na gunning - Betaling aan opdrachtnemers bestaande uit andere dan in bericht van verkoop gepreciseerde vruchten)

(2004/C 118/04)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-496/99 P, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: aanvankelijk F. Ruggeri Laderchi en vervolgens T. van Rijn en L. Visaggio, bijgestaan door A. Dal Ferro), betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 14 oktober 1999, CAS Succhi di Frutta/Commissie (T-191/96 en T-106/97, Jurispr. blz. II-3181), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dit arrest, andere partij bij de procedure: CAS Succhi di Frutta SpA, gevestigd te Castagnaro (Italië), (advocaten: aanvankelijk A. Tizzano, G. Roberti en F. Sciaudone en vervolgens G. Roberti en F. Sciaudone), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur), en F. Macken, rechters; advocaat-generaal: S. Alber; griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Wijst de hogere voorziening af.

2)

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de hogere voorziening.


(1)  PB C 79 van 18.3.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/3


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-150/00: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakomingsberoep - Artikelen 28 EG en 30 EG - Richtlijn 65/65/EEG - Preparaten voor menselijke consumptie die vitamine A, D of K of mineralen van de groep van de chromaten of meer dan eenmaal de dagelijkse dosis aan andere vitamines of andere mineralen bevatten - In lidstaat van uitvoer rechtmatig als voedingssupplement in de handel gebrachte preparaten - In lidstaat van invoer als geneesmiddel gekwalificeerde preparaten - Begrip „geneesmiddel” - Belemmering - Rechtvaardiging - Volksgezondheid - Evenredigheid)

(2004/C 118/05)

Procestaal: Duits

In zaak C-150/00, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. C. Schieferer) domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigden: aanvankelijk H. Dossi, later C. Pesendorfer) domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ondersteund door Koninkrijk Denemarken, (gemachtigde: J. Molde) domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, en door Republiek Finland (gemachtigden: T. Pynnä en E. Bygglin) domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk, door vitamine- en mineraalpreparaten als geneesmiddel aan te merken wanneer het vitaminegehalte de enkelvoudige dagelijkse dosis overschrijdt, en meer in het algemeen wanneer deze preparaten vitamine A, D of K of mineralen van de groep van de chromaten bevatten, zonder aan te tonen dat de verhoogde vitaminetoevoer of het gehalte aan vitamines en mineralen een ernstig gevaar voor de gezondheid oplevert, de krachtens artikel 28 EG op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de kamerpresident, C. Gulmann en J. N. Cunha Rodrigues, F. Macken (rapporteur) en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door vitamine of mineraalpreparaten die in andere lidstaten rechtmatig als voedingssupplement zijn vervaardigd of in de handel gebracht, systematisch als geneesmiddel aan te merken wanneer zij meer vitaminen, andere dan vitamine A, C, D of K, of meer mineraalstoffen, andere dan die van de groep van de chromaten, bevatten dan de enkelvoudige dagelijkse dosis van deze nutriënten, of wanneer zij, ongeacht de dosering, vitamine A, D of K bevatten, is de Republiek Oostenrijk de krachtens artikel 28 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.

4)

Het Koninkrijk Denemarken en de Republiek Finland zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 163 van 10.6.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/3


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-277/00: Bondsrepubliek Duitsland tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Steunmaatregelen - Beschikking 2000/567/EG - Steunmaatregel van Bondsrepubliek Duitsland ten behoeve van System Microelectronic Innovation GmbH, Frankfurt/Oder (Brandenburg) - Artikel 88, lid 2, EG - Rechten van verdediging - Verenigbaarheid met gemeenschappelijke markt - Artikel 87, lid 1, EG - Terugvordering van onrechtmatige steun - Terugvordering van andere ondernemingen dan aanvankelijk begunstigde)

(2004/C 118/06)

Procestaal: Duits

In zaak C-277/00, Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: W.-D. Plessing, bijgestaan door M. Schütte) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K.-D. Borchardt en V. Di Bucci), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2000/567/EG van de Commissie van 11 april 2000 betreffende de steunmaatregelen van Duitsland ten behoeve van System Microelectronic Innovation GmbH, Frankfurt/Oder (Brandenburg) (PB L 238, blz. 50), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris (rapporteur), waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart beschikking 2000/567/EG van de Commissie van 11 april 2000 betreffende de steunmaatregelen van Duitsland ten behoeve van System Microelectronic Innovation GmbH, Frankfurt/Oder (Brandenburg) nietig, voorzover daarin wordt gelast dat de aan System Mikroelektronik Innovation GmbH verleende steun van andere ondernemingen dan deze onderneming zelf en de aan Silicium Mikroelektronik Integration GmbH verleende steun van andere ondernemingen dan laatstgenoemde onderneming wordt teruggevorderd.

2)

Verwerpt het beroep voor het overige.

3)

Verwijst de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen elk in hun eigen kosten.


(1)  PB C 273 van 23.9.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/4


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-278/00: Heleense Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Staatssteun - Vereffening door overheid van schulden van landbouwcoöperaties)

(2004/C 118/07)

Procestaal: Grieks

In zaak C-278/00, Helleense Republiek (gemachtigden: I. Chalkias en C. Tsiavou), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Flett en D. Triantafyllou), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende nietigverklaring van beschikking 2002/458/EG van de Commissie van 1 maart 2000 betreffende de steunregelingen die Griekenland in 1992 en 1994 heeft toegepast met het oog op de vereffening van de schulden van landbouwcoöperaties (inclusief steun voor de reorganisatie van de zuivelcoöperatie AGNO) (PB 2002, L 159, blz. 1), of, subsidiair, van artikel 2 van die beschikking heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en S. von Bahr (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Helleense Republiek in de kosten.


(1)  PB C 259 van 9.9.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/4


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-298/00 P, Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen en Impresa Collorigh Edo e.a. (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Goederenvervoer over de weg - Beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten en verstoring van mededinging - Bestaande of nieuwe steunmaatregelen - Evenredigheids- en vertrouwensbeginsel - Motivering)

(2004/C 118/08)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-298/00 P, Italiaanse Republiek (gemachtigde: I. M. Braguglia, bijgestaan door G. Aiello), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer – uitgebreid) van 15 juni 2000, Alzetta e.a./Commissie (T-298/97, T-312/97, T-313/97, T-315/97, T-600/97–T-607/97, T-1/98, T-3/98–T-6/98 en T-23/98, Jurispr. blz. II-2319), strekkende tot vernietiging van dit arrest, andere partijen bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen, (gemachtigde: V. Di Bucci), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, Impresa Collorigh Edo e.a., vertegenwoordigd door V. Cinque, avvocato, Mauro Alzetta e.a., Masotti Srl e.a., Impresa Anna Maria Baldo e.a., SUTES SpA e.a., Ditta Pietro Stagno e.a., Ditta Carlo Fabris & C. Snc, Ditta Franco D'Odorico, Ditta Fiorindo Birri, Ditta Maria Cecilia Framalicco, Autotrasporti Claudio Di Viola & C. Snc, en Impresa Amedeo Musso, heeft het Hof van Justitie (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: S. Alber, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Wijst de hogere voorziening en de incidentele hogere voorziening af.

2.

Verwijst de Italiaanse Republiek, Impresa Collorigh Edo e.a. en de Commissie van de Europese Gemeenschappen elk in hun eigen kosten.


(1)  PB C 285 van 7.10.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/5


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-470/00 P, Europees Parlement tegen Carlo Ripa di Meana (1)

(Hogere voorziening - Leden van Europees Parlement - Voorlopige ouderdomspensioenregeling - Termijn voor indiening van aanvraag tot toetreding - Kennisneming - Incidentele hogere voorziening - Veroordeling in proceskosten - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 118/09)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-470/00 P, Europees Parlement (gemachtigden: A. Caiola en G. Ricci, vervolgens deze laatsten, bijgestaan door F. Capelli, avvocato), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 26 oktober 2000, Ripa di Meana e.a./Parlement (T-83/99 – T-85/99, Jurispr. blz. II-3493), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dit arrest, andere partijen in de procedure: Carlo Ripa di Meana, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Montecastello di Vibio (Italië), Leoluca Orlando, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Palermo (Italië), en Gastone Parigi, voormalig lid van het Europees Parlement, wonende te Pordenone (Italië), vertegenwoordigd door W. Viscardini en G. Donà, avvocati, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verzoekers in eerste aanleg, heeft het Hof van Justitie (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en A. La Pergola, rechters, advocaat-generaal: J. Mischo, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 26 oktober 2000, Ripa di Meana e.a./Parlement (T-83/99 - T-85/99), voorzover het de beroepen van Ripa di Meana en Orlando in de zaken T-83/99 en T-84/99 toewijst.

2)

Verwerpt de beroepen van Ripa di Meana en Orlando tot nietigverklaring van de in de brieven nrs. 300762 en 300763 van het college van quaestoren van 4 februari 1999 vervatte beschikkingen houdende afwijzing van hun respectieve verzoeken tot toepassing, met terugwerkende kracht, van de voorlopige pensioenregeling bedoeld in bijlage III van de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement.

3)

Verklaart de door Parigi ingestelde incidentele hogere voorziening niet-ontvankelijk.

4)

Verwijst Ripa di Meana en Orlando in hun eigen kosten, alsook in die welke het Europees Parlement in eerste aanleg en in hogere voorziening zijn opgekomen.

5)

Verwijst Parigi in zijn eigen kosten, alsook in die welke het Europees Parlement betreffende de incidentele hogere voorziening zijn opgekomen.


(1)  PB C 79 van 10.3.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/5


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-17/01 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Sulingen tegen Walter Sudholz (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Artikelen 2 en 3 van beschikking 2000/186/EG - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde: uniforme grondslag - Forfaitaire beperking van recht op aftrek van BTW over voertuigen die niet uitsluitend voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt - Machtiging met terugwerkende kracht voor nationale fiscale maatregel)

(2004/C 118/10)

Procestaal: Duits

In zaak C-17/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het geding tussen Finanzamt Sulingen en Walter Sudholz, om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van de artikelen 2 en 3 van beschikking 2000/186/EG van de Raad van 28 februari 2000, waarbij de Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd af te wijken van de artikelen 6 en 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 59, blz. 12), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en S. von Bahr (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Bij onderzoek van de procedure die heeft geleid tot de vaststelling van beschikking 2000/186/EG van de Raad van 28 februari 2000 waarbij de Bondsrepubliek Duitsland wordt gemachtigd af te wijken van de artikelen 6 en 17 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, is niet gebleken van enige onregelmatigheid die de geldigheid van deze beschikking kan aantasten.

2)

Artikel 3 van beschikking 2000/186 is ongeldig voorzover daarin wordt bepaald dat de door de Raad van de Europese Unie aan de Bondsrepubliek Duitsland verleende machtiging met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 van toepassing is.

3)

Artikel 2 van beschikking 2000/186 voldoet aan de inhoudelijke eisen van artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, en is niet ongeldig.


(1)  PB C 79 van 10.3.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/6


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-77/01 (verzoek van het Tribunal Central Administrativo om een prejudiciële beslissing): Empresa de Desenvolvimento Mineiro SGPS SA (EDM) tegen Fazenda Pública (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Artikelen 2, 4, lid 2, 13, B, sub d, en 19, lid 2 - Begrip „economische activiteiten” - Begrip bijkomstige „financiële handelingen” - Dienstverrichtingen onder bezwarende titel)

(2004/C 118/11)

Procestaal: Portugees

In zaak C-77/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunal Central Administrativo (Portugal), in het aldaar aanhangige geding tussen Empresa de Desenvolvimento Mineiro SGPS SA (EDM), voorheen Empresa de Desenvolvimento Mineiro SA (EDM), en Fazenda Pública, in aanwezigheid van: Ministério Público, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 2, 4, lid 2, 13, B, sub d, en 19, lid 2, van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en S. von Bahr (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

In een situatie zoals in het hoofdgeding:

vormen activiteiten bestaande in de enkele verkoop van aandelen en andere waardepapieren, zoals deelnemingen in investeringsfondsen, geen economische activiteiten in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, en vallen zij bijgevolg niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn;

vormen beleggingen in investeringsfondsen geen dienstverrichtingen „onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn 77/388 en vallen zij dus evenmin binnen de werkingssfeer van de richtlijn;

moet het bedrag van de omzet met betrekking tot deze handelingen bijgevolg worden uitgesloten van de in de artikelen 17 en 19 van deze richtlijn bedoelde berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek;

vormen het jaarlijks verstrekken van leningen tegen vergoeding door een holding aan vennootschappen waarin zij een deelneming bezit, alsmede haar beleggingen in bankdeposito's of waardepapieren, zoals schatkistpapier en depositocertificaten, daarentegen economische activiteiten die worden verricht door een belastingplichtige die als zodanig handelt in de zin van de artikelen 2, punt 1, en 4, lid 2, van de Zesde richtlijn 77/388;

zijn deze handelingen krachtens artikel 13, B, sub d, punten 1 en 5, van de richtlijn evenwel vrijgesteld van BTW;

moeten bij de in de artikelen 17 en 19 van de Zesde richtlijn 77/388 bedoelde berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek, deze handelingen worden aangemerkt als bijkomstige handelingen in de zin van artikel 19, lid 2, tweede zin, van de richtlijn, voorzover zij slechts een zeer beperkt gebruik impliceren van goederen of diensten waarvoor belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd is; ofschoon de omvang van de opbrengsten uit financiële handelingen die binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn 77/388 vallen erop kan wijzen dat deze handelingen niet mogen worden aangemerkt als bijkomstig in de zin van genoemd artikel, kan de omstandigheid dat meer inkomsten uit dergelijke handelingen worden gehaald dan uit de activiteit die de betrokken onderneming als hoofdactiviteit aanmerkt, die handelingen als zodanig niet uitsluiten van de kwalificatie als „bijkomstige handelingen”;

staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handelingen slechts een zeer beperkt gebruik impliceren van goederen of diensten waarvoor BTW verschuldigd is, en in voorkomend geval, de door deze handelingen opgebrachte rente uit te sluiten van de noemer van de breuk die wordt gebruikt voor de berekening van het pro rata voor de toepassing van de aftrek;

2)

Werkzaamheden zoals die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die door de deelnemers aan een consortium overeenkomstig de bepalingen van een consortiumovereenkomst worden verricht en die overeenstemmen met het in die overeenkomst aan elk van hen toebedeelde aandeel, vormen geen levering van goederen of diensten „onder bezwarende titel” in de zin van artikel 2, punt 1, van de Zesde richtlijn 77/388, en bijgevolg ook niet een krachtens deze richtlijn belastbare handeling. Dat deze werkzaamheden worden verricht door de consortiumdeelnemer die het consortium beheert, is dienaangaande irrelevant. Wanneer de overschrijding van het bij die overeenkomst vastgestelde aandeel van de werkzaamheden door een consortiumdeelnemer er daarentegen toe leidt dat de andere leden van het consortium hem de tegenwaarde moeten betalen van de werkzaamheden die dit aandeel overschrijden, vormen deze werkzaamheden een levering van goederen of diensten „onder bezwarende titel” in de zin van genoemde bepaling.


(1)  PB C 118 van 21.4.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/7


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-91/01: Italiaanse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Staatssteun - Aanbeveling inzake definitie van kleine en middelgrote ondernemingen - Kaderregeling inzake staatssteun aan kleine en middelgrote ondernemingen - Zelfstandigheidscriterium - Gewettigd vertrouwen - Rechtszekerheid)

(2004/C 118/12)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-91/01, Italiaanse Republiek (gemachtigde: I. M. Braguglia, bijgestaan door D. Del Gaizo), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: V. Di Bucci en J. M. Flett), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2001/779/EG van de Commissie van 15 november 2000 betreffende de overheidssteun die Italië voornemens is te verlenen ten behoeve van Solar Tech srl (PB 2001, L 292, blz. 45), voorzover daarin niet is erkend dat de verhoging met 15 % bruto subsidie-equivalent voor de kleine en middelgrote ondernemingen op deze steun van toepassing is, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en S. von Bahr (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Italiaanse Republiek in de kosten.


(1)  PB C 118 van 21.4.2001


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/7


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-106/01 (verzoek van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) om een prejudiciële beslissing): The Queen, op verzoek van Novartis Pharmaceuticals UK Ltd, tegen The licensing Authority established by the Medicines Act 1968 (vertegenwoordigd door The Medicines Control Agency), in tegenwoordigheid van: SangStat UK Ltd en Imtix-SangStat UK Ltd (1)

(Geneesmiddelen - Vergunning voor het in de handel brengen - Procedure voor in wezen gelijkwaardige geneesmiddelen)

(2004/C 118/13)

Procestaal: Engels

In zaak C-106/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Engeland), in het aldaar aanhangige geding tussen The Queen, op verzoek van Novartis Pharmaceuticals UK Ltd, en The licensing Authority established by the Medicines Act 1968 (vertegenwoordigd door The Medicines Control Agency), in tegenwoordigheid van: SangStat UK Ltd en Imtix-SangStat UK Ltd, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a, van richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen (PB 1965, 22, blz. 369), in de versie die voortvloeit uit de richtlijnen 87/21/EEG van de Raad van 22 december 1986 (PB 1987, L 15, blz. 36), 89/341/EEG van de Raad van 3 mei 1989 (PB L 142, blz. 11), en 93/39/EEG van de Raad van 14 juni 1993 (PB L 214, blz. 22), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann (rapporteur), J.-N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet en R. Schintgen, rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Producten kunnen met het oog op de toepassing van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a-i of iii, van richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen, in de versie die voortvloeit uit de richtlijnen 87/21/EEG van de Raad van 22 december 1986, 89/341/EEG van de Raad van 3 mei 1989 en 93/39/EEG van de Raad van 14 juni 1993, niet in wezen gelijkwaardig worden geacht wanneer zij niet bio-equivalent zijn.

2)

In het kader van de procedure van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a-i of iii, van de gewijzigde richtlijn 65/65 moet met het oog op de vaststelling van de pharmaceutische vorm van een geneesmiddel rekening worden gehouden met de vorm waarin dit wordt aangeboden en de vorm waarin het wordt toegediend, met inbegrip van de fysieke vorm. In dit verband moeten geneesmiddelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die worden aangeboden in de vorm van een oplossing die voor de toediening aan de patiënt met een drank moet worden aangelengd en die na verdunning respectievelijk een macro-emulsie, een micro-emulsie en een nano-dispersie vormen, worden geacht dezelfde farmaceutische vorm te hebben, mits de verschillen met betrekking tot de vorm van toediening uit wetenschappelijk oogpunt niet beduidend zijn.

3)

Het voorbehoud, dat wil zeggen de verkorte, hybride procedure van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a, laatste alinea, van de gewijzigde richtlijn 65/65, is van toepassing op de aanvragen van een vergunning voor het in de handel brengen die krachtens punt 8, sub a-i of iii, van die bepaling worden ingediend.

Een aanvraag van een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel kan op grond van het voorbehoud worden ingediend onder verwijzing naar een toegelaten geneesmiddel, op voorwaarde dat het geneesmiddel waarvoor de vergunning voor het in de handel brengen wordt aangevraagd in wezen gelijkwaardig is aan het toegelaten geneesmiddel, in voorkomend geval met uitzondering van een of verscheidene van de in het voorbehoud genoemde verschillen.

4)

Bij het onderzoek van een aanvraag van een vergunning voor het in de handel brengen van een nieuw product C, die krachtens artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a-iii, van de gewijzigde richtlijn 65/65 is ingediend onder verwijzing naar een sinds meer dan zes of tien jaar toegelaten product A, is de bevoegde autoriteit van een lidstaat bevoegd om zich met het oog op de afgifte van de vergunning voor het in de handel brengen, zonder de toestemming van degene die voor het op de markt brengen verantwoordelijk is, te baseren op gegevens die zijn overgelegd ter ondersteuning van een product B, dat in de loop van de laatste zes of tien jaar krachtens de verkorte, hybride procedure van artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a, van de gewijzigde richtlijn 65/65 is toegelaten onder verwijzing naar product A, wanneer genoemde gegevens bestaan in klinische proeven die zijn uitgevoerd om aan te tonen dat product B veilig is, ofschoon het een hogere biodisponibiliteit heeft dan product A wanneer het in dezelfde dosering wordt toegediend.

