ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 110

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
30 april 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Europees Economisch en Sociaal Comité
406e zitting van 25 en 26 februari 2004

2004/C 110/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, voor wat betreft de toegang tot het Schengeninformatiesysteem voor de instanties die in de lidstaten belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen van voertuigen (COM(2003) 510 def. – 2003/0198 (COD))

1

2004/C 110/2

Ontwerpadvies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Onderzoekers in de Europese onderzoekruimte: een beroep, meerdere loopbanen (COM(2003) 436 def.)

3

2004/C 110/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende de activiteiten van bepaalde derde landen op het gebied van het vervoer over zee (gecodificeerde versie) (COM(2003) 732 def. – 2003/0285 (COD))

14

2004/C 110/4

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht (COM(2003) 423 def. – 2003/0164 (COD))

16

2004/C 110/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen (COM(2003) 424 def. – 2003/0165 (COD))

18

2004/C 110/6


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, en tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG(COM(2003) 570 def. - 2003/0224 (CNS))

22

2004/C 110/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68 (COM(2003) 698 def. – 2003/0279 (CNS))

24

2004/C 110/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's Gelijke kansen voor personen met een handicap: een Europees actieplan (COM(2003) 650 def.)

26

2004/C 110/9

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 90/434/EEG van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten (COM (2003) 613 def. - 2003/0239 (COD))

30

2004/C 110/0

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Het Stelsel van Algemene Preferenties (SAP)

34

2004/C 110/1

Advies van het Europees Economisch en Social Comité over De gevolgen van de Pan-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst voor de betrekkingen tussen de Europese Unie, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

40

2004/C 110/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

55

2004/C 110/3

Advies van het Europees Economisch en Social Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (COM(2003) 452 def. — 2003/0167 (COD))

72

2004/C 110/4

Advies van het Europees Economisch en Social Comité over De mogelijkheden en risico's van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit

77

2004/C 110/5

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) (COM(2003) 806 def. - 2003/0312 CNS)

96

2004/C 110/6

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie: Europa en fundamenteel onderzoek (COM(2004) 9 def.

98

2004/C 110/7

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee en tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2847/93 en (EEG) nr. 973/2001 (COM(2003) 589 definitief - 2003/0229 (CNS))

104

2004/C 110/8

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van regionale adviesraden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (COM (2003) 607 def. – 2003/0238 (CNS))

108

2004/C 110/9

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Begrotingsbeleid en soort investeringen

111

2004/C 110/0

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (COM(2003) 698 def. – 2003/0278 (CNS))

116

2004/C 110/1

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de overgang van analoge naar digitale omroep (van omschakeling naar digitaal tot uitschakeling van analoog) (COM(2003) 541 def.)

125

2004/C 110/2

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen

127

2004/C 110/3

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG (COM(2003) 425 def. - 2003/0117 (CNS))

135

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Europees Economisch en Sociaal Comité 406e zitting van 25 en 26 februari 2004

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, voor wat betreft de toegang tot het Schengeninformatiesysteem voor de instanties die in de lidstaten belast zijn met de afgifte van kentekenbewijzen van voertuigen

(COM(2003) 510 def. – 2003/0198 (COD))

(2004/C 110/01)

Op 16 september 2003 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Barros Vale.

Tijdens zijn 406e zitting (vergadering van 25 februari 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het Schengenverdrag, waarin het vrije verkeer van personen en goederen is geregeld, werd in 1995 getekend door Duitsland, Frankrijk, België, Luxemburg en Nederland. Later volgden de andere EU-lidstaten, met uitzondering van Ierland en het Verenigd Koninkrijk. Ook Noorwegen en IJsland hebben het verdrag getekend.

1.2

Ierland en het Verenigd Koninkrijk zijn wat het vrije verkeer van personen en goederen betreft weliswaar geen partij bij het Schengenverdrag, maar ze werken wel mee aan de veiligheidsmaatregelen van de EU, vooral omdat het vrije verkeer zou kunnen leiden tot meer criminaliteit.

1.3

In het Schengenverdrag staat welke autoriteiten toegang hebben tot het speciale Schengeninformatiesysteem (SIS) en waarvoor deze informatie gebruikt mag worden. Volgens de huidige tekst van dit verdrag mogen de openbare voertuigenregistratie-instanties niet van dit systeem gebruikmaken.

1.4

De Commissie wil nu de overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen zodanig wijzigen dat ook voertuigenregistratie-instanties voortaan toegang hebben tot de SIS-gegevens betreffende gestolen voertuigen en aanhangers, blanco documenten en op naam gestelde identiteitspapieren (paspoorten, identiteitskaarten, rijbewijzen), zodat zij kunnen nagaan of voertuigen die ter registratie bij hen worden aangemeld niet gestolen, verduisterd of anderszins vermist zijn en of personen die een op hun naam gesteld kentekenbewijs aanvragen daarbij geen gebruikmaken van gestolen identiteitspapieren of documenten betreffende het voertuig.

1.5

Het onderwerp is van groot belang: per dag worden er ongeveer 9.000 auto's gestolen (elke tien seconden één) en 15 miljoen geregistreerd, waarvan zes à zeven miljoen tweedehands zijn.

1.6

Het voorstel van de Commissie moet met name worden beoordeeld op de implicaties ervan voor de beleidsterreinen justitie, interne markt en vervoer.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

De fraude die de georganiseerde misdaad pleegt met de genoemde voertuigen en documenten loopt inmiddels de spuigaten uit. Het EESC is het daarom met de Commissie eens dat ook voertuigenregistratie-instanties voortaan toegang moeten hebben tot de SIS-gegevens.

2.2

Het voornemen van de Commissie om het akkoord van Schengen te wijzigen zal leiden tot meer veiligheid en snellere juridische procedures, al moet tegelijkertijd wel de vertrouwelijkheid van de SIS-gegevens worden gewaarborgd.

2.3

Ook moet de Commissie ervoor zorgen dat haar voorstelt niet indruist tegen de nationale wetgeving van de lidstaten.

2.4

Het SIS is duidelijk toegesneden op de EU en kan krachtens het Schengen-verdrag ook alleen daar worden gebruikt. De gebrekkige samenwerking met derde landen baart het EESC wat dit betreft zorgen, aangezien een groot gedeelte van de in de EU gestolen of verduisterde voertuigen buiten de EU wordt verhandeld.

2.5

Een oplossing zou kunnen zijn om een samenwerking aan te gaan met INTERPOL (181 landen) – via de databank Automated Search Facility (ASF) – en EUROPOL, waarbij de gegevens die in het SIS worden ingevoerd tegelijkertijd aan deze beide organisaties worden doorgegeven. Vooral wat het SIS betreft valt of staat deze oplossing met een vlugge invoer van de gegevens, aangezien de voertuigen in kwestie heel snel buiten het rechtsgebied van de EU worden gebracht.

2.6

Omdat de veiligheid in het geding is, zouden ook niet-Schengen-landen toegang moeten krijgen tot het SIS.

2.7

Volgens de Commissie zullen de nieuwe lidstaten pas eind 2006 toegang krijgen tot SIS II (de volgende generatie van dit informatiesysteem). In de ogen van het EESC moeten deze landen zo snel mogelijk volledig gebruik kunnen maken van het SIS. Dat brengt het doel dat met het systeem wordt nagestreefd namelijk alleen maar dichterbij.

2.8

De Commissie besteedt er terecht aandacht aan dat in een aantal lidstaten de registratie van voertuigen door particuliere diensten wordt geregeld. Deze kunnen via een overheidsinstelling met toegang tot het SIS aan de informatie komen die nodig is om hun werk goed te kunnen doen, waarbij de bescherming van de gegevens gegarandeerd is.

2.9

Er moet absoluut voor worden gezorgd dat de bestuursautoriteiten met toegang tot het SIS geen gebruik kunnen maken van de overige informatie van het systeem. Met het oog op de algemene rechtsbescherming van de bevolking dient deze uitsluitend toegankelijk te zijn voor de in artikel 1 van het Schengen-verdrag genoemde autoriteiten.

2.10

Het is goed dat de gevonden oplossing volgens de Commissie niet zal drukken op de EU-begroting, aangezien de lidstaten de kosten voor hun rekening nemen.

2.11

Om autodiefstallen beter te kunnen bestrijden moet er meer statistische informatie over dit fenomeen worden geproduceerd, verwerkt en verspreid.

3.   Overige opmerkingen

3.1

Het voor de autoriteiten van de verschillende lidstaten gemakkelijk toegankelijke systeem zal het vrije verkeer van voertuigen in de EU ten goede komen. Bovendien brengt het voor de nationale overheden de verantwoordelijkheid met zich mee om wettelijke bepalingen af te schaffen die het nu nog voor hun burgers moeilijk maken gebruik te maken van in een andere lidstaat geregistreerde voertuigen.

3.2

Nu de capaciteit voor de bestrijding van autodiefstal en –fraude wordt uitgebreid, zou de Commissie er bij de lidstaten op moeten aandringen om wettelijke bepalingen af te schaffen die het verkeer van in een andere lidstaat geregistreerde voertuigen bemoeilijken. Vaak dienen deze bepalingen alleen maar fiscale doeleinden, waarmee zij indruisen tegen de wetgeving voor de interne markt.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/3


Ontwerpadvies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Onderzoekers in de Europese onderzoekruimte: een beroep, meerdere loopbanen ”

(COM(2003) 436 def.)

(2004/C 110/02)

De Europese Commissie heeft op 18 juli 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over de voornoemde Mededeling.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de werkzaamheden belast was, heeft haar advies goedgekeurd op 2 februari 2004. Rapporteur was de heer WOLF.

Het Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 februari gehouden 406e zitting (vergadering van 25 februari 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 103 stemmen voor, bij 1 onthouding werd goedgekeurd:

1.   Samenvatting

1.1

Het is niet de eerste keer dat het Comité erop wijst dat menselijk kapitaal het gevoeligste en waardevolste materiaal voor onderzoek en ontwikkeling is, en uitspreekt dat het de inspanningen van de Commissie voor behoud en uitbreiding hiervan ondersteunt.

1.2

Het Comité is dan ook ingenomen met de mededeling van de Commissie over de problemen die aan het beroep van onderzoeker in de EU kleven, alsook met de daarin vervatte voorstellen en initiatieven. Ook staat het Comité volledig achter het streven van de Commissie - en doet het tegelijkertijd een beroep op de lidstaten - om duidelijk verbetering te brengen in de huidige situatie. Er valt geen tijd meer te verliezen.

1.3

Het Comité is het met de Commissie eens dat die verbetering niet alleen betrekking moet hebben op de vorm waarin de arbeidsovereenkomst van een onderzoeker wordt gegoten, maar op alle aspecten van mobiliteit die aanpassing behoeven (d.w.z. op de mogelijkheid om sociale en ouderdomsvoorzieningen over te hevelen).

1.4

Zolang nog niet aan die eisen is voldaan - omdat de interne markt nog niet is voltooid of de in de lidstaten getroffen regelingen nog te wensen overlaten -, dient de Commissie (bv. in het kader van haar mobiliteitsprogramma) de nog bestaande tekortkomingen zo goed mogelijk te ondervangen en daarnaast voor aanvullende prikkels te zorgen. Van groot belang is ook dat de gezinsleden bij elkaar kunnen blijven en dat alle daarmee verband houdende problemen worden opgelost.

1.5

Het Comité benadrukt echter ook dat het beroep van onderzoeker in twee opzichten aantrekkelijk moet worden gemaakt: de arbeidsovereenkomst van een onderzoeker moet aanlokkelijk zijn en recht doen aan het belang van O&O, en de betrokken onderzoeksinstituten en onderzoekslaboratoria van bedrijven moeten ook voor langetermijnplanning voldoende financiële middelen kunnen garanderen. Onderzoeksbeleid mag geen speelbal worden van subsidiëringsplanning voor de korte termijn en bestuurlijke experimenten. In plaats daarvan moet het beleid erop gericht zijn het potentieel en de talenten van zich van hun verantwoordelijkheid bewuste onderzoekers ten bate van het algemeen nut voldoende te bevorderen.

1.6

De meeste grote, baanbrekende ontdekkingen waren niet het resultaat van een doelgerichte opgave, maar van de queeste naar de natuurwetten. Deze zoektocht ondernemen met toereikende middelen en vrijwel onafhankelijk van politieke sturing, is niet alleen een onderdeel van het fundamentele recht op vrijheid van onderzoek, maar – evenwichtig samenhangend met doelgerichte O&O – ook een essentiële voorwaarde voor toekomstige vooruitgang en algemene welvaart.

1.7

Het Comité maakt zich ernstig zorgen dat aan deze voorwaarden momenteel in vele lidstaten helaas niet of slechts ontoereikend wordt voldaan. Naast de bekende, economisch zwaarwegende nadelen leidt dit manco bovendien tot een zorgwekkende toename van de braindrain van uitgerekend de beste, jonge onderzoekers naar met de name de VS.

1.8

Het Comité doet daarom een beroep op de Raad, het Parlement en de Commissie, maar bovenal op de lidstaten, om hun herhaaldelijk bekrachtigde verplichtingen na te komen en de uitgaven voor onderzoek en technologische ontwikkeling tot 2013 op te voeren tot 3 % van het BBP. Investeringen in O&O die qua omvang vergeleken kunnen worden met die van concurrerende economieën, zijn een basisvoorwaarde voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon.

1.9

Het Comité stemt ook in met de verschillende door de Commissie voorgestelde maatregelen, zoals de uitwerking van een „Europees handvest voor onderzoekers” en van een „Gedragscode voor de aanwerving van onderzoekers”, die beide in veel gevallen goed van pas kunnen komen. Wel houdt het Comité daarbij één duidelijke slag om de arm, nl. dat bedoelde regelgeving op basis van vrijwilligheid moet worden toegepast (zoals de Commissie ook voorstelt) en dat de toepassing daarvan niet mag leiden tot nog meer bureaucratische rompslomp in een sector die voor een deel toch al te kampen heeft met overregulering (overbureaucratisering).

1.10

De doelstellingen van Lissabon moeten als een rode draad door het onderzoeksbeleid blijven lopen. Concurrentie tussen onderzoekssystemen en –instituten (op grond van de beste structuur, de beste financiering en/of het beste personeelsbeleid) moet mogelijk gemaakt en ondersteund worden en mag zeker niet worden tegengewerkt door overregulering. Het succes van enkelingen heeft altijd een voorbeeldfunctie, waar het gedrag van anderen van afhangt. Succesvolle instellingen of onderzoekers moeten dus erkenning en steun krijgen, maar ook de vrijheid hebben om - binnen de grenzen van de ethiek en de wet - op hun eigen manier te werk te blijven gaan.

1.11

De prikkels en selectieprocedures voor een opleiding en een loopbaan als onderzoeker, waarmee al op de middelbare scholen wordt begonnen, moeten erop zijn gericht om voldoende beste leerlingen tot een wetenschappelijke (academische) carrière over te halen en de beste wetenschappers opdrachten te geven of te laten uitvoeren, waarbij zij de leiding hebben.

1.12

De samenleving, maar ook de afzonderlijke onderzoekers zetten zich in voor de verwerving van wenselijke, brede en complexe basis- en geavanceerde kennis op vakgebieden. Dat brengt met zich mee dat de samenleving - daarin vertegenwoordigd door politici – dus ook de verantwoordelijkheid op zich neemt voor een optimale benutting van die investering. Die verantwoordelijkheid moet onder meer tot uiting komen in inspanningen om opgeleide onderzoekers adequate carrièremogelijkheden te bieden, met aantrekkelijke specialisatiemogelijkheden zonder het gevaar te lopen buitenspel te komen te staan. De Commissie krijgt alle steun van het Comité in haar pogingen om daaraan te voldoen.

1.13

Het is een zeer belangrijk, ook door de Commissie onderschreven streven om de carrièretrajecten tussen universiteit en bedrijfsleven te verbeteren en de uitwisseling van personeel op te voeren. Ondanks vooruitgang hier en daar valt er nog veel te doen. Ook de reeds vermelde uitgesproken hogere inzet van het bedrijfsleven voor O&O kan hieraan een bijdrage leveren.

1.14

Onderzoekers moeten worden beschermd tegen een overmaat aan administratieve verplichtingen en problemen, met inbegrip van de bijbehorende actieve en passieve expertise-opdrachten. Daarom moet worden voorkomen dat er in de noodzakelijke hiërarchie van overheden die vergunningen afgeven en/of stuurfuncties vervullen, te veel gescheiden optredende verticale en horizontale (parallelle) instanties werkzaam zijn. Dit kan niet alleen leiden tot te vermijden interne conflicten en een onnodige, in verkeerde banen geleide werklast, juist van de meest getalenteerden, maar ook tot situaties waarin onduidelijke en soms zelfs tegenstrijdige eisen worden gesteld of besluiten worden genomen.

1.15

De samenleving en de politiek moeten ervoor zorgen dat de voorwaarden voor het ontstaan en het behoud van excellentie en topprestaties aanwezig zijn of gecreëerd worden.

1.16

Het Comité verwijst naar de volgende hoofdstukken van dit advies voor een groot aantal meer gerichte opmerkingen en gedetailleerde aanbevelingen.

2.   Inleiding

2.1

In januari 2000 keurde de Commissie een mededeling goed waarin zij de oprichting van een Europese onderzoekruimte (EOR) (1) voorstelde. Hierover heeft het Comité een uitvoerig, positief advies (2) goedgekeurd waarin het de problemen op het stuk van mobiliteit en andere, met het beroep van wetenschapper verbonden aspecten aansneed en passende oplossingen aan de hand deed. Ook in latere, tussentijdse adviezen (3) van het Comité over aanvullende publicaties van de Commissie is op dit onderwerp ingegaan en zijn bijbehorende maatregelen aanbevolen.

2.2

In de onderhavige mededeling stelt de Commissie – in het kader van de doelstellingen van Lissabon en de daarbij relevante rol van onderzoek en ontwikkeling – het belangrijke onderwerp van de beroeps- en carrièremogelijkheden van onderzoekers binnen de Europese onderzoekruimte aan de orde.

2.3

De Commissie schrijft hierover: „De mededeling brengt structurele zwaktes aan het licht, alsmede uitgesproken verschillen tussen deze elementen, naar gelang van de sectoren waarin de onderzoekers werkzaam zijn en van de geografische, juridische, administratieve en culturele omgevingen waarin zij werken. Deze verschillen en het gebrek aan openheid van onderzoekersloopbanen in Europa zijn een beletsel voor de ontwikkeling van behoorlijke carrièremogelijkheden op Europees niveau, alsook voor de opkomst van een echte werkgelegenheidmarkt voor onderzoekers in Europa, ongeacht de vraag of men de zaak hier vanuit een geografische, sectorale, of gendergeoriënteerde invalshoek beschouwt. Deze verschillen hebben ook een zware weerslag op de aantrekkelijkheid van jonge mensen voor loopbanen in O&O, alsmede op de publieke erkenning van onderzoekers in het algemeen.”

3.   Inhoud van de mededeling van de Commissie

3.1

De mededeling van de Commissie bevat een analyse van de diverse aspecten die het beroep van onderzoeker kenmerken en een definitie van de verschillende factoren die voor de ontwikkeling van loopbanen van onderzoekers in Europa bepalend zijn: relevantie van en type opleiding, de verschillen tussen aanstellingsprocedures, contractuele en financiële aspecten en ten slotte de evaluatiemechanismen en de carrièreperspectieven. De mededeling is daarom wat onderwerpen betreft zeer breed en diepgaand van opzet, zodat een samenvattende, beknopte weergave van de belangrijkste passages – voorzover deze niet in de volgende hoofdstukken uitdrukkelijk aan bod komen - hier nauwelijks mogelijk is.

3.2

De mededeling van de Commissie gaat onder meer in op de volgende, in trefwoorden genoemde aspecten:

Beleidscontext; Omschrijving van een onderzoeker; Vooruitzichten voor loopbanen; Personeelsbehoeften; Erkenning van O&O-loopbanen, Trajecten tussen universiteit en bedrijfsleven; Europese dimensie; Genderverschillen; Factoren die voor een loopbaan bepalend zijn; Opleidingen voor onderzoekers; Omgeving; Doktoraalprogrammas; Aanwervingsmethoden; Werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden; Deregulering van de loopbanen; Bezoldiging; Behoefte aan alternatieve mogelijkheden tot vaste aanstelling; Evaluatiesystemen; Voorgestelde acties en initiatieven.

3.3

In het kader van de door haar voorgestelde acties en initiatieven zal de Commissie onder meer:

een groep op hoog niveau instellen om meer voorbeelden van goede praktijken bij de tewerkstelling van onderzoekers te vinden, zoals intersectorale mobiliteit of nieuwe modellen voor wegen die naar een vaste aanstelling leiden, en deze op grote schaal in de onderzoekgemeenschap ingang doen vinden;

een begin maken met de ontwikkeling van het Europees handvest voor onderzoekers, een op vrijwillige regulering gebaseerde kaderregeling voor het loopbaanbeheer bij O&O-personeel,

de grote lijnen aangeven van een op beste praktijken gebaseerde „gedragscode voor de aanwerving van onderzoekers”, ten einde de recruteringsmethoden te verbeteren.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het Comité is zeer ingenomen met het feit dat de Commissie in haar mededeling het belangrijke en in het verleden onderschatte onderwerp onderzoek opnieuw opvat. Het Comité is mèt de Commissie van mening dat „De menselijke factor (…) in ruime mate de sleutel (vormt) tot onderzoekinspanningen, wetenschappelijke expertise en prestaties”, en het steunt de Commissie in haar streven om zich ook namens de Gemeenschap met dit vraagstuk bezig te houden. In een eerder advies (4) heeft het Comité al opgemerkt dat mensen het gevoeligste en waardevolste kapitaal voor onderzoek en ontwikkeling zijn. Derhalve onderschrijft het Comité de inspanningen van de Commissie om het menselijk kapitaal in stand te houden en uit te breiden. Naar het oordeel van het Comité is er in dit opzicht behoefte aan omvangrijke verbeteringen; het schaart zich dan ook achter de Commissie om actie te ondernemen.

4.2

Door de investeringen die zowel door de samenleving als de individuele onderzoekers gedaan worden voor de verwerving van de nagestreefde brede, ingewikkelde fundamentele en zeer specialistische kennis neemt de maatschappij – vertegenwoordigd door de politiek - de verantwoordelijkheid op zich om deze investeringen optimaal te benutten. Deze verantwoordelijkheid moet zich vertalen in aandacht voor een passende carrière voor opgeleide onderzoekers, met aantrekkelijke specialisatiemogelijkheden zonder het gevaar te lopen buitenspel te komen te staan. Het Comité steunt de Commissie in haar poging om deze taak uit te voeren.

4.3

Het Comité tekent echter tevens aan dat voor succesvol onderzoek en ontwikkeling een adequate, concurrerende en helaas vaak zeer kostbare (grootschalige) apparatuur en infrastructuur – in combinatie met een veeleisende meerjarige opbouw- en inwerkfase van de betrokkenen – alsook de benodigde middelen voor wetenschappelijke toepassingen een conditio sine qua non zijn.

4.4

Dit vereist besluiten van de politiek en het bedrijfsleven tot breed opgezet langetermijnonderzoek, de hiervoor de benodigde middelen uittrekken en voor de planning instaan. Vooral dit laatste is een doorslaggevend criterium om jonge mensen aan te zetten in deze richting hun beroep te kiezen, dus om menselijk kapitaal op te bouwen, te behouden en optimaal te benutten.

4.5

Het Comité maakt zich ernstig zorgen dat aan deze voorwaarden momenteel in vele lidstaten helaas niet of slechts ontoereikend wordt voldaan. Naast de bekende, economisch zwaarwegende nadelen leidt dit manco bovendien tot een zorgwekkende toename van de braindrain (5) van uitgerekend de beste, jonge onderzoekers naar met de name de VS.

4.6

Het Comité doet daarom met klem een beroep op de Raad, het Parlement en de Commissie, maar bovenal op de lidstaten, om hun bijv. tijdens de Europese Raad van Barcelona aangegane verplichtingen daadwerkelijk na te komen en de uitgaven voor onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO) tot 2013 op te voeren tot 3 % van het bruto binnenlands product (BBP), daarbij echter tegelijkertijd in te staan voor zorgvuldige planning en vrijheid van onderzoek, met name voor het fundamenteel onderzoek (6). Investeringen in O&O die vergeleken kunnen worden met die van concurrerende economieën (7), zijn een basisvoorwaarde voor de verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon, namelijk om de EU tegen 2010 tot „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld” te maken.

4.7

Het Comité herinnert voorts aan zijn eerder gedane aanbeveling (8) om de O&O-investeringen van de Gemeenschap op de middellange termijn voor de periode na het Zesde O&O-kaderprogramma met 50 % te verhogen.

4.8

Vanzelfsprekend dient dit te worden aangevuld met doeltreffende maatregelen om (i) jonge mensen in contact te brengen met onderzoek en wetenschap, en daarom ook (ii) in het leerplan van scholen aan de verspreiding van wetenschappelijke, met name natuurwetenschappelijke, maar ook technische en mathematische basiskennis meer aandacht te besteden en deze op aantrekkelijke wijze aan te bieden. Onderzoek en ontwikkeling zijn de grondslag van onze hedendaagse levenswijze en de bron voor toekomstige innovatie, welvaart en vrede (9).

4.9

Betekenis, voorwaarden en omvang van deze kwestie zijn echter in het algemene bewustzijn van de burgers onvoldoende verankerd. Ook uit de leerprogrammas van de scholen en uit het gedrag van docenten komt de betekenis niet genoeg naar voren.

4.10

Zoals de Commissie terecht vaststelt, zijn ook de houding en opinie van de maatschappij van invloed op zowel de motivatie van begaafde jongeren die voor een academische opleiding en het beroep van onderzoeker kiezen, alsook op de keuze van opgeleide onderzoekers om voor een bepaald instituut of in een bepaald land te gaan werken.

4.11

Dit oordeel komt echter niet alleen tot uiting in de constant evoluerende publieke opinie, maar ook in de continuïteit, betrouwbaarheid en soliditeit van de desbetreffende besluiten in politiek en bedrijfsleven. Dit geldt zowel op EU-, als met name op lidstaatniveau. Personeel, apparatuur en op de nodige beroepsontplooiing afgestemde arbeidsomstandigheden en de financiering van een en ander zijn nauw met elkaar verbonden factoren (10).

4.12

Als de wil en de benodigde materiële voorwaarden resp. besluiten aanwezig zijn om onderzoek en ontwikkeling zowel binnen de Gemeenschap als in alle lidstaten op passende wijze te stimuleren (11), en om het beroep van onderzoeker dienovereenkomstig beter te belonen, en om in de lidstaten waar een forse inhaalslag moet worden gemaakt, uitzonderlijke krachtsinspanningen te leveren, kunnen bijvoorbeeld de volgende, in de mededeling van de Commissie aangestipte problemen eenvoudiger worden opgelost: „.. verschillen en het gebrek aan openheid van onderzoekersloopbanen in Europa zijn een beletsel voor de ontwikkeling van behoorlijke carrièremogelijkheden op Europees niveau, alsook voor de opkomst van een echte werkgelegenheidmarkt voor onderzoekers in Europa, ongeacht de vraag of men de zaak hier vanuit een geografische, sectorale, of gendergeoriënteerde invalshoek beschouwt.”

4.13

Voor het beroep van onderzoeker in de Europese onderzoeksruimte zijn terecht mobiliteit en flexibiliteit vereist. Dit mag echter niet ten koste gaan van de privé- en gezinsomstandigheden en de sociale inbedding. Daarom staat het Comité achter de Commissie in haar streven om te werken aan een oplossing van de hiermee samenhangende problemen en om passende en internationaal concurrerende contracten voor onderzoekers te eisen resp. te garanderen.

4.14

In principe onderschrijft het Comité de door de Commissie in dit verband voorgestelde en nagestreefde acties en initiatieven. Het Comité betwijfelt echter of deze toereikend zullen zijn om de in de mededeling omschreven doelstellingen te verwezenlijken. Volgens het Comité is een uitbreiding en verdieping van analytische studies, zoals meermaals in de mededeling bepleit, hiervoor geen afdoende antwoord, hoewel zij in afzonderlijke gevallen van pas kunnen komen.

4.15

Vereist zijn veeleer de juiste politieke stappen, met name ook van de kant van de lidstaten. Zo bezien mist het Comité concrete voorstellen, maar ook een discussie over rechtsgrondslagen.

4.16

Dat concrete maatregelen worden gevraagd, betekent echter niet dat de noodzakelijke creativiteit en concurrentie voor de beste oplossingen in het gedrang mogen komen door te veel voorschriften en regelingen.

4.17

Voorts raadt het Comité aan om meer gebruik te maken van de ervaringen die zijn opgedaan met de in het kader van O&O- en EURATOM-kaderprogrammas uitgevoerde thematische acties, de programmas Socrates en Marie Curie, alsook met het mobiliteitsprogramma (12). Daarbij moet de aandacht vooral uitgaan naar de ervaringen en problemen van wetenschappers die al kunnen bogen op een „Europese” carrière. Het Comité beveelt ook aan om zich bijtijds te buigen over eventuele juridische belemmeringen (13) en om daarvoor bevredigende oplossingen te vinden.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1   Over hoofdstuk 2: omschrijving van een onderzoeker

5.1.1

Het Comité onderschrijft grotendeels de in hoofdstuk 2 van de mededeling van de Commissie gedane uitspraken en bekrachtigt deze.

5.1.1.1

Het Comité begrijpt weliswaar waarom de Commissie bij de door haar gekozen omschrijving van onderzoek, te weten „Onderzoek en experimentele ontwikkeling (O&O) bestaan in stelselmatig verricht creatief werk ter vergroting van het kennisbestand, waaronder de kennis van mens, cultuur en samenleving, en in de aanwending van dit kennisbestand om nieuwe toepassingen te ontwerpen” heeft teruggegrepen op de formulering van de OESO in het Frascati Handboek 2002.

5.1.1.2

Het Comité stelt de Commissie echter voor, deze definitie te herzien om – met name met het oog op de doelstellingen van Lissabon – de fundamentele begrippen natuur(wetenschap) en techniek ook hierin op te nemen.

5.1.1.3

Daarbij moet de doorslaggevende betekenis van doeltreffend, primair neutraal fundamenteel onderzoek (14) duidelijk worden. De meeste grote, baanbrekende ontdekkingen waren namelijk niet het resultaat van een doelgerichte opgave, maar van de queeste naar de natuurwetten. Deze zoektocht ondernemen met toereikende middelen en vrijwel onafhankelijk van politieke sturing, is niet alleen een onderdeel van het basisrecht op vrijheid van onderzoek, maar – evenwichtig samenhangend met doelgerichte O&O – ook een essentiële voorwaarde voor toekomstige vooruitgang en algemene welvaart.

5.1.1.4

In dit verband wijst het Comité ook op een vroegere aanbeveling (15), namelijk om alle maatregelen te steunen die leiden tot minder polarisatie en tot meer convergentie tussen geestes-, economische en natuurwetenschappen en techniek. Hierbij hoort ook een wederzijdse dialoog, bijv. over methoden, begripsvorming, evaluatie en controle van resultaten.

5.1.1.5

Verder dient kennis niet alleen te worden uitgebreid, maar ook te worden verdiept. Het Comité zou graag zien dat de Commissie bij een herziening van de definitie hiermee rekening houdt.

5.1.1.6

In de door de Commissie voorgestelde definitie van „onderzoeker” mist het Comité een verwijzing naar de veronderstelde hoge mate van gebleken kwalificaties, talent en zelfstandigheid om in de zin van de omschrijving als onderzoeker te kunnen gelden.

5.1.1.7

Daarom stelt het Comité de volgende, enigszins gewijzigde definitie van onderzoeker voor, te weten: „Deskundigen die werken aan de ontwikkeling of het scheppen van nieuwe kennis, producten, processen, methoden en systemen, alsook aan het beheer van hiermee samenhangende projecten en die op grond van opleiding en ervaring hiertoe in staat zijn”.

5.1.1.8

Wordt het hierna niet uitdrukkelijk vermeld, dan gaat het om wetenschappers of ingenieurs met de vereiste kwalificaties.

5.1.2

Het Comité verwijst voorts naar zijn in een eerder advies vermelde beschrijving van onderzoek en ontwikkeling (16). Aansluitend op deze beschrijving ondersteunt het Comité het voornemen van de Commissie om eventuele varianten en mogelijkheden voor een O&O-carrière niet al te beperkt op te vatten.

5.1.3

Desondanks kan het Comité de stelling dat „al deze loopbanen gelijkelijk moeten worden behandeld en gewaardeerd” niet voetstoots aannemen. Het is veeleer zaak om de zeer creatieve geesten wier vindingrijkeid potentieel economische winst oplevert, te herkennen, te overtuigen en – om de verwachte winst aan kennis en economische meerwaarde in Europa te creëren - hier te houden. Daarvoor zijn excellente mogelijkheden en prikkels nodig.

5.1.4

Maar juist de boven alles uitstekende talenten en pioniersacties zijn nauwelijks in bekende stramienen te vatten, waarbij overigens ook de kans op misbruik aanwezig is.

5.1.4.1

Een probleem is bijv. de attitude van auteurs die in publicaties bij voorkeur elkaar citeren, aldus „citeer-kartellen” vormen en er zo bij schematische beoordeling voordelig uitspringen.

5.1.4.2

Daar komt nog bij dat het soms juist degenen zijn die baanbrekende inzichten hadden ontdekt - die in de literatuur pas na verloop van tijd bekend raken - die erkend en geciteerd werden.

5.1.4.3

Persoonlijkheid valt niet doeltreffend te beoordelen aan de hand van patronen en schemas. Veeleer moet worden uitgegaan van de ruime ervaring en stand van kennis van de toonaangevende vertegenwoordigers van dat gedeelte van de „Scientific Community” dat prestaties heeft geleverd en waar prestaties worden verwacht (en ook dan is de kans op – zelfs historisch bekende – verkeerde inschattingen niet uitgesloten).

5.1.5

In deze context beveelt het Comité aan, met het oog op de door de Commissie voorgestelde (zie hiertoe par. 5.2.5) „gedragscode bij aanwervingsmethoden”, ervoor te zorgen dat de – weliswaar slechts vrijwillige – toepassing hiervan geen overregulering en dus verstarring tot gevolg heeft.

5.1.5.1

Het Comité beseft terdege en onderstreept nog eens dat transparantie en gelijke kansen - met name ter bevordering van het aandeel van vrouwen – voor alle kandidaten in de EU moeten worden gegarandeerd. Daarom ziet het Comité het potentiële nut in van een dergelijke code om deze belangrijke doelstelling te verwezenlijken.

5.1.5.2

Maar anderzijds beveelt het Comité aan om, gezien de zeer uiteenlopende profielschetsen voor de verschillende opgaven en gezien de verschillende „culturen” van gerenommeerde onderzoeksorganisaties (17), niet alleen geformaliseerde en algemene evaluatiemethoden en aanwervingsprocedures toe te passen, maar ook gebruik te maken van de ruime ervaring en stand van kennis van de desbetreffende „Scientific Community”. Uiteindelijk gaat het erom dat de Europese onderzoeksinstellingen aantrekkelijk genoeg zijn, de wil en de mogelijkheid hebben, alsook over de economische en administratieve instrumenten beschikken om zich met succes te meten met concurrenten over de hele wereld in de slag om de beste „koppen”.

5.1.5.3

Derhalve stelt het Comité voor om in de sporadische gevallen van expliciet laakbaar gedrag of van een verkeerde ontwikkeling aanvankelijk individueel te werk te gaan, en een algemene (overkoepelende) regeling slechts als uiterste middel te gebruiken.

5.1.6

Bijgevolg is ook het begrip „gelijkelijk” in het licht van de zowel in de lidstaten als in de onderzoekssector en –opgaven bestaande verschillen, moeilijk te interpreteren; daarom is een geheel andere invalshoek vereist.

5.1.7

Wat betreft de besproken onderzoekscategorieën zoals „fundamenteel onderzoek”, „strategisch onderzoek” enz. en de bijbehorende definitie verwijst het Comité naar zijn reeds in eerdere adviezen (18) verwoorde aanbevelingen (19), vooral ook over de internationaal gebruikelijke en zinvolle term „toegepast onderzoek”. Het Comité zou graag zien dat de Commissie dit vraagstuk te gelegener tijd door een groep deskundigen opnieuw tegen het licht laat houden.

5.1.8   Overige aspecten van het beroep van onderzoeker

5.1.8.1

Met de eigenlijke onderzoekstaak, dat wil zeggen de directe confrontatie met wetenschappelijk-technische vraagstukken, hangen ook andere taken samen, op het gebied van planning, ondernemerschap, administratie en expertise die vrijwel uitsluitend door wetenschappers vervuld kunnen en moeten worden.

5.1.8.2

Het gaat onder meer om programmavoorstellen, aanvraagprocedures, rapportage, publicaties, beslissingen over personeel en met deze processen samenhangende (actieve en passieve) adviesprocedures.

5.1.8.3

Maar als deze taken ongecoördineerd door te veel bij het programma betrokken instituten of sponsors op steeds verschillende manier, met wisselende aandacht en termijnen worden verricht, dan overtreft de hiervoor vereiste inspanning de arbeid die voor de eigenlijke onderzoeksactiviteit is gereserveerd.