5)

De bevoegde autoriteit van een lidstaat maakt bij het onderzoek van twee hybride aanvragen van een vergunning voor het in de handel brengen van de producten B en C, die zijn ingediend krachtens artikel 4, derde alinea, punt 8, sub a, laatste alinea, van de gewijzigde richtlijn 65/65 en waarbij wordt verwezen naar een product A, geen inbreuk op het algemene non-discriminatiebeginsel wanneer zij aan de afgifte van de vergunning voor het in de handel brengen de voorwaarde verbindt dat volledige klinische gegevens met betrekking tot de biodisponibiliteit voor product B worden overgelegd, maar na onderzoek van de voor product B overgelegde gegevens niet dezelfde gegevens verlangt voor product C.


(1)  PB C 173 van 16.6.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/8


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-159/01: Koninkrijk der Nederlanden tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Steunmaatregelen van de staten - Gedeeltelijke vrijstelling van mineralenheffingen voor kas- of substraatteelt)

(2004/C 118/14)

Procestaal: Nederlands

In zaak C-159/01, Koninkrijk der Nederlanden (gemachtigde: J. van Bakel), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: D. Triantafyllou en H. van Vliet), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2001/371/EG van de Commissie van 21 december 2000 betreffende de vrijstelling van mineralenheffingen op grond van de Meststoffenwet die Nederland voornemens is toe te kennen (PB 2001, L 130, blz. 42), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en S. von Bahr (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.


(1)  PB C 212 van 28.7.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/9


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in de gevoegde zaken C-162/01 P en C-163/01 P: Edouard Bouma en Bernard M. J. B. Beusmans tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Producenten die verbintenis tot niet-levering zijn aangegaan - SLOM 1983-producenten - Niet-hervatten van productie na afloop van verbintenis)

(2004/C 118/15)

Procestaal: Nederlands

In de gevoegde zaken C-162/01 P en C-163/01 P, Edouard Bouma, wonende te Rutten (Nederland), Bernard M. J. B. Beusmans, wonende te Noorbeek (Nederland), (advocaat: E. H. Pijnacker Hordijk), betreffende twee hogere voorzieningen tegen de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 31 januari 2001, Bouma/Raad en Commissie (T-533/93, Jurispr. blz. II-203) en Beusmans/Raad en Commissie (T-73/94, Jurispr. blz. II-223), en strekkende tot vernietiging van die arresten, andere partijen bij de procedure: Raad van de Europese Unie (gevolmachtigde: A.-M. Colaert), en Commissie van de Europese Gemeenschappen (gevolmachtigde: Th. van Rijn), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Wijst de hogere voorzieningen af.

2)

Verwijst Bouma en Beusmans in de kosten.


(1)  PB C 227 van 11.8.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/9


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-194/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 75/442/EEG - Begrip afvalstof - Europese afvalcatalogus - Richtlijn 91/689/EEG - Lijst van gevaarlijke afvalstoffen))

(2004/C 118/16)

Procestaal: Duits

In zaak C-194/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: G. zur Hausen), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Republiek Oostenrijk (gemachtigde: H. Dossi), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk de krachtens de richtlijnen 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, blz. 32), en 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB 377, blz. 20), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/31/EG van de Raad van 27 juni 1994 (PB L 168, blz. 28), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 200 van 14.7.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/10


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in de gevoegde zaken C-199/01 P en C-200/01 P: IPK-München GmbH tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorzieningen - Beschikking van Commissie houdende weigering van uitbetaling van saldo van financiële bijstand)

(2004/C 118/17)

Procestaal: Duits

In de gevoegde zaken C-199/01 P en C-200/01 P, IPK-München GmbH, gevestigd te München (Duitsland), (advocaat: H.-J. Prieß), en Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Grunwald), betreffende twee hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 6 maart 2001, IPK-München/Commissie (T-331/94, Jurispr. blz. II-779), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van dat arrest, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Mischo; griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Wijst de hogere voorzieningen af.

2)

Verstaat dat elk van de partijen de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 212 van 28.7.2001.

PB C 289 van 13.10.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/10


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-222/01 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): British American Tobacco Manufacturing BV tegen Hauptzollamt Krefeld (1)

(Vrij verkeer van goederen - Extern communautair douanevervoer - Tijdelijk wegnemen van documenten voor douanevervoer en transportbescheiden - Verbreking van verzegeling en gedeeltelijk uitladen van goederen - Onttrekking van goederen aan douanetoezicht - Ontstaan van douaneschuld bij invoer - Niet-ontdekte aanwezigheid van undercoveragenten van douane - Bijzondere omstandigheden die kwijtschelding of terugbetaling van invoerrechten rechtvaardigen - Aansprakelijkheid van aangever in geval van manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid van personen op wie hij beroep doet)

(2004/C 118/18)

Procestaal: Duits

In zaak C-222/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen British American Tobacco Manufacturing BV en Hauptzollamt Krefeld, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de communautaire voorschriften inzake het ontstaan, de kwijtschelding en de terugbetaling van een douaneschuld, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. La Pergola en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het tijdelijk wegnemen van het document voor douanevervoer T 1 van de goederen waarop het betrekking heeft, belet dat dit document eventueel op verzoek van de douanediensten kan worden overgelegd en vormt derhalve een onttrekking van die goederen aan het douanetoezicht in de zin van artikel 2, lid 1, sub c, van verordening (EEG) nr. 2144/87 van de Raad van 13 juli 1987 inzake de douaneschuld, ook al hebben de douaneautoriteiten niet de overlegging van dit document gevorderd of vastgesteld dat het hun niet zonder aanzienlijke vertraging had kunnen worden overgelegd.

2)

De omstandigheid dat de overtredingen van de regeling voor communautair douanevervoer zijn terug te voeren op de handelwijze van een undercoveragent van de douane, vormt een bijzondere situatie in de zin van artikel 13, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1430/79 van de Raad van 2 juli 1979 betreffende terugbetaling of kwijtschelding van in- of uitvoerrechten, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 3069/86 van de Raad van 7 oktober 1986, die in voorkomend geval de kwijtschelding of de terugbetaling van de door de aangever betaalde rechten rechtvaardigt, mits hem geen enkele manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten.

3)

Een manipulatie of een klaarblijkelijke nalatigheid van de personen op wie de aangever een beroep doet voor de nakoming van in het kader van de regeling voor extern communautair douanevervoer aangegane verplichtingen, sluit als zodanig niet uit dat aan deze laatste de rechten worden terugbetaald die zijn ontstaan als gevolg van de onttrekking van de onder die regeling geplaatste goederen aan het douanetoezicht, mits hem geen enkele manipulatie of klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten.


(1)  PB C 245 van 1.9.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/11


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-240/01: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1)

(Niet-nakoming - Accijns op minerale oliën - Richtlijn 92/81/EEG - Minerale oliën die als brandstof worden gebruikt)

(2004/C 118/19)

Procestaal: Duits

In zaak C-240/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: E. Traversa en K. Gross) domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigden: W.-D. Plessing en M. Lumma) betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door toepassing van § 4, lid 1, punt 2, sub b, van het Mineralölsteuergesetz (wet betreffende de belasting op minerale oliën) van 21 december 1992 (BGBl. I, blz. 2185, ber. 1993 I, blz. 169), niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 2, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën (PB L 316, blz. 12), zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994 (PB L 365, blz. 46), doordat die lidstaat niet alle minerale oliën die voor gebruik als brandstof zijn bestemd, aan de accijns heeft onderworpen, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris (rapporteur), waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door toepassing van § 4, lid 1, punt 2, sub b, van het Mineralölsteuergesetz (wet betreffende de belasting op minerale oliën) van 21 december 1992 is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 2, eerste volzin, van richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, doordat zij niet alle minerale oliën die voor gebruik als brandstof zijn bestemd, aan de accijns heeft onderworpen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 245 van 1.9.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/11


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-308/01 (verzoek van het VAT and Duties Tribunal, London om een prejudiciële beslissing): GIL Insurance Ltd e.a. tegen Commissioners of Customs & Excise (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Belasting over verzekeringspremies - Verhoogd tarief van toepassing op bepaalde verzekeringsovereenkomsten - Met verhuur of verkoop van huishoudelijke apparatuur samenhangende verzekering - Staatssteun)

(2004/C 118/20)

Procestaal: Engels

In zaak C-308/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het VAT and Duties Tribunal, London (Verenigd Koninkrijk), in de gedingen tussen GIL Insurance Ltd, UK Consumer Electronics Ltd, Consumer Electronics Insurance Co. Ltd, Direct Vision Rentals Ltd, Homecare Insurance Ltd, Pinnacle Insurance plc en Commissioners of Customs & Excise, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) en de artikelen 87 EG en 88 EG, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: L. A. Geelhoed; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Een belasting over verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, is verenigbaar met artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag.

2)

Artikel 13, B, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388), dat handelingen ter zake van verzekering vrijstelt van de belasting over de toegevoegde waarde, verzet zich met betrekking tot een belasting op verzekeringspremies zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding niet tegen de invoering van een bijzonder tarief dat gelijk is aan het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde, aangezien deze belasting verenigbaar is met artikel 33 van de Zesde richtlijn (77/388), zodat vóór de invoering van deze belasting niet de procedure van artikel 27 van deze richtlijn dient te worden gevolgd, op grond waarvan elke lidstaat die bijzondere, van de bepalingen van deze richtlijn afwijkende maatregelen wil treffen, verplicht is de Raad van de Europese Unie om een voorafgaande machtiging te verzoeken.


(1)  PB C 303 van 27.10.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/12


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-338/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Richtlijn 2001/44/EG - Keuze van rechtsgrondslag)

(2004/C 118/21)

Procestaal: Engels

In zaak C-338/01, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: R. Lyal), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, ondersteund door Europees Parlement (gemachtigden: R. Passos en A. Baas), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: M. Sims-Robertson en F. Florindo Gijón), ondersteund door Ierland (gemachtigde: D. O'Hagan bijgestaan door E. Fitzsimons, SC, en K. Maguire, en D. Moloney, BL), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, door Groothertogdom Luxemburg (gemachtigde: J. Faltz), door Portugese Republiek (gemachtigden: L. Fernandes, V. Guimarães en Â. Seiça Neves), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, en door Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (gemachtigde: J. E. Collins, bijgestaan door D. Wyatt, QC), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek tot, enerzijds, nietigverklaring van richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001 tot wijziging van richtlijn 76/308/EEG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen (PB L 175, blz. 17), en anderzijds, handhaving van de rechtsgevolgen van deze richtlijn tot aan de inwerkingtreding van een op de passende rechtsgrondslag vastgestelde richtlijn, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: C. Gulmann, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur) en F. Macken, rechters, advocaat-generaal: S. Alber, griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.

3)

Verstaat dat Ierland, het Groothertogdom Luxemburg, de Portugese Republiek, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en het Europees Parlement hun eigen kosten zullen dragen.


(1)  PB C 303 van 27.10.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/12


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-341/01 (verzoek van het Landesgericht Korneuburg om een prejudiciële beslissing): Plato Plastik Robert Frank GmbH tegen Caropack Handelsgesellschaft mbH (1)

(Richtlijn 94/62/EG - Verpakking en verpakkingsafval - Plastic draagtassen - Nationale wetgeving inzake inzameling en terugwinning van gebruikte verpakkingen en verpakkingsafval - Inzameling en terugwinning van gebruikte verpakkingen en verpakkingsafval - Verplichting om gebruik te maken van erkende onderneming of om inzamelsysteem te organiseren - Ontvankelijkheid)

(2004/C 118/22)

Procestaal: Duits

In zaak C-341/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht Korneuburg (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Plato Plastik Robert Frank GmbH, en Caropack Handelsgesellschaft mbH, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 3, punt 1, van richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval (PB L 365, blz. 10), en andere bepalingen van gemeenschapsrecht, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: P. Léger, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 3, punt 1, van richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval moet aldus worden uitgelegd dat plastic draagtassen die in een winkel gratis of tegen betaling aan een klant worden verstrekt, verpakkingen in de zin van de richtlijn zijn.

2)

Het begrip „producent” heeft in de context van artikel 3, punt 1, eerste alinea, van richtlijn 94/62 betrekking op de producent van de goederen, met uitsluiting van de fabrikant van de verpakkingsartikelen.


(1)  PB C 331 van 24.11.2001


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/13


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-359/01 P, British Sugar plc tegen Tate & Lyle plc, Napier Brown & Co. Ltd, Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Mededinging - Suikermarkt - Artikel 85, lid 1, EG-Verdrag (thans artikel 81, lid 1, EG) - Mededingingsregeling - Invloed op handel tussen lidstaten - Geldboete - Evenredigheid)

(2004/C 118/23)

Procestaal: Engels

In zaak C-359/01 P, British Sugar plc, gevestigd te Peterborough (Verenigd Koninkrijk), (gemachtigen: T. Sharpe, QC, en D. Jowell, barrister, en A. Nourry, solicitor), betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 12 juli 2001, Tate & Lyle e.a./Commissie (T-202/98, T-204/98 en T-207/98, Jurispr. blz. II-2035), strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partijen bij de procedure: Tate & Lyle plc, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), Napier Brown & Co. Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk), verzoeksters in eerste aanleg, Commissie van de Europese Gemeenschappen, (gemachtigde: K. Wiedner, bijgestaan door N. Khan, barrister), heeft het Hof van Justitie (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en S. von Bahr (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Wijst de hogere voorziening af.

2.

Verwijst British Sugar plc in de kosten.


(1)  PB C 317 van 10.11.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/13


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-387/01 (verzoek van het Verwaltungsgerichtshof om een prejudiciële beslissing): Harald Weigel en Ingrid Weigel tegen Finanzlandesdirektion für Vorarlberg (1)

(Vrij verkeer van werknemers - Invoer van auto - Belasting op gemiddeld verbruik „Normverbrauchsabgabe” - Douanerechten en heffingen van gelijke werking - Discriminerende fiscale heffingen - Zesde BTW-richtlijn - Omzetbelasting)

(2004/C 118/24)

Procestaal: Duits

In zaak C-387/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Harald Weigel, Ingrid Weigel en Finanzlandesdirektion für Vorarlberg, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 12 EG, 23 EG, 25 EG, 39 EG en 90 EG, en van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), in de versie van richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG (PB L 376, blz. 1), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en N. Colneric (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De artikelen 39 EG en 12 EG verzetten er zich niet tegen dat een particulier die vanuit een lidstaat naar een andere lidstaat verhuist wegens een verandering van zijn arbeidsplaats en die daarbij zijn voertuig in laatstgenoemde lidstaat invoert, onderworpen wordt aan een verbruiksbelasting zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde basis-„Normverbrauchsabgabe”.

2)

Een verbruiksbelasting zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde basis-„Normverbrauchsabgabe” is een binnenlandse belasting waarvan de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht niet moet worden getoetst aan de artikelen 23 EG en 25 EG, maar aan artikel 90 EG.

3)

Artikel 90 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een verbruiksbelasting zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde basis-„Normverbrauchsabgabe” voorzover zij nauwkeurig de werkelijke waardevermindering van de door een particulier ingevoerde gebruikte motorvoertuigen weerspiegelt en de belasting over ingevoerde gebruikte voertuigen in geen geval hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd.

4)

Artikel 90 EG moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat, in geval van invoer door een particulier van een uit een andere lidstaat afkomstig gebruikt voertuig, een toeslag van 20 % wordt geheven op een belasting die de kenmerken vertoont van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde basis-„Normverbrauchsabgabe”.


(1)  PB C 369 van 22.12.2001


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/14


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-418/01 (verzoek van het Landgericht Frankfurt am Main om een prejudiciële beslissing): IMS Health GmbH & Co. OHG tegen NDC Health GmbH & Co. KG (1)

(Mededinging - Artikel 82 EG - Misbruik van machtspositie - Bouwsteenstructuur die wordt gebruikt voor verstrekking van regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in lidstaat - Auteursrecht - Weigering gebruikslicentie toe te kennen)

(2004/C 118/25)

Procestaal: Duits

In zaak C-418/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland), in het geding tussen IMS Health GmbH & Co. OHG en NDC Health GmbH & Co. KG, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 82 EG, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: A. Tizzano; griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Bij het onderzoek of de weigering van een onderneming met een machtspositie om een gebruikslicentie te verlenen voor een bouwsteenstructuur die is beschermd krachtens een intellectueel eigendomsrecht waarvan zij houder is, misbruik oplevert, moet rekening worden gehouden met zowel de mate waarin de gebruikers hebben deelgenomen aan de ontwikkeling van die structuur als de inspanning die de potentiële afnemers zullen moeten leveren om op een alternatieve structuur berustende marktonderzoeken over regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen te kunnen aankopen en in het bijzonder de daarmee verbonden kosten, om te bepalen of de beschermde structuur onontbeerlijk is voor de verkoop van dergelijke onderzoeken.

2)

De weigering van een onderneming met een machtspositie die houder is van een intellectueel eigendomsrecht op een bouwsteenstructuur die onontbeerlijk is voor de aanbieding van regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in een lidstaat, om een licentie voor het gebruik van deze structuur te verlenen aan een andere onderneming die dergelijke gegevens eveneens wenst te verstrekken in dezelfde lidstaat, levert misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 82 EG op wanneer is voldaan aan de volgende voorwaarden:

de onderneming die om de licentie heeft verzocht, is voornemens op de markt van levering van de betrokken gegevens nieuwe producten of diensten aan te bieden die de houder van het intellectueel eigendomsrecht niet aanbiedt en waarvoor een potentiële vraag van de consumenten bestaat;

de weigering is niet gerechtvaardigd op objectieve gronden;

door de weigering wordt de markt van de levering van verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in de betrokken lidstaat voorbehouden aan de houder van het intellectueel eigendomsrecht en wordt elke mededinging op die markt uitgesloten.


(1)  PB C 3 van 5.1.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/15


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in de gevoegde zaken C-456/01 P en C-457/01 P: Henkel KGaA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Driedimensionale vormen van was- of afwasmiddeltabletten - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen)

(2004/C 118/26)

Procestaal: Duits

In de gevoegde zaken C-456/01 P en C-457/01 P, Henkel KGaA, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland) (gemachtigde: C. Osterrieth), betreffende twee hogere voorzieningen tegen de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 19 september 2001, Henkel/BHIM (Rood-wit rechthoekig tablet) (T-335/99, Jurispr. blz. II-2581), en Henkel/BHIM (Groen-wit rechthoekig tablet) (T-336/99, Jurispr. blz. II-2589), strekkende tot vernietiging van deze arresten, andere partij bij de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), (gemachtigden: D. Schennen en S. Laitinen), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Wijst de hogere voorzieningen af.

2)

Verwijst Henkel KGaA in de kosten.


(1)  PB C 84 van 6.4.2002


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/15


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in de gevoegde zaken C-468/01 P tot en met C-472/01 P: Procter & Gamble Company tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Driedimensionale vormen van was- of afwasmiddeltabletten - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen)

(2004/C 118/27)

Procestaal: Engels

In de gevoegde zaken C-468/01 P tot en met C-472/01 P, Procter & Gamble Company, gevestigd te Cincinnati (Verenigde Staten), (advocaten: C. van Nispen en G. Kuipers), betreffende vijf hogere voorzieningen tegen de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 19 september 2001, Procter & Gamble/BHIM (Vierkant wit en lichtgroen tablet) (T-117/00, Jurispr. blz. II-2723), Procter & Gamble/BHIM (Vierkant tablet, wit met groene spikkels en lichtgroen) (T-118/00, Jurispr. blz. II-2731), Procter & Gamble/BHIM (Vierkant wit tablet met gele en blauwe spikkels) (T-119/00, Jurispr. blz. II-2761), Procter & Gamble/BHIM (Vierkant wit tablet met blauwe spikkels) (T-120/00, Jurispr. blz. II-2769), en Procter & Gamble/BHIM (Vierkant wit tablet met groene en blauwe spikkels) (T-121/00, Jurispr. blz. II-2777), strekkende tot vernietiging van deze arresten, andere partij bij de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), (gemachtigden: D. Schennen en C. Røhl Søberg), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Wijst de hogere voorzieningen af.

2)

Verwijst Procter & Gamble Company in de kosten.


(1)  PB C 68 van 16.3.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/16


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in de gevoegde zaken C-473/01 P en C-474/01 P: Procter & Gamble Company tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Driedimensionale vormen van was- of afwasmiddeltabletten - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen)

(2004/C 118/28)

Procestaal: Engels

In de gevoegde zaken C-473/01 P en C-474/01 P, Procter & Gamble Company, gevestigd te Cincinnati (Verenigde Staten), (advocaten: C. van Nispen en G. Kuipers), betreffende twee hogere voorzieningen tegen de arresten van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 19 september 2001, Procter & Gamble/BHIM (Vierkant tablet met inzetstuk) (T-128/00, Jurispr. blz. II-2785), en Procter & Gamble/BHIM (Rechthoekig tablet met inzetstuk) (T-129/00, Jurispr. blz. II-2793), strekkende tot gedeeltelijke vernietiging van deze arresten, andere partij bij de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), (gemachtigden: D. Schennen en C. Røhl Søberg), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet, R. Schintgen en F. Macken (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Wijst de hogere voorzieningen af.

2)

Verwijst Procter & Gamble Company in de kosten.


(1)  PB C 68 van 16.3.2002

PB C 84 van 6.4.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/16


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-476/01 (verzoek van het Amtsgericht Frankenthal om een prejudiciële beslissing): Strafzaak tegen Felix Kapper (1)

(„Richtlijn 91/439/EEG - Onderlinge erkenning van rijbewijzen - Verblijfsvoorwaarde - Artikel 8, lid 4 - Gevolgen van intrekking of nietigverklaring van vorig rijbewijs - Erkenning van nieuw rijbewijs afgegeven door andere lidstaat”)

(2004/C 118/29)

Procestaal: Duits

In zaak C-476/01, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Amtsgericht Frankenthal (Duitsland), in de aldaar dienende strafzaak tegen Felix Kapper, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/26/EG van de Raad van 2 juni 1997 (PB L 150, blz. 41), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De bepalingen van artikel 1, lid 2, artikel 7, lid 1, sub b, en artikel 9 van richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/26/EG van de Raad van 2 juni 1997, in hun onderlinge samenhang gelezen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat de erkenning weigert van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs, op grond dat volgens de informatie waarover de eerste lidstaat beschikt, de houder van het rijbewijs op de dag van de afgifte ervan, zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat had en niet in de lidstaat van afgifte.

2)

De bepalingen van artikel 1, lid 2, juncto artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs weigert te erkennen op grond dat jegens de houder ervan op het grondgebied van de eerste lidstaat een maatregel van intrekking of nietigverklaring van een door deze lidstaat afgegeven rijbewijs is getroffen, wanneer de periode van het tijdelijke verbod om daar een nieuw rijbewijs te verkrijgen, waarmee deze maatregel gepaard gaat, is verstreken vóór de dag van afgifte van het door de andere lidstaat opgestelde rijbewijs.


(1)  PB C 56 van 2.3.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/17


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in de gevoegde zaak C-482/01 en C-493/01 (verzoeken om prejudiciële beslissingen van het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) Georgios Orfanopoulos, Natascha Orfanopoulos, Melina Orfanopoulos, Sofia Orfanopoulos, en Land Baden-Württemberg, (C-482/01), en Raffaele Oliveri tegen Land Baden-Württemberg, (1)

(Vrij verkeer van personen - Openbare orde - Richtlijn 64/221/EEG - Besluit tot verwijdering op grond van strafrechtelijke overtredingen - Inaanmerkingneming van verblijfsduur en van persoonlijke omstandigheden - Grondrechten - Bescherming van gezinsleven - Inaanmerkingneming van omstandigheden die zich hebben voorgedaan tussen laatste overheidsbesluit en rechtmatigheidstoetsing van dat besluit door administratieve rechter - Recht van belanghebbende om doelmatigheidsoverwegingen geldend te maken voor adviesinstantie)

(2004/C 118/30)

Procestaal: Duits

In de gevoegde zaken C-482/01 en C-493/01, betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland) in de aldaar aanhangige gedingen tussen Georgios Orfanopoulos, Natascha Orfanopoulos, Melina Orfanopoulos, Sofia Orfanopoulos, en Land Baden-Württemberg, (C-482/01), en tussen Raffaele Oliveri en Land Baden-Württemberg (C-493/01), om prejudiciële beslissingen over de uitlegging van artikel 39, lid 3, EG en artikel 9, lid 1, van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid (PB 1964, 56, blz. 850) (C-482/01), en van artikel 39 EG en artikel 3 van deze richtlijn (C-493/01), heeft het Hof van Justitie (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. La Pergola en S. von Bahr, rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

De verwijzende rechter dient vast te stellen op welke andere communautaire bepalingen dan artikel 18, lid 1, EG een onderdaan van een lidstaat, zoals Oliveri, zich in de in zaak C-493/01 bedoelde omstandigheden eventueel kan beroepen. Wat dit aangaat, moet de verwijzende rechter in het bijzonder nagaan of de belanghebbende onder de werkingssfeer van artikel 39 EG valt, hetzij als werknemer, hetzij als andere persoon die recht heeft op vrij verkeer krachtens de ter uitvoering van dit artikel vastgestelde bepalingen van afgeleid recht, of dat hij zich op andere bepalingen van gemeenschapsrecht kan beroepen, zoals richtlijn 90/364/EEG van de Raad van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht, of artikel 49 EG, dat met name geldt voor personen te wier behoeve diensten worden verricht.

2.

Artikel 3 van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, verzet zich tegen een nationale regeling die de nationale autoriteiten verplicht onderdanen van andere lidstaten van het grondgebied te verwijderen, wanneer die wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit in de zin van de wet inzake verdovende middelen tot een jeugdstraf van minstens twee jaar of tot een vrijheidsstraf zijn veroordeeld, voorzover de straf niet voorwaardelijk is opgelegd.

3.

Artikel 3 van richtlijn 64/221 verzet zich tegen een nationale praktijk op grond waarvan de nationale rechterlijke instanties bij de rechtmatigheidstoetsing van de uitzetting van een onderdaan van een andere lidstaat geen rekening dienen te houden met feiten die zich na het laatste overheidsbesluit hebben voorgedaan en die ertoe kunnen leiden dat de actuele bedreiging die het gedrag van de betrokkene voor de openbare orde vormde, verdwijnt of sterk vermindert. Dit is vooral het geval indien er tussen de datum van het besluit tot uitzetting en de datum waarop de bevoegde rechter dit besluit toetst, een lange periode is verstreken.

4.

Artikel 39 EG en artikel 3 van richtlijn 64/221 verzetten zich tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de verwijdering van het grondgebied van een onderdaan van een andere lidstaat die voor bepaalde strafbare feiten tot bepaalde straffen is veroordeeld, niettegenstaande de inaanmerkingneming van gezinsomstandigheden, wordt gelast op basis van het vermoeden dat hij dient te worden uitgezet, zonder dat behoorlijk rekening is gehouden met zijn persoonlijke gedrag en met het gevaar dat hij voor de openbare orde vertegenwoordigt.

5.

Artikel 39 EG en richtlijn 64/221 verzetten zich niet tegen de uitzetting van een onderdaan van een lidstaat die voor bepaalde strafbare feiten tot een bepaalde straf is veroordeeld, en die enerzijds een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt en anderzijds vele jaren in de lidstaat van ontvangst heeft verbleven en gezinsomstandigheden tegen die uitzetting kan aanvoeren, mits de beoordeling door de nationale autoriteiten in het concrete geval van de vraag waar het billijke evenwicht tussen de betrokken legitieme belangen ligt, wordt verricht met inachtneming van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, en met name door naar behoren rekening te houden met de grondrechten zoals de bescherming van het gezinsleven.

6.

Artikel 9, lid 1, van richtlijn 64/221 verzet zich tegen een bepaling van een lidstaat die niet voorziet in een bezwaarschriftprocedure en in een beroep in rechte waarin ook de doelmatigheid wordt onderzocht, tegen een besluit van een overheidsinstantie tot uitzetting van een onderdaan van een andere lidstaat, indien er niet een van deze overheidsinstantie onafhankelijke instantie bestaat. De nationale rechter dient na te gaan of rechterlijke instanties zoals de Verwaltungsgerichte de doelmatigheid van de uitzettingsmaatregelen kunnen onderzoeken.


(1)  PB C 56 van 2.3.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/18


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in de gevoegde zaken C-487/01 en C-7/02 (verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing): Gemeente Leusden (C-487/01), Holin Groep BV cs (C-7/02) tegen Staatssecretaris van Financiën (1)

(Omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde - Artikel 17 van Zesde richtlijn (77/388/EEG) - Aftrek van voorbelasting - Wijziging van nationale regeling waarbij mogelijkheid om voor belastingheffing over verhuur van onroerende goederen te kiezen wordt afgeschaft - Herziening van aftrek - Toepassing op lopende overeenkomsten)

(2004/C 118/31)

Procestaal: Nederlands

In de gevoegde zaken C-487/01 en C-7/02, betreffende de verzoeken aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Hoge Raad der Nederlanden in de aldaar aanhangige gedingen tussen Gemeente Leusden (C-487/01), Holin Groep BV cs (C-7/02) en Staatssecretaris van Financiën, om prejudiciële beslissingen over de uitlegging van de artikelen 5, lid 7, sub a, 17 en 20, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), alsmede van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas (rapporteur) en S. von Bahr, rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De artikelen 17 en 20 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, uitgelegd in overeenstemming met het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel, verzetten zich er niet tegen dat een lidstaat het recht afschaft om te kiezen voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen, met het gevolg dat de voor de verhuurde onroerende investeringsgoederen verrichte aftrek overeenkomstig artikel 20 van richtlijn 77/388 wordt herzien.

Wanneer een lidstaat het recht afschaft om voor belastingheffing over de verhuur van onroerende goederen te kiezen, dient hij bij de keuze van de toepassingsmodaliteiten van de wetswijziging rekening te houden met het gewettigd vertrouwen van de belastingplichtigen. De afschaffing van het wettelijke kader waarvan de BTW-plichtige heeft geprofiteerd door minder belasting te betalen, zonder dat daarbij sprake was van misbruik, kan echter als zodanig geen schending van een op het gemeenschapsrecht gebaseerd gewettigd vertrouwen vormen.

2)

Artikel 5, lid 7, sub a, van richtlijn 77/388 betreft het door een belastingplichtige voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van een goed, en niet een wetswijziging waarbij het recht wordt afgeschaft om voor belastingheffing over een in beginsel vrijgestelde economische handeling te kiezen.


(1)  PB C 44 van 16.2.2002.

PB C 109 van 4.5.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/18


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-102/02 (verzoek van het Verwaltungsgericht Stuttgart om een prejudiciële beslissing): Ingeborg Beuttenmüller tegen Land Baden-Württemberg (1)

(Vrij verkeer van werknemers - Erkenning van diploma's - Richtlijnen 89/48/EEG en 92/51/EEG - Beroep van leraar in basisscholen en scholen voor middelbaar onderwijs - Houder van diploma van postsecundaire studie van twee jaar - Voorwaarden voor uitoefening van beroep)

(2004/C 118/32)

Procestaal: Duits

In zaak C-102/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Verwaltungsgericht Stuttgart (Duitsland), in het geding tussen Ingeborg Beuttenmüller en Land Baden-Württemberg, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de richtlijnen van de Raad 89/48/EEG van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PB 1989, L 19, blz. 16) en 92/51/EEG van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48 (PB L 209, blz. 25), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur), A. La Pergola en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Artikel 1, sub a, tweede alinea, van richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger-onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten, moet aldus worden uitgelegd dat de op basis van de vroeger na twee jaar opleiding in Oostenrijk verkregen kwalificatie voor het betrokken leraarsberoep, wordt gelijkgesteld met een diploma in de zin van de eerste alinea van deze bepaling, wanneer de bevoegde autoriteiten van die lidstaat bevestigen dat het na een opleiding van twee jaar verkregen diploma wordt erkend als gelijkwaardig aan het thans na een studie van drie jaar verkregen diploma en dat in die lidstaat daaraan dezelfde rechten inzake toegang tot of uitoefening van het betrokken leraarsberoep zijn verbonden. Het staat aan de nationale rechter te bepalen of, gelet op de door de belanghebbende conform artikel 8, lid 1, van deze richtlijn overgelegde bewijsmiddelen, en de nationale bepalingen die gelden voor de beoordeling ervan, in het hoofdgeding aan de laatste voorwaarde van voornoemd artikel 1, sub a, tweede alinea, is voldaan. Deze voorwaarde heeft betrekking op het recht om een gereglementeerd beroep uit te oefenen en niet op de bezoldiging en de overige arbeidsvoorwaarden die gelden in de lidstaat die de gelijkwaardigheid van een oude en een nieuwe opleiding erkent.

2)

Een onderdaan van een lidstaat kan zich op artikel 3, sub a, van richtlijn 89/48 beroepen tegen met deze richtlijn strijdige nationale bepalingen. Deze richtlijn verzet zich tegen dergelijke bepalingen wanneer zij voor de erkenning van een in een andere dan de ontvangende lidstaat verkregen of erkende kwalificatie voor het betrokken leraarsberoep zonder uitzondering een opleiding aan een instelling voor hoger onderwijs van ten minste drie jaar verlangen die ten minste twee lesvakken omvat die in de ontvangende lidstaat voor de betrokken onderwijsactiviteit zijn voorgeschreven.

3)

Wanneer richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48, niet binnen de bij artikel 17, lid 1, eerste alinea, ervan gestelde termijn is omgezet, kan een onderdaan van een lidstaat met een beroep op artikel 3, sub a, van deze richtlijn in de ontvangende lidstaat de erkenning verlangen van een kwalificatie voor het leraarsberoep, zoals die welke op basis van de betrokken opleiding van twee jaar in Oostenrijk is verworven. In omstandigheden als die van het hoofdgeding is deze mogelijkheid niet uitgesloten vanwege de toepassing van de afwijking als bedoeld in artikel 3, laatste alinea, van voornoemde richtlijn, en evenmin afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de aanvrager zich vooraf aan compensatiemaatregelen als bedoeld in artikel 4 van de richtlijn onderwerpt.


(1)  PB C 144 van 15.6.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/19


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-11/02 P: Europees Parlement tegen Patrick Reynolds (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Detachering bij politieke fractie van Parlement - Besluit tot beëindiging van detachering - Rechten van verdediging)

(2004/C 118/33)

Procestaal: Frans

In zaak C-111/02 P, Europees Parlement (gemachtigden: H. von Hertzen en D. Moore), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Derde kamer) van 23 januari 2002, Reynolds/Parlement (T-237/00, Jurispr. blz. II-163), strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partij bij de procedure: Patrick Reynolds, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Brussel (België), (advocaten: P. Legros en S. Rodrigues), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. La Pergola en S. von Bahr (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: L. A. Geelhoed, griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Vernietigt de punten 1, 2, 4 en 5 van het dictum van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 23 januari 2002, Reynolds/Parlement (T-237/00).

2)

Verwijst de zaak naar het Gerecht van eerste aanleg.

3)

Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.


(1)  PB C 156 van 29.6.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/20


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-117/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (1)

(Niet-nakoming - Richtlijn 85/337/EEG - Milieueffectbeoordeling van bepaalde projecten - Bouw van vakantiedorpen en hotelcomplexen - Niet-onderwerping bouwproject aan dergelijke beoordeling)

(2004/C 118/34)

Procestaal: Portugees

In zaak C-117/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen, (gemachtigde: A. Caeiros), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Portugese Republiek, (gemachtigden: L. Fernandes, M. Telles Romão en M. João Lois), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek aan het Hof om vast te stellen dat de Portugese Republiek, door de afgifte mogelijk te maken van de vergunning voor een project voor een toeristisch complex in de zone Ponta do Abano dat woongelegenheden, hotels en golfterreinen omvat, zonder voorafgaande milieueffectbeoordeling, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), heeft het Hof van Justitie (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. La Pergola en S. von Bahr, rechters, advocaat-generaal: A. Tizzano, griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Verwerpt het beroep.

2.

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.


(1)  PB C 156 van 29.6.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/20


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-137/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Finanzamt Offenbach am Main-Land tegen Faxworld Vorgründungsgesellschaft Peter Hünninghausen und Wolfgang Klein GbR (1)

(Verzoek om prejudiciële beslissing - Uitlegging van Zesde BTW-richtlijn - Recht op aftrek van reeds betaalde BTW door Vorgründungsgesellschaft (vennootschap naar burgerlijk recht met als doel voorbereiding van middelen die nodig zijn voor werkzaamheid van op te richten naamloze vennootschap) - Overgang, onder bezwarende titel, van algemeenheid van die middelen op naamloze vennootschap na haar oprichting - Overgang niet aan BTW onderworpen ten gevolge van gebruikmaking van (in artikel 5, lid 8, van Zesde BTW-richtlijn voorziene) mogelijkheid door betrokken lidstaat)

(2004/C 118/35)

Procestaal: Duits

In zaak C-137/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen Finanzamt Offenbach am Main-Land en Faxworld Vorgründungsgesellschaft Peter Hünninghausen und Wolfgang Klein GbR, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 (PB L 102, blz. 18), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en S. von Bahr (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Een personenvennootschap die alleen is opgericht om een kapitaalvennootschap op te richten, kan de voorbelasting over de levering van goederen en diensten aftrekken, wanneer haar enige handeling in een later stadium, overeenkomstig haar statutaire doel, bestond in de overdracht van de betrokken goederen en diensten bij een handeling onder bezwarende titel aan die kapitaalvennootschap nadat deze was opgericht, en wanneer er als gevolg van het feit dat de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden voorzien in de artikelen 5, lid 8, en 6, lid 5, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, geen levering van goederen of diensten plaatsvindt bij de overgang van de algemeenheid van goederen.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/21


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-152/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Terra Baubedarf-Handel GmbH tegen Finanzamt Osterholz-Scharmbeck (1)

(Zesde BTW-richtlijn - Artikelen 17, lid 1, en 18, leden 1en 2 - Recht op aftrek van voorbelasting - Voorwaarden voor uitoefening))

(2004/C 118/36)

Procestaal: Duits

In zaak C-152/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen Terra Baubedarf-Handel GmbH en Finanzamt Osterholz-Scharmbeck, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 17 et 18 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. La Pergola en S. von Bahr (rapporteur), rechters, advocaat-generaal: C. Stix-Hackl, griffier: M. Múgica Arzamendi, hoofdadministrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Voor de aftrek bedoeld in artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet artikel 18, lid 2, eerste alinea, van deze richtlijn aldus worden uitgelegd, dat het recht op aftrek moet worden uitgeoefend met betrekking tot de aanslagperiode waarin aan de twee door deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, te weten dat de goederen zijn geleverd of de diensten zijn verricht en dat de belastingplichtige in het bezit is van de factuur of van het document dat, volgens de door de betrokken lidstaat vastgestelde criteria, kan worden geacht als zodanig dienst te doen.