5.1.8.4

In verband met de inflatie van vereiste aanvragen, adviezen en monitoringprocessen is het volgens het Comité zinvol dat de Commissie zich ook over dit aspect buigt en aan gecoördineerde procedures werkt die de gulden middenweg bewandelen en voorkomen dat steeds min of meer dezelfde „papers”, worden geproduceerd, wat een weinig productieve activiteit is (20). Elke vorm van overtollige bureaucratie in de onderzoekssector moet hoe dan ook bestreden worden.

5.1.8.5

Het Comité beveelt de Commissie aan om ook haar eigen aanvraag- en toewijzingsprocedures en de bijbehorende criteria onder de loep te nemen. De Scientific Community heeft hierop namelijk vaak kritiek, en vraagt zich af of dergelijke verzoeken – gezien de vereiste omvangrijke inspanning en de zeer geringe kans van slagen – eigenlijk nog wel zin hebben. Tevens moeten de procedures en de criteria (bijv. voor de toekenning van beurzen) niet te vaak veranderd worden.

5.1.8.6

In deze context is het ook zaak om veel gescheiden optredende verticale (en tevens horizontale/parallelle) vergunningen verlenende en sturende instanties (en procedures) te vermijden, omdat dit niet alleen tot intern wrijvingsverlies leidt en de efficiëntie vermindert, maar meestal ook tot door regels overwoekerde, onduidelijke en soms ronduit tegenstrijdige criteria en situaties waarin een beslissing moet worden genomen.

5.2   Over hoofdstuk 3: Vooruitzichten voor loopbanen

5.2.1

Personeelsbehoeften in de sector O&O: het Comité deelt de zorg van de Commissie over de klaarblijkelijke en ergerlijke discrepantie tussen macro-economische analyses en prognoses („Carrièremogelijkheden voor duizenden onderzoekers”) en de ongunstige resultaten van de daadwerkelijke respectievelijk ontbrekende kansen op de arbeidsmarkt. De meeste universiteiten en onderzoeksorganisaties hebben immers tegenwoordig te kampen met een achteruitgang van de particuliere en publieke middelen: daarom nemen zij nauwelijks nieuw personeel aan. Nog lastiger is het om langdurige arbeidscontracten aan te bieden.

5.2.1.1

De met overheidsgeld gesubsidieerde universiteiten en onderzoeksinstituten zijn voorts in opdracht van de geldschieters gehouden om een aanzienlijk aandeel van de daar werkzame wetenschappers steeds op contracten van bepaalde duur te laten werken, om zo sneller op bezuinigingen en extern opgelegde programmawijzigingen te kunnen inspelen.

5.2.2

Het Comité wijst in dit verband nog op een ander belangrijk aspect: wetenschappers die in een academische omgeving of in een met overheidsgeld gesubsidieerde onderzoeksinstelling werken, worden doorgaans beloond volgens de salarisstructuur voor ambtenaren.

5.2.2.1

Deze salarissen zijn in de regel aanmerkelijk lager dan die op de vrije markt. Het Comité onderschrijft in dit verband de uitspraak van de Commissie: „Het salaris is een van de meest zichtbare tekenen van erkenning van een loopbaan. De salarissen van onderzoekers lijken achterop te lopen, bijvoorbeeld in vergelijking met die welke aan medewerkers in managementsfuncties worden uitbetaald.”

5.2.2.2

Dit nadeel van volgens overheidssalarisschalen beloonde werknemers wordt gerechtvaardigd door de gewoonlijk betere sociale voorzieningen en de stabiliteit van carrières bij de overheid (beleidsmedewerkers, leraren, rechters,...).

5.2.3

Veel wetenschappers krijgen echter met opzet geen betere sociale voorzieningen aangeboden, met als argument: meer flexibiliteit in onderzoeksplanning, de begrotingsbeheer en personeelsbeleid.

5.2.3.1

Hiertegenover staan echter volstrekt geen compenserende voordelen of garanties. De salarisstructuur heeft bovendien het nadeel dat er te weinig financiële speelruimte is voor de erkenning of beoordeling van de bereidheid en het vermogen om prestaties te leveren.

5.2.3.2

Het is echter niet zinvol om de in onderzoek hoe dan ook vereiste flexibiliteit en mobiliteit af te willen dwingen met tijdelijke contracten met de hierna beschreven gevolgen, als er geen sprake is van passende beloning.

5.2.3.3

Daarom moet er een op het beroep van onderzoeker toegesneden beloningsstructuur komen, die voor degenen die nu werkzaam zijn een duidelijke positieve (en uitsluitend positieve) aanpassing inhoudt en tegelijk een veel beter op individuele situaties afgestemde flexibele toepassing mogelijk maakt. Met deze structuur als uitgangspunt zouden de hiervoor genoemde doelstellingen aan de hand van doeltreffende prikkels moeten worden verwezenlijkt. Daarom moeten er ook voor universiteiten en onderzoeksinstituten meer post-doc-plaatsen met betrouwbare „tenure-track”-overeenkomsten komen. Het huidige ontbreken van passende beloningsstructuren en carrièreperspectieven, alsook de tijdens de loopbaan mogelijke werkloosheid zijn de hoofdoorzaak van het vertrek van uitgerekend de besten naar de VS (21), die nauwelijks meer teruggewonnen kunnen worden.

5.2.3.4

De tot nu toe hieraan klevende nadelen voor onderzoekers leggen gelet op de lange opleiding en post-academische ontwikkeling (promotie, habilitatie) veel gewicht in de schaal. Deze situatie moet op korte termijn veranderen, wil men het beroep van onderzoeker aantrekkelijk maken.

5.2.3.5

Voor beginnende wetenschappers ziet een typisch (22) ontmoedigende „carrière” er als volgt uit: bij verandering van werkgever of in geval van „carrierèstap” krijgen zij steeds contracten van bepaalde duur (23) (bijv. in totaal over een periode van maximaal 12 jaar) aangeboden.

5.2.3.6

Als die contracten zijn verstreken, meestal geenszins vanwege gebrekkige prestaties, maar enkel en alleen op grond van administratieve of afslankingsmaatregelen, maar met name ook vanwege gekorte begrotingen, dreigen deze mensen bijgevolg hun wetenschappelijke lier aan de wilgen te hangen.

5.2.3.7

Dit type „carrière” dreigt dus op een leeftijd (van bijv. 40 jaar) waar verandering van beroep en een nieuwe start op de arbeidsmarkt – ook vanwege het personeelsbeleid van het bedrijfsleven dat vrijwel bij uitstek gericht is op pas afgestudeerden – toch al heel lastig zijn, op een doodlopend spoor te belanden.

5.2.3.8

Voorts moet worden aangetekend dat het hier vaak om wetenschappers gaat die al met succes diverse strenge selecties hebben doorlopen, omdat slechts de beste kandidaten na het eindexamen de kans krijgen om te promoveren, en van deze groep op zijn beurt de besten later een onderzoekspost of een habilitatiebeurs wordt aangeboden.

5.2.3.9

Om op een bepaald vakgebied deskundigheid, prestatievermogen of zelfs een toppositie te verwerven, moeten de betrokken personen of teams eerst een veeleisende - meestal meerjarige – aanvullende opleiding volgen en zich inwerken.

5.2.3.10

Verder moet er vaak nog geavanceerde apparatuur ontwikkeld en opgebouwd worden alsook een stimulerend onderzoeksklimaat, inclusief de bijbehorende organisatiestructuur. Deze waardevolle en kostbare investering in „menselijk kapitaal” en in de vereiste infrastructuur voor onderzoek is tegelijkertijd ook al resultaat van de onderzoeksactiviteiten, aangezien zij samen met de daarbij opgedane ervaringen vervolgens ook voor verder gebruik kan worden toegepast.

5.2.4

Werkloosheid van goed opgeleide wetenschappers is dus niet alleen een sociaal probleem, maar ook economische verspilling van financieel en menselijk kapitaal.

5.2.4.1

Zij demotiveert niet alleen (eventueel) werkloze onderzoekers, maar heeft ook een ontmoedigend effect op beginnende studenten die hun beroepskeuze nog moeten bepalen, die niet zo snel voor een zo moeilijk en veeleisend vak zullen kiezen. Maar ook de al bestaande kloof tussen officiële, optimistische en wenkende beloften en de schrille, in enkele lidstaten bijna catastrofale werkelijkheid van de arbeidsmarkt en carrièreperspectieven werkt negatief.

5.2.4.2

Vanuit dit oogpunt valt de thans door vele, vaak jonge wetenschappers aangegrepen kans om buiten de EU, bijv. in de VS, op hun talent aansluitend werk te zoeken en te vinden, zelfs toe te juichen, zolang tenminste gelijkwaardige Europese instellingen geen vergelijkbare mogelijkheden kunnen bieden. Dat dit een enorme economische schade met zich meebrengt voor de EU en een groot voordeel voor het gastland, verdient in de politiek en de publieke opinie meer aandacht.

5.2.4.3

De tekortschietende economische aantrekkelijkheid en de niet te verwaarlozen sociale risicos van het beroep „onderzoeker” zijn wellicht één van de oorzaken van de uitgesproken geringe belangstelling van scholieren op middelbare scholen en gymnasia voor natuurwetenschappelijke vakken en wiskunde.

5.2.4.4

Het is dus geen wonder dat in tijden van grote behoefte aan onderzoekers plots een gebrek aan „human capital” wordt vastgesteld (zie de inleiding van de mededeling van de Commissie).

5.2.5

Zoals de Commissie stelt, is het voor de carrièreperspectieven van onderzoekers en voor het bereiken van de „3 %-doelstelling” (24) dringend noodzakelijk de strijd aan te binden met deze kennelijke discrepantie tussen de algemene economische eisen in de EU en bedrijfseconomische of de huidige begrotingstechnische maatregelen (bijv. van de overheid), alsook met het hieruit voortvloeiende „personeelsbeleid”.

5.2.5.1

Onderzoek is geen zaak waarover men naar believen beschikt; ook moet het niet verworden tot speelbal van kortetermijnexperimenten om het te sturen noch van kortetermijnmaatregelen die uit hoofde van de begroting worden opgelegd. Voor goed en succesvol onderzoek moet veel tijd worden uitgetrokken; het mag niet naar eigen goeddunken, bijv. ten gevolge van conjunctuurcycli, begrotingsproblemen of de actuele trends in beleid of planning, worden begonnen, afgebroken of een andere bestemming krijgen; er is integendeel behoefte aan continuïteit, vrijheid en betrouwbaarheid. Alleen op die manier kunnen de hierboven vermelde misstanden uit de weg worden geruimd en voortaan worden vermeden.

5.2.5.2

Volgens een andere bevinding van de Commissie is er verder dringend behoefte aan passende opleidingsprogrammas en specialisaties om dergelijke impasses in de carrière te vermijden en om in plaats daarvan de voor hun beroepskeuze staande jongeren een wenkend en betrouwbaar perspectief te bieden.

5.2.5.3

In dit opzicht zou ook een betere doorstroming naar het bedrijfsleven (zie par. 5.4) of het onderwijs welkom zijn (bijv. om onderzoekers die geen vaste baan kunnen vinden bij universiteiten en door de overheid gesubsidieerde onderzoeksorganisaties, aan te stellen als docenten met onderzoekservaring bij instellingen voor hoger onderwijs, temeer daar deze toch al met een tekort aan goed opgeleide docenten met onderzoekservaring te kampen hebben).

5.2.6

Het Comité is daarom zeer ingenomen met de in de mededeling van de Commissie voorgenomen maatregelen:

een groep op hoog niveau in te stellen om meer voorbeelden van goede praktijken bij de tewerkstelling van onderzoekers te vinden, zoals intersectorale mobiliteit of nieuwe modellen voor wegen die naar een vaste aanstelling leiden, en deze op grote schaal in de onderzoekgemeenschap ingang doen vinden;

een begin te maken met de ontwikkeling van het Europees handvest voor onderzoekers, een op vrijwillige regulering gebaseerde kaderregeling voor het loopbaanbeheer bij O&O-personeel,

impactstudies aan te vangen om de talrijke carrièrepaden van onderzoekers te beoordelen en te benchmarken;

de grote lijnen aan te geven van een op beste praktijken gebaseerde „gedragscode voor de aanwerving van onderzoekers”, ten einde de rekruteringsmethoden te verbeteren.

Het lijkt het Comité echter een goede zaak als bij deze maatregelen rekening wordt gehouden met zijn opmerkingen over deze kwesties.

5.2.6.1

Het Comité is er voorstander van om de in sommige lidstaten hiervoor gestarte initiatieven (25) in het hoger onderwijs uit te breiden tot extra-universitaire onderzoeksorganisaties, en tevens zorgvuldig na te gaan of deze maatregelen (26) daadwerkelijk tot de verwachte verbeteringen leiden.

5.3   Over hoofdstuk 3.2: Erkenning van O&O-loopbanen door het publiek

5.3.1

De maatschappelijke erkenning van onderzoekers is een zeer belangrijke factor. Het Comité beaamt dan ook volledig de volgende uitspraak van de Commissie: „Het vraagstuk van publieke steun voor onderzoekers hangt duidelijk samen met de wijze waarop wetenschap wordt gezien als middel om tot de ontwikkeling van de maatschappij bij te dragen.”

5.3.2

Het Comité onderschrijft tevens de overige standpunten van hoofdstuk 3.2. Wèl wil het erop wijzen dat de haken en ogen van een „Europese onderzoekscarrière”, waarvoor de mededeling een oplossing tracht te bieden, samenhangen met de nog niet geheel afgeronde voltooiing van de „interne markt”, en dat burgers en overheid – in grote mate zelfs de politici zelf – ze vaak onvoldoende beseffen. Derhalve dienen ook politici grondig te worden geïnformeerd.

5.3.3

Het zou echter niet op zijn plaats zijn om de kern van het probleem vooral te zoeken in een tekortschietende waardering en bekendheid van de rol van O&O door de burger.

5.3.4

Hoewel burgers in het algemeen niet genoeg weten in welke belangrijke mate hun welzijn uitsluitend afhangt van resultaten van O&O uit het verleden, valt er in de samenleving meestal toch een zekere mate van respect te bespeuren voor het beroep van wetenschapper en zijn capaciteiten.

5.3.5

Eerder gaat het met name om de consequente politieke wil om de persoonlijke en beroepsomstandigheden van onderzoekers te verbeteren en de hiervoor geschetste nadelen uit de weg te ruimen. Ook de aangehaalde misstanden kunnen bijdragen tot een gebrekkige waardering.

5.3.6

De vereiste politieke vastberadenheid hikt helaas enerzijds aan tegen het feit dat de bevordering van O&O – en dus ook het beroep van onderzoeker – in de regel niet genoeg in de mediaschijnwerpers en dus niet in de publieke belangstelling staat, hetgeen wel nodig is om de stem van de politiek te krijgen. Aan de andere kant is het aantal onderzoekers te klein om voor hun professionele en sociale belangen met verve in georganiseerde vorm op te komen.

5.3.7

Van belang hierbij is ook dat het geruime tijd duurt voordat investeringen in O&O economisch en cultureel nut opleveren; meestal overtreft deze termijn die van het „politieke geheugen” van de samenleving. Verder is het zo dat de rol en de mogelijkheden van nieuwe inzichten over het algemeen niet op spectaculaire wijze, maar uitsluitend beetje bij beetje tot het algemene bewustzijn van de burger doordringen.

5.3.8

Het Comité is het dus volledig eens met de volgende uitspraak van Commissie: „Ter vergroting van de politieke betekenis van onderzoek, dat als cruciaal voor de ontwikkeling van de maatschappij moet worden gezien, moet het verband tussen de inhoud van het onderzoek en de netto-voordelen voor de samenleving duidelijk worden onderstreept. Evenzo zou de maatschappij beter in staat moeten zijn de rol en de zin van onderzoek, en de waarde van O&O-loopbanen te onderkennen.” Verder moet de samenleving beter worden geïnformeerd over de vereiste voorwaarden voor het verrichten van excellent onderzoek.

5.4   Over hoofdstuk 3.3 „Trajecten tussen universiteit en bedrijfsleven”

5.4.1

Hierover stelt de Commissie het volgende vast: „Samenwerkingspartnerschappen tussen de academische wereld en het bedrijfsleven of particulier en openbaar gefinancierde onderzoekorganisaties zijn absoluut noodzakelijk gebleken voor een duurzame overdracht van kennis en innovatie, maar het is nog niet duidelijk hoe dergelijke relaties moeten worden gestructureerd, en nog minder hoe personeel moet worden uitgewisseld of gemeenschappelijke opleidingsprogramma's moeten worden bevorderd”. Het Comité is het in hoge mate eens met dit standpunt, maar meent dat de situatie niet meer zo ernstig is.

5.4.2

Maar ook het Comité beseft dat er nog verbeteringen nodig zijn, alsook een beter begrip van de werkmethoden en carrièrecriteria.

5.4.2.1

Voor de gewenste opleidingsprogrammas is het ook van groot belang te weten waarom het bedrijfsleven bij de aanwerving van wetenschappers en ingenieurs over het algemeen de voorkeur geeft aan jonge afgestudeerden, en niet aan deskundigen met diverse jaren onderzoekservaring, wier grotere kennis de „know-howoverdracht” van de modernste methoden en procedures zou versnellen.

5.4.2.2

Het Comité herhaalt daarom zijn reeds eerder gedane aanbeveling (27), te weten om het reeds bestaande programma ter bevordering van mobiliteit („industry host fellowships”) zo aan te passen en uit te breiden dat er voor kandidaten duidelijke prikkels voor de vereiste mobiliteit worden gecreëerd, zodat uitwisselingen mogelijk worden die lang genoeg duren, wat beide zijden dan kan „verleiden” tot permanente uitwisseling. Op zijn beurt kan dit het bedrijfsleven stimuleren om oudere, ervaren wetenschappers in dienst te nemen.

5.4.3

Op sommige gebieden is vooruitgang geboekt. Zo zijn de in de mededeling vermelde stroeve betrekkingen tussen het bedrijfsleven en technische universiteiten of technologisch georiënteerde onderzoeksinstellingen verbeterd.

5.4.4

Maar ook hier is het zaak te zorgen voor zowel nationale als Europese verenigbaarheid dan wel overdraagbaarheid en erkenning van de diverse onderdelen van sociale voorzieningen (zoals ziektekosten- en beroepsongevallenverzekering, oudedagsvoorzieningen, (in het arbeidsverleden opgebouwde) pensioenrechten, enz.).

5.4.5

Tot slot mag er niet aan voorbijgegaan worden dat talent en excellentie in verschillende mate voorhanden zijn; soms komen deze beter tot hun recht in het bedrijfsleven en kunnen zich daar zeer goed ontplooien, in andere gevallen gedijen zij beter in een typisch academisch milieu.

5.5   De Europese dimensie van loopbanen in O&O (hoofdstuk 3.4)

In dit hoofdstuk analyseert de Commissie op goed onderbouwde wijze de carrièremogelijkheden, taken en problemen die verband houden met de Europese dimensie van het beroep van onderzoeker.

5.5.1

Carrièremogelijkheden komen er met significant betere arbeidsmarkt. Een dergelijke arbeidsmarkt is vooral bij zeer gespecialiseerde deskundigen van belang, niet alleen voor hen persoonlijk, maar ook voor de economie in het algemeen. Verder moet de nadruk worden gelegd op de betekenis van een „Europeanisering” van het beroep van onderzoeker voor de ook door het Comité onderschreven Commissiedoelstelling (28), te weten „een op Europese schaal geoptimaliseerd geheel van materiële middelen en infrastructuur”.

5.5.2

De risico's die onderzoekers lopen houden verband met onzekerheid over de vraag of in een andere EU-lidstaat opgedane beroepservaring in eigen land net zoveel bekendheid en erkenning krijgt met het oog op de verdere ontwikkeling van hun loopbaan als wanneer die ervaring in eigen land was opgedaan en met de nog steeds uitblijvende regeling voor de compatibiliteit/overdraagbaarheid/meerekening in eigen land van in een andere EU-lidstaat verworven socialezekerheidsrechten (ziekteverzekering, invaliditeitsverzekering, ouderdomsvoorzieningen/opbouw van pensioenrechten, overdraagbaarheid van in een eerdere loopbaan verworven pensioenrechten enz.).

5.5.3

Kenmerkend voor „Europese” onderzoekers is dat zij tijdens hun loopbaan van werkgever veranderen en/of in een andere EU-lidstaat of voor een ander bedrijf of voor een ander door de overheid gesubsidieerd instituut gaan werken. Gezien voorgaande opmerkingen zijn adequate maatregelen geboden om te garanderen dat die wenselijke mobiliteit niet - zoals nu nog vaak het geval is - nadelig uitwerkt.

5.5.4

Het in onderhavige mededeling gestelde doel kan alleen worden bereikt als voor dat probleem concrete oplossingen worden uitgewerkt en ten uitvoer gelegd.

5.5.5

Bovenop de tenuitvoerlegging van relevante onderzoeksprogramma's dienen daarom de persoonsgebonden omstandigheden van onderzoekers aan de voor een Europese loopbaan vereiste voorwaarden te worden aangepast. Gedoeld wordt daarbij op regelingen als ouderdomsvoorzieningen, ziekteverzekering (!), de kosten van verhuizingen, de diensten van een makelaar, renovering en het verwerven van grond, onderwijs voor de kinderen, de garantie dat het gezin niet gescheiden wordt (!), voorzieningen bij werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, alsmede alle daaraan verbonden fiscale (29) aspecten. Tal van regelingen (zoals de overdrachtsbelasting bij grondaankoop) zijn momenteel uitgesproken ontmoedigend wat mobiliteit betreft.

5.5.5.1

Er zou met name één ouderdomsvoorziening voor de gehele EU moeten worden ingevoerd of, voorzover hiertoe is besloten, moeten worden toegepast, zodat de verworven rechten bij verandering van werkgever ten volle behouden blijven of kunnen worden overgedragen, en wel zonder er daarbij over de gehele lijn op achteruit te gaan.

5.5.5.2

Een ander, algemeen probleem ontstaat vaak als gevolg van de beroepswerkzaamheid van een echtgeno(o)t(e) of levenspartner. Om scheiding van de gezinsleden te voorkomen, moet ernaar worden gestreefd om ook voor de echtgeno(o)t(e) of levenspartner een baan te vinden of te creëren of om mogelijkheden te bieden om op andere wijze zijn of haar beroep uit te oefenen. Daartoe moet een officiële strategie (30) worden uitgestippeld.

5.5.6

Blijkens onderhavige mededeling is de Commissie het daarmee eens: „Ten slotte is het nodig de maatregelen ter bevordering van de Europese dimensie van loopbanen in O&O te verankeren in een gestructureerd en gecoördineerd wettelijk kader op Europees niveau, waarmee onderzoekers en hun gezinnen een hoge mate van sociale zekerheid zou moeten worden gegarandeerd, zodat het risico dat reeds verworven sociale zekerheidsrechten verloren zouden gaan, tot een minimum wordt teruggebracht. (kanttekening van het Comité: dat risico mag hoe dan ook niet bestaan) In deze context zouden onderzoekers profijt moeten kunnen trekken van de lopende werkzaamheden op EU-niveau ter modernisering en vereenvoudiging van de socialezekerheidsstelsels... In dit verband zouden de specifieke behoeften van onderzoekers en hun gezinnen volledig in aanmerking moeten worden genomen.”

5.5.7

Zolang die doelstellingen echter nog niet zijn bereikt en de vereiste maatregelen nog niet van kracht zijn geworden, beveelt het Comité aan om de relevante mobiliteitsprogramma's en bijbehorende regelingen gestalte te geven op een wijze waardoor niet alleen de huidige nadelen volledig worden ondervangen, maar er ook nieuwe, nog vérstrekkendere prikkels worden ingevoerd. Dergelijke mobiliteitsprikkels zijn nodig om een loopbaan in Europa zelfs voor topwetenschappers aantrekkelijk te maken, maar ook om eventueel opnieuw topwetenschappers uit bijvoorbeeld de VS naar hier (terug) te halen.

5.5.8

Verder adviseert het Comité de Commissie om het inmiddels al op internet gezette „researchers mobility portal” (31) stelselmatig verder uit te bouwen en te perfectioneren, zodat daarop ordelijk gerangschikte en voldoende toegelichte informatie kan worden gevonden over alle relevante vacatures en aanbestedingen van onderzoeksinstituten, -projecten, universiteiten en bedrijven, overal in de EU. Zo kan de met de verwezenlijking van de Europese onderzoekruimte gepaard gaande uitbreiding van de tot dusverre begrensde arbeidsmarkt (voor werkzoekende wetenschappers/onderzoekers) nog beter gaan functioneren. (Hierover zou een bepaling in het Europees handvest voor onderzoekers moeten worden opgenomen). Het Comité stelt voor om hierover in de lidstaten contact op te nemen met de instellingen die zich ter plaatse ook aan deze taak wijden.

5.6   Promovendi, promoveren en doctorsgraad

De Commissie staat stil bij het vraagstuk van de promovendi. Volgens het Comité gaan achter dat vraagstuk meerdere aspecten schuil, nl.: a) de rol en situatie van promovendi en b) de vraag naar gepromoveerde wetenschappers/ingenieurs/onderzoekers.

5.6.1

Voorwaarde om in de gelegenheid te worden gesteld om te promoveren, is doorgaans dat de gegadigde zijn of haar wetenschappelijke studie met zeer hoge cijfers heeft afgerond.

5.6.2

Promotie kan dus worden gezien als een extra stap ter aanvulling en verdieping van een academische vorming, maar ook en vooral als een bewijs van uitmuntendheid om zelfstandig onderzoek te kunnen gaan doen.

5.6.3

Daarnaast blijkt uit een proefschrift of betrokkene over nog andere belangrijke kwalificaties beschikt, zoals de bekwaamheid om ten gronde onderzoek te doen, om zeer complexe feiten schriftelijk en mondeling begrijpelijk onder woorden te brengen en om zich, in het geval van natuur- en technische wetenschappen, in internationale kringen in het Engels uit te drukken.

5.6.4

Promovendi leveren als „voetvolk” (32) van het academisch onderzoek een onmisbare, fundamentele bijdrage aan de onderzoeksprestaties (en -pretenties) van universiteiten en soortgelijke onderzoeksinstituten.

5.6.5

Daaruit komt echter ook de terecht gestelde eis voort (waarvan doorgaans nog maar weinig terechtkomt) dat promoveren (33) als volwaardige beroepsprestatie wordt aangemerkt (met bijbehorende beloning en sociale voorzieningen).

5.6.6

Een bijzondere omstandigheid bij promoties waaraan niet valt te ontkomen, is dat promovendi tot op zekere hoogte afhankelijk zijn van hun promotor, die ook nog voor een groot deel verantwoordelijk is voor de beoordeling van hun proefschrift.

5.6.6.1

De taak van promotors en de manier waarop dezen zich daarvan kwijten, moeten echter niet zover gaan dat de prikkel voor promovendi om zelfstandig te werken, minder groot wordt of dat zelfstandig werken niet langer als noodzakelijk criterium wordt ervaren.

5.6.6.2

Meestal vervullen promotors een zeer nuttige functie, maar in sommige, op zichzelf staande gevallen maakt hun taakomschrijving echter ook de weg vrij voor mogelijk misbruik. Dergelijk misbruik kan in de hand worden gewerkt doordat promovendi te weinig worden beloond voor hun werk en kan inhouden dat hun zo gezien onredelijke eisen worden gesteld waarmee voornamelijk de wetenschappelijke belangen van de promotors gediend zijn. Gevolg is dan dat promovendi veel te lang over hun proefschrift doen.

5.6.7

Het Comité adviseert de Commissie daarom om overleg te plegen over een gedragscode met betrekking tot de rol van promovendi en hun behandeling. Het resultaat van dat overleg zou vervolgens in het Europees Handvest voor onderzoekers moeten worden verwerkt.

5.6.8

Overigens staat in onderhavige mededeling ook dat het bedrijfsleven „sterk de voorkeur lijkt te geven aan onderzoekers zonder doctorsgraad, uitgaande van redenering dat die met een doctorstitel te zeer gespecialiseerd zijn (34)”.

5.6.9

Hoewel het helaas zo lijkt te zijn en ook een belemmering is voor de mobiliteit tussen universiteiten en bedrijfsleven dat de industrie vooral de voorkeur geeft aan kersverse afgestudeerden, is het Comité het met deze algemene uitspraak niet eens. Een met een goede beoordeling afgesloten promotie is zowel in de chemische industrie in sommige lidstaten als in andere wetenschappelijk-technisch georiënteerde bedrijfstakken geen vereiste om te mogen solliciteren, maar meestal wel een onontbeerlijke voorwaarde voor een succesvolle carrière (wat doorgaans niet geldt voor afgestudeerde ingenieurs).

5.6.10

Promotie is echter een conditio sine qua non om in de academische wereld – maar ook in door de overheid gesubsidieerde onderzoeksinstituten - te kunnen werken en carrière te maken (wat ook weer niet altijd opgaat voor afgestudeerde ingenieurs).

5.7   Wetenschappelijke aantrekkelijkheid en excellentie

5.7.1

Als jonge mensen op het punt staan voor een loopbaan als onderzoeker te kiezen en zich afvragen in welk land zij later willen werken, is het van groot belang of er voor de uitoefening van hun beroep aantrekkelijke, excellente instellingen bestaan, waar de gerenommeerdste wetenschappers kunnen en willen meewerken, als voorbeeld dienen en toonaangevend zijn.

5.7.2

Maatschappij en politiek moeten er dus voor zorgen dat de voorwaarden voor het ontstaan en het behoud van excellentie en topprestaties aanwezig zijn of gecreëerd worden.

5.7.3

Excellentie en elites zijn echter het resultaat van een complex, moeizaam en langdurig ontwikkelings- en selectieproces, dat volgens interne, zelf ontwikkelde regels verloopt, en waarbij vele belangrijke en onderling samenhangende factoren hun rol moeten vervullen.

5.7.4

Doorslaggevend is het boven alles uitstekende voorbeeld van de zeer succesvolle onderzoekers, de aantrekkelijkheid van structuur en faciliteiten voor apparatuur, management dat creativiteit en ideeënrijkdom stimuleert, het besef dat men deelneemt aan de ontdekking of ontwikkeling van iets nieuws, alsook de terechte verwachting van alle betrokkenen dat zij hun eigen mogelijkheden kunnen ontwikkelen, eigen ideeën kunnen aandragen en daarbij erkenning ervaren.

5.7.5

Al deze zaken kunnen slechts ontstaan en gedijen op basis van een degelijke, brede en gekwalificeerde hogeschoolopleiding en een rijk geschakeerd, goed voorzien onderzoeksklimaat met bevredigend fundamenteel onderzoek.

5.8   Een Europees Jaar van onderzoekers

5.8.1

Het Comité onderschrijft geheel het voornemen van de Commissie om op korte termijn een „Europees Jaar van onderzoekers” te organiseren.

5.8.2

Volgens het Comité is dit een uitstekende kans en gelegenheid om het beroep van onderzoeker en het belang ervan voor de samenleving en voor de doelstellingen van Lissabon in de schijnwerpers te zetten en om zich bovendien in te zetten voor meer wederzijds begrip tussen de civiele maatschappij en de wetenschap.

5.8.3

Het Comité beveelt aan bij deze taak ook een beroep te doen op de desbetreffende organisaties in de lidstaten, en is zelf bereid hieraan naar vermogen bij te dragen.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  COM(2000) 6 def. van 18.1.2000.

(2)  PB C 204 van 18.7.2000.

(3)  PB C 221 van 7/8/2001, alsook PB C 95 van 23/4/2003.

(4)  PB C 204, 18.7.2000.

(5)  Migratie van wetenschappers tussen Europa en bijv. de VS is natuurlijk vanuit oogpunt van ervaringsuitwisseling en bundeling van kennis en methoden zeer nuttig en zinvol. Maar dit mag niet verworden tot een eenzijdige trek van uitgerekend de meest getalenteerde jonge wetenschappers, zoals nu het geval lijkt te worden. Zo komt de verwachte economische meerwaarde namelijk niet ten goede van de EU, waar de zeer kostbare investeringen voor hun opleiding zijn gedaan, maar aan een economie die tot op zekere hoogte een concurrent is.

(6)  Zie hierover ook par. 4.1.1.3.

(7)  Een zeer belangrijk aspect van dergelijke vergelijkingen zijn de O&O-investeringen (bijv. in de VS) die deels uit de defensiebegroting bestemd worden voor algemeen wetenschappelijk-technisch onderzoek („dual purpose”).

(8)  PB C 260 van 17.9.2001.

(9)  Zie PB C 221, 7.8.2001, par. 3.2.3 en 3.2.4.

(10)  Zie bijv. J. Enders (ed.): Academic Staff in Europe. Changing Contexts and Conditions (2001) Westport, CT: Greenwood Press, 2001.

(11)  Zie ook het ESC-advies in PB C 95, 23.4.2003, over de Mededeling van de Commissie: Meer onderzoek voor Europa – Naar 3 % van het BBP.

(12)  Het Comité beveelt aan ook gebruik te maken van de ervaringen van de desbetreffende instellingen in de lidstaten, zoals de Humboldt-stichting.

(13)  Verslagen Europese Rekenkamer, 1996 Page II-02041; IA-00553; II-01471.

(14)  Ook hiervoor is echter vaak kostbare, omvangrijke apparatuur benodigd, die op haar beurt al technische pioniersprestaties vereist.

(15)  PB C 221 van 7/8/2001, par. 3.9.1.

(16)  Zie PB C 221 van 7/8/2001, par. 4.7: „Onderzoek doen betekent onbekend terrein betreden. De methoden van ieder individu en iedere groep verschillen en vullen elkaar aan, al naargelang behoefte, talent en karakter. Onderzoekers zijn managers, ingenieurs, verzamelaars, haarklovers of kunstenaars. Onderzoek doen betekent tasten in het duister, intuïtief aanvoelen, het in kaart brengen van onbekend terrein, het vergaren en categoriseren van gegevens, het oppikken van nieuwe signalen, het ontdekken van grotere verbanden en patronen, het onderkennen van nieuwe correlaties, het uitwerken van wiskundige modellen, het ontwikkelen van de juiste begrippen en symbolen, het ontwerpen en bouwen van nieuwe apparatuur, het zoeken naar eenvoudige oplossingen en naar harmonie. Onderzoek doen betekent tegelijkertijd bevestigen, consolideren, uitbreiden, veralgemenen en reproduceren.”

(17)  Zo probeert bijv. het Max Planck Instituut vooraanstaande wetenschappers die in hun eigen mondiale kring bekend zijn vanwege hun prestaties, aan te trekken voor de opdracht waarvoor zij het meest geschikt zijn. Er wordt doorgaans geen gebruik gemaakt van sollicitatieprocedures.

(18)  INT 197 – CESE 1588/2003 van 10/12/2003, par. 4.5.3 en 4.5.5.

(19)  PB C 204 van 18.7.2000. Zie aldaar par. 7.1: „Onderzoek en ontwikkeling vormen in wezen één geheel, dat diverse onderzoeksterreinen (en aldus stadia waarin kennis voor mogelijke nieuwe technologieën tot rijping kan komen) omvat: fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek, „encyclopedisch” onderzoek (b.v. ter aanvulling van de kennis over eigenschappen van stoffen, nieuwe stoffen, werkzame bestanddelen enz.), technologische ontwikkeling en product- en procédéontwikkeling. Door interactie en „kruisbestuiving” tussen deze deels slechts kunstmatig gescheiden onderzoeksterreinen ontstaat innovatie.”

(20)  Zie ook PB C 95, 23.4.2003, bijlage punt 8 ff.

(21)  Ook onder de bijv. uit Rusland, India of China afkomstige wetenschappers die in Europese onderzoeksinstituten werkzaam zijn, bestaat onder de succesvolle onderzoekers de tendens om na enkele jaren beroepservaring een aanbod uit de VS aan te nemen.

(22)  Omstandigheden en details van de geschetste „carrière” gelden niet voor alle lidstaten in dezelfde mate.

(23)  Regelgeving inzake ontslagbescherming maakt de zaak deels nog ingewikkelder.

(24)  PB C 95, 23.4.2003.

(25)  Bijv. het Lichtenberg-programma van de Volkswagen-stichting.

(26)  Bijv. het juniorprofessoraat in Duitsland.

(27)  PB C 204 van 18/7/2000, par. 8.2.2.

(28)  PB C 204 van 18/7/2000, par. 9.6.

(29)  In sommige lidstaten moeten onderzoekers zelfs belasting betalen over de kosten die zij in verband met overplaatsing gemaakt hebben en die vergoed zijn!

(30)  Zo zullen de wetenschappelijke kringen in Duitsland bijvoorbeeld, samen met de stichting voor Duitse wetenschap, een bijeenkomst organiseren met als thema „de dubbele carrière” (zie ook op internet: www.kowi.de en www.dfg.de/wissenschaftliche_karriere/focus/doppelkarriere_paare/index.html

(31)  http://europa.eu.int/eracareers/index_en.cfm

(32)  Een aanschouwelijk begrip dat echter zeker niet altijd de lading dekt. Het komt voor dat in proefschriften uitstekend pionierswerk wordt verricht. Zo zijn er in bepaalde, op zichzelf staande gevallen al in het stadium van een proefschrift ontdekkingen gedaan die uiteindelijk een Nobelprijs hebben opgeleverd (bv. R. Mössbauer, Nobelprijs 1961 en R.A. Hulse, Nobelprijs 1993).