(1)  PB C 156 van 29.6.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/21


ARREST VAN HET HOF

(voltallige zitting)

van 27 april 2004

in zaak C-159/02 (verzoek van het House of Lords om een prejudiciële beslissing): Gregory Paul Turner tegen Felix Fareed Ismail Grovit, Harada Ltd, Changepoint SA (1)

(EG-Executieverdrag - In verdragsluitende staat ingestelde procedure - Procedure in andere verdragsluitende staat ingesteld door verweerder in reeds aanhangige procedure - Verweerder die te kwader trouw handelt om reeds aanhangige procedure te belemmeren - Verenigbaarheid met Executieverdrag van rechterlijk bevel waardoor verweerder procedure in andere verdragsluitende staat niet kan voortzetten)

(2004/C 118/37)

Procestaal: Engels

In zaak C-159/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het House of Lords (Verenigd Koninkrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Gregory Paul Turner en Felix Fareed Ismail Grovit, Harada Ltd, Changepoint SA, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van genoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), heeft het Hof (voltallige zitting), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann (rapporteur), C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, kamerpresidenten, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, R. Schintgen, N. Colneric en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur, op 27 april 2004, een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een gerecht van een verdragsluitende staat een partij in een bij hem aanhangige procedure verbod oplegt een rechtsvordering in te stellen of voort te zetten bij een gerecht van een andere verdragsluitende staat, zelfs indien deze partij te kwader trouw handelt om de reeds aanhangige procedure te belemmeren.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/22


ARREST VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-160/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Friedrich Skalka tegen Sozialversicherungsanstalt der gewerblichen Wirtschaft (1)

(Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Oostenrijkse regeling inzake compenserende aanvulling van ouderdomspensioenen - Kwalificatie van prestaties en rechtmatigheid van woonplaatsvoorwaarde met betrekking tot verordening (EEG) nr. 1408/71)

(2004/C 118/38)

Procestaal: Duits

In zaak C-160/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Friedrich Skalka en Sozialversicherungsanstalt der gewerblichen Wirtschaft, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 4, lid 2 bis, en 10 bis in samenhang met bijlage II bis, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28 blz. 1), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, J.-P. Puissochet (rapporteur) en F. Macken, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur, op 29 april 2004, een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

De bepalingen van artikel 10 bis van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, en van bijlage II bis bij deze verordening, dienen aldus te worden uitgelegd dat de compenserende aanvulling in de zin van het Gewerbliche Sozialversicherungsgesetz (federale wet betreffende de sociale verzekering voor zelfstandigen werkzaam in de handel) binnen de werkingssfeer van die verordening valt en bijgevolg een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 4, lid 2 bis, van deze verordening is, zodat op een persoon die na 1 juni 1992 aan de voorwaarden voor toekenning van deze prestatie voldoet, met ingang van 1 januari 1995, datum van toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie, uitsluitend de bij het bedoelde artikel 10 bis ingevoerde coördinatieregeling moet worden toegepast.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/22


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-171/02 Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Portugese Republiek (1)

(Artikelen 39 EG, 43 EG en 49 EG - Richtlijn 92/51/EEG - Algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen - Particuliere beveiligingsactiviteit - Maatregelen van lidstaat die als voorwaarden voor uitoefening particuliere beveiligingsactiviteit stellen: zetel van vennootschap of vestiging op Portugees grondgebied, rechtspersoonlijkheid, bepaald maatschappelijk kapitaal en overlegging van in lidstaat van herkomst reeds overlegde bewijsstukken en garanties - Geen erkenning beroepskwalificaties in sector particuliere beveiligingsdiensten)

(2004/C 118/39)

Procestaal: Portugees

In zaak C-171/02, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Patakia en A. Caeiros), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Portugese Republiek (gemachtigde: L. Fernandes, bijgestaan door J. M. Calheiros, advogado), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende een verzoek om vast te stellen dat:

1.

gelet op het feit dat buitenlandse ondernemingen, die in Portugal in de sector particuliere beveiligingsdiensten actief willen zijn op het gebied van de bewaking van personen en goederen, in het kader van de regeling inzake de door de Ministro da Administração Interna af te geven vergunning

a)

hun zetel of een vestiging op Portugees grondgebied moeten hebben,

b)

zich niet kunnen beroepen op de bewijsstukken en garanties die zij reeds in hun lidstaat van vestiging hebben verstrekt,

c)

rechtspersoonlijkheid moeten hebben,

d)

over een bepaald maatschappelijk kapitaal moeten beschikken,

2.

gelet op het feit dat het personeel van buitenlandse ondernemingen die in Portugal in de sector particuliere beveiligingsdiensten actief willen zijn op het gebied van de bewaking van personen of goederen, een door de Portugese autoriteiten afgegeven beroepskaart moet hebben,

3.

gelet op het feit dat de communautaire regeling van erkenning van beroepskwalificaties niet geldt voor de beroepen in de sector particuliere beveiligingsdiensten,

de Portugese Republiek de krachtens de artikelen 39 EG, 43 EG en 49 EG en richtlijn 92/51/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende een tweede algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, ter aanvulling van richtlijn 89/48/EEG (PB L 209, blz. 25), op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, heeft het Hof van Justitie (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. Rosas en S. von Bahr, rechters, advocaat-generaal: S. Alber, griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Door te eisen dat buitenlandse ondernemingen die in Portugal in de sector particuliere beveiligingsdiensten actief willen zijn op het gebied van de bewaking van personen en goederen

hun zetel of een permanente vestiging op Portugees grondgebied hebben;

rechtspersoonlijkheid hebben;

over een minimum maatschappelijk kapitaal beschikken;

een door de Portugese overheid afgegeven vergunning hebben, waarbij geen rekening wordt gehouden met bewijsstukken en garanties die zij in hun lidstaat van vestiging reeds hebben verstrekt, en dat

hun personeelsleden een door deze overheid afgegeven beroepskaart hebben, waarbij geen rekening wordt gehouden met in de lidstaat van herkomst reeds verrichte controles en verificaties, is de Portugese Republiek de krachtens de artikelen 39 EG, 43 EG en 49 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het beroep wordt afgewezen voor het overige.

3)

De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/23


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-181/02 P: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Kvaerner Warnow Werft GmbH (1)

(Hogere voorziening - Staatssteun - Scheepsbouw - Beschikkingen waarbij de Commissie staatssteun goedkeurt - Voorwaarde - Inachtneming van „capaciteitsplafond” - Begrip)

(2004/C 118/40)

Procestaal: Duits

In zaak C-181/02 P, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: K.-D. Borchardt en V. Kreuschitz), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer – uitgebreid) van 28 februari 2002, Kvaerner Warnow Werft GmbH/Commissie van de Europese Gemeenschappen (T-227/99 en T-134/00, Jurispr. blz. II-1205), strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partij bij de procedure: Kvaerner Warnow Werft GmbH, gevestigd te Rostock-Warnemünde (Duitsland), (advocaat: M. Schütte), domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, A. La Pergola (rapporteur) en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Wijst de hogere voorziening af.

2)

Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/24


ARREST VAN HET HOF

(Vijfde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-224/02 (verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing): Heikki Antero Pusa tegen Osuuspankkien Keskinäinen Vakuutusyhtiö (1)

(Burgerschap van de Unie - Artikel 18 EG - Recht om vrij in lidstaten te reizen en te verblijven - Beslag op loon - Regels)

(2004/C 118/41)

Procestaal: Fins

In zaak C-224/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Korkein oikeus (Finland), in het aldaar aanhangige geding tussen Heikki Antero Pusa en Osuuspankkien Keskinäinen Vakuutusyhtiö, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 18 EG, heeft het Hof (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Jann, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans, A. Rosas, A. La Pergola (rapporteur) en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het gemeenschapsrecht verzet zich in beginsel tegen een regeling van een lidstaat krachtens welke het voor beslag vatbare gedeelte van een in deze staat periodiek aan een schuldenaar uitgekeerd pensioen wordt bepaald door de in deze staat te betalen bronbelasting in mindering te brengen op het pensioen, terwijl bij de bepaling van de voor beslag vatbare gedeelten van dit pensioen geen rekening wordt gehouden met de belasting die de ontvanger van dit pensioen later daarop moet betalen in de lidstaat waar hij woont.

2)

Het gemeenschapsrecht verzet zich daarentegen niet tegen een dergelijke nationale regeling wanneer deze voorschrijft dat met een dergelijke belasting rekening moet worden gehouden, maar daarbij als voorwaarde stelt dat de schuldenaar moet bewijzen dat hij in de lidstaat waar hij woont, daadwerkelijk een specifiek bedrag aan belasting over het inkomen heeft betaald of binnen een bepaalde termijn moet betalen. Dat geldt echter enkel voorzover, in de eerste plaats, het recht van de betrokken schuldenaar om met deze belasting rekening te laten houden duidelijk blijkt uit deze wettelijke regeling, in de tweede plaats, de regels volgens welke met deze belasting rekening wordt gehouden, waarborgen dat de voor beslag vatbare gedeelten van het pensioen van de betrokkene jaarlijks op dezelfde wijze kunnen worden aangepast als indien een dergelijke belasting in Finland aan de bron was geheven en, in de derde plaats, deze regels niet tot gevolg hebben dat de uitoefening van dit recht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt.


(1)  PB C 202 van 24.8.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/24


ARREST VAN HET HOF

(Zesde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-371/02 (verzoek van het Svea hovrätt om een prejudiciële beslissing): Björnekulla Fruktindustrier AB tegen Procordia Food AB (1)

(Merken - Richtlijn 89/104/EEG - Artikel 12, lid 2, sub a - Vervallenverklaring van aan merk verbonden rechten - Merk dat in handel gebruikelijke benaming is geworden - Relevante kringen voor beoordeling)

(2004/C 118/42)

Procestaal: Zweeds

In zaak C-371/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Svea hovrätt (Zweden), in het aldaar aanhangige geding tussen Björnekulla Fruktindustrier AB en Procordia Food AB, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 12, lid 2, sub a, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1), heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, C. Gulmann (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues, J.-P. Puissochet en R. Schintgen, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: H. von Holstein, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 12, lid 2, sub a, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer tussenpersonen optreden bij de distributie aan de consument of de eindverbruiker van een waar waarop een ingeschreven merk betrekking heeft, de betrokken kringen waarvan de zienswijze in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of dit merk in de handel de gebruikelijke benaming van de betrokken waar is geworden, bestaan uit alle consumenten of eindverbruikers en, naar gelang van de kenmerken van de markt van de betrokken waar, uit alle beroepsbeoefenaars die optreden bij de afzet van deze waar.


(1)  PB C 305 van 7.12.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/25


ARREST VAN HET HOF

(grote kamer)

van 28 april 2004

in zaak C-373/02 (verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing): Sakir Öztürk en Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter (1)

(Artikel 9 van Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Artikel 3 van besluit nr. 3/80 - Beginsel van gelijke behandeling - Artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Ouderdomspensioen - Vervroegd pensioen bij werkloosheid - Voorwaarde dat werknemer werkloosheidsuitkering in betrokken lidstaat moet hebben genoten)

(2004/C 118/43)

Procestaal: Duits

In zaak C-373/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk), in het aldaar aanhangige geding tussen Sakir Öztürk en Pensionsversicherungsanstalt der Arbeiter, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 9 van de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, welke op 12 september 1963 te Ankara tussen de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds is ondertekend en bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963 namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd (PB 1964, nr. 217, blz. 3685), en van artikel 45, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), heeft het Hof (grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, C. Gulmann en J. N. Cunha Rodrigues, kamerpresidenten J.-P. Puissochet, R. Schintgen (rapporteur) F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: R. Grass, op 28 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van een wettelijke regeling van een lidstaat die het ontstaan van het recht op vervroegd ouderdomspensioen bij werkloosheid afhankelijk stelt van de voorwaarde dat betrokkene gedurende een bepaalde periode voorafgaande aan de pensioenaanvraag uitsluitend een uitkering uit hoofde van de werkloosheidsverzekering van voornoemde lidstaat heeft genoten.


(1)  PB C 7 van 11.01.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/25


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 5 april 2004

in zaak C-3/02 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per il Veneto om een prejudiciële beslissing): Alessandro Mosconi, Ordine degli Ingegneri di Verona e Provincia tegen Soprintendenza per i Beni Ambientali e Architettonici di Venezia - Ministero per i Beni e le Attività Culturali (1)

(Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Richtlijn 85/384/EEG - Onderlinge erkenning van diploma's op gebied van architectuur - Artikelen 10 en 11, sub g - Nationale regeling die gelijkstelling van diploma's architect en bouwkundig ingenieur erkent, maar werken met betrekking tot op monumentenlijst geplaatste bouwwerken van artistiek belang aan architecten voorbehoudt)

(2004/C 118/44)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-3/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van Tribunale amministrativo regionale per il Veneto (Italië) in het geding tussen Alessandro Mosconi, Ordine degli Ingegnieri di Verona e Provincia en Soprintendenza per i Beni Ambientali e Architettonici di Venezia - Ministero per i Beni e le Attività Culturali, in aanwezigheid van: Comune di San Martino Buon Albergo (VR), Consiglio Nazionale degli Architetti, Pianificatori, Paesaggisti e Conservatori, Ordine degli Architetti di Verona en Consiglio Nazionale degli Ingegneri, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 85/384/EEG van de Raad van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (PB L 223, blz. 15), en met name van de artikelen 10 en 11, sub g, van deze richtlijn, alsmede van het beginsel van gelijke behandeling, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: C.W.A. Timmermans (rapporteur), kamerpresident, A. La Pergola en S. von Bahr, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 5 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Daar het een zuiver interne situatie van een lidstaat betreft, verzetten noch richtlijn 85/384/EEG van de Raad van 10 juni 1985 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels op het gebied van de architectuur, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, en in het bijzonder de artikelen 10 en 11, sub g, daarvan, noch het beginsel van gelijke behandeling zich tegen een nationale regeling die in beginsel de gelijkwaardigheid van de diploma's van architect en van bouwkundig ingenieur erkent, maar werken met betrekking tot met name op de monumentenlijst geplaatste bouwwerken van artistiek belang uitsluitend aan architecten voorbehoudt.


(1)  PB C 56, van 2 maart 2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/26


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 30 april 2004

in zaak C-172/02 (verzoek van het Hof van Cassatie om een prejudiciële beslissing): Robert Bourgard tegen Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) (1)

(Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7/EEG - Zelfstandigen - Afwijking toegestaan voor vaststelling van pensioengerechtigde leeftijd - Mogelijkheid voor mannen om vervroegd aanspraak te maken op rustpensioen - Beperking tot discriminaties die noodzakelijk en objectief verband houden met verschil in pensioenleeftijd - Berekeningswijze - Vermindering wegens vervroegde pensionering)

(2004/C 118/45)

Procestaal: Frans

In zaak C-172/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Hof van Cassatie (België), in het aldaar aanhangige geding tussen Robert Bourgard en Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ), om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, R. Schintgen en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: R. Grass, op 30 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, sub a, van dezelfde richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, wanneer de nationale regeling van een lidstaat een verschil in pensioenleeftijd tussen mannen en vrouwen heeft gehandhaafd, deze lidstaat in omstandigheden als die van het hoofdgeding het pensioenbedrag anders berekent naar gelang van het geslacht van de pensioengerechtigde werknemer en voor mannen, die als enigen het recht hebben een vervroegd rustpensioen aan te vragen in de vijf jaar voorafgaand aan de normale pensioenleeftijd, een vermindering van vijf procent per jaar vervroegde pensionering toepast.


(1)  PB C 156 van 29.6.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/26


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 27 april 2004

in zaak C-358/02 (verzoek van het Arbeidshof te Brussel om een prejudiciële beslissing): Yamina Haddad tegen Belgische Staat (1)

(Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Samenwerkingsovereenkomst EEG-Marokko - Artikel 41, lid 1 - Personele werkingssfeer - Non-discriminatiebeginsel op gebied van sociale zekerheid - Uitkering voor gehandicapten)

(2004/C 118/46)

Procestaal: Frans

In zaak C-358/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Arbeidshof te Brussel in het geding tussen Yamina Haddad en Belgische Staat om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 41, lid 1, van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976, en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978 (PB L 264, blz. 1), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en K. Schiemann, rechters; advocaat-generaal: F. G. Jacobs; griffier: R. Grass, op 27 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 41, lid 1, van de samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en het Koninkrijk Marokko, ondertekend te Rabat op 27 april 1976, en namens de Gemeenschap goedgekeurd bij verordening (EEG) nr. 2211/78 van de Raad van 26 september 1978, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op de situatie van een werkloze studente met de Marokkaanse nationaliteit, echtgenote van een eveneens werkloze Marokkaanse onderdaan, die beide verblijven op het grondgebied van een lidstaat die weigert belanghebbende een uitkering voor gehandicapten toe te kennen, hoewel het echtpaar vrijwillig is verzekerd in het stelsel van ziekteverzekering van deze lidstaat, wanneer niet is aangetoond dat belanghebbende bij een werknemer met de Marokkaanse nationaliteit woont met wie zij in nauwe verwantschap staat.


(1)  PB C 305 van 7.12.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/27


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 30 april 2004

in zaak C-446/02 (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing): Hauptzollamt Hamburg-Jonas tegen Gouralnik & Partner GmbH (1)

(Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening der markten - Uitvoerrestituties - Onjuiste aangifte - Gevolgen voor de geldigheid van de aangifte)

(2004/C 118/47)

Procestaal: Duits

In zaak C-446/02, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Bundesfinanzhof (Duitsland) in het geding tussen Hauptzollamt Hamburg-Jonas en Gouralnik & Partner GmbH om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de op restituties bij uitvoer toepasselijke regelgeving, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas (rapporteur), kamerpresident, R. Schintgen en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 30 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Ten aanzien van restituties waarom vóór 1 april 1995 is verzocht, moeten artikel 78, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en artikel 3, lid 5, sub a, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, aldus worden uitgelegd dat er recht bestaat op betaling van uitvoerrestituties tegen ten minste de voor het daadwerkelijk uitgevoerde product geldende restitutievoet, indien bij een douanecontrole wordt vastgesteld dat de aangegeven en uitgevoerde zending niet volledig uit het opgegeven product bestond, maar ten dele uit een ander product, waarvoor een lagere restitutievoet gold, en de douaneautoriteiten de aangifte overeenkomstig artikel 78, lid 3, van het communautair douanewetboek hebben herzien.

2)

Het is voor de beslechting van het geschil niet van belang of het ten onrechte opgegeven product overeenkomst vertoont met het daadwerkelijk uitgevoerde product.

3)

Op na 1 april 1995 gevraagde restituties is in een dergelijk geval van toepassing artikel 11 van verordening nr. 3665/87, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2945/94 van de Commissie van 2 december 1994 tot wijziging van verordening nr. 3665/87 terzake van de terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen en de toe te passen sancties.


(1)  PB C 55 van 8.3.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/27


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 22 maart 2004

in zaak C-455/02 P, Sgaravatti Mediterranea Srl tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Artikel 24 van verordening (EEG) nr. 4253/88 - Beginsel ne bis in idem - EOGFL - Intrekking van financiële bijstand - Gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijke en gedeeltelijk kennelijk ongegronde hogere voorziening)

(2004/C 118/48)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-455/02 P, Sgaravatti Mediterranea Srl, gevestigd te Capopterra (Italië) (gemachtigden: M. Merola en P. Ferrari), betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vijfde kamer) van 26 september 2002, Sgaravatti Mediterranea/Commissie (T-199/99, Jurispr. blz. II-3731), strekkende tot vernietiging van dat arrest, andere partij bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Cattabriga en L. Visaggio, bijgestaan door M. Moretto), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, S. Von Bahr, K. Lenaerts en K. Schiemann, rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 22 maart 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Rekwirante wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 44 van 22.2.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/28


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 28 april 2004

in zaak C-3/03 P, Matratzen Concord GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Hogere voorziening - Gemeenschapsmerk - Verordening (EG) nr. 40/94 - Overeenstemming tussen twee merken - Gevaar voor verwarring - Aanvraag tot inschrijving van beeldmerk met woord „Matratzen” als gemeenschapsmerk - Ouder woordmerk MATRATZAN)

(2004/C 118/49)

Procestaal: Duits

In zaak C-3/03 P, Matratzen Concord GmbH, voorheen Matratzen Concord AG, gevestigd te Keulen (Duitsland), vertegenwoordigd door W.-W. Wodrich, Rechtsanwalt, betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 23 oktober 2002, Matratzen Concord/BHIM – Hukla Germany (Matratzen) (T-6/01, Jurispr. blz. II-4335), strekkende tot vernietiging van dat arrest, waarin het Gerecht heeft verworpen het beroep tegen de beslissing van de Tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 31 oktober 2000 waarbij de inschrijving van een beeldmerk als gemeenschapsmerk is geweigerd (gevoegde zaken R 728/1999-2 en R 792/1999-2), andere partij bij de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), (gemachtigden: A. Von Mühlendahl en G. Schneider), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J.N. Cunha Rodrigues, kamerpresident, F. Macken (rapporteur) en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 28 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Rekwirante wordt in de kosten verwezen.


(1)  PB C 70 van 22.3.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/28


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 1 april 2004

in zaak C-47/03 P, Michael Cwik tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Motivering van arresten - Reorganisatie van administratieve structuur van Commissie - Nieuwe tewerkstelling - Belang van dienst - Misbruik van bevoegdheid - Zorgplicht - Hogere voorziening die kennelijk niet-ontvankelijk is)

(2004/C 118/50)

Procestaal: Frans

In zaak C-47/03 P, Michael Cwik, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Tervuren (België), (advocaat: N. Lhoëst), betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer) van 26 november 2002, Cwik/Commissie (T-103/01, JurAmbt., blz. I-A-229 en II-1137), strekkende tot vernietiging van dit arrest, andere partij bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door de D. Waelbroeck, advocaat), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer, griffier: R. Grass, op 1 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

M. Cwik wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 83 van 5.4.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/28


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 31 maart 2004

in zaak C-51/03 (verzoek van het Amtsgericht Löbau om een prejudiciële beslissing): strafzaak tegen Nicoleta Maria Georgescu (1)

(Verordening (EG) nr. 539/2001 - Landen waarvoor vrijstelling van visumplicht is opgeschort tot later besluit van de Raad - Omvang opschorting - Onbevoegdheid Hof)

(2004/C 118/51)

Procestaal: Duits

In zaak C-51/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Amtsgericht Löbau (Duitsland), in de aldaar diende strafzaak tegen Nicoleta Maria Georgescu, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld (PB L 81, blz. 1), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), kamerpresident, J.-P. Puissochet en F. Macken, rechters; advocaat-generaal: C. Stix-Hackl; griffier: R. Grass, op 31 maart 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is kennelijk onbevoegd om de door het Amtsgericht Löbau (Duitsland) in zijn verwijzingsbeschikking van 21 oktober 2002 gestelde vraag te beantwoorden.


(1)  PB C 112 van 10.5.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/29


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Grote kamer)

van 12 maart 2004

in zaak C-54/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien om een prejudiciële beslissing): Autroplant-Arzneimittel GmbH tegen Republik Österreich (1)

(Prejudiciële verwijzing - Artikel 104, lid 5, van Reglement voor procesvoering - Verzoek om nadere verduidelijking aan nationale rechter - Niet-ontvankelijkheid van verzoek om prejudiciële beslissing)

(2004/C 118/52)

Procestaal: Duits

In zaak C-54/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (Oostenrijk) in het geding tussen Autroplant-Arzneimittel GmbH en Republik Österreich om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van richtlijn 89/105/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de doorzichtigheid van maatregelen ter regeling van de prijsstelling van geneesmiddelen voor menselijk gebruik en de opneming daarvan in de nationale stelsels van gezondheidszorg (PB 1989, L 40, blz. 8), heeft het Hof (Grote kamer), samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, C. Gulmann, J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, kamerpresidenten, R. Schintgen, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), rechters, op 12 maart 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Het door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien bij beschikking van 29 januari 2003 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


(1)  PB C  112 van 10.5.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/29


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Eerste kamer)

van 1 april 2004

in zaak C-156/03 P, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Les Laboratoires Servier SA (1)

(Richtlijnen 65/65/EEG en 75/319/EEG - Geneesmiddelen voor menselijk gebruik - Dexfenfluramine en fenfluramine - Intrekking van vergunning voor het in de handel brengen - Bevoegdheid van Commissie - Voorwaarden voor intrekking - Hogere voorziening kennlijk ongegrond)

(2004/C 118/53)

Procestaal: Engels

In zaak C-156/03 P, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: R. B. Wainwright en H. Støvlbæk), betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer-uitgebreid) van 28 januari 2003, Laboratoires Servier/Commissie (T-147/00, Jurispr. blz. II-85), strekkende tot vernietiging van dit arrest, andere partij bij de procedure: Les Laboratoires Servier SA, gevestigd te Neuilly-sur-Seine (Frankrijk), (advocaten: I. S. Forrester, QC, en J. Killick, barrister), heeft het Hof (Eerste kamer), samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, A. Rosas, A. La Pergola, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts, rechters, advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: R. Grass, op 1 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten van deze instantie en van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 146 van 21.6.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/30


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 1 april 2004

in zaak C-184/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wenen om een prejudiciële beslissing): Helmut Fröschl tegen Republiek Oostenrijk (1)

(Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Voor uitoefening van beroepsactiviteit vereist getuigschrift van vakbekwaamheid - Gelijkwaardigheid - Voorwaarden - In andere lidstaat verworven beroepservaring - Non-discriminatiebeginsel - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten)

(2004/C 118/54)

Procestaal: Duits

In zaak C- 184/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wenen (Oostenrijk) in het geding tussen: Helmut Fröschl en Republiek Oostenrijk om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 12 EG, 43 EG en 49 EG, heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur) kamerpresident, F. Mackenen, K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer; griffier: R. Grass, op 1 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

De artikelen 12 EG, 43 EG en 49 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling van een lidstaat krachtens welke in een situatie als die in het hoofdgeding een beroepservaring niet als gelijkwaardig wordt erkend aan het bezit van een voor de uitoefening van het beroep van fotograaf als zelfstandige vereist getuigschrift van vakbekwaamheid op de enkele grond dat deze ervaring in de lidstaat van vestiging en niet in een andere lidstaat is verworven.


(1)  PB C 47 van 21.2.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/30


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Tweede kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-187/03 P, Zissis Drouvis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Hogere voorziening - Ambtenaren - Pensioenen - Aanpassingscoëfficiënt - Artikel 82, lid 1, tweede alinea, van Statuut - Beginsel van gelijke behandeling - Vrij verkeer van werknemers en vrijheid van vestiging van werknemers - Hogere voorziening die kennelijk ongegrond is)

(2004/C 118/55)

Procestaal: Grieks

In zaak C-187/03 P, Zissis Drouvis, voormalig ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Maroussi Attikis (Griekenland), vertegenwoordigd door I. Stamoulis, advocaat, betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Vierde kamer) van 26 februari 2003, Drouvis/Commissie, (T-184/00, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), strekkende tot vernietiging van dit arrest, andere partijen bij de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall, bijgestaan door P. Anestis) en Raad van de Europese Unie (gemachtigden: D. Zahariou en A. Pilette), heeft het Hof (Tweede kamer), samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, C.  Gulmann, R. Schintgen (rapporteur), F. Macken en N. Colneric, rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs, griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Z. Drouvis wordt verwezen in de kosten.

3)

De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 171, van 19.7.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/31


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Vierde kamer)

van 29 april 2004

in zaak C-202/03 (verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia, sezione staccata di Brescia om een prejudiciële beslissing): DAC SpA tegen Azienda Ospedaliera „Spedali Civili” di Brescia (1)

(Artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering - Richtlijn 89/665/EEG - Beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten - Voorlopige maatregelen ante causam)

(2004/C 118/56)

Procestaal: Italiaans

In zaak C-202/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia, sezione staccata di Brescia (Italië) in het geding tussen DAC SpA en Azienda Ospedaliera „Spedali Civili” di Brescia, in tegenwoordigheid van: Pellegrini SpA om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 1, lid 3, en 2, lid 1, sub a, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395, blz. 33), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), kamerpresident, J.-P. Puissochet en K. Lenaerts, rechters; advocaat-generaal: P. Léger; griffier: R. Grass, op 29 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Artikel 2, lid 1, sub a, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat hun beroepsinstanties, zonder dat vooraf een bodemprocedure moet zijn ingesteld, alle voorlopige maatregelen kunnen nemen, met inbegrip van maatregelen om de procedure van gunning van de betrokken overheidsopdracht op te schorten c.q. te doen opschorten.


(1)  PB C  171 van 19.7.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/31


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 1 april 2004

in zaak C-216/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien om een prejudiciële beslissing): DLD Trading Company Import-Export, spol.s.r.o. tegen Republik Österreich (1)

(Prejudiciële verwijzing - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 118/57)

Procestaal: Duits

In zaak C-216/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (Oostenrijk) in het geding tussen DLD Trading Company Import-Export, spol.s.r.o. en Republik Österreich om een prejudiciële beslissing over, enerzijds, de geldigheid van verordening (EG) nr. 3316/94 van de Raad van 22 december 1994 tot wijziging van verordening (EG) nr. 355/94 door de invoering van een tijdelijke afwijkende maatregel voor Oostenrijk inzake douanefranchises (PB L 350, blz. 12) en van verordening (EG) nr. 2744/98 van de Raad van 14 december 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 355/94 en tot verlenging van de tijdelijke afwijkende maatregel voor Duitsland en Oostenrijk (PB L 345, blz. 9) met betrekking tot de „gemeenschapsregels inzake douanefranchises, inzonderheid verordening (EEG) nr. 918/83 [van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 105, blz. 1)], en het beginsel van de douane-unie” alsmede het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, en anderzijds, de geldigheid van richtlijn 69/169/EEG van de Raad van 28 mei 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen met betrekking tot de vrijstellingen van omzetbelastingen en accijnzen die bij invoer worden geheven in het internationale reizigersverkeer (PB L 133, blz. 6), alsmede de „nationale bepalingen ter uitvoering daarvan” met betrekking tot „de doelstelling van harmonisatie van omzetbelastingen en verbruiksbelastingen in de lidstaten, liberalisering respectievelijk vergemakkelijking van het reizigersverkeer met derde landen en onderlinge afstemming tussen de vrijstellingen van belastingen en douanerechten in het reizigersverkeer”, heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 1 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Het door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien bij beschikking van 7 april 2003 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.


(1)  PB C  251 van 18.10.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/32


BESCHIKKING VAN HET HOF

(Derde kamer)

van 1 april 2004

in zaak C-229/03 (verzoek van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien om een prejudiciële beslissing): Monika Herbstrith tegen Republik Österreich (1)

(Prejudiciële verwijzing - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 118/58)

Procestaal: Duits

In zaak C-229/03, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (Oostenrijk) in het geding tussen Monika Herbstrith en Republik Österreich om een prejudiciële beslissing over, enerzijds, de rechtstreekse werking van het „gemeenschapsrecht inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen in het kader van het beroep en inzonderheid van richtlijn 76/207/EEG van de Raad” van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB L 39, blz. 40) of de voorwaarden waaronder een lidstaat gehouden kan zijn de schade te vergoeden die door schendingen van het gemeenschapsrecht aan particulieren is berokkend, en anderzijds „de regels inzake de bewijslast neergelegd in artikel 4 van richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997” inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht (PB 1998, L 14, blz. 6), heeft het Hof (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, R. Schintgen (rapporteur) en N. Colneric, rechters; advocaat-generaal: J. Kokott; griffier: R. Grass, op 1 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Het door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien bij beschikking van 7 april 2003 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is niet-ontvankelijk.


(1)  PB C  47 van 21.2.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/32


Verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) van 3 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Deutsches Milch-Kontor GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas.

(Zaak C-136/04)

(2004/C 118/59)

Bij beschikking van 3 februari 2004 (ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 15 maart 2004) heeft het Bundesfinanzhof (Duitsland) in het geding tussen Deutsches Milch-Kontor GmbH en Hauptzollamt Hamburg-Jonas, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

„Dienen verordening (EEG) nr. 3445/89 (1) en verordening (EEG) nr. 1706/89 (2) aldus te worden uitgelegd, dat voor kaas van onderverdeling 0406 90 van de gecombineerde nomenclatuur, die naar zijn aard voor verwerking in een derde land bestemd is en derhalve voor het douanetarief onder onderverdeling 0406 90 11 van de gecombineerde nomenclatuur in de versie van verordening (EEG) nr. 2886/89 (3) zou moeten worden ingedeeld, geen uitvoerrestitutie kan worden toegekend?”


(1)  PB L 336, blz. 1.

(2)  PB L 166, blz. 36.

(3)  PB L 282, blz. 1.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/32


Verzoek van de Commissione Tributaria Provinciale di Genova van 11 februari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Unicredito Italiano SpA en Agenzia Entrate Ufficio Genova 1

(Zaak C-148/04)

(2004/C 118/60)

De Commissione Tributaria Provinciale di Genova heeft bij beschikking van 11 februari 2004, ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 23 maart 2003, in het geding tussen Unicredito Italiano SpA en Agenzia Entrate Ufficio Genova 1, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

„1.

Is beschikking 2002/581/EG van 11 december 2001 (1) van de Commissie van de Europese Gemeenschappen ongeldig en onverenigbaar met het gemeenschapsrecht, voorzover de bepalingen van de wet Ciampi en het daarmee verband houdend decreto legislativo (wetsdecreet) inzake de banken, anders dan de Commissie meent, verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt, of in elk geval onder de uitzonderingen van artikel 87, lid 3, sub b en c, EG-Verdrag vallen?

2.

Is in het bijzonder artikel 4 van bovengenoemde beschikking ongeldig en onverenigbaar met het gemeenschapsrecht, voorzover de Commissie:

a)

in strijd heeft gehandeld met de motiveringsplicht bedoeld in artikel 253 EG-Verdrag, en/of

b)

in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, en/of

c)

in strijd heeft gehandeld met het evenredigheidsbeginsel?

3.

Staan hoe dan ook de juiste uitlegging van artikel 87 en volgende EG-Verdrag, artikel 14 van verordening (EG) nr. 659/1999 (2), en de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, met name de in de motivering van deze verwijzingsbeschikking genoemde beginselen, in de weg aan de toepassing van artikel 1 van decreto legislativo nr. 282 van 24 december 2002 (omgezet in wet nr. 27 van 21 februari 2003, houdende spoedeisende maatregelen op het gebied van de nakoming van communautaire en fiscale verplichtingen, de heffing en boekhoudprocedures', in gewoon supplement nr. 29 bij Gazzetta Ufficiale nr. 44 van 22 februari 2003)?”


(1)  PB L 184 van 13.7.2002, blz. 27.

(2)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/33


Verzoek van 17 maart 2004 van de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) om een prejudiciële beslissing in het geding tussen The Queen en 1) Alliance for Natural Health 2) Nutri-Link Limited

(Zaak C-154/04)

(2004/C 118/61)

Bij beschikking van 17 maart 2004 (ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 26 maart 2004) heeft de High Court of Justice (England and Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) in het geding tussen The Queen en 1) Alliance for Natural Health 2) Nutri-Link Limited, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:

Zijn de artikelen 3, 4, lid 1, en 15, sub b, van richtlijn 2003/46/EG (1) ongeldig wegens:

a)

onjuiste rechtsgrondslag, te weten artikel 95;

b)

schending van (i) de artikelen 28 en 30 EG-Verdrag en/of (ii) de artikelen 1, lid 2, en 24, lid 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 3285/94 (2);

c)

schending van het subsidiariteitsbeginsel;

d)

schending van het evenredigheidsbeginsel;

e)

schending van het beginsel van gelijke behandeling;

f)

schending van artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie junctis de artikelen 8 en 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van het fundamentele recht op eigendom en/of het recht om een economische activiteit uit te oefenen;

g)

schending van artikel 253 EG en/of de plicht tot motiveringsplicht?


(1)  Van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake voedingssupplementen (Voor de EER relevante tekst) (PB L 183, 12.07.2002, blz. 51).

(2)  Verordening (EG) nr. 3285/94 van de Raad van 22 december 1994 betreffende de gemeenschappelijke invoerregeling en tot intrekking van verordening (EG) nr. 518/94 (PB L 349, 31.12.1994, blz. 53).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/33


Verzoek van 17 maart 2004 van de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) om een prejudiciële beslissing in het geding tussen The Queen on the application of 1) The National Association of Health Stores 2) The Health Food Manufacturers Limited, tegen 1) The Secretary of State for Health 2) The National Assembly for Wales.

(Zaak C-155/04)

(2004/C 118/62)

Bij beschikking van 17 maart 2004 (ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 26 maart 2004 daaraanvolgend) heeft de High Court of Justice (England & Wales), Queen's Bench Division (Administrative Court) in het geding tussen The Queen on the application of 1) The National Association of Health Stores 2) The Health Food Manucfacturers Limited, tegen 1) The Secretary of State for Health 2) The National Assembly for Wales, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over vragen die identiek zijn met die in zaak C-154/04. (1)


(1)  Zie blz. 34 van dit Publicatieblad.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/33


Verzoek van het Bundesfinanzhof (Duitsland) van 22 januari 2004 om een prejudiciële beslissing in het geding tussen Franz Werner en Finanzamt Cloppenburg

(Zaak C-163/04)

(2004/C 118/63)

Bij beschikking van 22 januari 2004 (ingekomen ter griffie van het Hof van Justitie op 31 maart 2004) heeft het Bundesfinanzhof (Duitsland) in het geding tussen Franz Werner en Finanzamt Cloppenburg, het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:

Mag de eigenaar van een landbouwbedrijf een stuk grond dat hij tot dan toe voor handelingen heeft gebruikt die onder de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten vallen [artikel 25 van de Zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (77/388/EEG (1))], door verpachting toerekenen aan een onder de normale regeling van de belasting over de toegevoegde waarde vallende werkzaamheid en de voorbelasting voor een op het stuk grond gebouwde stal voor een vleeskuikenmesterij aftrekken?


(1)  PB L 145, blz. 1.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/34


Beroep, op 14 april 2004 ingesteld door Koninkrijk België tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak C-176/04)

(2004/C 118/64)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 april 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Goldman als gemachtigde, bijgestaan door H. Gilliams, advocaat.

Het Koninkrijk België concludeert dat het het Hof behage:

nietig te verklaren beschikking 2004/136/EG van de Commissie van 4 februari 2004 houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten voor het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling „Garantie” (1), hebben verricht, voorzover daarbij ten aanzien van verzoeker een uitgave van 9 322 809,00 euro betreffende akkerbouwgewassen van communautaire financiering is uitgesloten.

subsidiair, op basis van zijn volledige rechtsmacht, de door de Commissie toegepaste correctie van 9 322 809,00 euro te verlagen tot 1 079 814,00 euro.

De Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De twee gestelde tekortkomingen die de Commissie België verwijt, namelijk de onvolledige administratieve controles en de achterstand bij de invoering van grafische gegevens voor de betrokken oogstjaren, berusten in werkelijkheid op een onjuiste toepassing door de Commissie van de toepasselijke bepalingen van gemeenschapsrecht. De Commissie heeft verzoeker dus ten onrechte een forfaitaire correctie opgelegd.


(1)  PB L 40 van 12.2.2004, blz. 31.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/34


Beroep, op 14 april 2004 ingesteld door Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek

(Zaak C-177/04)

(2004/C 118/65)

Bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is op 14 april 2004 beroep ingesteld tegen Franse Republiek door Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en B. Stromsky als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen concludeert dat het het Hof behage:

1.

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet de maatregelen te nemen die nodig zijn ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 april 2002 in zaak C-52/00 betreffende de onjuiste omzetting van richtlijn 85/374/EG (1), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 228, lid 1, EG;

2.

de Franse Republiek te gelasten, de Commissie op de rekening „eigen middelen van de Europese Gemeenschap” een dwangsom van 137 150 euro te betalen per dag die zij in gebreke blijft met het treffen van de maatregelen die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het arrest in zaak C-52/00, vanaf de dag waarop het arrest in de onderhavige zaak zal worden gewezen tot de dag waarop het arrest in zaak C-52/00 (2) zal zijn uitgevoerd;

3.

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter uitvoering van het arrest van het Hof van 25 april 2002 moesten de met richtlijn 85/374 onverenigbare bepalingen van de Franse code civil worden gewijzigd. Daartoe had de Franse Republiek dus onmiddellijk na de uitspraak van het arrest de wetgevingsprocedure moeten aanvangen. De wijzigingen zijn evenwel nog steeds niet vastgesteld. Een dwangsom van 137 150 euro per dag vertraging bij de uitvoering van het arrest van het Hof is aangepast aan de ernst en de duur van de inbreuk en houdt rekening met de noodzaak van een effectieve sanctie.


(1)  Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210 van 07.08.1985, blz. 29).

(2)  Jurispr. blz. I-3827.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/34


Doorhaling van zaak C-49/03 (1)

(2004/C 118/66)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 26 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-49/03 (verzoek van de Cour d'appel de Rennes om een prejudiciële beslissing): Alain Rousseau tegen Association Comité économique régional fruits et légumes de Bretagne (CERAFEL).


(1)  PB C 70 van 22.3.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-56/03 (1)

(2004/C 118/67)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 23 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-56/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Groothertogdom Luxemburg.