(33)  Voorzover het gaat om een beroepsactiviteit die als hoofdtaak wordt uitgevoerd, en niet bijv. naast het eigenlijke beroep.

(34)  Deze uitspraak voert terug naar de hierboven al besproken kwestie van de manier waarop ondernemingen onderzoekers aanwerven. Die handelwijze moet nader worden onderzocht en zoveel mogelijk worden verbeterd.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/14


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende de activiteiten van bepaalde derde landen op het gebied van het vervoer over zee (gecodificeerde versie)”

(COM(2003) 732 def. – 2003/0285 (COD))

(2004/C 110/03)

Op 9 december 2003 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 3 februari 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer RETUREAU.

Tijdens zijn 406e zitting op 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 102 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 4 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Commissievoorstel, rechtsgrondslag

1.1

Het beschikkingsvoorstel dat de Raad en het Europees Parlement is voorgelegd, houdt een codificatie in van Beschikking 78/774/EEG van de Raad van 19 september 1978 betreffende de activiteiten van bepaalde derde landen op het gebied van het vervoer over zee (1). Deze beschikking is ingrijpend gewijzigd door Beschikking 89/242/EG van de Raad van 5 april 1989 (2) over hetzelfde onderwerp.

1.2

De rechtsgrondslag van de gecodificeerde versie bestaat uit een intern besluit van 1 april 1987 van de Commissie (3), dat door het voorzitterschap van de Europese Raad van Edinburgh van december 1992 in zijn conclusies werd bekrachtigd (deel A, bijlage 3); de codificatie wordt uitgevoerd overeenkomstig de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de codificatie van het Acquis communautaire (4), d.w.z. dat er geen inhoudelijke wijzingen plaatsvinden, en verloopt volgens de procedure die op het moment van de codificatie voor goedkeuring van wetgevingsbesluiten geldt.

1.3

Dit codificatievoorstel (inzake vervoer over zee) moet worden goedgekeurd volgens de procedure van de de artikelen 80 en 251 van het EG-Verdrag.

2.   Opmerkingen en conclusies van het EESC

2.1

De essentie van de wetgevingsbesluiten waarop de codificatie betrekking heeft, nl. dat eventuele dumpingpraktijken van bepaalde derde landen op het gebied van het vervoer over zee die de belangen van communautaire vervoerders schaden, vastgesteld moeten worden om zonodig passende tegenmaatregelen te kunnen nemen, is ongewijzigd overgenomen. Aangezien het Comité al meermalen (5) zijn mening over de kern van het probleem in kwestie te kennen heeft gegeven, is het niet nodig hier opnieuw op terug te komen.

2.2

Codificatie is bedoeld om het Gemeenschapsrecht duidelijker en transparanter te maken en is gericht op die bepalingen die in de loop der tijd gewijzigd zijn en gedeeltelijk in het oorspronkelijke besluit en gedeeltelijk in de latere wijzigingsbesluiten te vinden zijn. Codificatie vergroot dus de rechtszekerheid voor de betrokkenen.

2.3

Het Comité steunt de inspanningen om het acquis communautaire te vereenvoudigen, waaronder procedures om de vigerende regels te consolideren en codificeren. Op deze manier wordt het gemakkelijker het acquis communautaire te begrijpen en correct toe te passen, hetgeen bijdraagt tot een goed democratisch bestuur.

2.4

Het onderhavige codificatievoorstel is opgesteld op basis van een voorafgaande consolidatie van het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen. Het verband tussen de oude en de nieuwe nummering van de artikelen van de beschikking wordt weergegeven in een concordantietabel die als bijlage bij het voorstel is opgenomen.

2.5

De voorgestelde rechtsgrondslag en wetgevingsprocedure zijn volledig in overeenstemming met het vigerende Gemeenschapsrecht.

2.6

Het Comité steunt het codificatievoorstel waarover het is geraadpleegd en adviseert de wetgever het voorstel goed te keuren.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  PB L 258 van 21 september 1978, blz. 35-36.

(2)  PB L 97 van 11 april 1989, blz. 47.

(3)  COM(1987) 868 P.V.

(4)  COM(2001) 645 def.

(5)  Initiatiefadvies inzake de vervoersproblematiek Oostbloklanden/EEG (PB C 59 van 8 maart 1978 blz. 10-13), advies over het ontwerp van beschikking 78/774 (PB C 269 blz. 56 van 13 november 1978, advies over het voorstel tot wijziging van Beschikking 78/774 (PB C 105 blz. 20-21 van 16 april 1979, advies over het voorstel tot wijziging van Beschikking 78/774 (PB C 71 blz. 25 van 20 maart 1989).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/16


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht”

(COM(2003) 423 def. – 2003/0164 (COD))

(2004/C 110/04)

Op 29 augustus 2003 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig de artikelen 95 en 251 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 5 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer McDonogh.

Tijdens zijn 406e zitting op 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 101 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Richtlijn 96/62/EG van de Raad inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (de Kaderrichtlijn luchtkwaliteit) bepaalt het kader voor toekomstige EG-wetgeving inzake luchtkwaliteit.

1.2

In bijlage 1 van deze Richtlijn is er sprake van het reguleren van de luchtkwaliteit voor arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) door criteria en technieken voor het beoordelen van de luchtkwaliteit te beschrijven en bepalingen voor het verstrekken van informatie aan de Commissie en de bevolking vast te stellen.

1.3

Met het huidige Commissievoorstel wordt aan de verplichtingen uit de Kaderrichtlijn luchtkwaliteit voldaan, omdat wetgeving wordt voorgesteld voor de in bijlage I genoemde zware metalen, die gelden als bekende of vermoedelijke carcinogenen voor de mens waarvoor geen drempelwaarden voor nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid kunnen worden vastgesteld.

2.   Inhoud van het Commissievoorstel

2.1

In het Commissievoorstel wordt erkend dat er geen kosteneffectieve maatregelen zijn om overal de concentratieniveaus te bereiken die geen schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid zouden opleveren. Derhalve wijkt dit voorstel enigszins af van Richtlijn 96/62/EG, waarin sprake is van de vaststelling van bindende grenswaarden.

2.2

Het Commissievoorstel voorziet in verplichte monitoring wanneer de concentraties de volgende beoordelingsdrempels overschrijden:

6 ng arseen /m3,

5 ng cadmium /m3,

20 ng nikkel /m3,

1 ng benzo(a)pyreen (BaP) /m3.

Lagere concentraties dan deze zouden de schadelijke gevolgen voor de volksgezondheid beperkt houden. Daarom is slechts een indicatieve monitoring van de concentratie van deze zware metalen op een beperkt aantal plaatsen vereist wanneer de beoordelingsdrempels niet worden overschreden.

2.3

Met betrekking tot kwik is de Commissie van mening dat de gegevens over de totale blootstelling te zijner tijd moeten worden heroverwogen en hierbij de nadruk in het bijzonder dient te worden gelegd op bron-receptorrelaties en de omzetting van kwik in het milieu.

2.4

Lidstaten zijn verplicht de Commissie en de bevolking op de hoogte te stellen van eventuele overschrijdingen van de streefwaarde, de redenen daarvoor en de getroffen maatregelen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is zeer te spreken over de voorgestelde informatieverplichting (zie par. 2.4), omdat het door het ontbreken van bekende drempelwaarden voor de bepaling van de nadelige gevolgen voor de volksgezondheid erg moeilijk is streefdoelen vast te stellen. De beïnvloeding van de volksgezondheid en het milieu door de hier besproken zware metalen vindt plaats via concentraties in de lucht en via depositie in terrestrische en aquatische milieus. Depositie in het terrestrische milieu kan bovendien van invloed zijn op de kwaliteit en de vruchtbaarheid van de bodem en gevolgen hebben voor de vegetatie. Het EESC kan zich dan ook vinden in het Commissievoorstel.

3.2

Het EESC is het met de Commissie eens dat het voorstel ”zowel ambitieus als haalbaar„ is. Daarom vindt het het ook van essentieel belang dat de doelstellingen te zijner tijd opnieuw worden bekeken, aangezien er nog altijd weinig inzicht is in tal van aspecten van de ontwikkeling en het gedrag van zware metalen en persistente organische verbindingen, met name kwik.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Het EESC wijst erop dat de in het Commissievoorstel genoemde luchtconcentraties over de gehele EU gezien gemiddelde waarden zijn, waarvan bekend is dat ze per gebied en soms ook per seizoen verschillen. De concentraties van de PAK-verbinding BaP bijvoorbeeld zijn 's winters aanzienlijk hoger dan gemiddeld, omdat er dan meer vraag is naar brandstof voor de verwarming van gebouwen. Dit kan ertoe leiden dat de drempelwaarde gedurende een groot deel van het jaar wordt overschreden, terwijl het jaarlijkse gemiddelde nog altijd daarmee in overeenstemming is.

4.1.1

Daarnaast zullen de voorgestelde beoordelingsdrempels voor de metalen (en de streefwaarde voor BaP) waarschijnlijk 's winters op plaatsen dichtbij industriële installaties en in landelijke gebieden worden overschreden als de vraag naar brandstof groot is. Als gevolg daarvan zullen de inwoners van bepaalde gebieden in de EU voortdurend worden blootgesteld aan concentraties schadelijke stoffen in de lucht die boven de gewenste waarden liggen. Het huidige Commissievoorstel biedt dit soort groepen mensen echter geen adequate bescherming (in ieder geval niet op de korte termijn).

4.2

Aangezien de in het richtlijnvoorstel genoemde emissiegegevens zijn gebaseerd op het referentiejaar 1990, denkt het EESC dat de Commissie er goed aan zou doen meer actuele data te gebruiken, die de ontwikkelingen in ongeveer de laatste tien jaar laten zien. Hiermee zou ook een evt. afname van de voornaamste vervuilingsbronnen kunnen worden vastgesteld.

4.3

De Commissie kiest BaP als indicator voor het carcinogene risico, terwijl er nog vijftien andere belangrijke PAK-verbindingen zijn waarvan de concentraties gewoonlijk worden gemeten. In de VN/ECE-lijst bijvoorbeeld worden nog drie andere verbindingen als indicator aangemerkt. Volgens het EESC moet worden overwogen meer PAK-verbindingen in de richtlijn te noemen, om ervoor te zorgen dat de vierde dochterrichtlijn aansluit op (en te vergelijken is met) andere internationale verdragen (zoals het POP-protocol van de VN/ECE).

4.4

Het EESC is van mening dat diffuse vervuilingsbronnen zoals verwarming van gebouwen (belangrijk voor de concentratie PAK-verbindingen) moeilijker beheersbaar zijn en regelgeving hieromtrent dan ook hogere kosten met zich meebrengt. Met andere, op mobiele bronnen gerichte maatregelen (bijv. verbetering van de brandstofkwaliteit ter vermindering van deeltjesemissie) kunnen concentraties schadelijke stoffen in de lucht eveneens worden teruggebracht. Het lijkt erop dat met optimalisering van huishoudelijke kachels/kooktoestellen ter verlaging van de BaP-uitstoot ervoor kan worden gezorgd dat de inwoners van met name landelijke gebieden aan minder vervuiling worden blootgesteld. Aanpassing van reeds in gebruik zijnde kachels is waarschijnlijk zeer duur, maar voor nieuwe kachels, boilers en verwarmingsinstallaties zou er regelgeving moeten komen waardoor de uitstoot in de toekomst wordt beperkt.

4.5

Voor het EESC staat het vast dat in de tien toetredingslanden verdere beoordeling van potentiële bronnen van vervuiling door de hier besproken stoffen nodig is en dat de uitstoot van schadelijke stoffen in deze landen zeer waarschijnlijk van invloed is op de luchtkwaliteit in heel Europa. Zij moeten daarom worden aangespoord en indien nodig geholpen snel aan de Richtlijn te voldoen en grensoverschrijdende luchtvervuiling zoveel mogelijk tegen te gaan.

4.6

Het is logisch dat volgens de kosten/baten-berekeningen aanpassing van de voornaamste vervuilingsbronnen aanzienlijke investeringen vergt. De kans is groot dat deze zwaar wegen voor het bedrijfsleven met als gevolg verslechtering van de concurrentiepositie. De Commissie moet daarom bij de tenuitvoerlegging van de Richtlijn zorgen voor een evenwicht tussen economische gevolgen en minder luchtvervuiling, zelfs als daardoor lastigere maatregelen nodig zijn om de uitstoot van schadelijke stoffen te verminderen en de luchtkwaliteit en volksgezondheid te verbeteren.

4.7

Ten slotte vindt het EESC dat voorlichting aan de burgers over vraagstukken t.a.v. de luchtkwaliteit op plaatselijk niveau die verband houden met de hier centraal staande schadelijke stoffen, een belangrijk onderdeel moet zijn van de tenuitvoerlegging van de voorgestelde vierde dochterrichtlijn. Het is echter ook zaak de burgers te voorzien van de nodige kennis, zodat ze de aan hen verstrekte informatie kunnen interpreteren en begrijpen.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzittervan

het Europees Economisch enSociaal Comité

R. BRIESCH


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/18


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen”

(COM(2003) 424 def. – 2003/0165 (COD))

(2004/C 110/05)

De Raad heeft op 29 juli 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig de artt. 95 en 251 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over het

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die belast was met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden, heeft haar advies opgesteld op 5 februari 2004. Rapporteur was mevrouw Davison.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 406e zitting van 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 26 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Het EESC is in principe ingenomen met de ontwerpverordening van de Commissie waarin de nadruk wordt gelegd op voeding en gezondheid. Deze verordening komt op een moment dat de Wereldgezondheidsorganisatie (regio Europa) heeft aangetoond dat 20 à 30 % van de volwassenen lijdt aan overgewicht en dat slechte voeding en gebrek aan lichaamsbeweging kunnen leiden tot hart- en vaatziekten. Ook overheden erkennen in toenemende mate dat er een verband bestaat tussen de voeding van mensen en hun gezondheid en welzijn, en dat slechte gezondheid gevolgen heeft voor de nationale economie.

1.2

Het voorstel voor een verordening inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen komt ook op een moment dat de media veel aandacht besteden aan diëten, vermageringskuren en gezondheid. Consumenten hebben meer dan ooit behoefte aan juiste, gefundeerde informatie zodat ze bewuste keuzes en beslissingen kunnen maken. Het EESC vindt consumenteninformatie en –bescherming van het allergrootste belang.

1.3

In deze context heeft de Commissie om te beginnen als aanvulling op Richtlijn 2000/13/EG (inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen alsmede inzake de daarvoor gemaakte reclame) onderhavige verordening voorgesteld, waarin criteria worden geformuleerd voor producenten die op vrijwillige basis claims willen maken. Doel is gelijke spelregels op te stellen op een terrein waar veel dingen verschillend worden geïnterpreteerd, en objectieve informatie te verstrekken aan consumenten, zodat het gebrek aan duidelijkheid onder de huidige 'Richtlijn voor reclame' wordt verholpen.

2.   Samenvatting van het voorstel

2.1

Richtlijn 2000/13/EG bevat een algemeen verbod op het gebruik van informatie die de koper misleidt of aan levensmiddelen een geneeskrachtige werking toeschrijft. De nieuwe verordening moet meer specifieke richtsnoeren bieden inzake voedings- en gezondheidsclaims. Dit blijkt noodzakelijk omdat er steeds meer van dergelijke claims worden gedaan, waarbij het niet altijd duidelijk is in hoeverre een en ander wetenschappelijk onderbouwd is. Bovendien worden consumenten vaak in verwarring gebracht door de huidige etikettering (1).

2.2

De voornaamste doelstellingen van dit voorstel zijn:

een hoog niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken door de mogelijkheid te bieden om naast de volgens de EU-wetgeving verplichte informatie op vrijwillige basis nadere informatie te verstrekken;

het vrije verkeer van goederen op de interne markt te verbeteren;

de rechtszekerheid van de marktdeelnemers te vergroten;

vrije mededinging wat betreft levensmiddelen te waarborgen;

de innovatie op het gebied van levensmiddelen te bevorderen en te beschermen.

2.3

Artikel 3 van de voorgestelde verordening bepaalt dat het verboden is voedings- en gezondheidsclaims te gebruiken die:

a)

onjuist of misleidend zijn;

b)

aanleiding geven tot twijfel omtrent de veiligheid en/of voedingswaarde van andere levensmiddelen;

c)

stellen of impliceren dat een evenwichtige, gevarieerde voeding in het algemeen geen toereikende hoeveelheden nutriënten kan bieden;

d)

door middel van tekst of illustraties, grafische afbeeldingen of symbolen op ongepaste of alarmerende wijze zinspelen op veranderingen in lichaamsfuncties.

2.4

Artikel 4 bepaalt een minimaal voedingsprofiel waaraan levensmiddelen moeten voldoen om van voedings- of gezondheidsclaims te mogen worden voorzien. Alcoholische dranken mogen bijvoorbeeld niet voorzien worden van voedings- of gezondheidsclaims, afgezien van claims betreffende een verlaagd alcoholgehalte of een verlaagde energetische waarde.

2.5

Voedings- en gezondheidsclaims mogen alleen worden gebruikt als er sprake is van een bewezen heilzaam nutritioneel of fysiologisch effect dat is vastgesteld aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke gegevens die geactualiseerd worden in het geval van technologische vooruitgang, als er sprake is van een significant effect en de consument de claim begrijpt.

2.6

Gezondheidsclaims moeten vergezeld zijn van meer informatie (onder andere verwijzing naar het belang van evenwichtige voeding en gezonde leefstijl).

2.7

Claims met betrekking tot psychologische functies of gedragsfuncties zijn niet toegestaan, evenmin als claims met betrekking tot gewichtsvermindering of –beheersing. Er mag ook geen beroep worden gedaan op gezondheidswerkers of liefdadigheidsinstellingen noch de indruk worden gewekt dat het niet nuttigen van het levensmiddel de gezondheid kan schaden. Voor claims met betrekking tot ziekterisicovermindering moet een vergunning worden verkregen van de Europese Autoriteit voor de Voedselveiligheid (EAV), waarbij ook moet worden duidelijk gemaakt dat ziekten meerdere risicofactoren hebben.

2.8

De bijlage geeft een lijst van voedingsclaims en voorwaarden daarvoor.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC verheugt zich over het voorstel voor een Europees regelgevingskader dat zowel het belang van de consumenten beschermt als bijdraagt tot de harmonisatie van de interne markt. Het Comité erkent dat er iets gedaan moet worden aan de verschillen tussen de nationale regelgevingen, die momenteel gebaseerd zijn op uiteenlopende nationale gedragscodes. Met de nieuwe verordening zal het vereiste rechtsinstrument voorhanden zijn om onmiddellijk in alle lidstaten in gelijke mate tot de gewenste resultaten te komen.

3.2

Het is niettemin mogelijk dat de claims en etikettering van importgoederen in strijd zijn met de verordening wanneer ze alleen in niet-Europese talen zijn opgesteld. Een andere bron van bezorgdheid zijn goederen die via internet buiten de EU worden aangekocht.

3.3

Het EESC vindt dat de regelgeving evenwichtig, voorspelbaar, goed naleefbaar, en vooral ook praktisch hanteerbaar moet zijn en is bezorgd dat een aantal bepalingen betreffende de staving van claims onnodig ingewikkeld en omslachtig zijn. Er is behoefte aan werkbare procedures met duidelijke tijdschema's, waarin onnodig oponthoud tijdens de goedkeuringsprocedure vermeden wordt. Het EESC vraagt zich ook af of de EAV operationeel niet te zwaar zal worden belast.

3.4

Het EESC wijst erop dat regelgeving gekoppeld moet worden aan permanente consumenteneducatie, waarbij de consument ook zijn persoonlijke verantwoordelijkheid moet leren nemen. Nu obesitas zelfs bij jonge kinderen een snel groeiend probleem is, moet het belang van een evenwichtige voeding worden benadrukt, maar zonder het plezier van lekker eten en drinken te bederven. Dit moet ook hand in hand gaan met beweging. Het EESC erkent dat het een grote uitdaging is de consument te bereiken met deze essentiële boodschap van evenwicht, matigheid en het niet vervallen in uitersten.

3.5

Het Comité is het er niettemin mee eens dat alle betrokkenen hun verantwoordelijkheid moeten nemen (liefst in coördinatie). Dit betreft producenten, groot- en kleinhandelaars, handhavingsinstanties zoals organen ter controle van handelsnormen, overheidsdepartementen en relevante beroeps-, sociale en consumentenorganisaties. Steun van de massamedia is noodzakelijk voor de communicatie met het brede publiek.

3.6

Het EESC wijst erop dat de lidstaten moeten worden aangemoedigd om schoolprogramma's te ontwikkelen inzake consumentenopvoeding, die geïntegreerd kunnen worden in bestaande vakken zoals talen, huishoudkunde of maatschappijleer en die zelfs voor de kleinste kinderen bedoeld kunnen zijn. Andere groepen zoals ouderen, gehandicapten en etnische minderheden hebben ook behoefte aan specifieke hulp, die door plaatselijke sociale organisaties kan worden geboden. Voorbeelden van bestaande beste praktijken kunnen worden verzameld op Europees niveau.

3.6.1

Het EESC moedigt de Commissie aan campagnes voor gezondheid en voeding te promoten via haar programma voor volksgezondheid.

3.7

Het EESC wil liever het belang van een evenwichtige en gematigde voeding benadrukken dan levensmiddelen opdelen in „goed” en „slecht”. De Commissie moet meer specifiek zijn in haar voorstellen in art. 4 betreffende voedingsprofielen, zodat de producenten weten waar ze aan toe zijn.

4.   Specifieke opmerkingen

4.1

Artikel 1, lid 2. Het EESC is het ermee eens dat deze verordening ook betrekking heeft op claims betreffende levensmiddelen bestemd voor restaurants, ziekenhuizen en scholen, gezien het grote aantal betrokken consumenten, die bovendien vaak kwetsbaar zijn. Toch wordt in twijfel getrokken of de uitvoering en handhaving van het voorgestelde praktisch haalbaar is.

4.1.1

Lid 4. Het EESC wijst op het speciale belang van voedingsmiddelen voor de bijzondere nutritionele behoeften van kwetsbare consumentengroepen.

4.2

Artikel 2, definities, punt 1. Het EESC vraagt zich af of merknamen ontwikkeld mogen worden die bepaalde nutritionele of medische kenmerken insinueren, om te vermijden dat impliciete claims bewezen moeten worden.

4.2.1

Punt 2. Natrium is opgenomen in de lijst van nutriënten. Verwijzingen naar enerzijds zout en anderzijds natrium zijn verwarrend voor consumenten en moeten worden verduidelijkt.

4.2.2

Punt 3. De gegeven definitie is te algemeen en moeilijk te interpreteren, zodat het beter zou zijn te verwijzen naar alle stoffen met een nutritioneel of fysiologisch effect, inclusief probiotische factoren en enzymen, die in tal van levensmiddelen voorkomen zoals yoghurt, honing, enz.

4.2.3

Punt 8. Het EESC merkt op dat de Commissie haar definitie van „gemiddelde consument” heeft ontleend aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Het Comité is bezorgd dat er veel consumenten zijn die beperkt onderwijs hebben genoten en dus niet in staat zijn om de implicaties van bepaalde claims of de bijbehorende etikettering te begrijpen, vooral als hierin percentages worden gebruikt.

4.3

Artikel 4, lid 1. Het EESC is het ermee eens dat deze bepaling over voedingsprofielen niet voorkwam in de oorspronkelijke versie van het voorstel. Hoewel de Wereldgezondheidsorganisatie en de lidstaten erachter staan, beschouwt de voedingsindustrie deze bepaling als een onpraktische en overdreven belemmering, vanuit de overtuiging dat consumenten zelf verantwoordelijkheid moeten dragen voor de samenstelling van hun totale voedingspakket. Toch geeft het EESC toe dat consumenten zodanig worden beïnvloed door claims betreffende bepaalde bewezen voordelen van voedingsmiddelen, die bijvoorbeeld arm zijn aan vet, suiker of zout, dat zij er misschien niet aan denken dat dergelijke voedingsmiddelen rijk kunnen zijn aan andere, onwenselijke nutriënten (bijvoorbeeld ijs dat wordt gekocht omdat het 98 % vetvrij is, maar dat zonder dat de consument het beseft een erg hoog percentage suiker bevat). Het voorstel van de Commissie geeft aan dat als een bepaald aangetoond „voordeel” van een product wordt aangeprezen, terwijl de „nadelen” ervan worden verzwegen, dit misschien wel juist en accuraat is, maar toch misleidend voor consumenten.

4.3.1

Het EESC dringt er dus op aan dat de Commissie veel duidelijker is in haar voorstellen betreffende voedingsprofielen en dat zij als voorlopige oplossing het toeschrijven van gezondheidsclaims aan voedingsmiddelen die mogelijk schadelijk zijn vanwege de sterke aanwezigheid van ingrediënten waarvan de overconsumptie ongewenste gevolgen heeft, inperkt.

4.3.2

Het EESC erkent dat sommige producten zich in een grijze zone zullen bevinden (zoals vruchtensappen en volle melk). Deze zullen apart moeten worden beoordeeld door de EAV.

4.4

Artikel 6. lid 3. De rol van de „bevoegde autoriteiten”, waarnaar ook wordt verwezen in artikel 24, moet versterkt worden en de relatie met de EAV moet nader worden omschreven.

4.5

Hoofdstuk 3. Het EESC is het ermee eens dat vergelijkingen nodig kunnen zijn, maar wijst erop dat de lettergrootte waarin zo'n vergelijking wordt afgedrukt leesbaar moet zijn (vgl. een label „30 % minder vet” dat in minuscule lettertjes gevolgd wordt door „dan in gangbare producten”). Bovendien moet het voorstel duidelijk maken dat producenten niet hoeven op te sommen wat het voedingsmiddel níet bevat (vgl. „bevat geen vitamine A of C”).

4.6

Hoofdstuk 4. Artikel 10. Het EESC is verheugd over het feit dat het voorstel ook aandacht besteedt aan de specifieke voorwaarden voor gezondheidsclaims, omdat extra voorzichtigheid geboden is als het gaat om voedingsmiddelen waarbij het gevaar bestaat dat de keuze meer emotioneel bepaald is of de gebruikte wetenschappelijke termen onbegrijpelijk zijn. Het Comité hoopt dat de Commissie ervoor zorgt dat de gezondheidsclaims eigen zijn aan het voedingsmiddel in kwestie, en niet aan een ander voedingsmiddel dat in combinatie ermee wordt genuttigd, zoals in het geval van sommige ontbijtgranen die menen bij te dragen tot een „gezond skelet”, terwijl het de toe te voegen melk is die calcium aanbrengt.

4.7

Artikel 11, lid 1 (d). Het EESC erkent de rol van sommige beroepsverenigingen en liefdadigheidsorganisaties bij het promoten van een meer evenwichtige voeding ter preventie van bepaalde aandoeningen. Hun rol als verstrekkers van deskundig advies wordt gewaardeerd. Toch moet ervoor worden gewaakt dat ze afhankelijk zijn van financiële steun of sponsoring uit de voedingsindustrie, aangezien dit zou kunnen leiden tot de promotie van voedingsmiddelen in het kader van een reclamecampagne, zonder dat vaste criteria worden gehanteerd of vergelijkbare producten worden genoemd. Er moeten dus duidelijke criteria worden ontwikkeld over aanvaardbare vormen van sponsoring.

4.8

Het EESC vraagt zich of bepaalde claims die de gezondheid en het welzijn in het algemeen betreffen, evenals bepaalde claims op het gebied van vermageren, aanvaarbaar zouden kunnen zijn als ze voldoen aan de gestelde voorwaarden.

4.9

Artikel 14, lid 1.(c). Hier en ook elders wordt gesproken over de openbaarheid van documentatie. Het EESC stemt in met die openbaarheid, maar hoopt dat er inspanningen zullen worden verricht om de bevolking in zijn geheel te bereiken (zie ook artikel 15, lid 6, en artikel 17, lid 2).

4.9.1

Lid 2. Het EESC vraagt zich af of de procedures zoals bepaald door de Commissie, niet onnodig ingewikkeld zijn. De procedures voorafgaand aan de goedkeuring zouden gewijzigd kunnen worden, en men zou meer kunnen vertrouwen op het register van de EAV. Het Comité vraagt zich ook af of de werking van de EAV niet zal worden vertraagd door deze nieuwe procedures. Lid 2 moet duidelijker worden verwoord en het EESC stelt voor dat alleen de claims in de officiële talen van de EU worden vertaald, terwijl de ondernemingen meer armslag wordt gelaten wat betreft het vertalen voor marketing-doeleinden. Net als m.b.t. artikel 15 kan men zich afvragen of het opleggen van termijnen wel zin heeft of dat hiermee te veel tijd verloren gaat. Het proces van goedkeuring kan hierdoor onnodig worden getraineerd, omdat het o.g.v. lid 1 en lid 2 de EAV is die het tempo bepaalt.

4.10

BIJLAGE. Het EESC staat in principe positief tegenover de Bijlage, waarin gepoogd wordt om de definities te preciseren en praktische richtsnoeren te geven aan de producenten. Het Comité vindt het nodig dat in een geglobaliseerde samenleving als de onze de Bijlage volledig gebaseerd is op de aanbevelingen van de Codex Alimentarius en van de Wereldgezondheidsorganisatie. Het verzoekt de Commissie daarnaast een gedetailleerde en vakkundige verfijning van elke definitie aan te brengen (bijv. over het gebruik van de term „van nature”) voordat de verordening wordt goedgekeurd en definitief afgesloten. Het Comité betwist de interpretatie van „light” en meent, in tegenstelling tot de Commissie, dat de consumenten dit eerder zullen begrijpen als „laag” dan als „verlaagd”.

5.   Conclusie

5.1

Het EESC beschouwt het huidige voorstel als een belangrijke stap vooruit, zowel inzake consumentenbescherming als inzake harmonisatie van de regelgeving van de interne markt. Het Comité kijkt uit naar nieuwe maatregelen op het vlak van nutritionele etikettering, hoewel het erkent dat dit op zich niet voldoende is om het probleem van communicatie met de consumenten op te lossen.

5.2

Het Comité steunt de algemene doelstellingen van het huidige voorstel, maar beveelt aan dat de procedures vereenvoudigd en de tijdschema's zorgvuldig herbekeken worden. Bovendien stelt het EESC hier een aantal compromissen voor die nodig kunnen zijn om een evenwicht te vinden tussen de behoefte van de consument aan beter gestaafde informatie en de behoefte van het bedrijfsleven om te werken in een markt zonder al te veel beperkingen. Ten slotte wijst het op het belang van consumenteneducatie en de rol die alle actoren hier dienen te spelen.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  cfr. het onderzoek van de Britse Consumentenbond van april 2000


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/22


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de invoer in de Gemeenschap van bepaalde levende hoefdieren, en tot wijziging van de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG

(COM(2003) 570 def. - 2003/0224 (CNS))

(2004/C 110/06)

De Raad heeft op 16 oktober 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig de bepalingen van art. 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over het

De afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Donnelly.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 februari 2004 gehouden 406e zitting (vergadering van 25 februari 2004) onderstaand advies uitgebracht dat met 106 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De recente uitbraken van mond- en klauwzeer en klassieke varkenspest in de Europese Unie hebben geleid tot een grondige herziening van de communautaire maatregelen om deze ziekten te voorkomen en te bestrijden. De Commissie stelt voor, als gedeeltelijk antwoord op de dreiging van eventuele nieuwe uitbraken, om de wetgeving die de invoer in de Gemeenschap regelt van wilde en als huisdier gehouden dieren die gevoelig zijn voor mond- en klauwzeer en/of klassieke varkenspest, te rationaliseren, te versterken en te actualiseren.

1.2

Richtlijn 72/462/EEG1 van de Raad van december 1972 inzake gezondheidsvraagstukken en veterinairrechtelijke vraagstukken bij de invoer van runderen, varkens, schapen en geiten, van vers vlees of van vleesproducten uit derde landen verzekert een hoge mate van bescherming van de diergezondheid door de vaststelling van algemene hygiënevoorschriften voor bepaalde invoer uit derde landen. Het pakket hygiënemaatregelen houdt evenwel ook in dat de voorschriften voor vlees en vleesproducten van Richtlijn 72/462/EEG worden vervangen door Richtlijn 2002/99/EG2 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong. Het onderhavige voorstel betreffende de invoer van levende hoefdieren en de wijzigingen van Richtlijnen 90/426/EEG (1) en 92/65/EEG (2) zullen uiteindelijk leiden tot de intrekking van Richtlijn 72/462/EEG van de Raad.

1.3

Volgens Richtlijn 90/426/EEG van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen mogen paardachtigen in de Gemeenschap alleen worden ingevoerd uit derde landen die zijn opgenomen in een overeenkomstig Richtlijn 72/462/EEG opgestelde lijst. Deze bepaling zal dan ook moeten worden aangepast om te voldoen aan de nieuwe voorschriften die uit het proces van bijstelling en versterking van de wetgeving voortvloeien.

1.4

Richtlijn 92/65/EEG van de Raad van 13 juli 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke voorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van dieren, sperma, eicellen en embryo's waarvoor ten aanzien van de veterinairrechtelijke voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving als bedoeld in bijlage A, onder I, van Richtlijn 90/426/EEG geldt, stelt de voorwaarden vast die gelden voor invoer in de Gemeenschap van andere hoefdieren dan runderen, schapen, geiten, varkens en paarden die als huisdier worden gehouden. Ook deze richtlijn zal moeten worden aangepast daar in het nieuwe voorstel voorschriften zijn opgenomen die gelden voor zowel wilde hoefdieren als hoefdieren die als huisdier worden gehouden. Richtlijn 92/65/EEG van de Raad moet voorts ook nog worden gewijzigd om rekening te houden met de nieuwe criteria die in de ontwerprichtlijn voor het opstellen van de lijst van geautoriseerde derde landen worden voorgesteld.

2.   Inhoud van het Commissievoorstel

2.1

Dit voorstel voor een richtlijn stelt de veterinairrechtelijke voorschriften vast voor de invoer in de Gemeenschap van levende hoefdieren van de in bijlage I opgesomde diersoorten.

2.2

Het voorstel bundelt de veterinairrechtelijke voorschriften inzake alle tweehoevige diersoorten, m.i.v. de communautaire wetgeving m.b.t. dierenwelzijn, in één enkele wettekst.

2.3

In de ontwerprichtlijn worden ook de voorwaarden voor het toekennen van een vergunning aan een derde land om paardachtigen (bv. paarden) naar de EU te exporteren, verduidelijkt en worden de Richtlijnen 90/426/EEG en 92/65/EEG dienovereenkomstig aangepast.

2.4

In artikel 4 worden specifieke voorwaarden vastgesteld waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van de lijst van geautoriseerde derde landen; daarbij moet o.m. ook worden gekeken naar ervaringen die eerder bij invoer en bij audits in derde landen zijn opgedaan.

2.5

In de artt. 8 en 9 worden afwijkingen voorgesteld om een zekere speelruimte te laten, bv.ingeval dieren worden verplaatst voor shows of sportevenementen.

2.6

In derde landen kunnen door de Commissie inspecties en audits worden uitgevoerd om na te gaan of aan de communautaire veterinairrechtelijke voorschriften, of aan daaraan gelijkwaardige bepalingen, is voldaan.

2.7

Voorgesteld wordt de nieuwe comitéprocedures waarin is voorzien in Verordening (EG) nr. 178/2002 (3) tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, ook voor dit voorstel te laten gelden.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC verheugt zich over dit voorstel dat deel uitmaakt van de lopende herziening van de communautaire maatregelen die erop gericht zijn mond- en klauwzeer en klassieke varkenspest te voorkomen en te bestrijden.

3.2

Het EESC onderschrijft de idee om de voorschriften voor de invoer van wilde hoefdieren en hoefdieren die als huisdier worden gehouden, in één richtlijn te bundelen.

3.3

Het is er ook erg voor te vinden om de algemene bepalingen inzake dierenwelzijn van Richtlijn 91/628/EEG (4) van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer, vooral wat het drenken en voederen betreft, in dit nieuwe voorstel te integreren.

3.4

Het juicht het gebruik van de nieuwe comitéprocedures toe, waardoor tijdig kan worden gereageerd op basis van wetenschappelijk advies.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Hoewel het EESC erkent dat een zekere speelruimte in de vorm van afwijkingen wenselijk is, beklemtoont het dat deze afwijkingen slechts voor specifieke gevallen mogen worden toegestaan, zodat het gevaar om ziektes in de Unie binnen te brengen, niet toeneemt.

4.2

Het Comité erkent dat er mogelijk nieuwe risico's zullen ontstaan door het feit dat de EU na de uitbreiding ook nieuwe grenzen zal hebben. Het zou dan ook graag zien dat de Commissie voldoende middelen ter beschikking stelt voor controle en audits in derde landen.

5.   Conclusies

5.1

Het EESC onderschrijft het voorstel van de Commissie met het oog op de bescherming van de diergezondheid en de consistentie van de communautaire wetgeving.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzittervan

het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  PB L 302 van 31 december 1972, blz. 28 - 54

(2)  PB L 18 van 23 januari 2003, blz. 11 - 20

(3)  PB L 224 van 18 augustus 1990, blz. 42 - 54

(4)  PB L 268 van 14 september 1992, blz. 54 - 72


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten voor olijfolie en tafelolijven en tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 827/68

(COM(2003) 698 def. – 2003/0279 (CNS))

(2004/C 110/07)

De Raad heeft op 1 december 2003 besloten, overeenkomstig artikel 36 en 37, lid 2, derde alinea, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 februari 2004 goedgekeurd; rapporteur was mevrouw SANTIAGO.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens de 406e zitting van 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 103 stemmen vóór, 3 stemmen tegen, bij 2 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De Commissie stelt voor Verordening nr. 136/66/EEG betreffende oliën en vetten, die na 1 november 2004 niet langer van kracht is, te wijzigen. De nieuwe verordening heeft betrekking op olijfolie en tafelolijven en bevat ook maatregelen aangaande de interne markt, de handel met derde landen in deze producten en kwaliteitsbevordering in ruime zin. De Commissie stelt voor het verkoopseizoen voor olijfolie vanaf 2005 te laten beginnen op 1 juli. Daardoor zou het verkoopseizoen 2004/2005 slechts acht maanden duren. De Commissie stelt ook voor de bestaande steunregeling voor de particuliere opslag te handhaven en de uitvoerrestituties en productierestituties voor conserven met olijfolie af te schaffen. Ook dienen de bestaande maatregelen ter verbetering van kwaliteit en traceerbaarheid te worden versterkt.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Comité is ingenomen met de voorgestelde vereenvoudiging van de wetgeving, maar plaatst daarbij de volgende kanttekeningen:

2.2

Organisaties van marktdeelnemers, artikel 7 – De erkende organisaties van marktdeelnemers zouden enkel en alleen de erkende producenten- en brancheorganisaties mogen omvatten om ervoor te zorgen dat de belangen van de producenten en van de verwerkingsbedrijven beter worden behartigd dan nu het geval is, nu er ook derden bij zijn betrokken.

2.3

Activiteitenprogramma's, artikel 8 – De driejarige activiteitenprogramma's ter verbetering van de kwaliteit van de productie van olijfolie en tafelolijven, van de milieueffecten van de olijventeelt en van de verspreiding van informatie over de activiteiten die organisaties van marktdeelnemers ontplooien ter verbetering van de kwaliteit van olijfolie, zouden ook moeten kunnen worden uitgevoerd in derde landen en in landen die olijfolie produceren of beginnen te produceren en waar de consumptie van olijfolie nog in de kinderschoenen staat, zoals Frankrijk, Australië, Peru en andere landen.

2.3.1

Het Comité is van mening dat de kwaliteitsbevordering voor olijfolie van het allergrootste belang is voor de sector en beklemtoont dat er meer geld beschikbaar moet worden gesteld voor maatregelen op dit vlak, die wellicht meer effect sorteren als zij deel uitmaken van de betreffende GMO.

2.3.2

Het Comité vestigt de aandacht van de Commissie op het belangrijke werk dat door de Internationale Olijfolieraad (IOR) wordt verricht op het vlak van de promotie en kwaliteitsverbetering van olijfolie en dringt erop aan dat deze organisatie haar werkzaamheden, - met inbegrip van de nodige controles - voortzet.

2.3.3

Het Comité meent dat de activiteitenprogramma's van de beroepsorganisaties ook maatregelen zouden moeten omvatten om het aanbod te concentreren en gebottelde olijfolie van 'eigen merken' in de productiesector op te nemen.

2.4

Handelsverkeer met derde landen, artikel 11 – De gehele of gedeeltelijke schorsing van de douanerechten voor olijfolie lijkt onnodig voor een product dat niet kan bederven en een groeimarkt vormt. De Commissie rechtvaardigt deze maatregel in de veertiende overweging bij haar voorstel, waarin zij stelt dat een toereikende voorziening van de interne markt met olijfolie moet worden veiliggesteld en waarin zij tevens beklemtoont dat de export van olijfolie de afgelopen tien jaar is verdubbeld.

2.5

Exportrestituties – Het zou verstandig zijn de exportrestituties nog enige tijd in stand te houden totdat het effect van de onderhavige herziening op de ontwikkeling van zowel de productie als de prijs van in de EU vervaardigde olijfolie bekend is. Als deze regeling, die in de praktijk geen financiële consequenties meer heeft aangezien de restituties sinds 1998 tot nul zijn gereduceerd, in stand wordt gehouden, kan er altijd nog een beroep op worden gedaan mocht het onderhavige voorstel tot ontwrichting van de markt leiden en kan de internationale concurrentiepositie van olijfolie uit de EU aldus worden veiliggesteld.

2.6

Steunregeling voor particuliere opslag – Deze regeling, die al eerder heeft bewezen niet efficiënt te zijn omdat zij niet is afgestemd op de marktsituatie, moet een soepele regeling zijn die automatisch in werking treedt en enkel tot doel heeft ernstige crises in de sector te verhelpen. Ook zouden de activeringsprijzen moeten worden aangepast aan de hand van de actuele prijsreferenties.

2.7

Kwaliteitsnormen – Het Comité blijft hameren op een volledig, voor de gehele EU geldend, verbod op menging van olijfolie met andere plantaardige oliën (1).

2.7.1

Aangezien het praktisch moeilijk is om na te gaan hoeveel procent olijfolie een mengsel bevat en van welke kwaliteit deze olie is, is het vrijwel onmogelijk toezicht uit te oefenen op de strikte naleving van Verordening 1019/2002 – Art. 6; zo blijven malafide praktijken, die afbreuk doen aan de goede naam en faam van olijfolie schade, ongestraft en is de consument de dupe.

2.7.2

Door het mengen van olijfolie met andere oliën loopt dit hoogwaardige product niet alleen schade op maar wordt ook de consument, die een product koopt dat van beduidend mindere kwaliteit is dan olijfolie, om de tuin geleid.

2.8

Oorsprongsbenaming – Ter bescherming en bevordering van de kwaliteit dringt het Comité erop aan dat de plaats van herkomst van de olijf als uitgangspunt wordt genomen voor de oorsprongsbenaming van de olijfolie.

2.9

Het Comité wenst de aandacht van de Commissie en van de producerende landen te vestigen op de ernstige situatie in de subsector restolie, als gevolg van de zogeheten benzopireencrisis, die sinds het uitbreken ervan in juli 2001 tot een prijsdaling van 70 % en tot een afname van de consumptie van restolie met 50 % geleid, wat forse verliezen zijn ten opzichte van de situatie voorafgaand aan de crisis.

2.9.1

Het Comité verzoekt de Commissie een maximum vast te stellen voor het gehalte aan polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) in restolie; daar is immers al meer dan twee jaar geen besluit over genomen en dat heeft de sector zware schade toegebracht.

Brussel, 25 februari 2004.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  NAT/102 PB C 221 van 7 augustus 2001, blz. 68-73.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/26


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's „Gelijke kansen voor personen met een handicap: een Europees actieplan”

(COM(2003) 650 def.)

(2004/C 110/08)

De Commissie heeft op 30 oktober 2003 haar goedkeuring gehecht aan onderstaande aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's gerichte mededeling over het voornoemde voorstel.

De afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Cabra de Luna.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 406e zitting op 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 116 stemmen vóór, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (hierna: EESC) heeft met veel belangstelling kennis genomen van onderhavige mededeling. Het heeft er al in tal van documenten op gehamerd dat het succes van het Europees Jaar van mensen met een handicap aan de daarvan te verwachten concrete resultaten moet worden afgemeten. Deze mededeling vormt een goed aanknopingspunt voor de follow-up van dat Europees Jaar.

1.2

Tien procent van de bevolking heeft een handicap (1). Dat percentage zal met de vergrijzing nog hoger worden. Na de uitbreiding komt dat neer op bijna vijftig miljoen mensen. Als we bij die vijftig miljoen dan ook nog eens de naaste familieleden van een gehandicapte optellen, wordt duidelijk dat deze problematiek niet slechts een kleine minderheid van de bevolking betreft.

1.3

Het EESC is in 2003 het zwaartepunt steeds meer bij de problematiek van gehandicapten gaan leggen. Illustratief daarvoor waren het advies over de VN-Conventie inzake de rechten van gehandicapten (2), de twee studiebijeenkomsten die het heeft georganiseerd over de werkgelegenheid van gehandicapten en de evaluatie van het Europees Jaar van mensen met een handicap, de voorbereiding van een nota met richtsnoeren over hoe gehandicaptenvraagstukken in alle EESC-werkzaamheden kunnen worden verwerkt en de tentoonstelling van schilderijen van gehandicapten in het hoofdgebouw van het EESC. De samenwerking tussen het EESC en organisaties als het Europees gehandicaptenforum is vruchten blijven afwerpen.

1.4

Het Europees Jaar van mensen met een handicap heeft volgens het EESC de situatie van gehandicapten in de samenleving meer voor het voetlicht gebracht. Een van de voornaamste doelstellingen van dat jaar was duidelijkheid te scheppen over de noodzaak om bij de benadering van deze problematiek van de rechten van gehandicapten uit te gaan. De nationale wetten die worden uitgevaardigd om gehandicapten nog beter tegen discriminatie te beschermen, maken de verschillen tussen de lidstaten echter steeds groter. Die kloof gaat ten koste van de idee van een sociaal Europa, maar zal ook nieuwe obstakels opwerpen voor de verwezenlijking van een echte interne markt.

1.5

Het initiatief van de VN om toe te werken naar een wettelijk bindend instrument (conventie) inzake de rechten van gehandicapten heeft ertoe bijgedragen dat de problematiek van gehandicapten voortaan als een kwestie van mensenrechten wordt gezien.

1.6

In de nieuwe Europese grondwet zal nadrukkelijker worden verwezen naar gehandicaptenvraagstukken. Daaronder valt ook een bepaling dat maatregelen tegen discriminatie deel moet uitmaken van alle vormen van beleid. Er moet nader worden onderzocht welke gevolgen die nieuwe bepaling kan hebben.

1.7

Het valt ten zeerste toe te juichen dat het Handvest van de grondrechten in het toekomstige EU-Verdrag zal worden opgenomen, vooral omdat in de artikelen 21 en 26 daarvan (met resp. een verbod op discriminatie van o.m. gehandicapten en een bepaling over de integratie van gehandicapten) impliciet erkenning wordt gegeven aan de noodzaak van maatregelen om de zelfstandigheid van gehandicapten, hun integratie in de samenleving en op de arbeidsmarkt en hun deelname aan het gemeenschapsleven te garanderen.

1.8

Volgens de meest recente gegevens van Eurostat over de werkgelegenheid van gehandicapten maakt 78 % van de ernstig gehandicapten die in de leeftijd zijn om te werken, geen deel uit van de werkzame bevolking tegen 27 % van de niet-gehandicapten. Werkloosheid onder ernstig gehandicapten die deel uitmaken van de beroepsbevolking is bijna twee keer zo hoog als onder niet-gehandicapten. Slechts 16 % van de gehandicapten die bij hun werk met beperkingen kampen, krijgt enige vorm van assistentie (3). Opgesplitst voor mannen en vrouwen, blijkt dat de situatie nog beroerder is voor gehandicapte vrouwen.

2.   Kanttekeningen en suggesties

2.1

Het EESC is ermee ingenomen dat het Europees Jaar van mensen met een handicap een concreet resultaat in de vorm van een actieplan voor 2004-2010 heeft opgeleverd. Alleen gaat dat actieplan volgens het EESC niet ver genoeg. Daarom volgen hieronder enkele suggesties voor toevoegingen. Aan die suggesties zou in het beste geval al gevolg moeten worden gegeven in de eerste fase van het actieplan. Als dat niet kan, dan in de periode na 2005.

2.2

In een eerder advies (4) heeft het EESC al voorgesteld om op het gehandicaptenbeleid de open-coördinatiemethode toe te passen. Het voorstel van de Commissie om over de situatie van mensen met een handicap tweejaarlijks verslag uit te brengen, valt bij het EESC dan ook in goede aarde. Bij het opstellen van die verslagen zouden gemeenschappelijke richtsnoeren moeten worden gehanteerd, zodat vergelijking tussen de lidstaten mogelijk wordt. Hoewel werkgelegenheid voor gehandicapten uiteraard het belangrijkste is, moeten ook andere beleidsterreinen in deze verslagen de revue passeren. Maatschappelijke integratie en volledige participatie van gehandicapten moeten daarbij steeds de leidende beginselen en doelstellingen zijn. Het EESC stelt voor dat die tweejaarlijkse verslagen aan de Raad Werkgelegenheid en sociale zaken worden voorgelegd. Doorslaggevend in dat verband is de betrokkenheid van nationale en EU-organisaties van gehandicapten.

2.3

Het EESC is ermee ingenomen dat in onderhavige mededeling gewag wordt gemaakt van het project van het Europees gehandicaptenforum (European Disability Forum) voor de capaciteitsopbouw van gehandicaptenorganisaties in de tien landen die tot de EU toetreden. Als vervolg op dit project zouden de gehandicaptenorganisaties in die landen tijdens een overgangsperiode speciale aandacht moeten krijgen. Die organisaties zouden door doelgerichte maatregelen in staat moeten worden gesteld om meer kennis te vergaren en op die manier daadwerkelijk een actieve rol te spelen bij de toepassing van EU-beleid ten gunste van gehandicapten. Ook de gehandicaptenorganisaties van de kandidaatlanden die in mei 2004 nog niet tot de EU toetreden, moeten meer steun krijgen.

2.4

Het EESC is positief over de aangekondigde publicatie van een werkdocument over de mainstreaming van het gehandicaptenvraagstuk in alle werkgelegenheidsrichtsnoeren. Het stelt voor dat er, ter aanvulling daarop, een adequate regeling voor toezicht wordt getroffen, waardoor het mogelijk wordt om voor iedere lidstaat specifieke aanbevelingen voor die mainstreaming uit te werken. Daarbij moet voorrang worden gegeven aan banen voor gehandicapten op de gewone arbeidsmarkt, óók bij (instellingen van) de overheid. Daarnaast zijn er speciale maatregelen nodig voor werkgelegenheid voor gehandicapten op het platteland. De sociale partners zijn onmisbaar bij dit proces. Gezien de verwachte demografische ontwikkeling van onze samenlevingen, kan de arbeidsparticipatie van gehandicapten, ook in economisch opzicht, een belangrijke positieve impact hebben.

2.5

Ook is het ingenomen met het voorstel van de Commissie om de structuurfondsen voor de bevordering van de maatschappelijke integratie van gehandicapten te gebruiken. Daartoe moet een tweesporenbeleid worden gevoerd: enerzijds moeten de middelen van de structuurfondsen voor specifiek voor gehandicapten bedoelde projecten worden ingezet en anderzijds moeten álle uit de structuurfondsen gefinancierde projecten verplicht aan toegankelijksheidscriteria worden getoetst. Dit tweesporenbeleid moet worden vastgelegd in de nieuwe EU-verordening voor de structuurfondsen, waarvoor de Commissie in mei 2004 een voorstel zal indienen. Een van de resultaten van de huidige herziening van de structuurfondsen moet zijn dat „handicaps” en „mensen met een handicap” een van de voornaamste werkterreinen, resp. doelgroepen van de Europese Unie, maar ook van de afzonderlijke lidstaten wordt, hoe de nieuwe financiële vooruitzichten er ook uitzien.

2.6

Het EESC heeft de ontwikkelingen die tot de nieuwe EU-richtlijnen inzake overheidsopdrachten (5) moeten voeren, op de voet gevolgd. Overheidsopdrachten kunnen tot een groot aantal banen voor gehandicapten, een grotere toegankelijkheid van openbaar vervoer en van gebouwen, en de productie van zeer veel toegankelijke goederen en diensten leiden. Daarom juicht het EESC het voornemen van de Commissie toe om een toolkit te ontwikkelen waardoor het gemakkelijker wordt om bij aanbestedingen ICT-toegankelijkheidseisen te stellen. Hetzelfde zou voor andere goederen en diensten moeten worden gedaan.

2.7

In de meeste lidstaten is Richtlijn 2000/78/EG inzake gelijke behandeling in arbeid en beroep nog niet in nationale wetgeving omgezet. Het EESC wijst met klem op de kwalijke gevolgen van dat verzuim en doet een beroep op de Commissie om alle beschikbare instrumenten in te zetten tegen lidstaten die deze richtlijn nog niet hebben omgezet of die dat wel hebben gedaan, maar niet goed. Daarenboven dienen er maatregelen te worden genomen om gehandicaptenorganisaties, sociale partners en het gerechtelijk systeem beter in staat te stellen om voor een effectieve toepassing van de richtlijn te zorgen.

2.8

Het EESC heeft al in tal van eerdere adviezen (6) aangedrongen op de uitvaardiging van een speciaal voor gehandicapten bestemde en op artikel 13 van het EG-Verdrag (bestrijding van discriminatie op grond van een handicap in alle facetten van het bestaan) gebaseerde richtlijn. De teleurstelling bij het EESC is dan ook zeer groot nu blijkt dat hiervan in onderhavige mededeling met geen woord wordt gerept. Ook al beseft het dat een dergelijk initiatief momenteel weinig kans van slagen heeft, toch had het op zijn minst verwacht dat de noodzaak van zo'n richtlijn zou zijn onderkend en dat er voorbereidingen zouden zijn getroffen om de belemmeringen voor een dergelijk richtlijnvoorstel uit de weg te ruimen.

2.9

Volgens het EESC zou zo'n richtlijn gehandicapten overal in de EU een minimum aan bescherming tegen discriminatie in alle facetten van het bestaan kunnen bieden. Aangezien de toegankelijkheid van goederen en diensten daar ook onder valt, zou met deze richtlijn ook een bijdrage worden geleverd aan een meer efficiënte interne markt.

2.10

Net als de Commissie, vindt het EESC dat voor de media een belangrijke rol is weggelegd als het erom gaat het imago van handicaps in de samenleving te verbeteren. Het pleit dan ook voor het opzetten van een Europees netwerk inzake media en gehandicaps voor de verbetering van de beeldvorming over gehandicapten in de media. Dit zou o.m. kunnen worden bereikt door tussen media onderling voorbeelden van goede gewoontes uit te wisselen. Daarbij zou het UK Broadcasting and Creative Industries Disability Network model kunnen staan.

2.11

Het EESC vindt dat het zwaartepunt in het actieplan terecht op toegankelijkheid is gelegd, maar dat die doelstelling met de in deze mededeling gedane voorstellen niet haalbaar is. Er dient een adequaat beleidskader te worden vastgelegd, met financiële prikkels voor bedrijven om hun bedrijfsruimten en diensten toegankelijk te maken. Bovendien zouden er bewustmakingscampagnes moeten worden gevoerd om bedrijven van het belang van gehandicapten als consumenten te doordringen. Zo nodig moeten deze maatregelen worden aangevuld met bindende wetgeving, zodat toegankelijkheidsvereisten normen worden waaraan bedrijven zich verplicht moeten houden.

2.12

Het EESC is ingenomen met het rapport van de werkgroep van deskundigen over de „toegankelijkheid van de gebouwde omgeving” en dringt er bij de Commissie op aan om alle daarin vervatte aanbevelingen uit te voeren. Dit geldt met name voor de aanbevelingen in verband met Richtlijn 89/106/EEG (voor de bouw bestemde producten). Ook is het EESC voorstander van een follow-up actie voor de studie naar geharmoniseerde criteria voor de toegankelijkheid van toeristische bezienswaardigheden (7). Adequate wetgeving en een verantwoord gebruik van de publieke middelen zijn voor het bereiken van die doelstelling (toegankelijkheid van toeristische bezienswaardigheden) van doorslaggevend belang.

2.13

Het EESC is ook goed te spreken over het onlangs door de Commissie gepresenteerde verslag over door technologie geboden „hulpmiddelen” en kijkt uit naar de uitvoering van de daarin vervatte aanbevelingen. Dat laatste is met name belangrijk voor de interne markt, maar ook omdat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat die producten en de regelingen voor de vergoeding daarvan transparanter worden.

3.   Aanbevelingen

3.1

Het EESC heeft in zijn eerdere adviezen al gewezen op de noodzaak om gehandicaptenvraagstukken in al het relevante beleid te laten meespelen (mainstreaming). Het juicht daarom toe dat er een nieuwe begrotingslijn is aangekondigd voor de financiering van een proefproject voor de mainstreaming van activiteiten ten behoeve van gehandicapten. Dat proefproject is een van de initiatieven waartoe het Europees Jaar van mensen met een handicap aanleiding heeft gegeven en vormt een eerste stap in de richting van een speciaal actieprogramma voor de mainstreaming van gehandicaptenvraagstukken.

3.2

Het EESC doet de volgende suggesties voor acties in het kader van dit proefproject:

Uitgaande van de methode voor impactbeoordeling, kan er ten behoeve van alle beleidsmedewerkers van de Europese Commissie een document worden opgesteld met richtsnoeren voor de verwerking van gehandicaptenvraagstukken in al het relevante beleid;

Er kan financiële steun worden verleend voor acties om nationale gehandicaptenorganisaties beter in staat te stellen tot actieve medewerking aan de opstelling van de nationale actieplannen voor werkgelegenheid en maatschappelijke integratie;

Er zouden statistische indicatoren kunnen worden uitgewerkt om de reële impact van mainstreaming te meten;

Er kan financiële steun worden verleend voor acties om informatie uit te wisselen over de beste praktijkvoorbeelden van de verwerking van gehandicaptenvraagstukken in nationaal beleid;

Bij de in het kader van dit proefproject gefinancierde maatregelen moet speciaal aandacht worden geschonken aan de gehandicapten in de toetredende landen;

Er kan geld worden uitgetrokken voor een Europees netwerk inzake media en gehandicapten.

3.3

Het EESC kijkt met belangstelling uit naar het door de Commissie aangekondigde Groenboek betreffende de bestrijding van discriminatie en wijst op de noodzaak van een ondubbelzinnige inzet voor een specifieke richtlijn inzake gehandicapten.

3.4

Bepaalde grote Europese ondernemingen zijn in het Europees Jaar van mensen met een handicap niet aan de zijlijn blijven staan; het belang van hun rol als katalysator voor andere ondernemingen mag niet worden onderschat. Zoals eerder, pleit het EESC ook nu weer voor een Europees netwerk inzake bedrijfsleven en gehandicapten, dat een van de concrete resultaten van het Europees Jaar van mensen met een handicap zou kunnen worden. Met behulp van dit netwerk zouden de juridische randvoorwaarden voor werkgelegenheid voor gehandicapten en de productie van toegankelijke goederen en diensten kunnen worden verbeterd, waardoor gehandicaptenvraagstukken aan belang winnen voor bedrijven. Ook zou via dit netwerk advies kunnen worden gegeven aan nieuwe bedrijven die zich actiever met gehandicaptenvraagstukken willen gaan bezighouden, vooral als het daarbij gaat om kleine of middelgrote bedrijven.

3.5

Het EESC acht de in dit verband door het EVV en zijn leden georganiseerde campagne een goede zaak. Het belang van vakbonden op dit gebied mag niet worden onderschat. Het EESC moedigt vakbonden dan ook aan om gehandicaptenvraagstukken een steeds grotere rol in hun activiteiten te laten spelen.

3.6

Het EESC heeft in zijn vorige adviezen steeds gehamerd op het belang van inspraak van representatieve gehandicaptenorganisaties bij de beleidsvorming op alle bestuursniveaus. Aangezien alle EU-instellingen het representatieve karakter van het Europees gehandicaptenforum onderkennen, zou aan die organisatie een speciale status moeten worden verleend. Als dit forum in volledige onafhankelijkheid en daadkrachtig zijn rol als waakhond kan spelen, wordt daarmee een van de beste garanties geboden dat de rechten van gehandicapten nu en in de toekomst zullen worden geëerbiedigd telkens wanneer de EU initiatieven neemt.

3.7

Het Europees gehandicaptenforum kan echter niets doen zonder de inbreng van de daarbij aangesloten nationale en Europese organisaties. Daarom is het van levensbelang dat de Commissie doorgaat met de subsidiëring van de bij het Europees gehandicaptenforum aangesloten organisaties, die elk de belangen van mensen met een specifieke handicap behartigen. De verscheidenheid aan gehandicaptenorganisaties kan alleen worden gewaarborgd als alle handicapspecifieke organisaties financieel worden gesteund.

3.8

Volgens het EESC zou er voor het toezicht op de uitvoering van het actieplan een speciale structuur moeten worden opgezet. Een doorslaggevende voorwaarde voor het welslagen ervan is dat alle relevante partners, met inbegrip van het Europees gehandicaptenforum, aan die structuur kunnen deelnemen. Ook het EESC wil erbij betrokken worden.

3.9

Een van de gevolgen van het Europees Jaar van mensen met een handicap is dat gehandicaptenvraagstukken – tot tevredenheid van het EESC - nu ook in aanmerking worden genomen in beleid op gebieden als dat van jeugdzaken of cultuur. Tekenend in dat verband is de resolutie van de Raad over de „Toegankelijkheid van de culturele infrastructuur en van culturele activiteiten voor mensen met een handicap” (8). Het is volgens het EESC van belang dat alle door de EU gesubsidieerde culturele, jongeren- en onderwijsprojecten aan de toegankelijkheidscriteria voldoen.

3.10

Het werkprogramma van de Commissie voor 2004 behelst een groot aantal voor gehandicapten belangrijke maatregelen. Bovendien zou de voorgenomen mainstreaming van gehandicaptenvraagstukken ertoe moeten leiden dat in de voorstellen van de Commissie steeds naar mensen met een handicap wordt verwezen. Voorbeelden van dergelijke initiatieven zijn:

de tussentijdse herziening van e-Europe en het herziene e-Europe actieplan voor een uitgebreid Europa;

de strategie voor duurzame ontwikkeling, het nieuwe Commissievoorstel inzake interne-marktdiensten en de komende Commissievoorstellen inzake diensten van algemeen belang;

het voorstel voor een nieuwe generatie onderwijs- en cultuurprogramma's voor de periode na 2006;

de mededeling van de Commissie over de rechten van passagiers in de vervoerssector;

de mededeling van de Commissie over strategieën voor maatschappelijke integratie t.b.v. de kandidaat-landen;

het Commissievoorstel voor de herziening van de Europese agenda voor het sociaal beleid na 2005.

3.11

Het EESC is zeer te spreken over de informatie die de Commissie over de werkzaamheden van de werkgroep op hoog niveau inzake gehandicapten geeft en vindt dat de rol van die groep moet worden geconsolideerd. Het Europees gehandicaptenforum zou een vaste deelnemer aan de vergaderingen van deze groep moeten worden, naar analogie met de werkwijze van het adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen. De EU-organisaties van de sociale partners zouden ook bij de werkzaamheden van deze werkgroep moeten worden betrokken.

3.12

Het EESC dringt erop aan dat de rechten van gehandicapten voortaan specifiek aandacht krijgen telkens wanneer mensenrechten ter sprake worden gebracht. Het is benieuwd naar de resultaten van het lopende onderzoek naar de situatie van gehandicapten in tehuizen. Dat onderzoek zou niet alleen een overzicht daarvan moeten opleveren, maar ook concrete voorstellen voor maatregelen om deze grote groep gehandicapten alternatieve samenlevingsvormen te bieden.

3.13

Het EESC juicht de in maart 2003 door het Europees gehandicaptenforum, samen met het International disability and cooperation consortium opgestelde nota toe, waarin richtsnoeren worden gegeven voor ontwikkelingssamenwerking en gehandicapten. Het dringt er bij de Commissie op aan om die nota toe te passen, zodat gehandicapten kunnen profiteren van de voor ontwikkelingssamenwerking uitgetrokken middelen, ook in noodsituaties en in het geval van humanitaire hulp.

3.14

Het EESC verbindt zich ertoe om steeds meer aandacht aan gehandicaptenvraagstukken te zullen schenken. Zijn inspanningen om zijn nieuwe kantoren volledig toegankelijk te maken, zijn tekenend voor zijn reële engagement op dit gebied. Het wil een voorbeeldfunctie vervullen voor de bescherming en bevordering van de rechten van gehandicapten en hun gezinnen.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  In het licht van de nieuwe benadering waarvoor tijdens het Europees Jaar van mensen met een handicap is gepleit, is het wellicht tijd om de terminologie die gebruikt wordt om „gehandicapten” en „handicap” te omschrijven, te herzien, omdat die in veel landen niet mee geëvolueerd en inmiddels achterhaald is.

(2)  PB C 133 van 6 juni 2003

(3)  THEMA 3: werkgelegenheid van gehandicapten in Europa in 2002, bevolking en sociale omstandigheden – 26/2003 bevolking en leefomstandigheden, Eurostat, 25 november 2003

(4)  Maatschappelijke integratie van gehandicapten, PB C 241 van 7 oktober 2002

(5)  Advies over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen, diensten en werken, PB C 193 van 10 juli 2001

(6)  Advies over „De maatschappelijke integratie van gehandicapten”, PB C 241 van 7 oktober 2002, en advies over het Voorstel voor een besluit van de Raad over het Europees jaar van personen met een handicap 2003, COM(2001) 271 def. – 2001/0116 (CNS), PB C 36 van 8 februari 2002

(7)  Zie ook het EESC-verslag over een voor iedereen toegankelijk en sociaal duurzaam toerisme, PB C 32 van 5 februari 2004

(8)  5-6. V.2003, 8430/03 (presse 114) 23


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/30


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 90/434/EEG van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil met betrekking tot vennootschappen uit verschillende lidstaten”

(COM (2003) 613 def. - 2003/0239 (COD))

(2004/C 110/09)

De Raad heeft op 28 oktober 2003 besloten, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Economische en Monetaire Unie — economische en sociale samenhang”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 9 februari 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer Ravoet.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 406e zitting van.25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 114 stemmen voor, 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Strategie van de Commissie betreffende de vennootschapsbelasting (Vpb)

1.1

Onderhavig voorstel maakt deel uit van de in 2001 (1) door de Commissie gedane Vpb-voorstellen. Zij constateerde namelijk dat grensoverschrijdende activiteiten op de interne markt nog altijd op een reeks obstakels stuiten en kondigde aan, deze op korte resp. langere termijn te willen elimineren.

1.2

De strategie omvat een aantal gerichte maatregelen betreffende onder meer de uitbreiding van het werkingsgebied van de richtlijnen tot dividenden, interesten, royalties en fusies, grensoverschrijdende verliescompensatie, overdrachtsprijzen en verdragen inzake dubbele heffing.

1.3

De Commissie vindt dat bedrijven op de langere termijn voor al hun activiteiten binnen de EU op basis van een geconsolideerde Vpb-grondslag moeten kunnen worden aangeslagen. Op die manier raken zij verlost van de dure rompslomp die voortvloeit uit de coëxistentie van 15 (en binnenkort 25) verschillende belastingstelsels.

1.4

In zijn in 2002 uitgebrachte advies over ”de Vennootschapsbelasting„ (2) schaarde het Comité zich achter de voorstellen van de Commissie om op korte termijn over te gaan tot eliminatie van alle vormen van dubbele heffing en andere fiscale obstakels voor ondernemingen die grensoverschrijdend actief zijn op de interne markt.

1.5

Wat de langere termijn betreft, kan het streven naar een interne markt zonder fiscale belemmeringen de goedkeuring van het Comité wegdragen. Dit is overigens slechts een van de manieren om gemeenschappelijke beginselen te ontwikkelen ten behoeve van een interne markt waarop faire mededinging heerst. Deze beginselen zouden tevens de verwezenlijking van de doelstellingen vereenvoudiging, concurrentievermogen en meer werkgelegenheid moeten dienen.

1.6

In november 2003 maakte de Commissie voor het eerst de balans op (3) aangaande de in 2001 door haar goedgekeurde strategie. Zij komt daarbij tot de conclusie dat twee jaar na aanvang der werkzaamheden haar Vpb-strategie op twee niveaus de beste manier is om de problemen in verband met de interne markt aan te pakken, en verder stelt zij dat zij de beloofde maatregelen en initiatieven inderdaad ten uitvoer heeft gelegd. Dit laatste werd bevestigd tijdens de Europese conferentie over de vennootschapsbelasting van Rome (5 en 6 december 2003). (4)

2.   Maatregelen voor de korte termijn van de Commissiestrategie

2.1

De Commissie streeft met haar strategie voor de vennootschapsbelasting van oktober 2001 op korte termijn vooral naar actualisering en uitbreiding van het toepassingsgebied van de Moeder- dochter- en de Fusierichtlijn.

2.2

Hetzelfde geldt voor de goedkeuring en de daaropvolgende modernisering van haar voorstel voor een richtlijn inzake interesten en royalties, dat deel uitmaakte van het „fiscaal pakket”, dat tevens een gedragscode en de richtlijnen „Spaargelden” en „Intersten en royalties” omvatte.

2.3

Op 22 december 2003 hechtte de Raad ECOFIN zijn goedkeuring aan het voorstel voor een richtlijn ter modernisering van de „Moeder-dochterrichtlijn”. De eindversie ervan werd op 13 januari 2004 in het PB gepubliceerd. (5)

2.4

De Richtlijn „Interesten en royalties” werd op 3 juni 2003 goedgekeurd (6) en moest per 1 januari 2004 zijn omgezet. Op 30 december 2003 heeft de Commissie een voorstel ter modernisering van deze richtlijn uitgebracht. (7) Het is de bedoeling, daarin met name de belangrijke verbeteringen van het werkingsgebied van de „Moeder-dochterrichtlijn” te integreren.

2.5

Het voorstel voor de Fusierichtlijn is dus het enige van de drie dat nog door de Raad moet worden goedgekeurd. Dit voorstel is het resultaat van een zeer brede raadpleging met behulp waarvan alle met grensoverschrijdende herstructureringen samenhangende fiscale problemen in kaart konden worden gebracht.

3.   Voorstel tot actualisering van de Richtlijn betreffende de „gemeenschappelijke fiscale regeling voor fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil”

3.1

Krachtens de huidige Richtlijn (90/434/EEG) zijn meerwaarden vrijgesteld die voortvloeien uit grensoverschrijdende herstructureringen in de vorm van fusies, splitsingen, inbreng van activa en aandelenruil.

3.2

Door deze (tijdelijke) vrijstelling wordt de fiscale neutraliteit van herstructureringsoperaties gegarandeerd. Er wordt pas geheven over de meerwaarde bij latere overdracht van de ingebrachte activa. Daarom:

worden de activa en passiva van de inbrengende vennootschap tegen hun fiscale waarde aan de ontvangende vennootschap overgedragen;

kunnen de aandeelhouders van de inbrengende vennootschap niet worden aangeslagen wanneer de aandelen van de ontvangende vennootschap aan hen worden overgedragen (anders zou er in economisch opzicht sprake zijn van dubbele heffing).

3.3

Met deze Richtlijn van 23 juli 1990 kunnen dus in een aantal gevallen grensoverschrijdende belemmeringen in de vorm van zware fiscale lasten als gevolg van herstructureringen van vennootschappen worden voorkomen. Er wordt namelijk gegarandeerd dat een grensoverschrijdende operatie geen aanleiding geeft tot een hogere belastingschuld dan een nationale.

3.4

Het voorstel voor modernisering van deze richtlijn komt in de plaats van een voorstel uit 1993 dat de Commissie inmiddels heeft ingetrokken. Het strekt tot verbetering van de reikwijdte van de huidige regeling en de vrijstellingsmodaliteiten, maar laat de financiële belangen van de lidstaten onverlet. Het vormt tevens een aanvulling op het voorstel voor de Tiende richtlijn „Vennootschapsbelasting” die bedoeld is om fusies van vennootschappen uit verschillende lidstaten te vergemakkelijken.

3.5

De belangrijkste elementen van het nieuwe voorstel voor de modernisering van de Fusierichtlijn zijn:

3.5.1

afstemming van deze richtlijn op de in de „Moeder-dochterrichtlijn” aangebrachte wijzigingen, te weten:

verlaging van 25 tot 10 % van de mimimale deelneming om als moedermaatschappij of dochteronderneming te kunnen worden aangemerkt;

actualisering van de lijst van vennootschappen waarop de richtlijn van toepassing is. Deze wordt uitgebreid tot nieuwe rechtsvormen als bepaalde coöperatieven en niet op kapitaal gebaseerde vennootschappen, spaarbanken, fondsen en verenigingen met commerciële activiteiten. Daarnaast bevat de nieuwe lijst de Europese vennootschap (SE) en de Europese coöperatieve vennootschap (SCE) die vanaf 2004 resp. 2006 kunnen worden opgericht.

Deze uitbreiding van het toepassingsgebied voor fusies vindt plaats door de nieuwe rechtsvormen specifiek met name genoemd aan de bij de richtlijn gevoegde lijst toe te voegen. Het gaat in beginsel om dezelfde lijst als die werd goedgekeurd in het kader van de modernisering van de „Moeder-dochterrichtlijn” en die men tevens wil gebruiken voor de richtlijn „Interesten en royalties”.

3.5.2

Voorgesteld wordt verder dat de (tijdelijke) vrijstelling ook geldt voor op de lijst voorkomende vennootschappen die in hun lidstaat van vestiging belastingplichtig zijn, maar in een andere lidstaat als fiscaal transparant worden aangemerkt.

3.5.2.1

Het voorstel tast de transparantieregeling als zodanig niet aan, maar bevat wel de bepaling dat de andere lidstaat tijdens de in het voorstel genoemde transacties de belangen van de aldaar gevestigde belastingplichtigen in de vennootschap niet mag aanslaan. Die worden pas belast bij latere overdracht van ingebrachte activa.