(1)  PB C 83 van 5.4.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-63/03 (1)

(2004/C 118/68)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-63/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk der Nederlanden.


(1)  PB C 83 van 5.4.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-304/03 (1)

(2004/C 118/69)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 26 april 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-304/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen PROSECOM Ä Protecção, Segurança e Comunicações, Lda.


(1)  PB C 213 van 6.9.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-326/03 (1)

(2004/C 118/70)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 25 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-326/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek.


(1)  PB C 226 van 20.9.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-381/03 (1)

(2004/C 118/71)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 18 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-381/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 264 van 1.11.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-392/03 (1)

(2004/C 118/72)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 19 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-392/03: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Italiaanse Republiek.


(1)  PB C 264 van 1.11.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-493/03 (1)

(2004/C 118/73)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 30 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-493/03 (verzoek van de Cour d'appel de Bordeaux om een prejudiciële beslissing): Openbaar Ministerie tegen Hiebeler André Rochus.


(1)  PB C 21 van 24.1.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/35


Doorhaling van zaak C-20/04 (1)

(2004/C 118/74)

De president van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 29 april 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak C-20/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Franse Republiek.


(1)  PB C 59 van 6.3.2004.


GERECHT VAN EERSTE AANLEG

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/36


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 21 april 2004

in zaak T-172/01, M. tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Van echt gescheiden echtgenoot van voormalig lid van gemeenschapsinstelling dat inmiddels is overleden - Alimentatie - Mondelinge overeenkomst tussen ex-echtgenoten - Recht van toepassing op vorm van overeenkomst en op toelaatbaarheid van wijze van bewijs van bestaan ervan (artikel 27 van bijlage VIII bij Statuut van ambtenaren van Europese Gemeenschappen)

(2004/C 118/75)

Procestaal: Frans

In zaak T-172/01, M., wonende te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en H. Tagaras, advocaten, tegen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: M. Schauss, bijgestaan door T. Papazissi, advocaat), betreffende een beroep tot nietigverklaring van de weigering om verzoekster een overlevingspensioen toe te kennen uit hoofde van haar ex-echtgenoot, heeft het Gerecht (Eerste kamer), samengesteld als volgt: A. W. H.  Meij, kamerpresident, N. J. Forwood en H. Legal, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 21 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C  317 van 10.11.2001.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/36


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 21 april 2004

in zaak T-313/01, R. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Sociale zekerheid - Weigering van voorafgaande goedkeuring van chirurgische ingreep - Weigering op grond dat ingreep volgens administratie zuiver esthetisch is - Schending van bepalingen van gemeenschappelijke regeling)

(2004/C 118/76)

Procestaal: Grieks

In zaak T-313/01, R., ambtenaar van de Commissie, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door C. Tagaras, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Currall en L. Lozano Palacios, bijgestaan door P. Anestis, advocaat), betreffende enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van de weigering van voorafgaande goedkeuring van een chirurgische ingreep, en anderzijds een vordering tot vergoeding van de kosten van die ingreep, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: I. Natsinas, administrateur, op 21 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart nietig het besluit van 22 mei 2001 houdende afwijzing van verzoeksters verzoek om voorafgaande goedkeuring.

2)

Veroordeelt de Commissie tot vergoeding aan verzoekster van 85 % van de kosten van de chirurgische ingreep zoals deze door verzoeksters chirurg op 16 mei 2001 was voorgeschreven.

3)

Verstaat dat partijen in onderlinge overeenstemming het bedrag bepalen van de aan verzoekster te vergoeden kosten van de ingreep die deze volgens het voorschrift heeft ondergaan, en het overeengekomen bedrag binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van dit arrest aan het Gerecht meedelen.

4)

Verstaat dat partijen, indien zij geen overeenstemming bereiken, binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van dit arrest, hun becijferde conclusies over het te vergoeden bedrag aan het Gerecht meedelen.

5)

Houdt de beslissing omtrent de kosten aan, daaronder begrepen die welke voor het medisch deskundigenonderzoek zijn gemaakt.


(1)  PB C 44 van 16.2.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/36


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 31 maart 2004

in zaak T-10/02, Marie-Claude Girardot tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Openbare dienst - Artikel 29, lid 1, van Statuut - Vast ambt bezoldigd ten laste van onderzoeks- en investeringskredieten - Tijdelijk functionaris in zin van artikel 2, sub d, van RAP - Afwijzing van sollicitatie - Ontbreken van vergelijking van verdiensten - Interlocutoir arrest)

(2004/C 118/77)

Procestaal: Frans

In zaak T-10/02, Marie-Claude Girardot, wonende te L'Haÿ-les-Roses (Frankrijk), vertegenwoordigd door N Lhoëst, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: aanvankelijk F. Clotuche-Duvieusart en L. Lozano Palacios en vervolgens F. Clotuche-Duvieusart en H. Tserepa-Lacombe), betreffende een vordering tot nietigverklaring van, ten eerste, het besluit van de Commissie van 13 maart 2001 houdende afwijzing van de sollicitatie naar zeven ten laste van de onderzoekskredieten bezoldigde vaste ambten, ten tweede het besluit van de Commissie van 15 maart 2001 houdende afwijzing van de sollicitatie naar een ten laste de onderzoekskredieten bezoldigd vast ambt, en ten derde, de besluiten van de Commissie houdende voorziening in die ambten, heeft het Gerecht (Eerste kamer), samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, president, H. Legal en E. Martins Ribeiro, rechters; griffier: J. Plingers, administrateur, op 31 maart 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 13 maart 2001 houdende afwijzing van de sollicitatie van Girardot naar zeven ten laste van de onderzoekskredieten bezoldigde vaste ambten.

2)

Verklaart nietig het besluit van de Commissie van 15 maart 2001 houdende afwijzing van de sollicitatie van Girardot naar een ten laste van de onderzoekskredieten bezoldigd vast ambt.

3)

Verwerpt het beroep voor het overige

4)

Verstaat dat partijen het Gerecht binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van dit arrest, hetzij het in onderlinge overeenstemming vastgestelde bedrag van de geldelijke compensatie voor de onwettigheid van de besluiten van 13 en 15 maart 2001, hetzij hun becijferde conclusies betreffende dit bedrag, voorleggen.

5)

Houdt de beslissing omtrent de kosten aan.


(1)  PB C 68 van 16.3.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/37


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 28 april 2004

in de gevoegde zaken T-124/02 en T-156/02, The Sunrider Corp. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Verordeningen (EG) nrs. 40/94 en 2868/95 - Kosten van oppositieprocedure - Gedeeltelijke intrekking van aanvraag om gemeenschapsmerk - Intrekking van oppositie - Terugbetaling van beroepstaks - Motiveringsplicht)

(2004/C 118/78)

Procestaal: Duits

In de gevoegde zaken T-124/02 et T-156/02, The Sunrider Corp., gevestigd te Torrance, Californië (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door A. Kockläuner, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigde: G. Schneider), andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen): Vitakraft-Werke Wührmann & Sohn, gevestigd te Bremen (Duitsland), in zaak T-124/02, en Friesland Brands BV, gevestigd te Leeuwarden (Nederland), in zaak T-156/02, betreffende de beroepen, in zaak T-124/02, tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 17 januari 2002 (zaak R-386/2000-2) in een oppositieprocedure tussen Vitakraft-Werke Wührmann & Sohn en The Sunrider Corp., en, in zaak T-156/02, tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 21 februari 2002 (zaak R-34/2000-1) in een oppositieprocedure tussen Friesland Brands BV en The Sunrider Corp., heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A. W. H. Meij, rechters, griffier: B. Pastor (adjunct-griffier), op 28 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1.

Verwerpt de beroepen.

2.

Verwijst verzoekster in de kosten.


(1)  PB C 156 van 29.06.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/37


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 21 april 2004

in zaak T-127/02, Concept – Anlagen u. Geräte nach „GMP” für Produktion u. Labor GmbH tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Beeldmerk met woordelement „ECA” - Absolute weigeringsgrond - Embleem van internationale intergouvernementele organisatie - Artikel 7, lid 1, sub h, van verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 6 ter van Verdrag van Parijs)

(2004/C 118/79)

Procestaal: Duits

In zaak T-127/02, Concept – Anlagen u. Geräte nach „GMP” für Produktion u. Labor GmbH, gevestigd te Heidelberg (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Hodapp, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigde: G. Schneider), betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 18 februari 2002 (zaak R 466/2000-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van een beeldmerk met het woordelement „ECA” als gemeenschapsmerk, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters, griffier: J. Plingers, administrateur, op 21 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst verzoekster in de kosten.


(1)  PB C 144 van 15.06.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/38


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 31 maart 2004

in zaak T-216/02, Fieldturf Inc. tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Woordmerk LOOKS LIKE GRASS... FEELS LIKE GRASS... PLAYS LIKE GRASS - Absolute weigeringsgrond - Artikel 7, lid 1, sub b, en artikel 73 van verordening (EG) nr. 40/94 - Weigering tot inschrijving)

(2004/C 118/80)

Procestaal: Engels

In zaak T-216/02, Fieldturf Inc., gevestigd te Montreal (Canada), vertegenwoordigd door P. Baronikians, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigde: O. Waelbroeck), betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 15 mei 2002 (zaak R 462/2001-1) inzake de inschrijving van het woordmerk LOOKS LIKE GRASS... FEELS LIKE GRASS... PLAYS LIKE GRASS als gemeenschapsmerk, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters, griffier: H. Jung, op 31 maart 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst verzoekster in de kosten.


(1)  PB C 233 van 28.09.02.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/38


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 28 april 2004

in zaak T-277/02, Athanacia-Nancy Pascall tegen Raad van de Europese Unie (1)

(Ambtenaren - Algemeen vergelijkend onderzoek - Mondeling examen - Niet-plaatsing op reservelijst - Beroep tot nietigverklaring)

(2004/C 118/81)

Procestaal: Frans

In zaak T-277/02, Athanacia-Nancy Pascall, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door J.-N. Louis, È. Marchal en A. Coolen, advocaten, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: F. Anton en D. Zahariou), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek Raad/A/393 met het oog op de vorming van een aanwervingsreserve van Griekstalige administrateurs, waarbij aan verzoekster voor het mondeling examen minder dan het vereiste minimumaantal punten is toegekend, en verzoekster niet op de reservelijst is geplaatst, heeft het Gerecht (J. Pirrung, alleensprekend rechter), griffier: I. Natsinas, administrateur, op 28 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verstaat dat de Raad zijn eigen kosten en een vierde van de kosten van verzoekster zal dragen.

3)

Verstaat dat verzoekster drie vierde van haar eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C 274 van 9.1.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/38


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 22 april 2004

in zaak T-343/02, Roland Schintgen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Ambtenaren - Personeelscomité van Commissie te Luxemburg - Verkiezing voor personeelscomité te Luxemburg - Kiesstelsel - Beginselen van billijkheid en democratie)

(2004/C 118/82)

Procestaal: Frans

In zaak T-343/02, Roland Schintgen, ambtenaar van de Commissie, wonende te Keispelt (Luxemburg), vertegenwoordigd door L. Vogel, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Currall en V. Joris), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag van 16 juli 2002, dat verzoeker op 6 augustus 2002 officieel ter kennis is gebracht, houdende afwijzing van de klacht die deze laatste op 28 februari 2002 had ingediend en waarin hij, in wezen, annulering van de in november 2001 gehouden verkiezing voor het voor het plaatselijk personeelscomité van de Commissie te Luxemburg en van de aanwijzing van de in dat comité verkozen personen had gevorderd, alsmede van het nalaten van de Commissie om deze verkiezing te annuleren, heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: D. Christensen, administrateur, op 22 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verstaat dat elk der partijen de eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C 19 van 25.1.2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/39


ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 29 april 2004

in zaak T-399/02, Eurocermex SA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Driedimensionaal merk - Vorm van fles - Fles met lange hals waarin schijfje citroen is vastgeklemd - Absolute weigeringsgronden - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

(2004/C 118/83)

Procestaal: Frans

In zaak T-399/02, Eurocermex SA, gevestigd te Evere (België), vertegenwoordigd door A. Bertrand en T. Reisch, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), (gemachtigden: S. Laitinen en A. Rassat), betreffende een verzoek tot vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 21 oktober 2002 (zaak R 188/2002-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van een driedimensionaal merk (fles met lange hals waarin een schijfje citroen is vastgeklemd) als gemeenschapsmerk, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, A. W. H. Meij en N. J. Forwood, rechters; griffier: J. Palacio González, administrateur, op 29 april 2004 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Verwerpt het beroep.

2)

Verwijst verzoekster in de kosten.


(1)  PB L 44 van 22.02.03.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/39


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 23 maart 2004

in zaak T-216/99, Ter Huurne's Handelsmaatschappij BV, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Stilzitten van verzoekende partij - Afdoening zonder beslissing)

(2004/C 118/84)

Procestaal: Nederlands

In zaak T-216/99, Ter Huurne's Handelsmaatschappij BV, gevestigd te Haaksbergen (Nederland), vertegenwoordigd door H. C. van der Sijs, advocaat, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Fierstra en L. Cuelenaere, vervolgens door L. Cuelenaere en V. Koningsberger, en ten slotte door H. G. Sevenster als gemachtigden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door G. Rozet en H. Speyart, vervolgens door G. Rozet en H. van Vliet als gemachtigden, betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 1999/705/EG van de Commissie van 20 juli 1999 betreffende staatssteun van Nederland ten behoeve van 633 Nederlandse tankstations in de grensstreek met Duitsland (PB L 280, blz. 87), heeft het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, V. Tiili, A. W. H. Meij, M. Vilaras, en N. J. Forwood, rechters; griffier: H. Jung, op 23 maart 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op dit beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie. Het Koninkrijk der Nederlanden draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 6 van 8.1.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/39


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 19 april 2004

in zaak T-321/01 DEP, Internationaler Hilfsfonds eV tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Procedure - Begroting van kosten)

(2004/C 118/85)

Procestaal: Frans

In zaak T-321/00 DEP, Internationaler Hilfsfonds eV, gevestigd te Rosbach (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Kaltenecker, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M.-J. Jonczy en S. Fries), betreffende een verzoek om begroting van de kosten ten vervolge op het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 september 2003, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T-321/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie) heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: H. Jung, op 19 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

Het totaalbedrag van de door de Commissie aan verzoeker in zaak T-321/01 te vergoeden kosten wordt vastgesteld op 6 750 euro.


(1)  PB C 56, van 2.3.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/40


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 15 maart 2004

in zaak T-66/02, Idiotiko Institouto Epangelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epangelmatikes Scholes AE, Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epangelmatikis Katartisis en Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epangelmatikis Ekpaideusis kai Katartisis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Structuurfondsen - Communautair steunbestek - Operationeel programma - Verzoek tot wijziging - Beroep wegens nalaten - Standpuntbepaling die einde maakt aan verzuim - Afdoening zonder beslissing)

(2004/C 118/86)

Procestaal: Grieks

In zaak T-66/02, Idiotiko Institouto Epangelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epangelmatikes Scholes AE, Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epangelmatikis Katartisis en Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epangelmatikis Ekpaideusis kai Katartisis, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door T. Antoniou en C. Tsiliotis, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Condou-Durande en L. Flynn), betreffende een beroep wegens nalaten op grond van artikel 232 EG en een beroep strekkende tot vaststelling dat de Commissie de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB L 161, blz. 1) en het EG-Verdrag, door geen einde te maken aan het ongerechtvaardigde onderscheid tussen particuliere en openbare instellingen voor beroepsopleiding in Griekenland, zodat enkel deze laatste worden gefinancierd in het kader van het Derde communautaire steunbestek en, meer bepaald, het Operationeel programma „Onderwijs en lagere beroepsopleiding”, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 15 maart 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op de zaak behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.


(1)  PB C 109 van 4.5.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/40


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 15 maart 2004

in zaak T-139/02, Idiotiko Institouto Epangelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epangelmatikes Scholes AE, Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epangelmatikis Katartisis en Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epangelmatikis Ekpaideusis kai Katartisis tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Structuurfondsen - Communautair steunbestek - Operationeel programma - Antwoord van Commissie op verzoek tot wijziging van beschikking tot goedkeuring van operationeel programma - Beroep tot nietigverklaring - Rechtstreeks geraakt zijn - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 118/87)

Procestaal: Grieks

In zaak T-139/02, Idiotiko Institouto Epangelmatikis Katartisis N. Avgerinopoulou Anagnorismenes Technikes Idiotikes Epangelmatikes Scholes AE, Panellinia Enosi Idiotikon Institouton Epangelmatikis Katartisis en Panellinia Enosi Idiotikis Technikis Epangelmatikis Ekpaideusis kai Katartisis, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door T. Antoniou en C. Tsiliotis, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: M. Condou-Durande en L. Flynn), betreffende een beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 27 februari 2002 om geen einde te maken aan de gestelde discriminatie tussen particuliere en openbare instellingen voor beroepsopleiding in Griekenland met betrekking tot hun toegang tot financiering door de structuurfondsen zoals voorzien in het Derde communautaire steunbestek en, meer bepaald, het Operationeel programma „Onderwijs en lagere beroepsopleiding”, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 15 maart 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Commissie.


(1)  PB C 169 van 13.7.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/41


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 april 2004

in zaak T-231/02, Piero Gonnelli en Associazione Italiana Frantoiani Oleari (AIFO) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep tot nietigverklaring - Natuurlijke of rechtspersonen - Handelingen die hen individueel raken - Verordening - Handelsnormen voor olijfolie - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 118/88)

Procestaal: Italiaans

In zaak T-231/02, Piero Gonnelli, wonende te Reggello (Italië), en Associazione Italiana Frantoiani Oleari (AIFO), gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door U. Scuro, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: C. Cattabriga en C. Loggi), betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1019/2002 van de Commissie van 13 juni 2002 betreffende de handelsnormen voor olijfolie (PB L 155, blz. 27), heeft het Gerecht (Derde kamer), samengesteld als volgt: J. Azizi, kamerpresident, M. Jaeger en F. Dehousse, rechters; griffier: H. Jung, op 2 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoeksters dragen hun eigen kosten alsmede die van verweerster.


(1)  PB C 331 van 24.11.01.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/41


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 29 april 2004

in zaak T-308/02, SGL Carbon AG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Kartel - Geldboete - Afwijzing van verzoek om betalingsfaciliteiten - Beroep tot nietigverklaring - Niet-ontvankelijkheid)

(2004/C 118/89)

Procestaal: Duits

In zaak T-308/02, SGL Carbon AG, gevestigd te Wiesbaden (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: G. Wilms en W. Mölls), betreffende een beroep tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 24 juli 2002, voorzover daarbij verzoeksters verzoek om faciliteiten voor de betaling van een in het kader van een procedure op grond van artikel 81 EG-Verdrag (COMP/E-1/36.490 – Grafietelektroden) opgelegde geldboete is afgewezen en een vertragingsrente van meer dan 6,04 % is vastgesteld, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: J. Pirrung, kamerpresident, en W. W. H. Meij en J. Forwood, rechters; griffier: H. Jung, op 29 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.


(1)  PB C 31 van 8.2.03.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/41


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 23 januari 2004

in zaak T-248/03, Société de Produits Nestlé SA tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (1)

(Gemeenschapsmerk - Oppositie - Minnelijke schikking - Afdoening zonder beslissing)

(2004/C 118/90)

Procestaal: Engels

In zaak T-248/03, Société de Produits Nestlé SA, gevestigd te Vevey (Zwitserland), vertegenwoordigd door J.-J. Evrard, advocaat, tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) (gemachtigden: O. Montaldo en I. de Medrano Caballero), andere partij bij de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen): Grupo Kalise Menorquina SA, gevestigd te Palau de Plegamans (Spanje), betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 april 2003 (zaak R 732/2001-2) betreffende een oppositieprocedure, heeft het Gerecht (Vierde kamer), samengesteld als volgt: H. Legal, kamerpresident, V. Tiili en M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 23 januari 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Op het beroep behoeft niet te worden beslist.

2)

Verzoekster wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van het BHIM.