3.5.3

Verder is het de bedoeling, de richtlijn uit te breiden tot splitsingen met aandelenruil, d.w.z. beperkte of gedeeltelijke splitsingen waarbij de inbrengende vennootschap blijft voortbestaan. Ook ten aanzien van dit soort operaties wordt heffing uitgesteld.

3.5.3.1

Een gedeeltelijke splitsing is een rechtshandeling waarbij een gedeelte van de activa en de passiva van een vennootschap, die een of meer takken van bedrijvigheid vormen, zonder dat de vennootschap wordt ontbonden, overgaan op een andere vennootschap. In ruil daarvoor draagt de ontvangende vennootschap bewijzen van deelgerechtigdheid in haar maatschappelijk kapitaal over aan de vennoten van de inbrengende vennootschap.

3.5.4

Voorts bevat het voorstel de volgende garantie voor de fiscale neutraliteit bij verplaatsing van de statutaire zetel van een SE of SCE naar een andere lidstaat: uitstel van heffing over de meerwaarden ter zake van dat gedeelte van de activa dat verbonden wordt met de vaste inrichting waarover de vennootschap nog zal beschikken in de staat waar zij voor de verplaatsing van de statutaire zetel haar fiscale woonplaats had. Deze regel zal ook van toepassing zijn op voor de verplaatsing genomen voorzieningen of gevormde reserves, eventuele verliesovername en het bestaan van een vaste inrichting in een derde lidstaat.

3.5.4.1

De mogelijkheid van zetelverplaatsing is uitdrukkelijk in de statuten van deze vennootschappen opgenomen om het vestigingsrecht (een fundamentele vrijheid) te waarborgen. Fiscale bepalingen mogen dus op generlei wijze afbreuk doen aan deze vrijheid.

3.5.5

In het voorstel wordt daarnaast uitdrukkelijk bepaald dat de heffing ook wordt uitgesteld in geval van omzetting van bijkantoren in dochterondernemingen.

3.5.5.1

Het uitstel van heffing hangt samen met de inbreng van activa en passiva in een vaste inrichting van de inbrengende vennootschap. Dit laatste is niet het geval wanneer een bijkantoor tot dochteronderneming wordt omgevormd, want dan gaan de activa en passiva over op een ontvangende vennootschap (de nieuwe dochter). Oprichting van dochterondernemingen strookt met de doelstellingen van de richtlijn en doet geen afbreuk aan de fiscale prerogativen van de lidstaat in kwestie (de activa en passiva blijven immers onderworpen aan dezelfde fiscale autoriteit). Daarom is het juist, aan te geven dat de richtlijn wel degelijk op deze operaties van toepassing is.

3.5.6

Ook wordt voorgesteld, de richtlijn uit te breiden tot aandelenruil waarbij de meerderheid van de stemrechten in de verworven vennootschap wordt verkregen van deelgerechtigden die geen fiscaal ingezetene zijn van een lidstaat van de EU.

3.5.7

Voor inbreng van activa en aandelenruil bevat het voorstel ten slotte bepalingen ter voorkoming van economisch dubbele heffing als gevolg van verschillen tussen de nationale regels voor de waardering van aandelen en activa.

3.5.7.1

Omdat de ontvangende vennootschap in een later stadium over de meerwaarde van de ingebrachte activa wordt belast, moeten de nationale fiscale regels voor de waardering van de in ruil voor de inbreng verkregen aandelen worden geharmoniseerd. Daarom stelt de Commissie voor de waarde van deze aandelen gelijk te stellen aan de werkelijke waarde die de activa en passiva direct voor de inbreng hadden of de werkelijke waarde van de ontvangen aandelen op het moment van de aandelenruil (uitgezonderd wanneer er sprake is van bezit van eigen aandelen).

4.   Algemene opmerkingen

4.1

De „Fusierichtlijn” van 23 juli 1990 strekte tot waarborging van de onmisbare fiscale neutraliteit van grensoverschrijdende bedrijfsreorganisaties, maar liet de financiële belangen van de lidstaten onverlet.

4.2

Het Comité steunt de Commissievoorstellen ter modernisering van deze richtlijn. De voorstellen belichamen een onontbeerlijke en passende verbetering van de regeling en houden in beginsel geen enkel negatief gevolg (d.w.z. geen nieuwe fiscale formaliteiten of verplichtingen) voor het bedrijfsleven in.

4.3

De voorstellen hebben tot doel de richtlijn te moderniseren en de regeling met betrekking tot uitstel van de heffing over de bij herstructureringen ontstane meerwaarden uit te breiden. Verder worden een groeiend aantal vennootschapsvormen (met name de SE en de SCE en doorgaans door het MKB gebruikte vormen) en soorten herstructureringsoperaties (gedeeltelijke splitsing of omzetting van een bijkantoor) uitdrukkelijk genoemd.

4.4

De voorschriften aangaande de fiscale neutraliteit zullen ook van toepassing zijn op de SE en de SCE, en met name op eventuele verplaatsing van de statutaire zetel die typerend is voor deze rechtsvormen. Op die manier wordt bijgedragen tot oprichting en beheer van ondernemingen op Europese schaal die niet meer gehinderd zullen worden door de territoriaal beperkte toepassing van het fiscaal en vennootschapsrecht van de lidstaten.

4.5

Dank zij al deze wijzigingen zullen bedrijven, waaronder steeds meer mkb's, volledig kunnen profiteren van de voordelen van de interne markt. De vraag of de activiteiten in kwestie nationaal dan wel grensoverschrijdend van aard zijn, wordt fiscaal irrelevant en daardoor kunnen investerings- en herstructureringsbesluiten in alle objectiviteit worden genomen. Dit zou de competitiviteit ten goede moeten komen en ook een positieve weerslag moeten hebben op werkloosheidsbestrijding en creatie van arbeidsplaatsen.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

De regel dat iedere nieuwe nationale vennootschapsvorm automatisch wordt toegevoegd aan de rechtsvormen die een lidstaat opvoert op de bij de richtlijn gevoegde lijst dient algemene gelding te krijgen. Daarmee is de lijst per definitie actueel en kunnen er dus geen problemen ontstaan.

5.2

Bovendien is het cruciaal dat de „Fusie-, Moeder-dochter- en Interesten-royalties”richtlijnen op samenhangende wijze worden gemoderniseerd. Dit geldt zowel voor het werkingsgebied (bijv. de bij de richtlijnen gevoegde lijst van vennootschapsvormen) als voor de voorwaarden om van het voorgestelde fiscale stelsel te kunnen profiteren (bijv. de verlaging van de toereikende deelneming tot 10 % in het kader van de modernisering van de Moeder-dochterrichtlijn).

5.3

Verder is de uitbreiding van het toepassingsgebied (tot andere vennootschappen en bedrijfsreorganisaties) onvolledig, en daarmee onbevredigend omdat:

niet alle soorten heffingen waarmee herstructureringen gepaard gaan zijn meegenomen (met name registratierechten of kapitaalsbelastingen);

uitstel van de heffing bij verplaatsing van de statutaire zetel slechts is voorbehouden aan de SE en de SCE, terwijl het HvJ in zijn arrest Centros (8) bepaalde dat het recht op vrije vestiging en vrije keuze van de plaats van de statutaire zetel aan alle soorten vennootschappen toekomt.

5.4

Ten slotte dient de fiscale neutraliteit bij grensoverschrijdende herstructureringen volledig te zijn gegarandeerd, hetgeen name moet gelden voor voorwaartse verliescompensatie en immunisatie van voorzieningen en reserves.

6.   Conclusies

6.1

Het Comité schaart zich volledig achter de Commissievoorstellen tot wijziging van de Fusierichtlijn. Dank zij deze onontbeerlijke en gepaste wijzigingen zullen bedrijven, waaronder SE's, SCE' en steeds meer mkb's, volledig kunnen profiteren van de voordelen van de interne markt. Dat zou de competitiviteit ten goede moeten komen en ook een positieve weerslag moeten hebben op werkloosheidsbestrijding en creatie van arbeidsplaatsen.

6.2

Toch wordt de Commissie verzocht een aantal belangrijke open vragen, die in de bijzondere opmerkingen zijn behandeld, nogmaals te bestuderen.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité van 23 oktober 2001: „Naar een interne markt zonder belastingbelemmeringen - Een strategie voor het verschaffen van een geconsolideerde heffingsgrondslag aan ondernemingen voor de vennootschapsbelasting op hun activiteiten in de gehele EU” (COM (2001) 582 def.)

(2)  PB 241 van 7 oktober 2002

(3)  Mededeling van 24 november 2003„Een interne markt zonder belemmeringen op het gebied van de vennootschapsbelasting — verwezenlijkingen, lopende initiatieven en resterende uitdagingen”

(4)  Zie: www.europa.eu.int/comm/taxation_costums/taxation/company_tax/conference_rome.htm

(5)  Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 22 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, PB L 7 van 13 januari 2004

(6)  Richtlijn 2003/49/EEG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten, PB L 157 van 26 juni 2003, blz. 49

(7)  COM(2003) 841 def.

(8)  Zaak C 212/97 (9 maart 1999)


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/34


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Het Stelsel van Algemene Preferenties (SAP)”

(2004/C 110/10)

Op 20 januari 2003 heeft de Europees commissaris voor handel, de heer Lamy, het Europees Economisch en Sociaal Comité op grond van artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap verzocht een advies op te stellen over: „Het Stelsel van Algemene Preferenties (SAP)”.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Pezzini.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 406e zitting (vergadering van 25 februari 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór en 1 stem tegen werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

De Europese Unie heeft haar preferentiële handelsregime voor ontwikkelingslanden, het Stelsel van Algemene Preferenties (SAP), de afgelopen decennia herhaaldelijk hervormd en geactualiseerd. Ook de huidige regeling, die op 1 januari 1995 in werking is getreden en op 31 december 2004 afloopt, is inmiddels aan herziening toe.

1.2

Bij de laatste hervorming werden enkele drastische veranderingen doorgevoerd. Zo werd het beginsel van rechtenvrije toegang voor een beperkte hoeveelheid producten vervangen door het differentiatiebeginsel (beperkte preferenties voor onbeperkte hoeveelheden). Bovendien werd het graduatiemechanisme ingevoerd, waardoor sommige sectoren in specifieke landen kunnen worden uitgesloten.

1.2.1

Verder werden bijzondere stimuleringsregelingen ingesteld (toekenning van extra preferenties). Aan deze regelingen liggen de volgende doelstellingen ten grondslag:

bevordering van duurzame ontwikkeling,

ondersteuning van de minst ontwikkelde landen (MOL's),

bestrijding van de drugsproductie en -handel,

bescherming van de rechten van werknemers,

bescherming van het milieu.

1.2.2

Ten slotte werd de mogelijkheid geschapen om preferenties in sommige gevallen tijdelijk op te schorten, b.v. bij schendingen van de mensenrechten, ernstige en systematische inbreuken op de fundamentele arbeidsnormen, nalatigheid bij de uitvoering van douanecontroles, niet-optreden tegen drugshandel, betrokkenheid bij fraude of oneerlijke handelspraktijken, of niet-naleving van internationale afspraken met betrekking tot de instandhouding en het beheer van visbestanden. Deze sanctiemogelijkheid stelt evenwel niet veel voor, want er wordt vrijwel nooit gebruik van gemaakt (tot dusverre is alleen Myanmar op deze manier tot de orde geroepen).

1.3

Om de toepassing van het SAP te vergemakkelijken stelde de Commissie in 1998 voor om de onderling sterk verschillende regelingen voor industrie- en landbouwproducten in één enkele verordening onder te brengen (COM (1998) 521 def.). Dit voorstel, waarover het Comité een gunstig advies heeft uitgebracht (1), heeft geleid tot Verordening (EG) 2820/98, die op 1 januari 1999 in werking is getreden en volgens de oorspronkelijke opzet tot 31 december 2001 van kracht zou blijven.

1.4

In de loop van 2001 stelde de Commissie evenwel voor om de regeling te verlengen tot 31 december 2004 (COM (2001) 293 def.). Dit voorstel, waarover het Comité eveneens een positief advies heeft uitgebracht (2), ligt aan de basis van Verordening (EG) 2501/2001.

2.   De voorstellen van de Commissie

2.1

De Commissie wilde aanvankelijk in september 2003 een geheel nieuwe regeling voor de periode na 31 december 2004 voorstellen, maar besloot uiteindelijk daar nog een jaar mee te wachten en de bestaande regeling met nog eens een jaar te verlengen, zij het met enkele kleine — voornamelijk technische — aanpassingen.

2.1.1

Zij vond het beter de resultaten van de WTO-onderhandelingen af te wachten en wilde bovendien niet het risico lopen dat haar voorstellen het welslagen van de onderhandelingen in het gedrang zou brengen. Verder hield haar besluit ook verband met de WTO-klacht van India tegen de Unie en met de komende uitbreiding (zij wilde de nieuwe lidstaten meer tijd geven om zich aan te passen, temeer daar een van de toetreders, Cyprus, een SAP-land is).

2.1.2

Zoals de zaken nu staan zal de nieuwe regeling op 1 januari 2006 in werking treden. De Commissie is namelijk niet van plan de oude regeling nog een keer te verlengen, ook niet als de Doha-ronde tegen die tijd nog altijd niet zou zijn afgesloten. Gezien het povere resultaat van „Cancún” is de kans overigens klein dat de WTO-onderhandelaars nog binnen de gestelde termijn de eindstreep zullen halen.

2.2

De Commissie heeft haar voorstel voor een verlenging van de oude regeling in september 2003 gepubliceerd (COM(2003) 634 def.) en het Comité heeft zich daar inmiddels al positief over uitgesproken (3).

2.3

Ingevolge het verzoek van commissaris Lamy volgen nu een aantal opmerkingen en aanbevelingen met betrekking tot de definitieve regeling die vóór het einde van deze overgangsperiode moet worden uitgewerkt.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité staat nog steeds achter de doelstellingen van het huidige stelsel en het is van oordeel dat deze ook de grondslag van de toekomstige regeling moeten vormen.

3.2

Het dringt er wel op aan dat de nieuwe regeling zó wordt geconcipieerd dat deze doelstellingen ook daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd.

3.3

Zo hebben de „bijzondere stimuleringsregelingen” van het huidige stelsel lang niet het resultaat opgeleverd dat ervan werd verwacht: de regeling met betrekking tot de bescherming van de rechten van werknemers is totnogtoe maar één keer toegepast (ten gunste van Moldavië; vanaf februari 2004 komt er een tweede land bij, nl. Sri Lanka) en die met betrekking tot de bescherming van het milieu is zelfs nog geen enkele keer toegepast. Aangezien deze „stimuleringsregelingen” helemaal geen stimulerend effect hebben, pleit het Comité voor een grondige herziening van dit onderdeel van de SAP-regeling.

3.3.1

In een vorig advies over de SAP-problematiek (4) heeft het Comité opgemerkt dat het betwijfelde of de voorgestelde verbeteringen ver genoeg gingen om enige invloed op het gedrag van de begunstigde landen te kunnen uitoefenen. De vraag is of het differentiatiemechanisme met zijn beperkte preferenties wel voldoende ruimte biedt om de SAP-landen er met dergelijke stimulansen toe aan te sporen hun gedrag in de gewenste richting bij te sturen.

3.3.2

De extra preferentie van 3,5 procentpunten, waarmee de totale tariefverlaging op 7 procentpunten uitkomt, zal wellicht maar weinig zoden aan de dijk zetten, want de te behalen winst is maar een schijntje in vergelijking met de enorme sommen geld die in de drugshandel omgaan of die nodig zijn om milieuprojecten op te zetten.

3.3.3

Verder is er nog de vraag wanneer extra tariefverlagingen het meeste effect sorteren: als zij ex post worden verleend als blijk van erkenning voor het naleven van bepaalde regels of normen, dan wel als zij ex ante worden toegekend als aanmoediging om bepaalde beleidswijzigingen door te voeren? Hoe het ook zij, in beide gevallen zal het gewenste effect uitblijven als de aangeboden extra preferenties te gering zijn.

3.4

Voor welke regeling men ook opteert, belangrijk is dat zij transparant, coherent, objectief en niet-discriminerend is, dat zij gebaseerd is op internationaal erkende standaarden en normen zoals de acht fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie (althans voorzover dergelijke standaarden en normen bestaan) en dat zij verenigbaar is met de WTO-regels en andere internationale afspraken.

3.5

In het genoemde advies (5) heeft het Comité er ook op gewezen dat de Commissie „bij de harmonisering en eenmaking van (de) voorschriften en procedures onderweg is blijven steken”. Daarom heeft het erop aangedrongen dat bij de volgende algehele herziening „de kans echt (wordt) aangegrepen om het gehele systeem te vereenvoudigen, te harmoniseren, te stroomlijnen, te codificeren, in te krimpen en eenvormig te maken”. Het kan immers niet genoeg worden benadrukt dat het nooit zal lukken de werking en efficiëntie van de SAP-regeling te verbeteren als men de regels en procedures niet vereenvoudigt. De bestaande regeling is immers veel te vaag, te omslachtig en te onoverzichtelijk.

3.6

Deze complexiteit is voor een deel terug te voeren op het graduatiemechanisme, dat werd ingevoerd om specifieke sectoren in bepaalde landen te kunnen uitsluiten als deze voldoende ontwikkeld zijn en bijgevolg geen steun meer nodig hebben (voor de andere sectoren blijft de SAP-regeling onverkort gelden). Het Comité heeft er in het genoemde advies (6) voor gepleit de graduatieregeling te handhaven, maar het is inmiddels tot het inzicht gekomen dat dit mechanisme bij de komende herziening opnieuw zou moeten worden bekeken.

3.7

In een aantal recente adviezen (7) heeft het Comité erop gewezen dat voorstellen in het kader van de SAP-problematiek vergezeld moeten gaan van gedetailleerde impactstudies. Het hoopt dat de Commissie bij de komende herziening dergelijke impactstudies zal opstellen.

4.   Standpunt van het maatschappelijk middenveld

4.1

Het Comité heeft op 12 juni 2003 een hoorzitting georganiseerd om het standpunt van het maatschappelijk middenveld te vernemen. De onderstaande paragrafen zijn gebaseerd op de schriftelijke bijdragen die het bij die gelegenheid heeft ontvangen, alsmede op de opmerkingen die tijdens de hoorzitting zelf naar voren zijn gebracht.

4.2

Het algemene gevoel is dat de huidige regeling niet optimaal functioneert. Er blijken nogal wat twijfels te bestaan over de efficiëntie van de tariefpreferenties, maar de betrokkenen geven wel toe dat zij geen harde bewijzen op tafel kunnen leggen en in feite over te weinig informatie beschikken om de regeling met kennis van zaken te kunnen beoordelen. Een ander punt van kritiek is de onevenwichtige verdeling van de preferenties: zo'n 75 % hiervan komt de oosterse landen ten goede, en dan vooral China, dat maar liefst een derde van alle preferenties in de regio voor zijn rekening neemt. Sommigen hebben ook kritiek op het feit dat de SAP-regeling niet zozeer de MOL's maar vooral de meest ontwikkelde ontwikkelingslanden ten goede komt en dat de voordelen in vele gevallen niet naar het begunstigde land als zodanig maar naar internationale handelsbedrijven gaan. En ten slotte valt ook de kritiek te beluisteren dat de impact van de preferenties vaak volledig teniet wordt gedaan door andere factoren, zoals non-tarifaire belemmeringen.

4.3

De hoorzitting heeft met name de volgende problemen aan het licht gebracht:

Tarieferosie holt de preferenties steeds verder uit: door de algemene verlaging van de tarieven kan de Unie sommige landen geen noemenswaardige preferentiële behandeling meer bieden, een probleem dat na de afsluiting van de Doha-ronde nog acuter zal worden.

De regeling is fraudegevoelig: bedrijven in niet onder het SAP vallende landen kunnen gemakkelijk frauderen door hun producten eerst naar een SAP-land te exporteren en ze vandaaruit als „producten van oorsprong uit” het betrokken SAP-land naar de Unie te exporteren.

Zelfs als er geen fraude in het spel is, is het vaststellen van de oorsprong van een product een zeer complexe aangelegenheid, zeker als het gaat om be- of verwerkte producten die uit verscheidene uitgangsproducten of componenten bestaan; in vele gevallen levert dit voor de EU-importeur een onaanvaardbare belasting op.

De regels, en met name die van het graduatiemechanisme, zijn zo ingewikkeld en onduidelijk dat zij onvermijdelijk tot geschillen leiden.

Er is geen enkele vorm van coördinatie tussen de SAP-regeling en andere EU-instrumenten. Zo komen sommige landen tegelijk in aanmerking voor:

a)

quota in het kader van een bilaterale overeenkomst met de Unie;

b)

autonome en specifieke quota die de Unie ieder jaar aan álle derde landen verleent, ongeacht de oorsprong van de producten;

c)

tariefpreferenties in het kader van de SAP-regeling.

4.4

Ten aanzien van de doelstellingen van de regeling voor het komende decennium lopen de meningen sterk uiteen. De vakbonden zijn van oordeel dat de bescherming van fundamentele arbeidsnormen, de bestrijding van de drugsproductie en -handel en de bescherming van het milieu tot de essentiële doelstellingen van de regeling moeten blijven behoren en dat de SAP-landen — ongeacht hun ontwikkelingsniveau — er op straffe van uitsluiting toe moeten worden verplicht de desbetreffende regels na te leven. Het bedrijfsleven daarentegen erkent wel het belang van bovengenoemde doelstellingen, maar vindt het SAP geen geschikt instrument om dit soort problemen mee te lijf te gaan. Het is van oordeel dat de invoering van dit soort criteria de werking van de regeling heeft bemoeilijkt en bovendien tot een aantal juridische onzekerheden heeft geleid.

4.5

Sommigen vinden de huidige lijst van begunstigde landen niet coherent omdat:

a)

te veel ontwikkelingsfasen worden onderscheiden;

b)

ontwikkelingslanden en transitielanden op één hoop worden gegooid;

c)

sommige SAP-landen niet alleen uit hoofde van het SAP maar ook in het kader van bilaterale of regionale handelsovereenkomsten een preferentiële behandeling krijgen.

Anderen zijn van mening dat het BBP per hoofd van de bevolking niet tot de selectiecriteria zou mogen behoren, omdat sommige landen met een laag BBP per capita een sterke of zelfs dominerende positie innemen in bepaalde takken van de handel in industrieproducten. Aan vakbondszijde is men van oordeel dat slechts drie criteria zouden mogen worden gehanteerd: naleving van fundamentele arbeidsnormen, bescherming van het milieu en bestrijding van drugshandel. Velen zijn voorts de mening toegedaan dat de SAP-regeling alleen zou mogen gelden voor de 49 landen die voorkomen op de VN-lijst van minst ontwikkelde landen.

4.6

Iedereen is het erover eens dat preferenties in het kader van het basisregime ex ante moeten worden verleend, maar dat extra preferenties in het kader van bijzondere regelingen — als dit soort regelingen tenminste wordt gehandhaafd — ex post zouden moeten worden toegekend.

4.7

Om de regeling te vereenvoudigen, wordt voorgesteld om:

het aantal SAP-landen te verminderen,

het aantal in aanmerking komende sectoren en productcategorieën te beperken,

geen SAP-preferenties te verlenen aan landen waarmee de Unie een bilaterale overeenkomst heeft gesloten,

geen SAP-preferenties te verlenen aan landen die partij zijn bij een regionale handelsovereenkomst,

het aantal speciale preferenties te verminderen of dit soort preferenties zelfs helemaal af te schaffen,

de oorsprongsregels te vereenvoudigen,

het graduatiemechanisme te vereenvoudigen of af te schaffen,

alle ad valorem-rechten van 3 % of minder en alle specifieke heffingen voor een bedrag van 5 euro of minder af te schaffen.

Voorstanders van een beperking van het aantal SAP-landen tot de 49 minst ontwikkelde landen motiveren hun standpunt met het argument dat dit ipso facto tot een vereenvoudiging van de regeling zou leiden.

4.8

Men is het er algemeen over eens dat het graduatiemechanisme niet behoorlijk functioneert en een zeer controversieel instrument is (een van de deelnemers had het zelfs over een volkomen „blind en ondoorzichtig mechanisme”). Zo blijkt het verlies van de SAP-status vaak tot een afname van de directe buitenlandse investeringen te leiden door het feit dat vele investeringen rechtstreeks samenhangen met door de Unie verleende preferenties. In dit geval zijn de betrokken landen dus tweemaal de dupe. Een ander probleem houdt verband met het grote tijdsverloop tussen de gehanteerde referentieperiode en het moment waarop de aanpassingen daadwerkelijk ingaan. Zo zijn de in 2003 doorgevoerde aanpassingen gebaseerd op de situatie in de periode 1997-1999.

4.9

In het algemeen wordt de Unie verweten dat zij haar handelsbeleid en haar ontwikkelingsbeleid onvoldoende op elkaar afstemt, wat een aantal regelrechte tegenstrijdigheden oplevert. Om inconsequenties te vermijden en de „steunwaardigheid” van de diverse landen zo goed mogelijk te kunnen beoordelen, is het zaak dat de EU-instellingen hun beleid op elkaar afstemmen en dat ook een aantal directoraten-generaal van de Commissie bij de zaak worden betrokken.

5.   Standpunt van derde landen

5.1

Ook aan de overheid en aan enkele representatieve organisaties in een aantal SAP-landen werd een vragenlijst toegezonden, maar daar is helaas zo weinig respons op gekomen dat de resultaten niet als statistisch significant kunnen worden beschouwd en bijgevolg buiten beschouwing zijn gelaten. Het Comité blijft evenwel de capaciteitsopbouw in de ontwikkelingslanden ondersteunen om hen in staat te stellen op dergelijke verzoeken in te gaan.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1

Gelet op de moeizame start van de WTO-onderhandelingen zou het best weleens kunnen dat de Doha-ronde net zo lang gaat duren als de vorige rondes. Het Comité heeft dan ook alle begrip voor het besluit van de Commissie om de nieuwe regeling per 1 januari 2006 te laten ingaan en niet te wachten tot er ooit eens een keer een einde komt aan de WTO-onderhandelingen.

6.2

Het „Alles Behalve Wapens”-initiatief ten behoeve van de 49 MOL's betekent de facto dat deze landen niet langer onder de SAP-regeling vallen, aangezien zij alle producten behalve wapens (en vooralsnog ook een aantal landbouwproducten) rechten- en quotavrij naar de Unie mogen uitvoeren. Preferenties hebben in dit geval geen enkele zin meer, want wat al tot nul is teruggebracht, kan niet meer verder worden verlaagd.

6.3

Het SAP is echter maar één onderdeel van het ontwikkelingsbeleid van de Unie. Om discrepanties met de rest van het ontwikkelingsinstrumentarium te voorkomen, moeten wijzigingen in de SAP-regeling altijd worden getoetst op hun verenigbaarheid met de algemene ontwikkelingsstrategie van de Unie. Dit vereist nauwe coördinatie tussen de bevoegde directoraten-generaal van de Commissie.

6.4

Het Comité hoopt dat de invoering van de nieuwe regeling te baat zal worden genomen om de regels en procedures te harmoniseren.

6.5

Het SAP heeft primair tot doel ontwikkelingslanden te helpen bij de ontwikkeling van hun economie. Het is geen panacee voor álle problemen waarmee deze landen te kampen hebben.

6.6

De huidige regeling heeft veel kritiek uitgelokt. Als belangrijkste minpunten worden genoemd dat:

de regeling voor te véél landen geldt;

de bijzondere stimuleringsregelingen niet het beoogde resultaat hebben opgeleverd;

de preferenties ongelijk zijn verdeeld;

het graduatiemechanisme te complex is;

de regeling fraudegevoelig is;

tarieferosie de regeling steeds verder uitholt.

6.6.1

Het Comité is het ermee eens dat het SAP voor te véél landen geldt. Momenteel zijn er maar liefst 174 begunstigde landen, die zeer verschillend zijn qua ontwikkelingsniveau, handelsvolume, BBP per capita, graad van industrialisatie, armoedepeil en naleving van internationaal aanvaarde sociale normen.

6.6.1.1

Tot de SAP-landen behoren grote handelsmogendheden die op sommige terreinen geduchte concurrenten zijn voor de Unie, zoals China, India, Rusland en Zuid-Afrika, maar ook verafgelegen eilanden die economisch weinig te betekenen hebben, zoals Christmas Island, Heard Island, de McDonald Islands, South Georgia en de South Sandwicheilanden. Daarnaast zijn er ook nog belastingparadijzen als de Cayman-eilanden, oliestaten als Koeweit, ontwikkelde economieën als Egypte en totalitaire staten als Zimbabwe.

6.6.1.2

Een veelgehoorde kritiek is dat het BBP per capita het enige selectiecriterium is en dat de regeling vooral ten goede komt aan de landen die de steun het minst nodig hebben. Het Comité is het met deze kritiek eens en vindt dat het SAP vooral de landen met de grootste problemen ten goede moet komen. Daarom pleit het ervoor de volgende categorieën landen uit te sluiten:

landen die door de Verenigde Naties niet als „ontwikkelingsland” worden beschouwd;

landen die met de Unie een bilaterale of regionale handelsovereenkomst hebben gesloten;

landen die deel uitmaken van de OPEC;

landen die aan een kernwapenprogramma werken;

landen die als belastingparadijs te boek staan.

6.6.1.3

Om partijen bij een bilaterale of regionale handelsovereenkomst met de Unie niet te benadelen, zouden deze overeenkomsten zodanig moeten kunnen worden gewijzigd dat zij de landen in kwestie dezelfde voordelen bieden als de SAP-regeling.

6.6.2

Het SAP is er niet in geslaagd de naleving van de fundamentele arbeidsnormen, de bescherming van het milieu en de bestrijding van drugshandel — drie zaken waar het Comité veel belang aan hecht — te bevorderen. Slechts één land heeft extra preferenties gekregen voor zijn arbeidsnormenbeleid en geen enkel land werd beloond voor zijn milieubeleid. De bijzondere stimuleringsregeling ter bestrijding van de drugsproductie en -handel is in totaal twaalf keer toegepast, maar het is niet duidelijk of zij in de praktijk enig effect heeft gesorteerd.

6.6.2.1

Het Comité vindt het zinloos een regeling te verlengen die zo weinig resultaat heeft opgeleverd, ook al zijn de doelstellingen ervan nog zo lofwaardig. De Unie zou efficiëntere middelen moeten zoeken om deze doelstellingen te bereiken. Wil zij daarvoor toch het SAP gebruiken, dan zou zij meer gebruik moeten maken van de mogelijkheid om preferenties tijdelijk op te schorten. Ondanks het grote aantal overtredingen is deze sanctie tot dusverre maar één keer toegepast. In vele gevallen werd hiervan afgezien omdat de Unie het politiek onverstandig vond het regime van het overtredende land voor het hoofd te stoten. Het Comité is er niet over te spreken dat principes uit politiek opportunisme terzijde worden geschoven.

6.6.2.2

Het Comité pleit ervoor dat in de nieuwe regeling duidelijk wordt aangegeven wat op het vlak van arbeidsnormen, milieubescherming, drugsbestrijding, mensenrechten, duurzame ontwikkeling, consumentenbescherming, dierenwelzijn e.d. van de SAP-landen wordt verwacht. Bij ernstige en stelselmatige overtredingen moet het land in kwestie daarop worden geattendeerd en moet het worden verzocht zijn beleid bij te stellen. Doet het dat niet, dan moet het worden gewaarschuwd dat alle SAP-preferenties tijdelijk zullen worden opgeschort als het op een nader te bepalen tijdstip de regels nog steeds niet blijkt na te leven. Als het ook deze waarschuwing in de wind slaat, moeten al zijn preferenties worden opgeschort totdat het aan de normen voldoet. Belangrijk is dat deze maatregel niet wordt gereserveerd voor extreme situaties (als een soort „ultiem wapen”), maar automatisch wordt toegepast wanneer een bepaalde drempel wordt overschreden. Alleen dán zal hij het gewenste effect sorteren.

6.6.2.3

Als er internationaal aanvaarde standaarden bestaan — zoals de fundamentele arbeidsnormen van de Internationaal Arbeidsorganisatie (8) — moet de Unie haar eigen standaarden daarop afstemmen. Het ontbreken van internationale standaarden mag haar niet beletten eigen standaarden op te stellen en toe te passen, want zij heeft het recht haar eigen voorwaarden te stellen. De verleiding om drugshandel, schendingen van de mensenrechten en roofbouw op het milieu oogluikend toe te laten is zó groot dat alleen de dreiging van krachtige sancties dit soort misstanden kan helpen voorkomen. Tegelijk moeten de SAP-landen worden geattendeerd op het amorele karakter van dergelijke overtredingen, want anders is de kans groot dat zij de hun opgelegde regels als een verkapte vorm van non-tarifaire handelsbelemmering gaan beschouwen.

6.6.3

Het Comité is zich ervan bewust dat het SAP vooral de meest ontwikkelde landen ten goede komt, en niet de landen die de steun het meest nodig hebben. Dit zou z.i. enigszins kunnen worden verholpen door de in 6.6.1.2 opgesomde categorieën landen uit te sluiten. Als men de economische ontwikkeling van de armere landen wil stimuleren, is het beter om bij de toekenning van preferenties vooral naar de exportbelangen van het betrokken land te kijken. Bovendien zou de regeling een stuk eenvoudiger worden als de indeling in sectoren en productcategorieën enigszins zou worden gerationaliseerd.

6.6.4

Het Comité beseft dat het graduatiemechanisme te complex is en daardoor nogal wat ontevredenheid en kritiek uitlokt, met name bij landen die er de „dupe” van zijn. Het is van oordeel dat dit mechanisme moet worden bijgestuurd, maar het vindt niet dat het moet worden afgeschaft. Graduatie moet niet als een sanctie worden gezien, maar als een erkenning van het feit dat de preferenties hun werk hebben gedaan en dat de sector in kwestie er zo sterk op vooruit is gegaan dat hij geen verdere preferentiële behandeling meer behoeft. Trouwens, acht van de negen „gegradueerde” sectoren hebben na hun uitsluiting hun export naar de Unie verder zien toenemen. Bovendien heeft de SAP-regeling juist tot doel sectoren en landen net zo lang te ondersteunen tot zij geen steun meer nodig hebben.

6.6.4.1

Het Comité pleit ervoor om het graduatiemechanisme te vereenvoudigen, transparanter te maken en te verfijnen door een economisch-statistische evaluatie aan de hand van een reeks marktindicatoren te combineren met een grondig onderzoek naar de situatie op de desbetreffende markt. Het zou een goede zaak zijn het directoraat-generaal Ondernemingen hierbij te betrekken en ook het advies van het Europese bedrijfsleven in te winnen. Bovendien moet de uitsluiting van de betrokken sectoren zo snel mogelijk na het aflopen van de referentieperiode haar beslag krijgen.

6.6.4.2

In de huidige regeling is het graduatiemechanisme niet van toepassing op „de begunstigde landen wier invoer in de Gemeenschap gedurende ten minste één van de (referentiejaren) minder dan 1 % vertegenwoordigt van de totale invoer in de Gemeenschap van de producten die onder het communautaire preferentieschema vallen”. Het Comité pleit ervoor om deze bepaling in de nieuwe regeling te handhaven en zelfs na te gaan of het niet beter is om het percentage nog op te trekken.

6.6.5

Het Comité maakt zich zorgen over de vele fraudegevallen en dringt erop aan dat alles in het werk wordt gesteld om de fraude terug te dringen. Deze is onder meer terug te voeren op de veel te complexe oorsprongsregels, die niet alleen moeilijk toe te passen en gemakkelijk verkeerd te interpreteren zijn, maar ook een grondige kennis van een groot aantal wetten en reglementen vereisen, wat de handel belemmert en fraude in de hand werkt. Al te vaak fungeren de SAP-landen alleen maar als doorgangsland voor producten uit landen die níet onder het SAP vallen. Zo waren er in de jaren '90 van de vorige eeuw nogal wat gevallen van oneigenlijk gebruik of vervalsing van oorsprongscertificaten („formulier A”). Daarom dient de nieuwe regeling te voorzien in een efficiënt inspectie-, controle- en handhavingssysteem, hetgeen betekent dat de douanediensten binnen de Unie meer middelen moeten krijgen en beter moeten samenwerken.

6.6.5.1

Verder moeten de SAP-landen worden aangespoord hun controlemethodes te verbeteren. Zij zouden zelfs tijdelijk van de lijst van begunstigde landen moeten worden geschrapt als het ontbreken van een efficiënt controlesysteem tot fraude heeft geleid. De SAP-regeling kost de Unie ieder jaar meer dan 2,2 mrd euro aan gederfde douane-inkomsten. Als de Unie de SAP-landen jaarlijks zo'n enorm bedrag cadeau doet, is het niet meer dan logisch dat zij daar ook bepaalde voorwaarden aan verbindt.

6.6.5.2

Ten slotte dringt het Comité er nog op aan dat de douanediensten van de Unie en van de SAP-landen nauwere contacten met elkaar onderhouden en intensiever met elkaar samenwerken. De praktische organisatie van deze contacten zal de Unie wellicht extra geld kosten en de douanebeambten van de SAP-landen zullen hiervoor een speciale opleiding moeten krijgen. Aan deze zaak zit ook een veiligheidsaspect vast: momenteel liggen de buitengrenzen van de Unie niet alleen tussen haar „perifere” lidstaten en hun buurlanden, maar ook in de landen waaruit de Unie goederen importeert. Het Comité is over deze problematiek overigens een advies aan het opstellen (9).

6.6.6

Het Comité is zich ervan bewust dat de algemene tariefverlagingen in het kader van de opeenvolgende GATT-rondes het effect van de SAP-preferenties steeds verder hebben uitgehold. Het beschouwt dit als een onvermijdelijke maar niet noodzakelijk ongewenste ontwikkeling, want het is duidelijk gebleken dat algemene tariefreducties de wereldhandel aanzienlijk stimuleren, wat uiteindelijk álle handelsnaties ten goede komt. Dit proces gaat zo snel dat de nieuwe regeling, die weer voor een periode van tien jaar zal gelden, weleens de laatste traditionele preferentieregeling zou kunnen zijn.

6.7

De preferentiële oorsprongsregels zijn te complex en daarmee ook te ondoorzichtig en te verwarrend. Daardoor leveren zij veel onnodige rompslomp op en werken zij fraude in de hand. Daarom pleit het Comité ervoor om de oorsprongsregels voor het preferentiële handelsverkeer af te stemmen op die voor het gewone handelsverkeer.

6.8

De SAP-regeling kan ook worden vereenvoudigd door ad valorem-rechten van 3 % of minder en specifieke heffingen van 5 euro of minder af te schaffen.

6.9

Om de SAP-landen en de EU-importeurs de kans te geven hun planning aan te passen, dienen wijzigingen in de preferentiële behandeling van een land één jaar van tevoren bekend te worden gemaakt.

6.9

Het Comité is van oordeel dat de nieuwe regels eenvoudig, voorspelbaar, coherent, transparant, relevant, billijk en gemakkelijk toe te passen dienen te zijn en niet om de haverklap gewijzigd mogen worden.

7.   Conclusies

7.1

Het Comité sluit zich aan bij het voorstel van de Commissie om de nieuwe SAP-regeling per 1 januari 2006 te laten ingaan.

7.2

Het dringt erop aan dat Commissie de invoering van een geheel nieuwe regeling te baat neemt om de regels en procedures te stroomlijnen, te harmoniseren en gelijk te trekken.

7.3

Het is van oordeel dat de desbetreffende voorstellen vergezeld dienen te gaan van een gedetailleerde impactstudie.

7.4

Aangezien de bijzondere stimuleringsregelingen niet het beoogde resultaat hebben opgeleverd, is het Comité van mening dat deze maar beter kunnen worden afgeschaft. In plaats van extra preferenties in het vooruitzicht te stellen zou de Unie er beter aan doen om, uitgaande van de fundamentele beginselen die aan de basis liggen van de Europese samenleving, een stelsel van internationaal aanvaardbare normen uit te werken en de SAP-landen te verplichten deze na te leven, op straffe van tijdelijke opschorting van alle toegekende preferenties.

7.5

Het is het ermee eens dat de SAP-regeling voor te véél landen geldt. Het pleit er dan ook voor om het aantal SAP-landen te verminderen.

7.6

Het is van mening dat het graduatiemechanisme moet worden gehandhaafd, maar het dringt er wel op aan het te vereenvoudigen en transparanter te maken.

7.7

Het is bezorgd om het grote aantal vastgestelde fraudegevallen en pleit daarom voor scherpere controles.

7.8

De preferentiële oorsprongsregels zijn te complex en moeten worden vereenvoudigd. Daarbij kan het best worden uitgegaan van de oorsprongsregels voor níet-preferentiële goederen.

7.9

Het Comité is van oordeel dat de hele regeling moet worden vereenvoudigd, o.m. door het aantal SAP-landen te beperken, de bijzondere stimuleringsregelingen af te schaffen en in plaats daarvan gebruik te maken van de mogelijkheid tot tijdelijke opschorting van preferenties (waarbij dan wel duidelijke criteria moeten worden gehanteerd), de huidige oorsprongsregeling te vervangen door een regeling op basis van de oorsprongsregels voor níet-preferentiële goederen, de periode tussen de feitelijke toepassing van het graduatiemechanisme en de gehanteerde referentieperiode te verkleinen en de indeling van de onder de SAP-regeling vallende sectoren en productcategorieën te rationaliseren.

7.10

Dit advies, dat werd opgesteld op verzoek van Europees commissaris Lamy, is een belangrijke eerste stap in het overleg met het maatschappelijk middenveld over de SAP- problematiek. Ook over de nieuwe regeling moet met de diverse betrokken partijen, zowel in de Unie als in de ontwikkelingslanden, overleg worden gevoerd.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  Advies over het „Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad houdende toepassing, voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001, van een meerjarenschema van algemene tariefpreferenties” (COM(1998) 521 def. — 98/0280 (ACC)), PB C 40 van 15 februari 1999

(2)  Advies over het „Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004” (COM(2001) 293 def. — 2001/0131 (ACC)), PB C 311 van 7 november 2001

(3)  Advies over het „Voorstel voor een verordening van de Raad houdende verlenging tot 31 december 2005 alsmede wijziging van Verordening (EG) nr. 2501/2001 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004” (COM(2003) 634 def. — 2003/0259(ACC))

(4)  Zie voetnoot 2.

(5)  Zie voetnoot 2.

(6)  Zie voetnoot 2.

(7)  Advies over „Vereenvoudiging”, rapporteur: Walker, PB C48 van 21 februari 2002; advies over de Mededeling van de Commissie „Vereenvoudiging en verbetering van de regelgeving” (COM(2001) 726 def.), PB C125 van 27 mei 2002; advies over „Vereenvoudiging”, PB C133 van 6 juni 2003

(8)  IAO-conventies nr 29, 87, 98, 100, 111, 138 en 182

(9)  Advies over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek” (COM(2003) 452 def. — 2003/0167 (COD))


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/40


Advies van het Europees Economisch en Social Comité over „De gevolgen van de Pan-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst voor de betrekkingen tussen de Europese Unie, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied”

(2004/C 110/11)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 21 januari 2003 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een advies op te stellen over: „De gevolgen van de Pan-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst voor de betrekkingen tussen de Europese Unie, Latijns-Amerika en het Caribisch gebied”.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 15 december 2003 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Soares.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 406e zitting van 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 109 stemmen vóór en 8 stemmen tegen bij 15 onthoudingen werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting

1.1

Het FTAA-project, waar vooral de Verenigde Staten zich sterk voor maken, is een ambitieus project dat tot doel heeft het Amerikaanse continent om te vormen tot één grote vrijhandelszone, en daarmee ook tot een van de grootste geïntegreerde markten ter wereld met een bevolking van meer dan 800 miljoen zielen, een BBP van omgerekend meer dan 11.000 mrd euro en een handelsvolume van 3.500 mrd euro.

1.2

Door de vele ups and downs van het onderhandelingsproces zijn sommigen gaan twijfelen over de haalbaarheid van het afgesproken tijdschema, maar officieel is het altijd de bedoeling gebleven om de onderhandelingen in januari 2005 af te ronden en de overeenkomst in december 2005 in werking te laten treden. Het mislukken van de WTO-conferentie in Cancún, in september 2003, heeft het project een nieuwe impuls gegeven. Zo werd niet alleen een nieuwe top gepland (januari 2004), maar kon op de ministersbijeenkomst van medio november 2003 in Miami ook een belangrijke doorbraak worden bereikt, zodat de overeenkomst op het geplande tijdstip in werking zal kunnen treden, zij het in een enigszins afgezwakte vorm.

1.3

In Latijns-Amerika en het Caribisch gebied stuit het FTAA-project op veel kritiek omdat velen vrezen dat de eenzijdige oriëntatie op het stimuleren van de handel de toch al sterk asymmetrische verhoudingen op het Amerikaanse continent verder zal scheeftrekken (de Verenigde Staten zijn in hun eentje goed voor maar liefst 77 % van het BIP en 62 % van de uitvoer van het hele continent).

1.4

Bij het maatschappelijk middenveld roept het project zeer uiteenlopende reacties op. Het bedrijfsleven vindt de FTAA over het geheel genomen een goede zaak omdat het langs deze weg toegang krijgt tot de grote VS-markt, maar sommige bedrijven zijn wel beducht voor de concurrentie van Amerikaanse en Canadese bedrijven. Andere sectoren van het maatschappelijk middenveld daarentegen — zoals de in de Continentale Sociale Alliantie verenigde vakbonden, ngo's en universitaire instituten — wijzen het FTAA-project radicaal af omdat nagenoeg volledig wordt voorbijgegaan aan de thema's die zíj belangrijk vinden, zoals milieubescherming, werknemersrechten, sociale uitsluiting, buitenlandse schuldenlast, democratie, mensenrechten, kinderarbeid en rechten van inheemse volkeren.

1.5

De Europese Unie dient haar betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied hoger op haar politieke agenda te zetten, al was het maar omdat er ook voor haar grote economische en commerciële belangen op het spel staan, zoals in het verleden al eens is gebleken. Bij de inwerkingtreding van de NAFTA heeft het Europese bedrijfsleven immers zijn marktaandeel in Mexico in één klap met de helft zien teruglopen, een verlies dat het nog steeds niet helemaal heeft kunnen goedmaken, ondanks de associatieovereenkomst die de Unie sindsdien na een korte onderhandelingsperiode met Mexico heeft gesloten.

1.6

Het politieke en sociale klimaat in de regio is momenteel van dien aard dat niets een succesvolle afronding van de onderhandelingen met de diverse landen of groeperingen, en met name de Mercosur, nog in de weg staat.

1.6.1

De resultaten van de presidentsverkiezingen in Brazilië en Argentinië zijn een duidelijk teken dat de bevolking verandering wil. De nieuwe presidenten Luiz Inácio Lula da Silva en Néstor Kirschner zijn beiden vóór nauwere samenwerking binnen de Mercosur (die voor hen een hogere prioriteit heeft dan de FTAA) en vóór nauwere betrekkingen met de Europese Unie.

1.6.2

Bovendien kampen de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen momenteel met zo veel problemen dat zij Europa meer dan ooit nodig hebben. Zij beschouwen het Europese sociale en politieke model nog steeds als hét na te volgen voorbeeld en moeten bovendien een sociaal-economisch alternatief zien te vinden voor de zgn. „consensus van Washington” en het integratieproject van de Verenigde Staten, dat zij veel te hegemonistisch vinden.

1.7

Gelet op dit verlangen naar „méér Europa”, met name bij de leidende kringen, is het voor de Unie tijd om het maatschappelijk middenveld nauwer bij haar strategie te betrekken. Zij dient goed te beseffen dat alleen een energieke aanpak van overheid én middenveld samen, gevoed door een sterke politieke wil en gekoppeld aan een degelijke en efficiënte informatieverstrekking, haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners van de wederzijdse voordelen van nauwere onderlinge samenwerking zal kunnen overtuigen. Zij mag in geen geval dezelfde fout maken als de Verenigde Staten met hun FTAA-project.

1.8

Verder dient zij ook rekening te houden met de mogelijke gevolgen van het mislukken van de WTO-onderhandelingen: in navolging van de Verenigde Staten zullen haar internationale partners wellicht hun heil gaan zoeken in bilaterale of biregionale overeenkomsten, terwijl de Verenigde Staten zelf het mislukken van de Conferentie van Cancún ongetwijfeld zullen aangrijpen om meer vaart te zetten achter hun FTAA-project. Daarom is het hoog tijd dat de Unie en de Mercosur hun „koudwatervrees” overwinnen — tenslotte moeten bij álle onderhandelingen moeilijke knopen worden doorgehakt — en er alles aan doen om de onderhandelingen over de geplande associatieovereenkomst definitief af te ronden. Bovendien zou de Raad de Europese Commissie zo spoedig mogelijk een mandaat moeten geven om ook met de CAN en de MCCA onderhandelingen over een associatieovereenkomst te starten. Als de Unie nog langer draalt, kan zij het beoogde strategische partnerschap met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied wel vergeten, met alle gevolgen van dien voor haar internationale invloed, met name bij de uitwerking van nieuwe regels voor het internationale handelsverkeer. Om culturele, politieke en economische redenen zijn de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen Europa's „natuurlijke” bondgenoten — bondgenoten die de Unie nodig heeft als zij haar ambities op het wereldtoneel wil waarmaken.

1.9

De Unie kan het zich dan ook niet veroorloven rustig af te wachten tot haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners zelf het initiatief nemen of tot de FTAA-onderhandelingen in een stroomversnelling komen. Zij dient in dit belangrijke internationale dossier „echt” leiderschap te tonen door zelf het voortouw te nemen en haar plan voor een strategisch partnerschap resoluut ten uitvoer te leggen.

1.10

Zij kan niet onverschillig blijven voor de legitieme eisen en verwachtingen van de Latijns-Amerikaanse en Caribische bevolking. Daarom dient zij haar beleid ten aanzien van deze regio een nieuwe politieke impuls te geven en, mede in het licht van de besluiten van Rio (1999) en Madrid (2002), haar strategie ten aanzien van de regio bij te stellen. Concreet dient zij:

een actieplan en een onderhandelingsschema op te stellen, waarbij zij ook rekening moet houden met de belangen van haar partners;

te streven naar verdere liberalisering van de onderlinge handel, in het belang van beide partijen;

het maatschappelijk middenveld nauwer bij álle fasen van de onderhandelingen te betrekken;

steun te verlenen aan regionale samenwerkingsverbanden;

een coherent sociaal model te promoten om de sociale cohesie in de regio te verbeteren;

haar budget aanzienlijk op te trekken en meer in overeenstemming te brengen met de strategische betekenis van de regio;

de onderhandelingen met de Mercosur los te koppelen van de WTO-onderhandelingen in het kader van de Doha-ronde;

zo spoedig mogelijk ook met andere regionale groeperingen, zoals de CAN en de MCCA, associatieovereenkomsten te sluiten;

de interregionale politieke dialoog nieuw leven in te blazen en „zwaardere” delegaties naar ministeriële conferenties af te vaardigen, zoals in het kader van de contacten met de Groep van Rio.

2.   De Pan-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst

2.1   Terugblik

2.1.1

Het idee van een pan-Amerikaans integratieproces dateert niet van gisteren, maar heeft door onderlinge meningsverschillen nooit echt handen en voeten gekregen. De onderhandelingen over het sluiten van een Pan-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst (FTAA) zijn een nieuwe poging om dat proces van de grond te krijgen - een poging die, anders dan de vorige, wèl succes lijkt te gaan hebben, aangezien de onderhandelingen zich inmiddels al in de eindfase bevinden.

2.1.2

De FTAA is in wezen een initiatief van de Verenigde Staten en moet worden gezien in de specifieke context van de jaren '80. Zo lanceerde de regering-Reagan in mei 1982 een Initiatief voor het Caribisch Gebied (CBI), waarmee zij de basis legde voor een economisch partnerschap met deze regio, met als voornaamste doelstelling het stimuleren van handel en investeringen. In januari 1988 volgde een vrijhandelsakkoord met Canada en kort daarop startten op initiatief van president Bush sr. onderhandelingen met Mexico, die onder president Clinton uitmondden in de Noord-Amerikaanse Vrijhandelsovereenkomst (NAFTA).

2.1.3

In 1990 lanceerde president Bush een Initiatief voor het Amerikaanse Continent (AEI), dat voorzag in de instelling van een pan-Amerikaanse vrijhandelszone en de oprichting van een investeringsfonds met als doel de economische hervormingen een nieuwe impuls te geven, investeringen uit andere delen van de wereld aan te trekken en de schuldenlast van de Latijns-Amerikaanse landen te verlichten.

2.1.4

Bush's plan voor nauwere economische samenwerking werd door de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen enthousiast ontvangen.

2.1.5

Toen Bill Clinton aan de macht kwam pikte deze het idee van een pan-Amerikaanse vrijhandelszone onmiddellijk op. Dit leidde in december 1994 tot een eerste pan-Amerikaanse top van staatshoofden en regeringsleiders. Op deze top, die plaatsvond in Miami, waren op Cuba na álle Amerikaanse landen vertegenwoordigd (1).

2.2   Doel en beginselen

2.2.1

De Top van Miami resulteerde in een beginselverklaring en een actieplan. In de beginselverklaring verbonden partijen zich ertoe handels- en investeringsbelemmeringen geleidelijk aan uit de weg te ruimen en op termijn een pan-Amerikaanse vrijhandelszone tot stand te brengen.

2.2.2

Het actieplan had tot doel via vrijhandel en economische integratie de welvaart in de hele regio te verhogen. Het omvatte ook drie niet-economische hoofdstukken: „bescherming en versterking van de democratie”, „bestrijding van armoede en discriminatie” en „duurzame ontwikkeling en bescherming van het milieu”.

2.2.3

Op de tweede top, in april 1998 in Santiago, werd het actieplan bijgesteld, maar aan de fundamentele doelstellingen werd niet getornd. Het plan bestond nu uit vier hoofdstukken: „onderwijs”, „democratie, gerechtigheid en mensenrechten”, „economische integratie en vrijhandel” en „uitbanning van armoede en discriminatie”. De economische problematiek kwam nog steeds op de eerste plaats, maar op aandringen van met name Brazilië zou voortaan ook aandacht worden geschonken aan sociale thema's als onderwijs en armoede.

2.2.4

Het actieplan werd op de derde top, in april 2001 in Quebec, opnieuw gewijzigd. Het hoofdstuk „onderwijs” werd weer geschrapt — de onderhandelingen hierover hadden toch niets opgeleverd — en op verzoek van Canada werd aan de thema's „democratie”, „economische welvaart” en „menselijk potentieel” het thema „toegang tot de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën” toegevoegd.

2.3   Organisatie van het onderhandelingsproces

2.3.1

Op politiek niveau zijn er in de eerste plaats de staatshoofden en regeringsleiders, die om de drie à vier jaar bijeenkomen om de door de andere instanties uitgestippelde koers te bekrachtigen en de politieke wil van hun land uit te drukken. Zij zijn echter slechts één radertje in het complexe geheel van het onderhandelingsproces. De echte hoofdrolspelers in dit proces zijn de ministers van Handel, die om de 18 maand bijeenkomen om de algemene koers uit te stippelen.

2.3.2

Op ambtelijk niveau is er het Comité voor Handelsbesprekingen (TNC), waarin de staatssecretarissen van Handel zitting hebben. Ook dit comité speelt een cruciale rol, want zijn taak bestaat erin de negen onderhandelingsgroepen aan te sturen, de algemene structuur van de toekomstige overeenkomst vast te leggen, het institutionele bestel uit te bouwen en erop toe te zien dat het onderhandelingsproces op een transparante manier verloopt.

2.3.3

Op technisch niveau ten slotte zijn er de onderhandelaars en deskundigen van de negen onderhandelingsgroepen (markttoegang, investeringen, diensten, overheidsopdrachten, geschillenbeslechting, landbouw, intellectuele eigendom, subsidies/antidumping/compenserende heffingen en concurrentiebeleid).

2.3.4

De negen onderhandelingsgroepen worden geassisteerd door het Tripartiet Comité, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB), de Organisatie van Amerikaanse Staten (OAS) en de Economische Commissie voor Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied van de Verenigde Naties (ECLAC).

2.4.   Verloop van het onderhandelingsproces

2.4.1   Eerste fase

2.4.1.1

Het onderhandelingsproces heeft sinds de Top van Miami verschillende fasen doorgemaakt. In de eerste fase — waarin vier ministeriële bijeenkomsten plaatsvonden, resp. in juni 1995 in Denver, in maart 1996 in Cartagena, in mei 1997 in Belo Horizonte en in maart 1998 in San José — werd de algemene structuur van de FTAA-overeenkomst uitgewerkt.

2.4.1.2

Daarnaast werden ook de „spelregels” van de onderhandelingen vastgelegd. Overeengekomen werd om het consensusbeginsel toe te passen, de FTAA als een single undertaking op te vatten („niets is beslist zolang niet alles is beslist”) en geen besluiten te nemen die indruisen tegen de regels en voorschriften van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Op aandringen van de Mercosur-landen (en met name Brazilië), maar tegen de zin van de Verenigde Staten, werd ook afgesproken dat de FTAA verenigbaar zou zijn met andere regionale of bilaterale handelsakkoorden en zou openstaan voor individuele landen én regionale groeperingen. Sindsdien zijn de landen van de Andesgemeenschap (CAN), de Mercosur en de Caribische Gemeenschap (Caricom), en later ook vier van de vijf lidstaten van de Midden-Amerikaanse Gemeenschappelijke Markt (MCCA) (2), met één stem gaan spreken.

2.4.1.3

Verder werd deze voorbereidende fase nog benut voor het verzamelen van allerlei informatie, het bundelen van de nieuw verworven inzichten en het uitwerken van concrete onderhandelingsteksten.

2.4.2   Tweede fase

2.4.2.1

Op de Top van Santiago besloten de staatshoofden en regeringsleiders meer vaart te zetten achter de onderhandelingen. In deze tweede fase — waarin twee ministeriële bijeenkomsten plaatsvonden, resp. in november 1999 in Toronto en in april 2000 in Buenos Aires — werden een aantal handelsbevorderende maatregelen van kracht (januari 2001) en legden de onderhandelingsgroepen de ministers een voorontwerp van overeenkomst voor.

2.4.2.2

Onder druk van het maatschappelijk middenveld besloten de ministers dit voorontwerp openbaar te maken om de transparantie van het proces te vergroten. Verder benadrukten zij nogmaals dat zij de onderhandelingen uiterlijk in januari 2005 wilden afronden en de overeenkomst in december van dat jaar in werking wilden laten treden.

2.4.3   Derde fase

2.4.3.1

De Top van Quebec luidde alweer een nieuwe fase in. De staatshoofden en regeringsleiders namen tijdens deze derde top een Verklaring met verregaande afspraken op sociaal en economisch gebied aan en bereikten ook overeenstemming over een „democratieclausule”, waarin zij zich ertoe verbonden overleg te plegen als een land de democratische beginselen met voeten treedt (zij het zonder daar sancties aan te koppelen).

2.4.3.2

Doel van deze derde fase is de overeenkomst meer in detail uit te werken. Tijdens de zevende ministeriële bijeenkomst, in november 2002 in Quito, werd een nieuwe ontwerptekst gepresenteerd en werd de koers voor de onderhandelingen in de komende 18 maanden uitgezet. Verder werd nog afgesproken een „samenwerkingsprogramma voor het westelijk halfrond” op te zetten om ook de kleinste economieën in staat te stellen aan de toekomstige vrijhandelszone deel te nemen. Met de bijeenkomst in Quito, die werd voorgezeten door de Verenigde Staten en Brazilië, is het onderhandelingsproces de eindfase ingegaan.

3.   Het pan-Amerikaanse integratieproject: kenmerken en obstakels

3.1

De pan-Amerikaanse vrijhandelszone wordt een van de grootste vrijhandelszones ter wereld, met een totale bevolking van meer dan 800 miljoen zielen, een BBP van omgerekend meer dan 11.000 mrd euro en een handelsvolume van 3.500 mrd euro.

3.2

Het project heeft twee opvallende kenmerken: zijn asymmetrische karakter en zijn sterke gerichtheid op de Verenigde Staten. Zo zijn er in het hele continent maar enkele landen (Argentinië, Paraguay en Uruguay) waarvan de voornaamste handelspartner een ander land dan de Verenigde Staten is (in casu Brazilië).

3.3

In 2000 was de VS-economie goed voor 77 % van het BBP en 62 % van de export van het hele Amerikaanse continent. De resterende 23 % van het BBP was als volgt verdeeld: Brazilië 6 %, Canada 5 %, Mexico 4 % en de overige 30 landen samen 8 %. Kleine landen als Haïti en Nicaragua namen samen slechts 1/2000e van het totale BBP voor hun rekening. De NAFTA- en Mercosur-landen waren goed voor resp. 87 % en 9 % van het totale BBP en resp. 90 % en 6 % van de totale handel.

3.4

Kijkt men naar het BBP per inwoner, dan krijgt men hetzelfde asymmetrische beeld te zien: op de eerste plaats komen de Verenigde Staten met 34.400 euro per inwoner, gevolgd door Canada met 21.930 euro, Argentinië met 6.950 euro, Uruguay met 6.000 euro, Brazilië met 3.060 euro en Mexico met 5.560 euro. Aan het andere uiteinde van het spectrum staan Nicaragua en Haïti met resp. 745 en 480 euro. De verschillen qua economische prestaties en ontwikkelingsniveau zijn dus enorm (3).

3.5

Deze asymmetrieën en verschillen roepen vragen op over de mogelijke gevolgen van een verregaande economische integratie voor de zgn. kleinere economieën, die het zonder ontwikkelingsfonds of sociaal vangnet moeten zien te rooien, met als enige tegemoetkoming een verlenging van de termijn voor de openstelling van hun markten. Deze landen — in totaal 25 (4) — zullen niet gemakkelijk te integreren zijn en hebben het, door een gebrek aan geld en personeel, zelfs moeilijk om aan het onderhandelingsproces deel te nemen.

3.6

Het ontbreken van een sociale clausule dreigt vele landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied op te breken, temeer daar het structurele aanpassingsbeleid van de afgelopen tien jaar de werkloosheid en de armoede in de regio flink omhoog heeft gejaagd (volgens de ECLAC telde de regio in 2002 meer dan 220 miljoen armen, wat overeenkomt met 43,4 % van de totale bevolking (5)). Overigens hebben sociale, economische en politieke problemen de onderhandelingen er na de Top van Quebec niet gemakkelijker op gemaakt.

3.7

Ondanks de ingrijpende hervormingen van de afgelopen 20 jaar slagen de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen er maar niet in voldoende hoge en stabiele groeicijfers te halen en hun concurrentievermogen te verbeteren. Uit een ECLAC-studie blijkt dat het gemiddelde BBP in 2002 voor het tweede opeenvolgende jaar is afgenomen (– 1,9 %). Daarom worden de laatste jaren ook wel het „verloren halve decennium” genoemd.

3.8

Een notoir voorbeeld hiervan is Argentinië, dat zich sinds december 2001 in een crisis zonder weerga bevindt. Sinds het uitbreken van de crisis zoekt dit land meer toenadering tot zijn Mercosur-partners, niet alleen met de bedoeling het integratieproces binnen de Mercosur een nieuwe impuls te geven, maar ook om de banden met Europa nader aan te halen en wat afstand te nemen van Washington, waar het zich in het verleden steevast op richtte. Ook president Lula da Silva van Brazilië vindt nauwere samenwerking binnen de Mercosur en nauwere betrekkingen met de Europese Unie belangrijker dan het FTAA-project.

3.9

Uit de houding van Brazilië mag niet worden geconcludeerd dat dit land het FTAA-project de rug heeft toegekeerd. Het wil met zijn nieuwe strategie vooral bereiken dat de Mercosur, de CAN, de Caribische landen, Chili, Guyana en Suriname meer vaart zetten achter de onderhandelingen over de oprichting van een Zuid-Amerikaanse Vrijhandelszone (ALCSA), omdat het beseft dat dit de positie van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen bij de FTAA-onderhandelingen ten goede komt. In december 2002 werd overigens een concreet tijdschema voor het ALCSA-project vastgelegd: opheffing van douanebelemmeringen vóór eind 2003 en inwerkingtreding van de overeenkomst in 2005. Het streven om vóór eind 2003 „heel Zuid-Amerika aan de Mercosur te koppelen” ligt ook aan de basis van de associatieovereenkomst tussen de Mercosur en Peru (augustus 2003), een overeenkomst die mede door toedoen van president Lula da Silva tot stand is gekomen en die volledig in de lijn ligt van de overeenkomsten met Bolivia (december 1995) en Chili (juni 1996). De Mercosur hoopt ook de onderhandelingen met Venezuela spoedig te kunnen beëindigen en binnen afzienbare tijd onderhandelingen met Colombia te kunnen starten. Zowel qua doel als qua termijnen moet het ALCSA-project een alternatief vormen voor de FTAA.

3.10

De Verenigde Staten van hun kant hebben, vooral sinds de invoering van de Trade Promotion Authority (6) (TPA, de nieuwe fast track-procedure) in juli 2002, geprobeerd om het FTAA-project langs bilaterale weg in een stroomversnelling te krijgen, getuige de in december 2002 gesloten overeenkomst met Chili. De mislukking van de WTO-conferentie in Cancún dreigt dit bilateralisme nog te versterken.

3.11

Door het protectionistische gedrag van de Verenigde Staten heeft ook de geloofwaardigheid van de fast track-procedure een flinke deuk gekregen. Na eerst de invoertarieven voor staalproducten en timmerhout te hebben verhoogd, hebben de Verenigde Staten bij de zgn. Farm Bill een subsidieregeling ten behoeve van de landbouwsector ingesteld, waarvoor zij over een periode van tien jaar maar liefst 180 mrd dollar gaan uittrekken. Met dergelijke protectionistische maatregelen zetten zij hun toch al gespannen verhoudingen met sommige Latijns-Amerikaanse landen, en met name Brazilië, nog verder onder druk.

3.12

Een van de grootste obstakels op de weg naar een pan-Amerikaanse vrijhandelszone zijn de exportsubsidies. Tal van Latijns-Amerikaanse landen willen dat de Verenigde Staten hun landbouwsubsidies terugschroeven, maar de Amerikaanse regering wil de kwestie van de landbouwsubsidies en de problematiek rond antidumpingrechten en compenserende heffingen absoluut in WTO-verband behandelen. De mislukking van de Conferentie van Cancún heeft echter duidelijk aangetoond hoe moeilijk het voor de rijkere landen, in casu de Verenigde Staten en de Europese Unie, is om bepaalde thema's, zoals de landbouwproblematiek, in multilateraal verband opgelost te krijgen.

3.13

Daarom hebben de Verenigde Staten op de afsluitende persconferentie aangekondigd dat zij landbouwvraagstukken voortaan in bilateraal of regionaal verband gaan aanpakken. Als zij bij dat standpunt blijven, is de kans groot dat de FTAA-onderhandelingen over de landbouwproblematiek binnen afzienbare tijd in een stroomversnelling komen. Een van de grootste hinderpalen op de weg naar een pan-Amerikaanse vrijhandelszone zou dan komen weg te vallen, waarmee het einddoel een flink stuk dichterbij zou komen.

3.14

De Amerikaanse regering heeft echter maar een beperkt onderhandelingsmandaat gekregen. In de Trade Act, de wet waarbij de TPA-regeling werd ingevoerd, wordt namelijk precies aangegeven welke procedure moet worden gevolgd. Deze procedure is in sommige gevallen behoorlijk omslachtig, met name waar het gaat om subsidies, antidumpingrechten en compenserende heffingen. De wet voorziet ook in een consultatieprocedure, waardoor het Congres ruimschoots de mogelijkheid krijgt de vinger aan de pols te houden.

4.   Het maatschappelijk middenveld en het FTAA-project

4.1   Inspraakmogelijkheden

4.1.1

Er zijn afspraken gemaakt om ook middenveldorganisaties bij het onderhandelingsproces te betrekken. Bovendien grijpen deze de topconferenties van staatshoofden en ministers aan om zelf ook een bijeenkomst te organiseren met de bedoeling invloed uit te oefenen op het onderhandelingsproces.

4.1.2

De participatie van het maatschappelijk middenveld verloopt via twee kanalen, nl. consultaties door officiële FTAA-organen en eigen initiatieven. Het Comité van Regeringsvertegenwoordigers van de FTAA heeft een regeling uitgewerkt om ook werkgevers, vakbonden, milieuorganisaties en academische instanties de kans te geven voorstellen te doen. Het gaat hier om een indirecte vorm van inspraak, want de voorstellen moeten schriftelijk bij het Comité van Regeringsvertegenwoordigers worden ingediend, waarna ze worden doorgegeven aan het Comité voor Handelsbesprekingen of de desbetreffende onderhandelingsgroep.

4.1.3

Om het middenveld nauwer bij het FTAA-project te betrekken, werd in juli 2002 in het Mexicaanse Mérida een regionaal colloquium over de FTAA georganiseerd, waaraan 100 burgers en vertegenwoordigers van middenveldorganisaties hebben deelgenomen. Doel van het colloquium was niet alleen het organiseren van een debat, maar ook het verstrekken van uitleg en informatie.

4.1.4

Bovendien werd in november 2002 in Quito in het kader van de bijeenkomst van de ministers van Handel ook een ontmoeting met vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld (vertegenwoordigers van bedrijfsleven, vakbonden, milieuorganisaties, inheemse bevolkingsgroepen, parlementen…) georganiseerd. Dit was de eerste keer dat vertegenwoordigers van het middenveld zich rechtstreeks tot de bevoegde ministers konden wenden.

4.2   Houding tegenover de FTAA

4.2.1

Het bedrijfsleven is zich al heel gauw voor het FTAA-project gaan interesseren. Al sinds de eerste ministeriële bijeenkomst, in juni 1995 in Denver, organiseert het eigen topontmoetingen van bedrijfsleiders om de belangen van de particuliere sector te beschermen. Deze bijeenkomsten, waaraan in de loop der jaren al meer dan 1.500 vertegenwoordigers van de diverse landen en sectoren hebben deelgenomen, vinden plaats in het kader van het Pan-Amerikaans Forum van Bedrijfsleiders (ABF).

4.2.2

Het ABF staat positief tegenover het FTAA-project en wil dit mee helpen realiseren door er informatie over te verstrekken, door de wensen en doelstellingen van de particuliere sector onder de aandacht te brengen en door bedrijfsleiders en organisaties van bedrijven uit het hele Amerikaanse continent met elkaar in contact te brengen.

4.2.3

Tijdens zijn jaarlijkse bijeenkomsten organiseert het ABF conferenties en seminars over belangrijke aspecten van het integratieproces. Hoewel deze initiatieven geen officieel onderdeel van het onderhandelingsproces vormen, drukken zij niettemin hun stempel op het verloop van het integratieproces, want de aanbevelingen van de particuliere sector worden door alle onderhandelingsgroepen ter harte genomen. Zo heeft het ABF op een gegeven moment aanbevolen zo spoedig mogelijk maatregelen te nemen om de intra-Amerikaanse handel te bevorderen - waarop de staatshoofden en regeringsleiders prompt besloten dat er nog vóór het einde van de onderhandelingen een aantal handelsbevorderende maatregelen zouden worden genomen.

4.2.4

De inbreng van de andere maatschappelijke geledingen — vakbonden, ngo's en onderzoeksinstituten — is veel minder uitgesproken. Ook uit deze hoek zijn er heel wat reacties gekomen, maar deze bleken veel minder eensluidend dan in het geval van het bedrijfsleven. Ook binnen de Continentale Sociale Alliantie (CSA), een belangrijk inter-Amerikaans netwerk van maatschappelijke bewegingen en organisaties, lopen de meningen ten aanzien van het FTAA-project sterk uiteen: sommige organisaties vinden dat het FTAA-project alleen wat hoeft te worden bijgesteld, terwijl andere van oordeel zijn dat het maar beter helemaal kan worden opgedoekt. De CSA is pas in 1997 is opgericht, maar het FTAA-project hield de gemoederen al veel eerder bezig.

4.2.5

Net als de werkgevers zijn ook de vakbonden zich al heel gauw voor het FTAA-project gaan interesseren. Ook zij hebben de ministeriële bijeenkomst in Denver aangegrepen om hun standpunt onder de aandacht te brengen. Met de steun van het Inter-Amerikaans Verbond van Werknemersorganisaties (ORIT), de Amerikaanse poot van het Internationaal Verbond van Vrije Vakverenigingen (IVVV), hebben zij eveneens een tegentop georganiseerd en in een gezamenlijke verklaring een aantal eisen en verlangens kenbaar gemaakt.

4.2.6

Bij de tweede ministeriële bijeenkomst, in maart 1996 in Cartagena, beperkten zij zich niet tot het opstellen van een verklaring, maar voerden zij de druk verder op. Niet zonder succes overigens, want in de slotverklaring van de Top van Cartagena werd uitdrukkelijk gewezen op „de noodzaak te ijveren voor een ruimere erkenning en een effectieve naleving van de rechten van werknemers en stappen te ondernemen om de nationale overheden ertoe te bewegen de daartoe vereiste initiatieven te ontplooien”.

4.2.7

Ook andere maatschappelijke groeperingen zijn zich geleidelijk aan met deze problematiek gaan bezighouden. Zo hebben de vakbonden bij de derde ministeriële conferentie, in mei 1997 in Belo Horizonte, de steun gekregen van vertegenwoordigers van de beweging tegen vrijhandel (ngo's, onderzoeksinstituten, milieugroeperingen, feministische verenigingen en organisaties van inheemse bevolkingsgroepen). Uit deze coalitie is uiteindelijk de CSA ontstaan, die het jaar daarop, naar aanleiding van de tweede pan-Amerikaanse top van staatshoofden en regeringsleiders, voor het eerst voor het voetlicht zou treden.

4.2.8

De CSA heeft de tweede top aangegrepen om een Top van Amerikaanse Volkeren te organiseren, waaruit een document onder de titel Alternatieven voor het Amerikaanse continent is voortgekomen. In april 2001 heeft zij ter gelegenheid van de derde top van staatshoofden en regeringsleiders in Quebec een tweede Top van Amerikaanse Volkeren georganiseerd, waaraan meer dan 2000 vertegenwoordigers van bewegingen en organisaties uit alle delen van het Amerikaanse continent, incl. Cuba, hebben deelgenomen.