(1)  PB C 239 van 4 oktober 2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/42


BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 2 april 2004

in zaak T-337/03, Luis Bertelli Gálvez tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1)

(Beroep wegens nalaten - Procedure van artikel 7 EU - Klacht aangaande beweerde schendingen door de Spaanse gerechtelijke autoriteiten van de beginselen van artikel 6, lid 1, EU - Kennelijke onbevoegdheid)

(2004/C 118/91)

Procestaal: Spaans

In zaak T-337/03, Luis Bertelli Gálvez, wonende te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door J. Puche Rodríguez-Acosta, advocaat, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, betreffende een verzoek krachtens artikel 232, derde alinea, EG, strekkende tot vaststelling dat de Commissie heeft nagelaten tegen het Koninkrijk Spanje de procedure van artikel 7 EU in te leiden na verzoekers klacht betreffende de beweerde schendingen te zijnen opzichte door de gerechtelijke autoriteiten van die lidstaat, van de in artikel 6, lid 1, EU vermelde beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: P. Lindh, kamerpresident, R. García-Valdecasas en J.D. Cooke, rechters; griffier: H. Jung, op 2 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het beroep wordt verworpen wegens kennelijke onbevoegdheid.

2)

De verzoekende partij wordt verwezen in haar eigen kosten.


(1)  Nog niet gepubliceerd.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/42


BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 30 april 2004

in zaak T-412/03 R, Angelo Wille tegen Europees Parlement (1)

(Kort geding - Vergelijkend onderzoek - Opschorting van tenuitvoerlegging en verzoek om voorlopige maatregelen - Ontvankelijkheid)

(2004/C 118/92)

Procestaal: Duits

In zaak T-412/03 R, Angelo Wille, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door D. Rogalla, advocaat, tegen Europees Parlement (gemachtigden: J. de Wachter en N. Lorenz), betreffende een verzoek, ten eerste, om verzoeker toe te laten tot de proeven van vergelijkend onderzoek EUR/A/167/02, ten tweede, om dit vergelijkend onderzoek nietig te verklaren, het opnieuw te organiseren en verzoeker toe te laten hieraan deel te nemen en, ten derde, om het Parlement verbod op te leggen om een lijst van geschikte kandidaten op te stellen en om aanwervingen te verrichten op basis van de resultaten van voornoemd vergelijkend onderzoek, heeft de president van het Gerecht op 30 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De kosten worden aangehouden.


(1)  PB C 94 van 17.04.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/42


BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

van 30 april 2004

in zaak T-439/03 R, Ulrike Eppe tegen Europees Parlement (1)

(Kort geding - Procedure van vergelijkend onderzoek - Verzoek om voorlopige maatregelen - Ontvankelijkheid)

(2004/C 118/93)

Procestaal: Duits

In zaak T-439/03 R, Ulrike Eppe, woonachtig te Hannover (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Rogalla, advocaat, tegen Europees Parlement (gemachtigden: J. de Wachter en N. Lorenz), betreffende, primair, een verzoek om nietigverklaring van vergelijkend onderzoek EUR/A/167/02, alsmede hervatting van de procedure in aanwezigheid van verzoekster, en, subsidiair, een verzoek ertoe strekkende dat het het Parlement wordt verboden om op basis van de resultaten van voormeld vergelijkend onderzoek een lijst van geschikte kandidaten op te stellen en personeel aan te werven, heeft de president van het Gerecht; griffier: H. Jung, op 30 april 2004 een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt:

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 94, van 17.04.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/43


Beroep, op 25 februari 2004 ingesteld door Jamal Ouariachi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-82/04)

(2004/C 118/94)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 25 februari 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Jamal Ouariachi, wonende te Rabat (Marokko), vertegenwoordigd door F. Blanmailland, advocaat.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

verweerster te veroordelen tot betaling van een forfaitaire schadevergoeding ten bedrage van in totaal 150 000 euro wegens de door hem geleden immateriële schade;

verweerster te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten:

Verzoeker, die de Marokkaanse en Spaanse nationaliteit heeft en in Marokko woont, is sinds 2000 gescheiden en heeft een omgangsrecht met zijn twee kinderen die bij hun moeder wonen. In 2002 heeft de moeder die kinderen meegenomen naar Soedan waar zij volgens verzoeker is gaan samenwonen met een ambtenaar van de Commissie, die destijds bij de delegatie van de Europese Unie te Khartoem, Soedan, werkte.

Verzoeker stelt dat zijn ex-vrouw, om de kinderen aan hun vader te kunnen onttrekken door het Marokkaanse grondgebied te verlaten en naar Soedan te gaan, gebruik heeft gemaakt van een uitnodiging van de delegatie van de Europese Unie te Khartoem, en dat het consulaat van Soedan op die basis een visum heeft verstrekt.

Verzoeker stelt bovendien dat de betrokken ambtenaar zijn identiteit heeft aangenomen door de schoolrapporten van de twee kinderen te ondertekenen.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/43


Beroep, op 4 maart 2004 ingesteld door Marta Cristiana Moren Abat tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-92/04)

(2004/C 118/95)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 4 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Marta Cristiana Moren Abat, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door G. Lebitsch, advocaat.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren en op te heffen het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek COM/A/1/02 van 22 april 2003 waarbij verzoekster op grond van het resultaat van de eerste proeven niet tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek is toegelaten;

nietig te verklaren en op te heffen het besluit van de jury van het tot aanstelling bevoegde gezag van 30 januari 2004 over verzoeksters klacht van 17 juli 2003 overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-91/04 (Just/Commissie).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/43


Beroep, op 16 maart 2004 ingesteld door AC-Treuhand AG tegen Commissie van Europese Gemeenschappen.

(Zaak T-99/04)

(2004/C 118/96)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 16 maart 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door AC-Treuhand-AG, gevestigd te Zürich, (Zwitserland), vertegenwoordigd door M. Karl, C. Steinle en J. Drolshammer, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 december 2003 (meegedeeld op 7 januari 2004) in de zaak COMP/E-2/37.857 - organische peroxide, voorzover deze op verzoekster van toepassing is, nietig te verklaren;

de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten te verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft bij de bestreden beschikking vastgesteld, dat verzoekster en vijf andere ondernemingen, resp. ondernemersverenigingen artikel 81, lid 1, EG hebben geschonden doordat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor organische peroxide. Aan verzoekster is een geldboete van 1 000 euro opgelegd.

Verzoekster brengt naar voren, dat zij organische peroxide vervaardigt noch verkoopt en dat zij nimmer actief is geweest op de markt waarop de bestreden handeling ziet. Haar beroep richt zich tegen de constatering van de Commissie dat zij met haar voor drie producenten van organische peroxide geleverde diensten inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG. De onjuiste juridische beoordeling van de Commissie is haars inziens gebaseerd op onjuiste feitelijke beweringen. De Commissie heeft deze valse beweringen kritiekloos tot de hare gemaakt, terwijl verzoekster daarop niet heeft kunnen reageren in de onderzoeksprocedure. Door aldus te handelen heeft de Commissie de rechten van de verdediging van verzoekster geschonden en inbreuk gemaakt op het fundamentele recht op een eerlijke procedure.

Verzoekster betoogt verder nog dat de Commissie haar gedwongen heeft, ofschoon zij haar slechts een symbolische geldboete had opgelegd, om beroep tegen de beschikking in te stellen, teneinde rechtszekerheid te verkrijgen omtrent haar economische activiteiten. De beschikking zou namelijk – in de bewoordingen van de Commissie – een precedent scheppen, waarmee de Commissie een nieuw terrein betreedt. Indien de beschikking definitief zou worden, bestaat het gevaar dat tot nog toe rechtmatige dienstverrichtingen door verzoekster, die de mededinging niet beperken, in de toekomst verboden zijn en met een geldboete kunnen worden bestraft.

Verzoekster stelt bovendien, dat de Commissie het beginsel nullum crimen, nulla poena sine lege heeft geschonden, omdat zij noch als onderneming partij bij de mededingingsbeperkende overeenkomst was, noch een ondernemersvereniging is. De juridische beoordeling door de Commissie met betrekking tot verzoekster is niet alleen onjuist, doch ook hoogst onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig. De bestreden beschikking schendt verder het gebod dat handelingen duidelijk moeten zijn, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/44


Beroep, op 16 maart 2004 ingesteld door Peroxid-Chemie GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-104/04)

(2004/C 118/97)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 16 maart 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Peroxid GmbH & Co. KG, gevestigd te Pullach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Karl en C. Steinle, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

Artikel 2, sub a, c en d, van de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 10 december 2003 (gerectificeerd op 7 januari 2004) in zaak COMP/E-2/37.857 – Organische Peroxide, nietig te verklaren;

subsidiair: de in artikel 2, sub c en d, van de beschikking aan verzoekster opgelegde geldboeten te verlagen;

de aan Akzo Nobel Polymer Chemicals BV, Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Chemicals International BV, als hoofdelijk aansprakelijke ondernemingen opgelegde geldboeten vast te stellen op 120,75 miljoen EUR;

De Commissie van de Europese Gemeenschappen te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft in de litigieuze beschikking vastgesteld dat verzoekster en vijf andere ondernemingen (waaronder ook Akzo) respectievelijk ondernemersverenigingen, inbreuk op artikel 81, lid 1, EG hebben gemaakt in zoverre zij hebben deelgenomen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor organische peroxide. Verzoekster zijn twee geldboeten opgelegd. Ten aanzien van Akzo is geen geldboete vastgesteld.

Verzoekster richt zich met haar beroep niet tegen de beschikking in haar geheel, maar uitsluitend tegen de daarin opgelegde geldboeten. Verzoekster is van mening dat de Commissie haar niet vanwege haar deelneming aan de inbreuk op de mededinging op de markt voor organische peroxide twee geldboeten had mogen opleggen. De Commissie heeft ofwel op de verjaringsregels ofwel op het ne bis in idem-beginsel inbreuk gemaakt. Ingeval beide geldboeten zijn opgelegd vanwege twee verschillende inbreuken van verzoekster dan was de eerste inbreuk van verzoekster (die van 1971 tot einde augustus 1992 plaatsvond) reeds verjaard. Ingeval beide geldboeten daarentegen zijn vastgesteld vanwege een en dezelfde, voorgezette inbreuk van verzoekster, is er sprake van een verboden dubbele bestraffing.

Verzoekster voert verder aan dat de Commissie de bovengrens van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 niet in acht heeft genomen, aangezien de ten aanzien van verzoekster vastgestelde boeten duidelijk hoger zijn dan 10 % van de totale omzet die zij in het aan de vaststelling van de beschikking voorafgaande boekjaar heeft behaald. Bovendien had de Commissie verzoekster niet als recidivist mogen aanmerken en het basisbedrag van de ten aanzien van verzoekster vastgestelde geldboeten daarom niet met 50 % mogen verhogen. De Commissie heeft daarmee inbreuk gemaakt op het beginsel van vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging van verzoekster geschonden.

Tot slot voert verzoekster aan dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling en de mededeling inzake kroongetuigen van 1996 niet in acht heeft genomen, door Akzo geen geldboete op te leggen ofschoon deze onderneming aantoonbaar een beslissende rol heeft gespeeld bij het uitvoeren van de onrechtmatige handeling. Daardoor heeft de Commissie de voornaamste concurrent van verzoekster een ongerechtvaardigd financieel voordeel van meer dan 100 miljoen EUR verleend, waardoor verzoekster rechtstreeks en individueel is geraakt.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/45


Beroep, op 19 maart 2004 ingesteld door Atlantic Container Line AB, Grupo TMM SA De CV, Hanjin Shipping Co Ltd, Hyundai Merchant Marine Co Ltd, Mediterranean Shipping Co SA, Neptune Orient Lines Ltd, Orient Overseas Container Line (UK) Ltd, P&O Nedlloyd Container Line Limited en Sea-Land Service Inc tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-113/04)

(2004/C 118/98)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 19 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Atlantic Container Line AB, Gotenburg (Zweden), Grupo TMM SA De CV, Tlalpan (Mexico), Hanjin Shipping Co Ltd, Seoul (Zuid-Korea), Hyundai Merchant Marine Co Ltd, Seoul (Zuid-Korea), Mediterranean Shipping Co SA, Geneve (Zwitserland), Neptune Orient Lines Ltd, Singapore (Republiek Singapore), Orient Overseas Container Line (UK) Ltd, Levington (Verenigd Koninkrijk), P&O Nedlloyd Container Line Limited, Londen, en Sea-Land Service Inc, Jacksonville (USA), vertegenwoordigd door J. Pheasant, M. Levitt en K. Nicholson, solicitors.

Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

(a)

de Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeksters van de in bijlage A.1 bij dit verzoekschrift genoemde bedragen;

(b)

de Commissie te veroordelen tot betaling van rente aan verzoeksters tegen het door de Europese Centrale Bank voor de voornaamste herfinancieringstransacties toegepaste percentage vermeerderd met 2 %, dan wel tegen enig ander percentage dat het Gerecht in het licht van de omstandigheden billijk acht, welke moet worden betaald over de periode tussen het tijdstip waarop een einde kwam aan de verantwoordelijkheid van iedere individuele verzoekster voor de kosten met betrekking tot haar bankgarantie (als bepaald in bijlage A.1) en de datum van uitspraak van het Gerecht op het onderhavige beroep;

(c)

de Commissie te veroordelen tot betaling van rente aan verzoeksters tegen een percentage dat het Gerecht in het licht van de omstandigheden billijk acht, over de bedragen die het Gerecht sub (a) en sub (b) gelast te betalen, vanaf de datum van de uitspraak van het Gerecht in de onderhavige zaak tot de betaling van de bedragen;

(d)

vast te stellen dat de beslissing die is vervat in of waarvan blijkt in de brief van de Commissie van 6 januari 2004, nietig wordt verklaard;

(e)

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Op 16 december 1998 heeft de Commissie aan verzoeksters geldboeten opgelegd wegens twee inbreuken op artikel 82 EG. Bij arrest van 30 september 2003 (1) heeft het Gerecht van eerste aanleg deze geldboeten in hun geheel nietig verklaard.

Verzoeksters stellen dat zij aanzienlijk financieel nadeel hebben geleden als een rechtstreeks gevolg van het onrechtmatig opleggen van de geldboeten door de Commissie. Volgens verzoeksters bestaat dit nadeel in de kosten die verzoeksters hebben moeten maken voor het verstrekken van bankgaranties in plaats van betaling van de onrechtmatig opgelegde geldboeten en voor de handhaving van deze garanties vanaf de datum waarop zij waren verkregen tot de datum van de intrekking ervan. Een bedrag gelijk aan deze kosten dient te worden vergoed om verzoeksters in de rechtspositie te plaatsen waarin zij zich zouden hebben bevonden indien de Commissie dergelijke geldboeten niet onrechtmatig zou hebben opgelegd.

Verzoeksters vorderen dat de Commissie wordt gelast de bij artikel 233 EG voorziene „maatregelen te nemen welke nodig zijn” ter uitvoering van bovengenoemd arrest, door aan iedere verzoekster een bedrag te betalen gelijk aan de kosten die zij heeft gemaakt voor het verstrekken van haar bankgarantie, vermeerderd met een passende rente.


(1)  Arrest van 30 september 2003 in de gevoegde zaken T-191/98 en T-212/98—T-214/98, Atlantic Container Line e.a./Commissie (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/45


Beroep, op 24 maart 2004 ingesteld door Wieland-Werke Aktiengesellschaft tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-116/04)

(2004/C 118/99)

Procestaal: Duits

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Wieland-Werke Aktiengesellschaft, gevestigd te Ulm (Duitsland), vertegenwoordigd door R. Bechtold en U. Soltész, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie (zaak COMP/E-1/38.240 - Industriebuis) nietig te verklaren;

subsidiair, de bij de beschikking opgelegde geldboete te verlagen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij de bestreden beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat verzoekster en vijf andere ondernemingen door hun deelname aan een reeks afspraken en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de vorm van prijsafspraken en opsplitsing van de markt in de industriebuisbranche inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG, en vanaf 1 januari 1994 op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst. De Commissie heeft de betrokken ondernemingen geldboeten opgelegd.

Verzoekster stelt dat de Commissie bij de vaststelling van de geldboete de omvang van de betrokken ondernemingen niet afdoende in aanmerking heeft genomen. In verhouding tot verzoeksters totale omzet is de haar opgelegde geldboete onevenredig hoog. Dit vormt een schending van het evenredigheidsbeginsel en van de eigen richtsnoeren van de Commissie. Bovendien leidt deze methode ertoe dat kleine en middelgrote bedrijven in een ongunstigere positie worden geplaatst waardoor het algemene gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de individuele bepaling van het bedrag van de geldboete zijn geschonden.

Voorts voert verzoekster aan dat bij de bepaling van de geldboete het economische belang van de inbreuk niet afdoende in aanmerking is genomen omdat de Commissie de marktvolumes niet juist heeft berekend. Verder is de verhoging van 10 % per jaar die de Commissie wegens de duur van de inbreuk heeft vastgesteld, door haar onjuist gemotiveerd.

Verzoekster betoogt verder dat de methode van de Commissie voor de bepaling van de geldboete niet aan het uit het beginsel van de rechtsstaat voortvloeiende vereiste van duidelijkheid voldoet. Met name de vaststelling van het basisbedrag die volledig los van de individuele economische verhoudingen van de betrokken onderneming en van het economische belang van de inbreuk heeft plaatsgevonden, laat de Commissie een vrijwel onbeperkte beoordelingsvrijheid. Artikel 15 van verordening nr. 17/62 is niet meer verenigbaar met het vereiste van duidelijkheid en derhalve met hoger gemeenschapsrecht. Ten slotte heeft de Commissie verzoekster bij de toepassing van de kroongetuigenregeling van 1996 zonder duidelijke reden ten opzichte van andere ondernemingen benadeeld.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/46


Beroep, op 24.03.2004 ingesteld door Vereniging Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren e.a. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-117/04)

(2004/C 118/100)

procestaal: Nederlands

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24.03.2004 beroep ingesteld tegen de Commissie voor de Europese Gemeenschappen door Vereniging Werkgroep Commerciële Jachthavens Zuidelijke Randmeren, gevestigd in Zeewolde (Nederland), Jachthaven Zijl Zeewolde B.V., gevestigd in Zeewolde (Nederland), Maatschappij tot exploitatie van onroerende goederen Wolderwijd II B.V., gevestigd in Zeewolde (Nederland), Jachthaven Strand-Horst B.V., gevestigd in Ermelo (Nederland), Recreatiegebied Erkemederstrand V.O.F., gevestigd in Zeewolde (Nederland), Jachthaven- en Campingbedrijf Nieuwboer B.V., gevestigd in Bunschoten-Spakenburg (Nederland) en Jachthaven Naarden B.V., gevestigd in Naarden (Nederland), vertegenwoordigd door mr. T.R. Ottervanger en mr. A.S. Bijleveld.

Verzoekende partij concludeert dat het het Gerecht behage:

de beschikking van de Commissie van 17 december 2003, kenmerk C(2003)3890fin, inzake de door Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregelen ten gunste van jachthavens zonder winstoogmerk in Nederland, nietig te verklaren en de verleende steun als onrechtmatige bedrijfssteun aan te merken;

Commissie te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking is de Commissie van oordeel dat er ten aanzien van de betrokken jachthavens geen staatssteun is in de zin van artikel 87, lid 1, EG-Verdrag. Volgens de Commissie is er met betrekking tot de jachthaven van Wieringermeer geen voordeel en wordt met betrekking tot de jachthavens van Enkhuizen en Nijkerk het handelsverkeer tussen de lidstaten door de steunmaatregel niet ongunstig beïnvloed.

Ter ondersteuning van hun verzoekschrift voeren verzoekers aan dat de Commissie artikel 87, lid 1, EG-Verdrag onjuist heeft toegepast en geïnterpreteerd. Verzoekers voeren in de eerste plaats aan dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door aan te nemen dat de steunmaatregel ten aanzien van de jachthavens van Enkhuizen en Nijkerk de handel tussen de lidstaten niet beïnvloedt. Volgens verzoekers zijn de jachthavens actief in een internationale toeristische sector en hebben zij geen strikt lokale functie.

Verzoekers voeren verder aan dat de Commissie eveneens een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt in de berekening van het bedrag van de staatssteun aan de jachthaven in Nijkerk. Volgens verzoekers is de Commissie er ten onrechte van uitgegaan dat de taxatiewaarde gebaseerd was op een niet-vervuilde en goed onderhouden haven.