4.2.9

Vanwege de niet te miskennen invloed van het bedrijfsleven op de FTAA-onderhandelingen pleit de CSA voor een overeenkomst waarin niet alleen economische maar ook sociale en milieuaspecten aandacht krijgen. Zij hoopt op die manier de (kwaliteit van de) werkgelegenheid veilig te stellen en „milieudumping” tegen te gaan door in de uitvoerprijzen ook de milieukosten te laten meenemen. Tal van Latijns-Amerikaanse en Caribische landen zijn echter tégen het opnemen van sociale en milieubepalingen, die zij als een verkapte vorm van protectionisme beschouwen. Ook de houding van de Verenigde Staten is weinig bemoedigend: de Verenigde Staten hebben meermaals te kennen gegeven er niets voor te voelen om in de FTAA-overeenkomst ook milieu- en werkgelegenheidsclausules op te nemen, met als gevolg dat deze problematiek nu veel minder aan bod komt dan ten tijde van de NAFTA-onderhandelingen.

4.2.10

De CSA is ook tegen verregaande liberalisatie op het vlak van overheidsopdrachten, gezondheidszorg, onderwijs en investeringen.

4.2.11

Ook het gebrek aan transparantie van het FTAA-proces vindt in haar ogen geen genade, reden waarom zij voor 2003 en 2004 over het hele continent consultaties over het FTAA-project heeft gepland.

4.2.12

Niet alleen de CSA verzet zich tegen het FTAA-concept waarover momenteel wordt onderhandeld. Ook tal van parlementsleden, uit alle hoeken van het continent, hebben het FTAA-project op de korrel genomen, o.m. tijdens de bijeenkomsten van de Pan-Amerikaanse Parlementaire Conferentie (COPA), waaraan wordt deelgenomen door parlementsleden uit alle 34 FTAA-landen én uit Cuba, die samen meer dan 164 nationale, regionale of provinciale parlementen vertegenwoordigden.

4.2.13

Tijdens haar tweede bijeenkomst, in juli 2000, heeft de COPA de staatshoofden en regeringsleiders van de FTAA-landen in een verklaring opgeroepen rekening te houden met het ontwikkelingsniveau van de diverse landen en ter wille van de transparantie ook parlementsleden (van alle bestuursniveaus) bij de onderhandelingen te betrekken.

4.2.14

Ter gelegenheid van de ministeriële bijeenkomst in Quito heeft de COPA een resolutie aangenomen waarin het FTAA-project wordt afgewezen en in plaats daarvan wordt gepleit voor een versterking van de diverse Latijns-Amerikaanse en Caribische integratieprojecten, zoals Mercosur, CAN, Caricom, MCCA, enz.

4.3   Wensen en verlangens

4.3.1

Bij het maatschappelijk middenveld lopen de meningen over het FTAA-project dus sterk uiteen. Tegenstanders van het project zijn er niet over te spreken dat een aantal maatschappelijke geledingen — zoals vakbonden en ngo's — niet actief aan het onderhandelingsproces kunnen deelnemen en dat alleen leden van het Pan-Amerikaans Forum van Bedrijfsleiders - dat vóór de FTAA is - rechtstreekse toegang tot de onderhandelaars krijgen en op die manier hun stempel op de onderhandelingsteksten kunnen drukken.

4.3.2

Het maatschappelijk middenveld vreest dan ook dat het onderhandelingsproces een besloten aangelegenheid zal blijven of dat het voor een voldongen feit zal worden geplaatst en het eindresultaat van de onderhandelingen zal moeten accepteren zonder er nog op enigerlei wijze invloed op te kunnen uitoefenen.

4.3.3

Vakbonden en andere bij de CSA aangesloten organisaties verwijten overheid en bedrijfsleven geen oog te hebben voor thema's die het maatschappelijk middenveld belangrijk vindt: milieu, werknemersrechten, inkomensonzekerheid, werkloosheid, armoede, sociale uitsluiting, toename van de economische ongelijkheid, het landbouwprotectionisme en exportsubsidiebeleid van de Verenigde Staten (waarvan ook de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen nadelige gevolgen ondervinden), buitenlandse schuld, democratie (het maatschappelijk middenveld eist o.m. consultaties over de FTAA-problematiek), mensenrechten, kinderarbeid en de belangen van inheemse volkeren.

4.3.4

Hoewel de meeste maatschappelijke groeperingen (ngo's, vakbonden, onderzoeksinstituten enz.) in beginsel vóór regionale integratie zijn, zien zij integratie-initiatieven als de FTAA helemaal niet zitten. Zij voelen meer voor een integratieproces waarin ook politieke, sociale, culturele en strategische aspecten aan bod komen, zoals de Mercosur. Zij vrezen dat het FTAA-project, althans in zijn huidige vorm, de kloof tussen de Verenigde Staten en de rest van het continent alleen maar zal vergroten, zeker als de Verenigde Staten met hun protectionistische beleid de internationale concurrentiepositie van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen verder onder druk blijven zetten.

4.3.5

Zij pleiten voor een bredere vorm van integratie waarbij niet alleen naar vrijhandel wordt gestreefd. Anders dan de meeste Latijns-Amerikaanse en Caribische regeringen kanten zij zich tegen ieder akkoord waarin geen harde afspraken over sociale en milieuaspecten zijn opgenomen. Ook eisen zij voldoende aandacht voor de mensenrechtenproblematiek. Om deze redenen voelen zij naar eigen zeggen meer voor een overeenkomst met de Europese Unie, die meer aandacht heeft voor de sociale, de milieu- en de mensenrechtenproblematiek (zowel binnen als buiten haar grenzen) en op deze terreinen ook een consequent beleid voert. Zij betreuren evenwel dat de Unie zo weinig werk maakt van de verdere uitbouw van haar betrekkingen met hun regio.

4.3.6

Zij pleiten ook voor meer transparantie en een open debat met alle maatschappelijke geledingen over de werkbaarheid en de gevolgen van het FTAA-akkoord.

4.3.7

Bij het bedrijfsleven kan het FTAA-project op veel steun rekenen omdat heel wat ondernemers, en dan vooral ondernemers in de agrobusiness, denken dat zij langs deze weg gemakkelijker voet aan de grond zullen krijgen op de grote VS-markt. Zij zien in de FTAA een middel om de vicieuze cirkel van de schuldenproblematiek eindelijk te doorbreken, het liberaliseringsproces te consolideren en hun regio uit zijn internationale isolement te halen. Toch zijn er ook ondernemers die minder enthousiast zijn. Zo is bijvoorbeeld de petrochemische industrie tégen het FTAA-project, zoals tijdens de laatste bijeenkomst van het Latijns-Amerikaans Verbond van Chemische en Petrochemische Bedrijven, op 11 november 2003., nogmaals is gebleken.

4.3.8

Onder meer in Brazilië hebben nogal wat bedrijven lang geaarzeld om zich achter het FTAA-project te scharen, uit vrees voor concurrentie uit de Verenigde Staten en Canada (in de Verenigde Staten en Canada daarentegen staan de bedrijven in de secundaire en tertiaire sector door de bank genomen positiever tegenover de FTAA, omdat zij langs deze weg toegang krijgen tot de Latijns-Amerikaanse markten, en met name de Braziliaanse markt).

4.3.9

De laatste tijd lijkt er evenwel enige beweging te komen in het standpunt van het Braziliaanse bedrijfsleven. Lange tijd was dit, net als het ministerie van Buitenlandse Zaken („Itamaraty”), faliekant tegen het FTAA-project, maar het begint zijn verzet tegen liberalisering van de handel op te geven en het heeft inmiddels ook al laten weten dat het klaar is om de concurrentie met het buitenland aan te gaan. Sinds kort oefent het zelfs druk uit op de regering-Lula om zich bij de FTAA-onderhandelingen soepeler op te stellen, zodat deze binnen de vastgelegde termijn kunnen worden afgerond.

4.4   Standpunt van de overheid

4.4.1

De overheid staat heel anders tegenover het FTAA-project dan het maatschappelijk middenveld. In overheidskringen is men vooral geïnteresseerd in economische liberalisering, en met name in een verbetering van de toegang tot de grote VS-markt en in de afschaffing van het protectionistische landbouwbeleid van de Verenigde Staten, een doelstelling die men via het FTAA-project hoopt te kunnen realiseren.

4.4.2

Bovendien hopen de bewindslieden dat het FTAA-project de Europese Unie ertoe zal aansporen een tandje bij te zetten in de onderhandelingen met haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners en in de multilaterale handelsbesprekingen binnen de Wereldhandelsorganisatie. De FTAA-onderhandelingen, de WTO-onderhandelingen en de onderhandelingen met de Europese Unie zijn in hun ogen „drie processen die nauw met elkaar samenhangen en elkaar onderling beïnvloeden”. De assertieve opstelling van de ontwikkelingslanden tijdens de Conferentie van Cancún — waar de zgn. Groep van 21 (G21, ook wel „G20-plus” genoemd) het been stijf hield toen de rijkere landen zich weinig geneigd toonden om concessies te doen op het vlak van de handel in landbouwproducten — en het floppen van de conferentie zouden weleens een teken kunnen zijn dat het multilateralisme zijn langste tijd heeft gehad. Nu de multilaterale handelsbesprekingen in een impasse zitten, lijkt de weg open te liggen voor bilaterale, regionale en biregionale strategieën - een alternatief waarover niet alleen de Verenigde Staten maar ook emerging countries als Brazilië en China hardop dromen.

4.4.3

De Zuid-Amerikaanse landen vinden het landbouwaanbod van de Europese Unie, anders dan dat van de Verenigde Staten, allesbehalve duidelijk. Zij zijn van oordeel dat de landbouwonderhandelingen niet alleen over producten maar ook over exportsubsidies moeten gaan. Wat dit betreft verwachten zij meer heil van de FTAA dan van een overeenkomst met de Europese Unie. Niettemin hebben zij de indruk dat de gesprekken met de Unie vlotter verlopen dan de FTAA-onderhandelingen. De onderhandelingen met Europa zijn een biregionale aangelegenheid, terwijl bij de FTAA-onderhandelingen een veelheid aan actoren in het spel is en vaak sterk uiteenlopende voorstellen op tafel liggen. Bij de onderhandelingen met de Mercosur heeft de Europese Commissie de Mercosur-landen steeds — niet zonder succes overigens — aangespoord om met één stem te spreken, omdat er bij biregionale onderhandelingen slechts twee voorstellen op tafel liggen, wat de onderhandelingen aanzienlijk vergemakkelijkt.

5.   De betrekkingen tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

5.1   Terugblik

5.1.1

Door allerlei historische factoren hebben sommige EU-lidstaten, zoals met name Frankrijk, Groot-Brittannië, Nederland, Portugal en Spanje, altijd vrij intensieve bilaterale betrekkingen met de landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied onderhouden. Ondanks zijn heterogeniteit en culturele diversiteit deelt deze regio met Europa dezelfde „verlichte” waarden en idealen (democratie, rechtsstaat, vrijheid, mensenrechten…), wat de onderlinge betrekkingen alleen maar ten goede kan komen.

5.1.2

Toch hebben de Europese Unie en de Latijns-Amerikaanse landen hun betrekkingen pas kortgeleden geïnstitutionaliseerd — een gevolg van het feit dat Latijns-Amerika al sinds het begin van de 20e eeuw een haast exclusieve (maar ongelijke) relatie met de Verenigde Staten onderhoudt. Met de Caribische landen daarentegen (behalve met Cuba) onderhoudt de Unie al geruime tijd geïnstitutionaliseerde betrekkingen in het kader van haar overeenkomsten met de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (de zgn. ACS-landen).

5.1.3

Hoewel Europa al zo'n dertig jaar geleden weer op het Latijns-Amerikaanse toneel is verschenen, heeft de Unie — toen nog „Europese Gemeenschap” (7) — pas in de jaren '90 van de vorige eeuw naar aanleiding van de toetreding van Portugal en Spanje een echte strategie voor de verdere uitbouw van haar betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied uitgestippeld. Vóór die tijd onderhield zij al wel preferentiële betrekkingen met deze landen, waarmee zij in de jaren '60 sectorale akkoorden („overeenkomsten van de eerste generatie”) en in de jaren '70 plurisectorale akkoorden („overeenkomsten van de tweede generatie”) heeft gesloten.

5.1.4

In de jaren '80 werd Midden Amerika geteisterd door een reeks gewapende conflicten en begon in Europa de Europese Politieke Samenwerking vorm te krijgen. Gevolg van een en ander was dat de Unie — toen nog „Europese Economische Gemeenschap” — geleidelijk aan een belangrijke politieke rol in Midden Amerika is gaan spelen. In september 1984 nam zij als bemiddelaar deel aan de conferentie van San José (Costa Rica), waar haar ministers van Buitenlandse Zaken met hun Spaanse en Portugese collega's en met vertegenwoordigers van de Midden-Amerikaanse landen van gedachten wisselden over het herstel van de vrede en de democratie in de regio. Deze conferentie heeft de betrekkingen tussen de Unie en Latijns-Amerika een nieuwe impuls gegeven en lag aan de basis van het zgn. proces van San José.

5.1.5

Met de toetreding van Portugal en Spanje breidde deze politieke dialoog zich uit tot de andere landen in de regio en werd de Groep van Rio Europa's gesprekspartner. De Groep van Rio werd in 1986 door Argentinië, Bolivia, Brazilië, Chili, Colombia, Costa Rica, Ecuador, Mexico, Paraguay, Peru, Uruguay en Venezuela opgericht als forum voor onderling overleg over politieke aangelegenheden, buitenlandse betrekkingen en regionale integratie. Later zouden zich nog andere Latijns-Amerikaanse landen bij de Groep voegen, waardoor deze mettertijd uitgroeide tot Europa's vaste gesprekspartner in Latijns-Amerika. Deze biregionale dialoog is in 1987 van start gegaan en werd in 1990 geïnstitutionaliseerd.

5.1.6

Het verdwijnen van het bipolaire wereldsysteem, Europa's ambitie een belangrijke speler op het internationale toneel te worden en de ontwikkelingen in Latijns-Amerika zelf (herstel van stabiliteit en democratie, invoering van een naar buiten gerichte economie) hebben de Unie en Latijns-Amerika steeds dichter bij elkaar gebracht, een ontwikkeling die nog werd bevorderd door historische en culturele factoren en door het feit dat beide regio's er dezelfde filosofische en juridische beginselen en waarden op nahouden.

5.2   Kenmerken van de onderlinge betrekkingen

5.2.1

Toen de Verenigde Staten in 1994 de NAFTA in het leven riepen en tegelijkertijd ook het idee van een pan-Amerikaanse vrijhandelszone opperden, wilde de Europese Unie de Latijns-Amerikaanse landen een ander soort samenwerkingsmodel aanbieden. Anders dan de Verenigde Staten opteerde voor een gedifferentieerde aanpak om beter te kunnen inspelen op de specifieke omstandigheden in deze zeer heterogene regio. Het door de Unie voorgestelde partnerschap stoelt dan ook op een dialoog op het niveau van de diverse subregio's en op een instrumentarium dat is toegesneden op de specifieke politieke en sociaal-economische situatie in iedere subregio.

5.2.2

Doel van de nieuwe Europese strategie, die werd uitgewerkt door commissaris Marín (Commissie-Santer) en in oktober 1994 door de Raad werd goedgekeurd, was de totstandbrenging van een „associatie” met de Latijns-Amerikaanse landen op basis van de „overeenkomsten van de derde generatie” en op een nieuwe soort overeenkomsten, de zgn. „overeenkomsten van de vierde generatie”. De „overeenkomsten van de derde generatie”, waarin het idee van regionale samenwerking en integratie een centrale plaats innam, werden aangevuld met een „evolutieve clausule”, die partijen in staat moest stellen hun onderlinge samenwerking te intensiveren en verder uit te breiden, en met een „democratieclausule”, die de naleving van de (op gemeenschappelijke waarden gebaseerde) grondbeginselen van de overeenkomsten moest garanderen. De nieuwe „overeenkomsten van de vierde generatie” bouwen hierop voort en voorzien bovendien in de sluiting van handelsakkoorden.

5.2.3

Begin jaren '90 trokken de Latijns-Amerikaanse landen met hun bezuinigings- en privatiseringsbeleid heel wat Europese investeringen aan, wat de toenadering tussen beide regio's nog bevorderde. Tussen 1996 en 1999 werd de Europese Unie de voornaamste buitenlandse investeerder in de regio en ontving Latijns-Amerika méér Europese investeringen dan de andere emerging countries: de Europese investeringen stegen in deze periode van 13.289 tot maar liefst 42.226 mln dollar. Bovendien verdubbelde tussen 1990 en 2000 de biregionale handel: de uitvoer van de Unie naar Latijns-Amerika steeg van 17 mrd tot iets meer dan 54 mrd euro, die van Latijns-Amerika naar de Unie van 27 mrd tot 49 mrd euro. Zo werd de Unie in het afgelopen decennium Latijns-Amerika's op één na belangrijkste buitenlandse investeerder en handelspartner (voor de Mercosur-landen en Chili zelfs de belangrijkste).

5.2.4

Onder dit gunstige economische en politieke gesternte — de economische betrekkingen floreerden en ook de politieke wil tot samenwerking nam toe — ontstond het idee van een kwalitatieve opwaardering van de onderlinge betrekkingen. Dit leidde in juni 1999 tot een eerste Top van staatshoofden en regeringsleiders, de Top van Rio, waarop alle 48 EU-lidstaten en Latijns-Amerikaanse en Caribische landen, Cuba incluis, vertegenwoordigd waren.

5.2.5

Deze top mag zonder meer als een historische gebeurtenis worden beschouwd. Hij was niet alleen een duidelijk tekenvan de groeiende volwassenheid van de Europese Unie als speler op het internationale toneel en van de toenemende belangstelling van de geïndustrialiseerde wereld voor Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, maar ook een pleidooi vóór regionalisme en tégen de unipolaire wereldorde waarmee de wereld sinds het einde van de Koude Oorlog zit opgezadeld. Sommigen beschouwen deze top zelfs als een eerste stap op weg naar een multipolaire wereld — een wereld die niet langer wordt gedomineerd door de Verenigde Staten.

5.2.6

Uit deze top zijn twee documenten voortgekomen, een verklaring en een actieplan, die de basis van een „nieuwe strategische relatie” tussen beide regio's moesten vormen. De verklaring, die 69 punten telde, riep partijen op hun banden op politiek, economisch, wetenschappelijk, cultureel, educatief, sociaal en menselijk gebied nader aan te halen en een „strategische associatie” aan te gaan. Het actieplan van zijn kant omvatte 55 prioriteiten.

5.2.7

Door het grote aantal aandachtsvelden en prioriteiten ontbrak het evenwel aan een duidelijke beleidslijn. Daarom heeft het op hoog ambtelijk niveau ingestelde Follow-up-Comité in november 1999 tijdens zijn eerste bijeenkomst in het Finse Tuusula het aantal prioriteiten tot elf teruggebracht (8). Wat de prioriteiten 5, 7 en 8 betreft werd inmiddels al enige vooruitgang geboekt. Zo werd op het vlak van de drugsbestrijding een „biregionaal coördinatiemechanisme” in het leven geroepen (prioriteit nr. 5), leidde de ondertekening van associatieovereenkomsten met Chili en Mexico tot nauwere contacten op het niveau van het bedrijfsleven (prioriteit nr. 7) en werd een biregionale dialoog over O&TO-aangelegenheden ingesteld (prioriteit nr. 8). In het kader van deze „O&TO-dialoog” heeft in maart 2002 in Brasilia een ministerconferentie plaatsgehad, die een verklaring („Verklaring van Brasilia”) en een actieplan heeft opgeleverd. In het actieplan, dat tijdens de top in Madrid werd besproken, werden de volgende prioriteiten opgenomen: gezondheid en kwaliteit van het bestaan, duurzame ontwikkeling en verstedelijking, cultureel erfgoed en informatiemaatschappij.

5.2.8

Hoewel in Tuusula duidelijke prioriteiten en doelstellingen waren vastgelegd, bleken partijen tijdens de tweede top, in mei 2002 in Madrid, nog steeds niet goed te weten hoe het verder moest met hun onderlinge betrekkingen.

5.2.9

De Commissie heeft voorgesteld om in de periode 2000-2006 in totaal 2.264 mln euro voor het Latijns-Amerikabeleid uit te trekken (9), d.i. gemiddeld 323 mln euro per jaar. Een dergelijk budget staat in geen verhouding tot het doel en het belang van het project. Bovendien ontvangt Latijns-Amerika daarmee nog steeds minder EU-steun dan welke andere regio ook.

5.2.10

De Top van Madrid leverde ook om nog een andere reden weinig concrete resultaten op. In de nasleep van 11 september wilde de Europese Unie vooral de thema's veiligheid en terrorisme bespreken, terwijl de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen liever over de economische betrekkingen en handelsrelaties tussen beide regio's wilden praten. Dit verschil in prioritering was ook al tijdens de Top van Rio naar voren gekomen, waar de Europese delegatie vooral de thema's governance en armoede wilde aansnijden, terwijl de vertegenwoordigers van de Latijns-Amerikaanse en de Caribische landen meer geïnteresseerd waren in de onderlinge economische betrekkingen en de weerslag hiervan op de werkgelegenheid. Het wordt hoog tijd dat partijen op basis van een aantal gemeenschappelijke doelstellingen een concrete agenda vaststellen — een taak voor de volgende top, die in mei 2004 in Mexico wordt gehouden.

5.3   Huidige stand van zaken

5.3.1

Na de top in Rio gingen de onderhandelingen over een nieuwe handelsovereenkomst met de Mercosur van start (overigens een van de belangrijkste resultaten van „Rio”). In 2002 trad de overeenkomst met Mexico in werking en in datzelfde jaar werd, tijdens de Top van Madrid, ook een overeenkomst met Chili gesloten. In elk van deze overeenkomsten zijn de drie kernelementen van het Europese Latijns-Amerikabeleid opgenomen: politieke dialoog, samenwerking en economische cq. commerciële integratie. Het is niet duidelijk of de Top van Madrid nog andere voor de strategische alliantie tussen de Unie en Latijns-Amerika belangrijke resultaten heeft opgeleverd.

5.3.2

Merkwaardig is dat de Unie ondanks haar inspanningen nog steeds geen associatieovereenkomsten met andere regionale groeperingen heeft kunnen sluiten. Tijdens de Top van Madrid heeft zij de CAN en de MCCA voorgesteld om alvast onderhandelingen over de hoofdstukken „politieke dialoog” en „samenwerking” te starten (deze onderhandelingen werden in oktober 2003 afgerond). Wanneer de onderhandelingen over de handelsproblematiek van start zullen gaan, hangt af van het verloop van de Doha-ronde (die volgens het oorspronkelijke plan eind 2004 afgesloten had moeten worden) en van de interne ontwikkelingen in de CAN en de MCCA.

5.3.3

De Mercosur, die nauwere politieke en economische betrekkingen met de Unie onderhoudt dan welke andere Latijns-Amerikaanse regionale groepering ook, heeft zijn aanbod voor tariefverlagingen, met name voor landbouwproducten, nog niet bekendgemaakt. Als de tarievenonderhandelingen zouden stuklopen, en zeker als de landbouw het struikelblok zou zijn, dient de Unie erop toe te zien dat de toekomstige associatieovereenkomst niet tegen haar beleidsdoelstellingen op het gebied van gezondheidsbescherming, intellectuele eigendom en duurzame ontwikkeling ingaat.

5.3.4

Daar de Unie ervoor heeft gekozen zich veeleer op regionale groeperingen dan op afzonderlijke landen te richten, is het des te merkwaardiger dat zij prioriteit heeft gegeven aan Mexico en Chili, twee landen die de integrationistische gedachte bepaald niet hoog in het vaandel dragen en op de koop toe de grootste voorstanders van het FTAA-project zijn. Ondanks het feit dat in de Verklaring en het Actieplan van Rio duidelijk wordt gepleit voor een nieuwe strategische alliantie tussen de Unie en de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen, laat de Unie zich kennelijk vooral leiden door de ontwikkelingen in het kader van het FTAA-project.

5.3.5

De meeste regionale groeperingen in Latijns-Amerika streven ernaar om niet alleen hun handelsrelaties met de Verenigde Staten maar ook die met andere belangrijke spelers op het internationale toneel verder uit te bouwen. Door hun externe betrekkingen te diversifiëren, en vooral door hun politieke en economische banden met de Europese Unie nader aan te halen, hopen zij, in navolging van de Mercosur, zichzelf op de wereldkaart te zetten. De Unie moet deze gelegenheid met beide handen aangrijpen omdat zij op die manier het voortbestaan van deze regionale groeperingen kan helpen veiligstellen en ook verandering kan brengen in de positie en de invloed van de Latijns-Amerikaanse en de Caribische landen bij de FTAA-onderhandelingen. Een ander voordeel van dit nieuwe strategische partnerschap is dat het de Unie en haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners in staat stelt om in internationale fora met meer kans op succes gemeenschappelijke standpunten en belangen te verdedigen.

5.3.6

Het Comité vestigt er bij dit alles de aandacht op dat de preferentiële overeenkomsten met de Mercosur, de CAN en de MCCA in overeenstemming dienen te zijn met artikel 24 van de GATT/WTO-overeenkomst (10).

5.3.7

Bovendien dient rekening te worden gehouden met de belangen van landbouwbedrijven - grote zowel als kleine, Europese zowel als Latijns-Amerikaanse en Caribische — en mag niet worden getornd aan de sociale harmonie in plattelandsgebieden.

5.4   Rol van het maatschappelijk middenveld in het kader van de betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

5.4.1

Sinds de Europese Unie uit strategische overwegingen heeft besloten de banden met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied nader aan te halen, volgt het Comité de ontwikkeling van de betrekkingen tussen beide regio's op de voet. Het heeft er daarbij al meermaals voor gepleit om het maatschappelijk middenveld in alle fasen bij de onderhandelingen te betrekken.

5.4.2

Het Comité heeft er in al zijn adviezen over deze problematiek (11) op gewezen dat niet alleen de politieke dialoog en de handelsrelaties moeten worden geïntensiveerd, maar dat ook de sociale dimensie van de betrekkingen tussen beide regio's, en met name de naleving van de mensenrechten en de rechten van werknemers en de versterking van de sociale cohesie, bijzondere aandacht dient te krijgen.

5.4.3

Om het maatschappelijk middenveld de kans te geven zijn stem krachtiger te laten horen, heeft het Comité de topconferenties in Rio (1999) en Madrid (2002) aangegrepen om ook een bijeenkomst voor vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld te organiseren.

5.4.4

Momenteel bereidt het de derde bijeenkomst voor vertegenwoordigers van middenveldorganisaties voor, die ter gelegenheid van de volgende top van staatshoofden en regeringsleiders, in 2004 in Mexico, zal worden gehouden.

5.4.5

Een ander succesvol onderdeel van zijn strategie zijn de bijeenkomsten met vertegenwoordigers van het Sociaal-Economisch Forum van de Mercosur (FCES), die het maatschappelijk middenveld de kans moeten geven zijn visie op de diverse onderdelen van de onderhandelingen over de geplande associatieovereenkomst onder de aandacht te brengen.

5.4.6

Tijdens hun laatste bijeenkomst, op 5 en 6 mei 2003, hebben het Comité en het FCES de onderhandelaars van beide partijen opgeroepen meer aandacht te besteden aan de sociale dimensie van de associatieovereenkomst en hierin uitdrukkelijk te verwijzen naar de Declaración socio-laboral van de Mercosur (verklaring over de rechten van werknemers), het Handvest van sociale grondrechten van de Europese Unie en de Verklaring inzake fundamentele beginselen en rechten met betrekking tot arbeid van de Internationale Arbeidsorganisatie (1998).

5.4.7

Verder hebben zij concrete inspraakprocedures geëist, omdat zij van oordeel zijn dat de onderhandelingen alleen kans van slagen hebben als wordt gekozen voor een geïntegreerde aanpak en als ook het maatschappelijk middenveld een stem in het kapittel krijgt.

5.4.8

Inmiddels zijn ook al een aantal sectorale overlegorganen in het leven geroepen die, naar het voorbeeld van het Business Forum EU-Mercosur en het recente Arbeidsforum EU-Mercosur, de trans-Atlantische dialoog moeten bevorderen en de politieke besluitvorming over voor hen relevante thema's moeten beïnvloeden.

6.   Het strategische partnerschap na de Conferentie van Cancún

6.1   Gevolgen van het mislukken van „Cancún”

6.1.1

Veel Latijns-Amerikaanse landen met economische problemen zijn wanhopig op zoek naar extra afzetmogelijkheden voor hun producten. Nu de Conferentie van Cancún is mislukt, overwegen sommige CAN- en MCCA-landen — o.m. Colombia, Costa Rica, Guatemala, Peru en El Salvador — hun regionale organisatie de rug toe te keren en in te gaan op het voorstel van de regering-Bush om een bilateraal handelsakkoord met de Verenigde Staten te sluiten. Naar verluidt zouden de landen in kwestie van plan zijn hun steun aan de G21 op te zeggen — wat El Salvador trouwens al vóór de conferentie van Cancún heeft gedaan.

6.1.2

De G21 mag dan barsten beginnen te vertonen, het fiasco van de WTO-conferentie in Seattle in december 1999 heeft duidelijk gemaakt dat de grote handelsmogendheden (de Europese Unie, Japan en de Verenigde Staten) niet langer om emerging countries als Brazilië, China, India en Zuid-Afrika heen kunnen. Als voortrekkers van de G21 en haar „aanhang” van 90 arme (voornamelijk Afrikaanse) landen, die zich om uiteenlopende redenen achter de G21 hebben geschaard zonder er echt deel van uit te maken, hebben deze laten zien dat zij in staat zijn coalities te vormen en zo de onderhandelingen te blokkeren.

6.1.3

Een van de voornaamste verklaringen voor de opkomst van dit soort coalities is het feit dat ontwikkelingslanden nauwelijks toegang hebben tot de landbouwmarkten van de rijkere landen. Zij van oordeel dat hun economieën sterk te lijden hebben onder de landbouwsubsidies van de Europese Unie, Japan en de Verenigde Staten en eisen daarom de stopzetting van dit subsidiebeleid. De Europese Unie heeft bij wijze van compromis voorgesteld een onderscheid te maken tussen subsidies mét en subsidies zónder aantoonbare nadelige gevolgen voor landbouwers in ontwikkelingslanden, maar zij heeft geweigerd zich vast te pinnen op een precieze datum voor de afschaffing van haar subsidies, zoals overeengekomen in het akkoord dat zij medio augustus 2003 in de aanloop naar de conferentie in Cancún met de Verenigde Staten heeft gesloten.

6.1.4

Twistpunt zijn niet alleen de landbouwsubsidies maar ook de zgn. Singapore-issues: investeringen, mededinging, handelsfacilitatie en transparantie bij overheidsaanbestedingen. Ook bij déze thema's, die voor het eerst werden aangekaart tijdens de Conferentie van Singapore (1997), staan de belangen van de rijkere landen en die van de ontwikkelingslanden lijnrecht tegenover elkaar

6.1.5

Enkele ontwikkelingslanden hebben in Cancún nog maar eens benadrukt dat zij niet willen onderhandelen over de Singapore-issues en de liberalisering van de dienstenhandel. Ondanks de onverzettelijke houding van de rijkere landen hebben de armste landen, die vanwege hun geringe aandeel in de wereldhandel (minder dan 1 %) totnogtoe nauwelijks een rol van betekenis speelden bij de WTO-onderhandelingen, toch voet bij stuk gehouden.

6.1.6

De perikelen rond het „katoendossier” hebben de alliantie tussen de ontwikkelingslanden, die enkele maanden vóór de Conferentie van Cancún tot stand was gekomen, nog versterkt. Hoewel de Doha-ronde op voorstel van de Europese Unie het etiket „ontwikkelingsronde” opgeplakt kreeg en het katoendossier van vitaal belang is voor enkele van de armste landen ter wereld (de Sahel-landen Mali, Burkina Faso, Benin en Tsjaad), bevatte de definitieve tekst geen enkele concrete concessie. Omdat de Verenigde Staten weigerden de subsidies aan hun eigen producenten (4 mrd dollar op jaarbasis) terug te schroeven, hebben de ontwikkelingslanden de tekst niet willen goedkeuren.

6.1.7

Door de onwrikbare houding van beide kampen was de conferentie van Cancún dan ook gedoemd te mislukken.

6.1.8

De mislukking van Cancún heeft niet alleen duidelijk gemaakt dat de zuidelijke landen er steeds beter in slagen als één front voor hun belangen op te komen, maar ook dat de tegenpartij, en met name Europese Unie, de soliditeit van de G21 heeft onderschat. Het echec van Cancún belooft weinig goeds voor het verdere reilen en zeilen van het internationale bestel. Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog wordt het systeem van internationale betrekkingen beheerst door een kluwen van regels en verdragen, die met elkaar verbonden zijn als de draden van een spinnenweb en ervoor zorgen dat de wereldgemeenschap zo goed en zo kwaad als het gaat bij elkaar wordt gehouden. De kern van dit „web” wordt gevormd door de Verenigde Naties, die er, ondanks haar tekortkomingen en mislukkingen, in is geslaagd enige orde te scheppen in het systeem van internationale betrekkingen. Dankzij dit multilateralisme kent onze planeet een zekere vorm van collectief bestuur. Het multilateralisme vormt overigens ook — en zulks al sinds het begin van het Europese integratieproces — de hoeksteen van de betrekkingen tussen Europa en de rest van de wereld.

6.1.9

Sinds kort staat het internationale rechtssysteem echter opnieuw ter discussie en is het unilateralisme met name in de Verenigde Staten aan een opmars bezig, met alle gevolgen van dien voor de internationale rechtsorde die de afgelopen vijftig jaar stukje bij beetje werd opgebouwd.

6.1.10

Het mislukken van de Conferentie van Cancún heeft de zaak er niet beter op gemaakt, want de Verenigde Staten trachten sindsdien de WTO te omzeilen door met de andere landen op het continent bilaterale overeenkomsten te sluiten. Op deze manier proberen zij ook steun te krijgen voor hun FTAA-project. De regering-Bush heeft overigens onlangs verklaard dat de oorlog in Irak de betrekkingen met Latijns-Amerika enigszins naar de achtergrond heeft gedrongen, maar dat zij van plan is het FTAA-project weer serieus op te pakken — een voornemen dat zij na de conferentie in Cancún nogmaals heeft bevestigd. Zoals reeds gezegd in paragraaf 6.1.1 zijn sommige Latijns-Amerikaanse landen bereid op het aanbod van de Verenigde Staten in te gaan en zich terug te trekken uit het regionale samenwerkingsverband waar zij momenteel deel van uitmaken. Hierdoor zou het integratieproces in de regio, waar de Europese Unie zich zó voor heeft ingezet, ernstig in het gedrang komen.

6.2   Regionale strategieën op het Amerikaanse continent

6.2.1

Via de FTAA proberen de Verenigde Staten de twee andere grote handelsmogendheden, de Europese Unie en Japan, de loef af te steken en op die manier hun positie als wereldleider te verstevigen. De FTAA is niet zomaar een handelsakkoord, maar een breed opgezette samenwerkingsovereenkomst, waarvan de doelstellingen verder gaan dan het opheffen van douanebarrières en het creëren van een vrijhandelszone met als uiteindelijk doel het stimuleren van de onderlinge handel in goederen en diensten. Naast de handelsproblematiek komen bij de FTAA-onderhandelingen ook thema's als milieubescherming, investeringen, financiële markten, intellectuele eigendom, overheidsopdrachten, mededingingsbeleid enz. aan de orde.

6.2.2

In feite gaat het hier om een heel institutioneel raamwerk, dat voornamelijk stoelt op het gezag van het recht en als kader voor een ingrijpend economisch integratieproces — via de markt — moet fungeren. Het pan-Amerikaanse integratieproject hinkt dus op twee benen: enerzijds is het erop gericht een einde te maken aan de compartimentering van de Amerikaanse markt en anderzijds heeft het tot doel een aantal nieuwe normen, standaarden en regels op te stellen die de internationale handel in betere banen moeten gaan leiden. Vanwege het politieke en economische gewicht van de Verenigde Staten is het zeer waarschijnlijk dat deze nieuwe regels voornamelijk op de situatie en de regelgeving aldáár gebaseerd zullen zijn.

6.2.3

Als dit scenario werkelijkheid zou worden, zou de invloed van Europa in de regio zonder enige twijfel verder afnemen en zouden de Europese ondernemers het er nog moeilijker krijgen dan nu.

6.2.4

De Europese Unie heeft een eerste zware klap te verwerken gekregen toen de NAFTA-overeenkomst in werking is getreden. Deze zorgde namelijk voor een drastische verschuiving in de handelsstromen, waardoor het Europese bedrijfsleven zijn marktaandeel in Mexico met de helft zag teruglopen. Het aandeel van de Unie in de Mexicaanse in- en uitvoer is in de periode 1990-1997 gedaald van resp. 14,3 % en 12,6 % tot resp. 8,5 % en 3,6 %. De Verenigde Staten daarentegen zagen in dezelfde periode hun aandeel in de Mexicaanse uitvoer toenemen tot maar liefst 90 % en zijn nu Mexico's belangrijkste handelspartner. De Unie heeft het verloren terrein nog steeds niet helemaal teruggewonnen, ondanks de associatieovereenkomst die zij na een korte onderhandelingsperiode met Mexico heeft gesloten. Mexico is zo sterk op de Verenigde Staten georiënteerd geraakt dat de handel met de Unie maar niet van de grond komt en de overeenkomst vooralsnog geen van beide partijen de voordelen oplevert die ervan verwacht mogen worden.