Volgens verzoekers is er bovendien ook sprake van staatssteun aan de jachthaven van Wieringermeer.

Verzoekers voeren ten slotte een schending van de motiveringsvereiste en artikel 253 EG-Verdrag aan.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/47


Beroep, op 26 maart 2004 ingesteld door G. Caló tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-118/04)

(2004/C 118/101)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 26 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door G. Caló, wonende te Luxemburg, vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren de besluiten van de Commissie van 9 juli en 1 oktober 2003 en, voor zoveel als nodig, het besluit van de voorzitter van de Commissie van 29 juli 2003;

de Commissie te veroordelen om verzoeker een euro te betalen als symbolische vergoeding voor de geleden morele schade;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker in de onderhavige zaak komt op tegen het besluit van het TABG om hem, samen met vier andere directeurs van het DG ESTAT, met zijn ambt te herplaatsen in de functies van hoofdadviseur bij de directeur-generaal van zijn DG van tewerkstelling, en het besluit tot het inleiden van de procedure ter voorziening in de ambten van directeurs van de directoraten ESTAT/B, ESTAT/C, ESTAT/D, ESTAT/E en ESTAT/F, uit hoofde van de artikelen 29, lid 1, sub a en c, en 29, lid 2, van het Statuut.

Deze besluiten zouden zijn genomen na de bij EUROSTAT vastgestelde onregelmatigheden.

Tot staving van zijn aanspraken voert verzoeker aan:

schending van artikel 2, lid 1, van het Statuut en de besluiten van de Commissie van 21 januari 1998 en 9 november 2001 betreffende de uitoefening van de bevoegdheden van het TABG, doordat het besluit om verzoeker over te plaatsen naar het betrokken ambt van hoofdadviseur, zou zijn genomen door een gezagsorgaan dat niet de bevoegdheden van TABG bezit;

schending van de motiveringsplicht;

onwettigheid van de kennisgevingen van vacature COM/173/03, COM/174/03, COM/175/03, COM/176/03 en COM/177/03, voorzover zij niet het wettigheidskader zouden vaststellen, waarbinnen de instelling de verdiensten van de kandidaten onderling wenst te vergelijken.

Ten slotte zouden de bestreden besluiten schade toebrengen aan de beroepsreputatie en de waardigheid van verzoeker.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/47


Beroep, op 22 maart 2004 ingesteld door Peróxidos Orgáicos SA tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-120/04)

(2004/C 118/102)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 22 maart 2004 beroep ingesteld tegen de Commissie van de Europese Gemeenschappen door Peróxidos Orgánicos SA, gevestigd te Barcelona (Spanje), vertegenwoordigd door A. Creus en B. Uriarte, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de artikelen 1, 2, en 4 van de beschikking van de Commissie van 10 december 2003 terzake van een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (zaak COMP/E-2/37.585 – Organische Peroxide), nietig te verklaren voor zover zij op verzoekster betrekking hebben,

subsidiar, de aan verzoekster opgelegde boete in te trekken,

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie heeft in de litigieuze beschikking vastgesteld dat verzoekster onder meer inbreuk op artikel 81 van het EG-Verdrag heeft gemaakt door van 1 januari 1971 tot 31 december 1999 deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen op de markt voor organische peroxide. De Commissie heeft verzoekster daarvoor een geldboete van 500 000 EUR opgelegd.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster aan dat op grond van verordening 2988/1974 (1) de procedure tegen haar te laat is ingeleid, aangezien haar deelname aan de inbreuk in 1997 is gestaakt en er dus een periode van meer dan vijf jaar was verstreken voor de eerste handelingen van de Commissie in de betrokken zaak.


(1)  Verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers- en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (Publicatieblad L 319, 29/11/1974 blz. 1 – 3).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/48


Beroep, op 26 maart 2004 ingesteld door Henri Boquien en 12 andere verzoekers tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-121/04)

(2004/C 118/103)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 26 maart 2004 beroep ingesteld tegen Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen door Henri Boquien en 12 andere verzoekers, allen wonende in Frankrijk, vertegenwoordigd door J.-F. Péricaud, advocaat.

Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan iedere verzoeker van een vergoeding overeenkomend met de geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift;

de Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hoofdelijk te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als in zaak T-440/03, Arizmendi e.a./Raad en Commissie. (1)


(1)  PB C 59 van 6.03.04, blz. 31.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/48


Beroep, op 29 maart 2004 ingesteld door Outokumpu OYJ en Outokumpu Copper Products OY tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-122/04)

(2004/C 118/104)

Procestaal: Engels

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 29 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Outokumpu OYJ en Outokumpu Copper Products OY, gevestigd te Espoo (Finland), vertegenwoordigd door J. Ratliff, Barrister, en F. Distefano en J. Louostarinen, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

artikel 2 van de beschikking van de Commissie van 16 december 2003 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag (Zaak COMP/E-1/38.240 – Industriële buizen) nietig te verklaren voorzover verzoekster daarbij een geldboete van 18,13 miljoen euro wordt opgelegd;

de bij die beschikking aan verzoekster opgelegde geldboete te verlagen overeenkomstig de rechtsmacht van het Gerecht op grond van artikel 17 van verordening nr. 17/62 van de Raad en artikel 230 EG;

de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep stelt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen zij de aan verzoekster opgelegde geldboete heeft verhoogd wegens recidive, gebaseerd op de beschikking van de Commissie van 18 juli 1990 inzake koudgewalste platte producten van roestvrij staal (1). Verzoekster stelt schending van artikel 15, lid 2, van verordending nr. 17/62 (2), de richtsnoeren van 1998 (3), het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en de motiveringsplicht. Zij stelt ook dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

Verder stelt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het de geldboete heeft verhoogd met het oog op een afschrikkend effect. Volgens verzoekster is zij slechts op het einde van of na de inbreukperiode groter geworden dan de andere betrokken ondernemingen en had zij toentertijd dus niet het grotere vermogen of de grotere economische macht die zij volgens de Commissie had. Verzoekster stelt ook schending van fundamentele beginselen die de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie beperken door bij de beoordeling van het afschrikkend effect enkel de omzet in aanmerking te nemen.

Ten slotte stelt verzoekster dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de gehele prijs in aanmerking te nemen, inclusief de prijs van het metaal, namelijk niet enkel de marge van de producent voor de verwerking van koper tot industriële buizen, maar ook de onderliggende omzet in koper, die geen deel uitmaakte van enige onwettige samenwerking.


(1)  90/417/EGKS: Beschikking van de Commissie van 18 juli 1990 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag betreffende een overeenkomst en onderling samenhangende gedragingen van Europese fabrikanten van koudgewalste platte producten van roestvrij staal (PB L 220, blz. 28).

(2)  Verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 5 en 86 van het Verdrag (PB 13, blz. 204).

(3)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB C 9, blz. 3).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/49


Beroep, op 1 april 2004 ingesteld door Jamal Ouariachi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-124/04)

(2004/C 118/105)

Procestaal:Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 1 april 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Jamal Ouariachi, wonende te Rabat (Marokko), vertegenwoordigd door F. Blanmailland, advocaat,

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

verweerster te veroordelen tot betaling van een forfaitaire schadevergoeding ten bedrage van in totaal 150 000 euro wegens de door hem geleden immateriële schade;

verweerster te verwijzen in de kosten;

Middelen en voornaamste argumenten:

Verzoeker heeft de Marokkaanse en de Spaanse nationaliteit en woont in Marokko. Met dit beroep verzoekt hij om vergoeding van de immateriële schade die hij zou hebben geleden omdat zijn ex-vrouw met hun twee kinderen het Marrokkaanse grondgebied heeft verlaten, waardoor hem het omgangsrecht met zijn kinderen is ontnomen. Verzoekers ex-vrouw is naar Soedan vertrokken om daar te gaan samenwonen met een ambtenaar van de Commissie, die haar een uitnodiging van de delegatie van de Europese Unie in Soedan heeft verstrekt, teneinde voor haar een visum te kunnen verkrijgen.

Verzoeker stelt bovendien dat de betrokken ambtenaar meermaals de schoolrapporten van zijn twee kinderen heeft ondertekend en daardoor zijn identiteit heeft aangenomen.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/49


Beroep, op 28 maart 2004 ingesteld door Patrick Rousseaux tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-125/04)

(2004/C 118/106)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 28 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Patrick Rousseaux, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door N. Lhoëst, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 14 april 2003, voorzover daarbij:

verzoeker bij zijn aanwerving niet in de rang A 6, salaristrap 3, is ingedeeld;

verzoekers loopbaan in de rang niet is hersteld door zijn bevorderingen tot de rang A 5 en A 4 op een eerdere datum te doen ingaan;

de datum van inwerkingtreding van het herindelingsbesluit met betrekking tot de geldelijke gevolgen daarvan is bepaald op 5 oktober 1995;

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 11 december 2003 houdende afwijzing van zijn klacht R/474/03, dat hem op 19 december 2003 is overhandigd;

verweerster te veroordelen tot betaling van een voorlopig op 125 000 euro bepaalde vergoeding voor het onwaarschijnlijke geval dat zij verzoekers loopbaan in de rang niet kan herstellen;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker in het onderhavige geding, die bij zijn aanwerving in oktober 1986 in de rang A 7, salaristrap 3, was ingedeeld, komt op tegen het besluit van het TABG om hem, bij de herziening van zijn indeling, in de rang A 6, salaristrap 2, en niet in de rang A 6, salaristrap 3, in te delen, om zijn loopbaan niet te herstellen en om het besluit betreffende zijn herindeling te doen ingaan op 5 oktober 1995.

Ter ondersteuning van zijn vorderingen stelt hij:

met betrekking tot zijn salaristrapanciënniteit bij aanwerving: schending van de besluiten van de Commissie van 6 juni 1973 en 1 september 1983 inzake de criteria voor de indeling in rang en salaristrap bij aanwerving; schending van artikel 4, lid 3, van het Statuut en van het gelijkheidsbeginsel; niet-nakoming van de verplichting om de besluiten met redenen te omkleden;

met betrekking tot de weigering om zijn loopbaan te herstellen: schending van de artikelen 5, lid 3, van 45 van het Statuut;

met betrekking tot de beperking van de geldelijke gevolgen van het indelingsbesluit: schending van artikel 62 van het Statuut.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/50


Beroep, op 24 maart 2004 ingesteld door Willem Goris tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-126/04)

(2004/C 118/107)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 24 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Willem Goris, wonende te Strassen (Luxemburg), vertegenwoordigd door N. Lhoëst, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 5 mei 2003, voorzover daarbij:

verzoeker bij zijn aanwerving niet in de rang B 4, salaristrap 3, is ingedeeld;

verzoekers loopbaan in de rang niet is hersteld door zijn bevordering tot de rang B 3 op een eerdere datum te doen ingaan en hem, in voorkomend geval, tot de rang B 2 te bevorderen;

de datum van inwerkingtreding van het herindelingsbesluit met betrekking tot de geldelijke gevolgen daarvan is bepaald op 5 oktober 1995;

voor zoveel nodig, nietig te verklaren het stilzwijgend genomen besluit van het TABG van 14 december 2003 houdende afwijzing van zijn klacht (R/487/03);

verweerster te veroordelen tot betaling van een voorlopig op 125 000 euro bepaalde vergoeding voor het onwaarschijnlijke geval dat zij verzoekers loopbaan in de rang niet kan herstellen;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker in het onderhavige geding, die bij zijn aanwerving in september 1994 in de rang B 5, salaristrap 3, was ingedeeld, komt op tegen het besluit van het TABG om hem bij de herziening van zijn indeling in de rang B 4, salaristrap 2, en niet in de rang B 4, salaristrap 3, in te delen, om zijn loopbaan niet te herstellen en om het besluit betreffende zijn herindeling te doen ingaan op 5 oktober 1995.

De aangevoerde middelen zijn dezelfde als die in zaak T-125/04, Rousseaux/Commissie.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/50


Beroep, op 29 maart 2004 ingesteld door Carla Piccinni-Leopardi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.

(Zaak T-128/04)

(2004/C 118/108)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 29 maart 2004 beroep tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen ingesteld door Carla Piccinni Leopardi, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en È. Marchal, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

het besluit van de Commissie van 14 april 2003 nietig te verklaren voorzover verzoeksters indeling bij de aanwerving daarin is bepaald op de tweede salaristrap van haar rang, haar indeling in de rang is herzien; zij per 1 april 1999 is ingedeeld in de rang A 5, salaristrap 3, en de geldelijke gevolgen van het besluit zijn beperkt tot 5 oktober 1995;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De in deze zaak aangevoerde middelen zijn dezelfde als die in zaak T-402/03, Katalagarianakis/Commissie (PB 2004, C 34, blz. 17).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/50


Beroep, op 1 april 2004 ingesteld door G. Frauerwieser tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-130/04)

(2004/C 118/109)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 1 april 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door G. Frauerwieser, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door G. Bounéou en F. Frabetti, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

de Commissie te veroordelen om het persoonsdossier van verzoeker te vervolledigen door het vaststellen van zijn stage- en beoordelingsrapporten vanaf zijn aanwerving bij de Commissie op 1 november 1996, en met name door het vaststellen van zijn beoordelingsrapporten over de periodes 1997-1999 en 1999-2001;

de beoordelingsprocedure 2001-2002 nietig te verklaren voor wat verzoeker betreft;

subsidiair, zijn loopbaanontwikkelingsverslag (CDR) voor de periode van 1 juli 2001 tot 31 december 2002 nietig te verklaren;

uitspraak te doen over de kosten, uitgaven en honoraria, en de Commissie te veroordelen om ze te betalen.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker vordert nietigverklaring van de begrotingsprocedure 2001-2002 voor wat hem betreft, en komt op tegen de weigering van het TABG om in te gaan op zijn verzoek, zijn persoonsdossier aangevuld te zien door het vaststellen van zijn ontbrekende stage- en beoordelingsrapporten. Hij vordert subsidiair ook nietigverklaring van zijn loopbaanontwikkelingsverslag voor de periode van 1 juli 2001 tot 31 december 2002.

Tot staving van zijn aanspraken beroept hij zich op:

schending van de artikelen 26 en 43 van het Statuut, alsook van de Algemene uitvoeringsbepalingen hiervan;

schending van de Gids voor de beoordeling en van de specifieke gids voor de beoordelingsprocedure 2001-2002;

schending van het non-discriminatiebeginsel;

schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van de regel „patere legem quam ipse fecisti”;

schending van de zorgplicht.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/51


Beroep, op 26 maart 2004 ingesteld door Luc Jacobs tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-131/04)

(2004/C 118/110)

Procestaal: Frans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 26 maart 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Luc Jacobs, wonende te Brussel, vertegenwoordigd door N. Lhoëst, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg.

Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 14 april 2003, voorzover daarbij:

verzoeker bij zijn aanwerving niet in de rang B 4, salaristrap 3, is ingedeeld;

verzoekers loopbaan in de rang niet is hersteld door zijn bevordering tot de rang B 3 op een eerdere datum te doen ingaan;

de datum van inwerkingtreding van het herindelingsbesluit met betrekking tot de geldelijke gevolgen daarvan is bepaald op 5 oktober 1995;

nietig te verklaren het besluit van het TABG van 11 december 2003 houdende afwijzing van zijn klacht R/473/03, dat hem op 16 december 2003 is overhandigd;

verweerster te veroordelen tot betaling van een voorlopig op 125 000 euro bepaalde vergoeding voor het onwaarschijnlijke geval dat zij verzoekers loopbaan in de rang niet kan herstellen;

verweerster te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker in het onderhavige geding, die bij zijn aanwerving in januari 1991 in de rang B 5, salaristrap 2, was ingedeeld, komt op tegen het besluit van het TABG om hem bij de herziening van zijn indeling in de rang B 4, salaristrap 2, en niet in de rang B 4, salaristrap 3, in te delen, om zijn loopbaan niet te herstellen en om het besluit betreffende zijn herindeling te doen ingaan op 5 oktober 1995.

De aangevoerde middelen zijn dezelfde als die in zaak T-125/04, Rousseaux/Commissie.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/51


Beroep, op 7 april 2004 ingesteld door Cementir Cementerie del Tirreno spa tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Zaak T-138/04)

(2004/C 118/111)

Procestaal: Italiaans

Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen is op 7 april 2004 beroep ingesteld tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door Cementir Cementerie del Tirreno, vertegenwoordigd door D. Fosselard en P. Fattori, advocaten.

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behaagt:

de in de brief van 28 januari 2004 vervatte beschikking nietig te verklaren, voorzover daarin de moratoire interesten die verzoekster over de haar opgelegde geldboete moet betalen, zijn bepaald op een bedrag van 4 770 949,89 euro;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

In de bestreden beschikking heeft de Commissie een vast percentage van 7,25 % toegepast bij de bepaling van de moratoire interesten die verschuldigd zijn over het bedrag van de geldboete die Cementir is opgelegd bij beschikking van 30 november 1994, zoals gewijzigd door het Gerecht bij arrest van 15 maart 2000 en vervolgens bevestigd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij arrest van 7 februari 2004.

Verzoekster komt tegen de beschikking op en voert daartoe twee middelen aan.

In de eerste plaats stelt zij schending van algemene beginselen van gemeenschapsrecht en in het bijzonder van het recht op een doeltreffende rechtsbescherming, aangezien de toepassing van een vast rentepercentage van 7,25 % over een periode van negen jaar resulteert in een overdreven hoog bedrag aan interesten. Volgens verzoekster is de toepassing van een vast percentage dat is berekend op basis van de marktsituatie in 1995, volstrekt onredelijk indien het wordt toegepast over een uiterst lange periode, zoals een periode van ruim negen jaar. In de betrokken periode zijn de markttarieven sterk gedaald, waardoor een situatie is ontstaan waarin het recht van Cementir op rechtsbescherming van bijzonder strenge voorwaarden afhankelijk is.

In de tweede plaats vraagt verzoekster het Gerecht om de beschikking in de brief van 28 januari 2004 nietig te verklaren wegens schending van het in artikel 3, sub B, EG-Verdrag neergelegde evenredigheidsbeginsel. Zij stelt namelijk dat de toeppassing van een variabel rentetarief (verhoogd met een redelijke spread) een even doeltreffende maatregel zou zijn om de door de Commissie nagestreefde doeleinden te bereiken, zonder dat het recht op een volledige rechtsbescherming op ongerechtvaardigde wijze wordt beperkt.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/52


Doorhaling van zaak T-248/99 (1)

(2004/C 118/112)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 23 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-248/99: Autobedrijf Diepenmaat V.O.F., ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 6 van 8.1.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/52


Doorhaling van zaak T-253/99 (1)

(2004/C 118/113)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 23 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-253/99: Oliehandel Van den Belt B.V., ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 6 van 8.1.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/52


Doorhaling van zaak T-320/99 (1)

(2004/C 118/114)

(Procestaal: Nederlands)

De president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 23 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-320/99: W. F. Milder, ondersteund door Koninkrijk der Nederlanden, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 63 van 4.3.2000.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/52


Doorhaling van zaak T-246/01 R (1)

(2004/C 118/115)

(Procestaal: Engels)

De president van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 24 maart 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-246/01 R: GrafTech International Ltd tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  PB C 17 van 19.1.2002.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/53


Doorhaling van zaak T-409/03 (1)

(2004/C 118/116)

(Procestaal: Frans)

De president van de Derde kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 27 april 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-409/03: Manuel Simões dos Santos tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt.


(1)  PB C 59 van 6.3.2004.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/53


Doorhaling van zaak T-82/04 (1)

(2004/C 118/117)

Procestaal: Frans

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 1 april 2004 de doorhaling in het register gelast van zaak T-82/04: Jamal Ouariachi tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.


(1)  Nog niet gepubliceerd.


III Bekendmakingen

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 118/54


(2004/C 118/118)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 106 van 30.4.2004

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 94 van 17.4.2004

PB C 85 van 3.4.2004

PB C 71 van 20.3.2004

PB C 59 van 6.3.2004

PB C 47 van 21.2.2004

PB C 35 van 7.2.2004

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex:http://europa.eu.int/eur-lex

 

CELEX:http://europa.eu.int/celex