6.2.5

Uit de ervaringen met NAFTA is duidelijk gebleken hoe snel dergelijke overeenkomsten tot verschuivingen in handels- en investeringsstromen kunnen leiden. Ook de FTAA kan dergelijke verschuivingen met zich meebrengen.

6.2.6

Zelfs al zou de FTAA vertraging oplopen, dan nog zou de tendens tot regionalisering en continentalisering zich verder doorzetten, want er zijn op het Amerikaanse continent nog diverse andere vrijhandelsovereenkomsten van kracht of in voorbereiding. Momenteel vindt 60 % van de totale uitvoer en 50 % van de totale invoer van de 34 FTAA-landen binnen het Amerikaanse continent plaats, tegenover resp. 48 % en 41 % tien jaar geleden. Op de Mercosur-landen na (van wie de Unie de voornaamste handelspartner is) zijn alle Latijns-Amerikaanse en Caribische landen op Noord-Amerika georiënteerd: bijna 50 % van de uitvoer van de CAN, 45 % van die van de MCCA en 41 % van die van de Caricom gaat naar NAFTA-landen. De FTAA zal deze ontwikkeling alleen maar versterken.

6.3   Het strategische partnerschap met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

6.3.1

De Europese Unie dient terdege rekening te houden met de strategie die de Verenigde Staten sinds kort volgen. Dit betekent niet dat zij „oppositie” moet gaan voeren tegen de Verenigde Staten, maar wel dat zij haar eigen integratiemodel naar de andere continenten moet „exporteren” en op die manier moet zien bij te dragen aan de uitbouw van een multiregionale — en daarmee ook evenwichtigere — wereld. Door het sluiten van preferentiële overeenkomsten met de diverse Latijns-Amerikaanse regionale groeperingen kan zij deze helpen hun interne structuren te consolideren en hun positie op het internationale toneel te verstevigen.

6.3.2

De Unie kan zich niet veroorloven Latijns-Amerika en het Caribisch gebied te veronachtzamen, want zij heeft deze landen nodig als zij haar nieuwe rol op het wereldtoneel veilig wil stellen. Bovendien zijn de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen om diverse redenen (culturele, politieke, economische…) natuurlijke bondgenoten, temeer daar er momenteel in deze regio een grote „vraag” naar Europa is. De Unie mag de sluiting van een vrijhandelsovereenkomst met de Mercosur-landen dan ook niet uitstellen tot na de beëindiging van de WTO-onderhandelingen (zoals ook in een verslag van het Europees Parlement wordt gesteld (12)), zeker nu de mislukking van de Conferentie van Cancún de planning van de Doha-ronde danig in de war heeft gestuurd.

6.3.3

De Unie mag de draagwijdte van het FTAA project niet onderschatten. Als zij haar aanwezigheid op het Amerikaanse continent veilig wil stellen en ook bij de uitwerking van de nieuwe regels voor de internationale handel een rol wil blijven spelen, dan is het de hoogste tijd dat zij de hand aan de ploeg slaat en de nodige middelen vrijmaakt om haar internationale ambities te realiseren. Verder is het ook van cruciaal belang dat zij haar invloed binnen de internationale economische instellingen (Internationaal Monetair Fonds, Wereldbank…) tracht te vergroten door er meer met één stem te spreken.

6.3.4

De Latijns-Amerikaanse en Caribische landen van hun kant kampen momenteel met zo veel problemen dat zij Europa meer dan ooit nodig hebben. Zij beschouwen het Europese sociale en politieke model nog steeds als een na te volgen voorbeeld en moeten bovendien een sociaal-economisch alternatief zien te vinden voor de zgn. consensus van Washington en voor het integratieproject met de Verenigde Staten.

6.3.5

Een aantal factoren heeft ervoor gezorgd dat de betrekkingen tussen Europa en de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen de afgelopen jaren op een lager pitje zijn komen te staan: de plannen voor verdere uitbreiding van de Unie, de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de WTO, de nieuwe internationale situatie van het post-11-september-tijdperk en de crisis die Latijns-Amerika de laatste tijd doormaakt. De Unie mag zich echter niet uitsluitend door haar economische belangen laten leiden, maar is het als belangrijke speler op het wereldtoneel aan zichzelf verplicht om een integraal en coherent beleid ten aanzien van deze regio te voeren.

6.3.6

Latijns-Amerika schreeuwt momenteel om veranderingen, getuige de vele protestdemonstraties van de afgelopen jaren in een aantal Zuid-Amerikaanse en Andeslanden en de verkiezing van Luis Inácio Lula da Silva en Néstor Kirschner tot president van resp. Brazilië en Argentinië. Beide presidenten hebben duidelijk te kennen gegeven dat de FTAA voor hen geen topprioriteit is en dat zij het belangrijker vinden de regionale samenwerking te intensiveren en de banden met de Europese Unie nader aan te halen, zoals overigens ook blijkt uit hun bezoeken aan diverse Europese hoofdsteden in juli jl.

6.3.7

Deze toenaderingspogingen hebben vooralsnog weinig weerklank gevonden, wat ook in Europa zelf al de nodige reacties heeft uitgelokt. Volgens een aantal leden van het Europees Parlement is er hier duidelijk sprake van een gebrek aan politieke wil, temeer daar de Unie wel degelijk over de middelen beschikt om de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen een alternatief voor de FTAA te bieden. Ook tijdens de 16e Interparlementaire Conferentie Europese Unie/Latijns-Amerika, in mei 2003, viel deze kritiek te beluisteren.

6.3.8

Ook sociale en milieuaspecten moeten bij het uitbouwen van de onderlinge betrekkingen de nodige aandacht krijgen. Het Comité staat dan ook volledig achter het voorstel van Europees commissaris Patten om tijdens de komende top van staatshoofden en regeringsleiders, in 2004 in Mexico, ook de sociale cohesie bovenaan op de agenda te plaatsen (13).

6.3.9

Daar de werkloosheid, de armoede en de sociale ongelijkheid in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied de afgelopen tien jaar steeds verder zijn toegenomen, zou het een goede zaak zijn als in het strategische partnerschap ook een sociale (en milieu-)clausule werd opgenomen, zodat de handelsovereenkomsten met de Unie ook bijdragen aan het verminderen van de armoede en de extreme ongelijkheid in de regio en aan het verzachten van de potentiële nadelige gevolgen van de liberalisering van de handel. In deze clausule kan worden vastgelegd dat de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen de EU-steun dienen te gebruiken om een inkomensherverdeling door te voeren en op die manier de strijd aan te binden met de enorme sociale ongelijkheid in de regio.

6.3.10

Zoals reeds gezegd worden de Unie en haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners het maar niet eens over een gemeenschappelijke agenda. Het gevaar is niet denkbeeldig dat zij ook tijdens de komende top in Mexico geen overeenstemming weten te bereiken. Commissaris Patten wil van deze top een „top van de sociale cohesie” maken om de sociale ongelijkheid en de armoede in de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen uit te roeien, maar deze landen zelf zijn van oordeel dat alleen een betere integratie in de internationale handel hun economische groei kan stimuleren en de armoede in de regio kan terugdringen. Zolang partijen het niet met elkaar eens zijn over een gemeenschappelijke agenda of althans over de volgorde van hun prioriteiten, valt er weinig vooruitgang te verwachten in het strategische partnerschap waarover in Rio afspraken werden gemaakt. Het Comité vindt het een uitstekende zaak dat de Unie de sociale cohesie in de regio wil versterken, maar is van oordeel dat zij ook met de prioriteiten van haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners rekening dient te houden, zodat de top in Mexico een succes wordt. Na het echec van Cancún is het voor de Unie niet alleen zaak zich te concentreren op thema's waarmee zij zich internationaal kan profileren, maar ook in te spelen op de verwachtingen van haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners, die vooral geïnteresseerd zijn in preferentiële handelsakkoorden met de Unie. Nu de FTAA-onderhandelingen het laatste rechte stuk ingaan, moet de Unie de top in Mexico aangrijpen om het strategische partnerschap met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied een krachtige impuls te geven.

7.   Voorstellen van het Comité

7.1

De Overeenkomst van Cotonou, die de Europese Unie in juni 2000 met de ACS-landen heeft gesloten, voorziet in een dialoog tussen overheid en „niet-gouvernementele actoren”. De bedoeling is dat overheid en maatschappelijk middenveld samen, maar ieder op zijn manier, aan de ontwikkeling van hun land werken. Ook in het Witboek inzake Europese governance, dat de Commissie in 2001 heeft uitgebracht, wordt de rol van het maatschappelijk middenveld bij het uitstippelen van beleid met een internationale dimensie benadrukt.

7.2

Het is dan ook niet meer dan logisch dat het maatschappelijk middenveld van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen bij de samenwerking met de Europese Unie en bij de onderhandelingen over de geplande overeenkomsten met de Unie wordt betrokken.

7.3

Totnogtoe kwam het middenveld er bij de onderhandelingen tussen de Unie en haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners nauwelijks aan te pas. Zijn bijdrage was in feite puur symbolisch, want naast de dialoog tussen het Comité en vertegenwoordigers van zijn Latijns-Amerikaanse en Caribische evenknieën, die meestal in de marge van de topconferenties van staatshoofden en regeringsleiders plaatsvond, valt er nauwelijks iets te melden.

7.4

Vanwege de cruciale rol van de burgers en het maatschappelijk middenveld, niet alleen voor de consolidering van de democratie en het op gang komen van een duurzaam ontwikkelingsproces in de regio, maar ook om het strategische partnerschap tussen beide regio's de nodige legitimiteit te verlenen en te voorkomen dat hierbij dezelfde fout wordt gemaakt als bij het FTAA-project, stelt het Comité het volgende voor:

7.4.1   Opstellen van een duidelijke strategie

7.4.1.1

In de wereld van vandaag, met zijn steeds complexere problemen en zijn talloze gevaren en risico's, heeft de Unie meer dan ooit behoefte aan een alomvattende strategie als zij haar streven naar vrede, duurzame ontwikkeling en respect voor de mensenrechten wil realiseren en haar steentje wil bijdragen aan de totstandkoming van een rechtvaardigere en evenwichtigere wereld.

7.4.1.2

Deze waarden en doelstellingen moeten ook tot uiting komen in de betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, zodat de volkeren in deze regio beseffen dat de overeenkomsten met de Unie van cruciaal belang kunnen zijn voor hun eigen ontwikkeling en hun plaats op het wereldtoneel.

7.4.1.3

Om deze strategie in praktijk te kunnen brengen, moet de Unie meer middelen voor haar betrekkingen met deze regio uittrekken.

7.4.1.4

Zij mag zich bij haar onderhandelingen met de diverse regionale groeperingen — Mercosur, CAN, MCCA, Caricom… — niet uitsluitend op handels- en douaneaangelegenheden concentreren, maar zij dient steeds van deze alomvattende strategie uit te gaan.

7.4.1.5

Zij dient ook de politieke dialoog met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied nieuw leven in te blazen, niet alleen omdat dit een van de drie pijlers van haar associatieovereenkomsten is, maar ook en vooral omdat het juist de politieke dialoog is die haar associatieovereenkomsten onderscheidt van het FTAA-project van de Verenigde Staten. Daarom dient zij naar interministeriële bijeenkomsten, zoals b.v. de bijeenkomsten met de Groep van Rio, steeds een sterke delegatie af te vaardigen — een delegatie van hetzelfde „kaliber” als het doel dat zij wil realiseren: de totstandbrenging van een biregionaal strategisch partnerschap.

7.4.2   Opstellen van een actieplan en een tijdschema

7.4.2.1

Nu de WTO-conferentie in Cancún is mislukt en de Verenigde Staten er alles aan doen om hun FTAA-project binnen de gestelde termijn af te ronden, moet de Unie zo spoedig mogelijk een nieuw actieplan opstellen en haar tijdschema bijstellen.

7.4.2.2

Zij moet zich met name bezinnen op de vraag of de onderhandelingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied niet moeten worden losgekoppeld van de WTO-onderhandelingen in het kader van de Doha-ronde.

7.4.2.3

Het Comité zou graag zien dat de associatieovereenkomst met de Mercosur tijdens de komende top van staatshoofden en regeringsleiders, in mei 2004 in het Mexicaanse Guadalajara, wordt ondertekend, of dat bij die gelegenheid in ieder geval een datum voor de ondertekening wordt vastgesteld.

7.4.3   Versterking van de transparantie en verbetering van de informatieverstrekking

7.4.3.1

Om het maatschappelijk middenveld bij alle fasen van het onderhandelingsproces te kunnen betrekken, moet de transparantie van de onderhandelingen worden vergroot en de informatieverstrekking over de bereikte resultaten en eventuele knelpunten worden verbeterd.

7.4.3.2

De Unie dient alle geledingen van het maatschappelijk middenveld te informeren over het doel van haar voorstellen en over de concessies waartoe zij bereid is om tot een akkoord te kunnen komen.

7.4.4   Ondersteuning en versterking van het maatschappelijk middenveld

7.4.4.1

De Unie kan bogen op een rijke ervaring op het vlak van de dialoog met de burger, waarvan het Comité een van de opmerkelijkste voorbeelden is.

7.4.4.2

Zij dient, zonder haar eigen model te willen exporteren, bij te dragen aan het opzetten of versterken van soortgelijke instellingen in regio's waar deze nog niet bestaan of nog te zwak zijn.

7.4.4.3

Ook het uitbouwen van geïnstitutionaliseerde contacten en betrekkingen tussen middenveldorganisaties uit beide regio's kan de toenadering, en daarmee ook de tenuitvoerlegging van de Europese strategie, ten goede komen.

7.4.5   Opstellen van impactstudies en uitwerking van maatregelen ter bestrijding van de armoede en ter bevordering van de werkgelegenheid

7.4.5.1

Alle integratieprocessen hebben hun weerslag op het dagelijks leven, en met name op dat van kwetsbare bevolkingsgroepen.

7.4.5.2

Daarom dient de Unie studies over de impact van de liberaliserings- en integratieprocessen op te stellen en de maatregelen ter bestrijding van armoede, sociale uitsluiting en werkloosheid financieel te ondersteunen.

7.4.6   Promoten van een beleid ter versterking van de sociale cohesie

7.4.6.1

De Unie moet de overeenkomsten met haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners niet uitsluitend zien als een kans om nieuwe markten te veroveren, maar ook als een middel om de sociaal-economische ontwikkeling van deze regio te bevorderen.

7.4.6.2

De overeenkomsten moeten de hele bevolking in de regio ten goede komen, en niet alleen degenen die nu al een graantje meepikken. Het zou voor de Unie een enorme opdoffer zijn — met ronduit funeste gevolgen voor haar Latijns-Amerikastrategie — als zij zou worden geassocieerd met een beleid dat de economische en sociale ongelijkheid in de regio nog vergroot.

7.4.6.3

Het associatieproject van de Unie dient zich van het FTAA-project van de Verenigde Staten te onderscheiden doordat ook terdege aandacht wordt besteed aan de sociale cohesie in de landen waarmee associatieovereenkomsten werden cq. zullen worden gesloten.

7.4.6.4

Het Comité schaart zich dan ook volledig achter het voorstel van de Commissie om de top in Mexico in het teken van de sociale cohesie te stellen.

7.4.7   Versterking van de rol van het Comité in de trans-Atlantische burgerdialoog

7.4.7.1

In het samenwerkingsprotocol tussen het Comité en de Commissie (2001) en in het Verdrag van Nice wordt het Comité omschreven als het forum bij uitstek voor overleg tussen de Europese instellingen en het maatschappelijk middenveld, niet alleen in Europa maar ook in derde landen.

7.4.7.2

Het Comité heeft alle gelegenheden te baat genomen om zich van deze taak te kwijten, maar is zich ervan bewust dat het de dialoog met zijn evenknieën in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied nog kan (en moet) opvoeren en dat het andere, meer efficiënte, vormen van samenwerking moet zien te vinden.

7.4.7.3

In deze cruciale fase in de betrekkingen tussen de Unie en haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners is het dan ook zaak dat het Comité:

zijn banden met de FCES van de Mercosur verder aanhaalt;

de situatie van het maatschappelijk middenveld in andere delen van Latijns-Amerika en het Caribisch gebied nader bestudeert;

het maatschappelijk middenveld in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied bij de voorbereiding van zijn adviezen over deze regio betrekt.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  De deelnemende landen waren: Antigua en Barbuda, Argentinië, de Bahamas, Barbados, Belize, Bolivia, Brazilië, Canada, Chili, Colombia, Costa Rica, Dominica, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Grenada, Guatemala, Guyana, Haïti, Honduras, Jamaica, Mexico, Nicaragua, Panama, Paraguay, St.-Lucia, St.-Kitts en Nevis, St-Vincent en de Grenadinen, Suriname, Trinidad en Tobago, Uruguay, Venezuela en de Verenigde Staten.

(2)  El Salvador, Guatemala, Honduras en Nicaragua (Costa Rica bleef een eigen koers volgen)

(3)  Deze cijfers zijn afkomstig van het directoraat-generaal Handel van de Europese Commissie.

(4)  Antigua en Barbuda, de Bahamas, Barbados, Belize, Bolivia, Costa Rica, Dominica, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Grenada, Guatemala, Guyana, Haïti, Honduras, Jamaica, Nicaragua, Panama, Paraguay, St.-Lucia, St.-Kitts en Nevis, St-Vincent en de Grenadinen, Suriname, Trinidad en Tobago, en Uruguay

(5)  Zie het ECLAC-jaarverslag „Sociaal Panorama van Latijns-Amerika 2002-2003”.

(6)  De fast track-procedure — nu Trade Promotion Authority (TPA) genoemd — geeft de Amerikaanse regering het recht om handelsakkoorden te sluiten zonder het resultaat van iedere onderhandelingsfase aan het Congres te moeten voorleggen. Het Congres kan het akkoord alleen in zijn geheel goedkeuren of verwerpen.

(7)  De Europese Economische Gemeenschap (EEG) werd bij de Europese Akte omgedoopt tot „Europese Gemeenschap” (EG), die op haar beurt in 1992 bij het Verdrag van Maastricht werd omgedoopt tot „Europese Unie” (EU).

(8)  Deze elf prioriteiten zijn: 1) verdieping, intensivering en uitbreiding (tot alle vraagstukken van gemeenschappelijk belang) van het overleg en de samenwerking in internationale fora; 2) bevordering en bescherming van de mensenrechten, en met name de rechten van de kwetsbaarste bevolkingsgroepen, alsmede voorkoming en bestrijding van uitingen van vreemdelingenhaat, racisme en andere vormen van onverdraagzaamheid; 3) verbetering van de situatie van vrouwen, met o.m. de vaststelling van programma's en projecten op de terreinen die in de Verklaring van Beijing als prioritair worden aangemerkt; 4) versterking van de samenwerking op milieugebied en bij natuurrampen; 5) drugsbestrijding, met o.m. de uitvoering van het Actieplan van Panama, incl. de maatregelen ter bestrijding van illegale wapenhandel; 6) uitwerking van voorstellen voor onderlinge samenwerking met als doel de invoering van mechanismen ter bevordering van de stabiliteit en de dynamiek van het internationale economische en financiële bestel, ter versterking van het financiële bestel van de afzonderlijke landen en ter ondersteuning van economisch zwakkere landen; 7) stimulering van de onderlinge contacten op het niveau van het bedrijfsleven, incl. het MKB; 8) ondersteuning van de onderlinge samenwerking op het vlak van onderwijs (met name hoger onderwijs) en op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling; 9) bescherming van het culturele erfgoed, met o.m. de oprichting van een cultureel forum; 10) uitwerking van een gemeenschappelijk initiatief met betrekking tot specifieke aspecten van de informatiemaatschappij; 11) ondersteuning van onderzoeksactiviteiten, postuniversitaire studies en opleidingsactiviteiten met betrekking tot integratieprocessen (Mededeling van de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement „Follow-up van de eerste topconferentie tussen Latijns-Amerika, het Caribisch gebied en de Europese Unie”, COM(2000) 670 def. van 31 oktober 2000).

(9)  Als volgt te verdelen: 2000: 368,37 mln euro; 2001: 336,25 mln euro; 2002: 315 mln euro; 2003: 310 mln eur; 2005: 310 mln euro; 2006: 315 mln euro.

(10)  Als partijen een douane-unie of vrijhandelszone willen vormen, mogen zij op grond van artikel 24 afspraken maken die discriminerend zijn voor andere partijen. Daarbij dienen zij de volgende regels in acht te nemen: het grootste deel van het onderlinge handelsverkeer dient vrij te zijn van invoerrechten of andere beperkingen; de voor andere partijen geldende invoerrechten of andere regelingen mogen niet hoger of beperkender zijn dan vóór de instelling van de douane-unie of vrijhandelszone; elke overeenkomst over de geleidelijke instelling van een douane-unie of vrijhandelszone dient een concreet plan en een concreet tijdschema, met redelijke termijnen, te bevatten.

(11)  PB C 169 van 16 juni 1999 (rapporteur: Zufiaur), PB C 260 van 17 september 2001 (rapporteur: Zufiaur) en PB C 94 van 18 april 2002 (rapporteur: Gafo Fernández). Het Comité werkt momenteel ook aan een advies over „De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied” (rapporteur: Zufiaur).

(12)  Europees Parlement, Verslag over een globaal partnerschap en een gemeenschappelijke strategie voor de betrekkingen tussen de Europese Unie en Latijns-Amerika, commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid, rapporteur: José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, 11 oktober 2001, A5-0336/2001

(13)  Chr. Patten., „Latin America: what has gone wrong? A EU policy proposal focussed on social cohesion”, exposé gegeven op 28 mei 2003 tijdens de ministeriële bijeenkomst EU-Groep van Rio in Vouliagmeni (Griekenland)


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/55


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied”

(2004/C 110/12)

Op 1 juli 2003 heeft Europees Commissaris Patten namens de Europese Commissie het Europees Economisch en Sociaal Comité op grond van artikel 262 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap schriftelijk verzocht een advies op te stellen over „De sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied”.

De gespecialiseerde afdeling „Externe betrekkingen”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 6 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Zufiaur.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 406e zitting van 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 94 stemmen vóór en 5 stemmen tegen bij 11 onthoudingen werd goedgekeurd.

Samenvatting

i.

Europees commissaris Patten heeft het Comité verzocht een verkennend advies over de sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied op te stellen. De bedoeling was dat het daarin de visie van de Europese, Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties op deze problematiek zou uiteenzetten en tevens zou aangeven op welke manier het maatschappelijk middenveld de sociale cohesie in deze regio kan helpen versterken (b.v. via sociaal overleg, deelname aan het beheer van de sociale zekerheid, maatschappelijk verantwoord ondernemingsgedrag…). De visie van de Latijns-Amerikaanse en Caribische organisaties zal evenwel pas ná de voor april geplande bijeenkomst van vertegenwoordigers van Europese, Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties in een aanvullend document uiteen worden gezet.

ii.

Zonder een eigen definitie te willen presenteren, gaat het Comité eerst even in op de inhoud van het concept „sociale cohesie”, dat een politieke, een economische, een sociale en een territoriale dimensie heeft. Het wil daarmee duidelijk maken dat men bij het beoordelen van de mate van sociale cohesie niet alleen naar macro-economische factoren, maar ook naar zaken als onderwijs, institutioneel bestel en toegang tot basisvoorzieningen moet kijken.

iii.

De duidelijkste symptomen van het gebrek aan sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zijn de schrijnende armoede en sociale ongelijkheid. Het armoedepercentage is er het afgelopen decennium gedaald (van 48 % in 1990 tot 43 % 2002), maar de sociale ongelijkheid is de laatste jaren blijven toenemen en is mettertijd een chronisch probleem geworden. Latijns-Amerika is de meest heterogene regio ter wereld, waar het in alle opzichten armoede troef is: niet alleen in materiële zin, maar ook op het immateriële vlak (geen gelijke toegang tot onderwijs, geen gelijke kansen) en op juridisch gebied (geen rechtsgelijkheid, geen bestaanszekerheid, geen civiel, politiek en sociaal burgerschap). Gevolg van dit alles: geweld, sociale ontwrichting, normloosheid en verlies aan geloofwaardigheid van de instellingen en het democratisch bestel als zodanig. In een recent rapport over de democratie in Latijns-Amerika merkt de UNDP op dat steeds meer Latijns-Amerikanen hun democratisch bestel als een aanfluiting beschouwen.

iv.

Zowat alle Latijns-Amerikaanse en Caribische landen ontberen díe voorzieningen die de „ruggengraat” van iedere ontwikkelde samenleving vormen (een goede infrastructuur, degelijk onderwijs, een goede gezondheidszorg, een adequaat belastingstelsel, een efficiënt justitieel apparaat, een goede sociale zekerheid, een behoorlijk functionerend stelsel van arbeidsverhoudingen, enz.), reden waarom zij in het genoemde UNDP-rapport als „staten zonder staat” worden bestempeld. Tot hun grootste handicaps behoren o.m. het ontbreken van degelijk onderwijs (slechte kwaliteit, ongelijke toegang, slechte aansluiting op de behoeften van de arbeidsmarkt), een degelijk belastingstelsel (gebrekkige inning, ongelijke behandeling) en een degelijk socialezekerheidsstelsel (de bestaande regelingen bereiken slechts een klein deel van de bevolking).

v.

Wil men de sociale cohesie in de regio versterken, dan is het in de eerste plaats zaak het economisch bestel efficiënter en „democratischer” te maken. Typerend voor de regio zijn de omvangrijke informele sector, de geringe omvang van de markten, het eenzijdige karakter van de economieën, de gebrekkige infrastructuur (met name op het gebied van vervoer en communicatie), het uitblijven van landbouwhervormingen, het gebrek aan binnenlands kapitaal (en mutatis mutandis de afhankelijkheid van buitenlands kapitaal), de geringe ontwikkeling van de sociale economie, het beperkte aanbod aan volwaardig werk met een degelijke sociale bescherming, en het vrijwel volledig ontbreken van stelsels van arbeidsverhoudingen die gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen en op respect voor elkaars belangen en voor de fundamentele arbeidsnormen.

vi.

Het Comité beklemtoont ook de - in zijn ogen - cruciale rol van het maatschappelijk middenveld. Willen de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen werkelijk vooruitgang boeken op het vlak van democratie, menselijke ontwikkeling en goed bestuur, dan moeten zij hun maatschappelijk middenveld versterken en bij de besluitvorming betrekken. Dit is een absolute voorwaarde om de politieke democratie te verstevigen, een rechtvaardiger verdeling van de materiële en immateriële welvaart te bewerkstelligen en ook de sinds jaar en dag gemarginaliseerde bevolkingsgroepen en minderheden (zoals inheemse volkeren) bij het politieke, economische en maatschappelijke leven te betrekken.

vii.

Ten slotte gaat het Comité nog na hoe de samenwerking tussen de Unie en haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners de sociale cohesie in de regio ten goede kan komen. Het wijst daarbij op de strategische betekenis van de betrekkingen tussen beide regio's, zowel voor de Unie (versterking van haar rol op het wereldtoneel, en met name bij de totstandbrenging van een nieuwe internationale economische orde en een rechtvaardigere en meer solidaire governance van het globaliseringproces) als voor de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen (evenwichtige integratie in de regio en versterking van hun internationale onderhandelingspositie). Het beklemtoont in dit verband dat de Unie zich er niet toe mag beperken haar ontwikkelingshulp en -samenwerking op te voeren, maar dat zij de cohesieproblematiek op álle samenwerkingsterreinen centraal dient te stellen.

viii.

Het Comité besluit zijn advies met een reeks voorstellen en suggesties. Een aantal van deze voorstellen heeft tot doel het maatschappelijk middenveld in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied te versterken (ondersteuning van projecten met betrekking tot de sociale dimensie van het regionale integratieproces, oprichting van overlegfora voor vertegenwoordigers van maatschappelijke en beroepsorganisaties uit beide regio's, instelling van een speciale begrotingspost ter versterking van Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties, opzetten van een programma ter bescherming van mensenrechtenactivisten in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied…). Een tweede reeks voorstellen heeft betrekking op de verdere ontwikkeling van het productieapparaat, de totstandbrenging van een democratisch stelsel van arbeidsverhoudingen en het op gang brengen van een sociale dialoog in de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen (uitwisseling van ervaringen op het gebied van sociaal overleg, investeren in infrastructuurvoorzieningen die directe buitenlandse investeringen aantrekken, instelling van een MKB-fonds voor Latijns-Amerika, opzetten van een gezamenlijk ontwikkelingsbeleid met de herkomstlanden van Latijns-Amerikaanse en Caribische immigranten, opstellen van een Handvest inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen). Een derde reeks voorstellen betreft de buitenlandse schuld en de financiering van het ontwikkelingsproces (onderhandelingen over herstructurering, afkoop of kwijtschelding van buitenlandse schulden in ruil voor het opzetten van milieu-, onderwijs- of armoedebestrijdingsprogramma's, tegengaan van de afhankelijkheid van rating agencies). Een vierde reeks voorstellen is gericht op het versterken van de socialebeschermingsstelsels (uitwisseling van ervaringen, sluiten van overeenkomsten tussen emigratie- en immigratielanden, verbetering van het beheer van de socialezekerheidsstelsels, opzetten van specifieke opleidingsprogramma's). Een laatste reeks voorstellen heeft betrekking op de ontwikkelingshulp en -samenwerking aan cq. met deze regio (betere coördinatie tussen Europese donoren, betere afstemming met de vastgelegde doelstellingen, invoering van het ownership-beginsel, versterking van de onderhandelingscapaciteit van de minst ontwikkelde landen in multilaterale fora, ontwikkeling van het menselijk potentieel en uitbouw van het institutioneel bestel).

1.   Inleiding

1.1

Op 28 maart 2003 heeft Europees commissaris Patten op de bijeenkomst van de Groep van Rio in het Griekse Vouliagmeni een initiatief ter bevordering van de sociale cohesie in Latijns-Amerika gepresenteerd - een initiatief dat ook op de eerstvolgende top van staatshoofden en regeringsleiders van beide regio's, op 28 en 29 mei 2004 in het Mexicaanse Guadalajara, uitvoerig zal worden besproken. De Commissie heeft dit plan uitgewerkt omdat zij heeft vastgesteld dat, ondanks de democratisering en de economische opbloei in de jaren '90 van de vorige eeuw, grote delen van de Latijns-Amerikaanse en Caribische bevolking er nog helemaal niet op vooruit zijn gegaan en sociale ongelijkheid en sociale uitsluiting de regio nog steeds in hun greep houden, met alle gevolgen van dien voor de verdere ontwikkeling en de stabiliteit van het gebied.

1.2

De Europese Unie is van oordeel dat de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen nauwer moeten samenwerken en op de top in Mexico concrete doelstellingen voor hun economisch, sociaal en begrotingsbeleid en hun sociale uitgaven moeten vastleggen. Zij is van plan hen daarbij te helpen omdat een en ander haar „strategisch partnerschap” met deze regio alleen maar ten goede kan komen. Zo gaat zij 30 mln euro uittrekken om haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners te leren hoe zij een adequaat sociaal beleid kunnen opzetten.

1.3

Om dit initiatief op de rails te krijgen, heeft de Commissie op 5 en 6 juni 2003 in samenwerking met de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB) een seminar over „De economische en sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied” georganiseerd. De bedoeling was een brede discussie op gang te brengen, met name over de volgende aspecten: ernst en omvang van het probleem, gevolgen voor de ontwikkeling en stabiliteit van de regio, mogelijke beleidsopties en bestrijding van problemen die samenhangen met het gebrek aan cohesie, zoals b.v. sociale ongelijkheid en sociale uitsluiting.

1.4

Op 1 juli 2003 heeft commissaris Patten het Comité verzocht om met het oog op de derde bijeenkomst van vertegenwoordigers van Europese, Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties, die het Comité van 13 tot en met 15 april 2004 in samenwerking met zijn Latijns-Amerikaanse en Caribische partners in Mexico organiseert, een verkennend advies over de sociale cohesie in Latijns-Amerika op te stellen.

1.5

De bedoeling was om daarin de visie van zowel de Europese als de Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties uiteen te zetten, de resultaten van het seminar van juni 2003 verder uit te diepen, de huidige rol van het middenveld in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied te analyseren en last but not least aan te geven - mede in het licht van de visie van de betrokken organisaties zelf - op welke manier het maatschappelijk middenveld de sociale cohesie in de regio kan helpen versterken. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan sociaal overleg, gezamenlijk beheer van socialezekerheidsstelsels en maatschappelijk verantwoord ondernemingsgedrag bij lokale vestigingen van Europese ondernemingen, die moeten laten zien dat maatschappelijk verantwoord ondernemen zowel de eigen concurrentiepositie als de sociale cohesie ten goede kan komen (1)).

2.   Het concept „economische en sociale cohesie”

2.1

Het concept „economische en sociale cohesie” is geen eenduidig begrip. In dit advies wordt uitgegaan van de interpretatie die de Commissie in haar verslagen over de economische en sociale cohesie binnen de Unie hanteert, aangevuld met een aantal aspecten die kenmerkend zijn voor Latijns-Amerika en het Caribisch gebied, zoals het hongervraagstuk, de situatie van inheemse volkeren, het omvangrijke „zwartwerk”-circuit en een groter sociaal determinisme op het vlak van de behandeling van mannen en vrouwen.

2.1.1

Om de sociale cohesie te verbeteren moet worden gezorgd voor „een gunstige voedingsbodem voor de ontwikkeling van mechanismen en instituties die verschillen en ongelijkheden kunnen helpen terugdringen”, aldus IDB-voorzitter Enrique Iglesias. Vanuit dit oogpunt bekeken geven de gebruikelijke sociaal-economische indicatoren slechts een zeer onvolledig beeld van de sociale cohesie binnen een land of regio en moet het begrip „sociale cohesie” als een pluridimensionaal concept worden beschouwd.

2.2   Politieke dimensie

2.2.1

Het concept „sociale cohesie” heeft in de eerste plaats een politieke dimensie. Belangrijke politieke cohesiefactoren zijn o.m. de kwaliteit van de democratische instellingen, de betrokkenheid van de burger bij 's lands bestuur, de hechtheid van de sociale banden, het bestaan van socialezekerheids- en solidariteitsstelsels, de zorg voor het culturele en natuurlijke erfgoed en de deelname van de sociaal-economische kringen aan het sociaal-economische leven.

2.2.2

Het versterken van de sociale cohesie is een taak van de overheid, die, met adequaat beleid en adequate regelgeving, moet zorgen voor een goede infrastructuur, een behoorlijke dienstverlening, een onafhankelijke rechtspraak, een goed functionerend systeem van arbeidsverhoudingen, een rechtvaardig belastingstelsel, enz. De overheid en haar instellingen spelen dus een essentiële rol waar het gaat om de bescherming van het civiele, politieke en sociale burgerschap. Ook om die reden is sociale cohesie in wezen een politieke aangelegenheid.

2.3   Economische dimensie

2.3.1

De economische dimensie van sociale cohesie houdt verband met zaken als welvaart en welvaartsverdeling, ontwikkeling van het productieapparaat (toegang tot basisgrondstoffen, aandacht voor productiviteitsbevorderende factoren, gunstig investeringsklimaat, MKB-vriendelijke omgeving…), O&O en innovatie, omvang en kwaliteit van de werkgelegenheid, inkomensniveau en inkomensverschillen. Latijns-Amerika en het Caribisch gebied kampen in dit verband met een aantal specifieke handicaps: een omvangrijk informeel arbeidscircuit, een tekort aan productieve investeringen, een laag opleidingsniveau en een hoge mate van economische ongelijkheid, die een rem zet op de economische ontwikkeling, met als onvermijdelijk gevolg economische achterstand en sociale ontwrichting.

2.3.2

Als de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen hun sociale cohesie echt willen verbeteren, moeten zij beslist zorgen voor een duurzame economische groei en sociale ontwikkeling. Dit betekent dat zij maatregelen moeten nemen om hun macro-economische stabiliteit te vergroten (zonder afbreuk te doen aan het streven naar meer sociale gelijkheid) en dat zij structurele hervormingen moeten doorvoeren om hun productiepotentieel beter te kunnen benutten (met als belangrijkste prioriteiten: stimulering van het ondernemerschap, verbetering van de opleiding van de arbeidskrachten, verbetering van de inkomensverdeling en invoering van een democratisch stelsel van arbeidsverhoudingen).

2.4   Territoriale dimensie

2.4.1

Sociale cohesie is onlosmakelijk verbonden met „territoriale” cohesie. Belangrijk voor een goede sociale cohesie is immers ook dat de diverse lokale actoren in staat zijn synergie-effecten te creëren, dat het betrokken gebied over een goede infrastructuur beschikt (op alle gebieden, incl. op het vlak van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën) en dat de gehele bevolking toegang heeft tot essentiële diensten en voorzieningen als gezondheidszorg, onderwijs, water, elektriciteit, huisvesting en vervoer. Naast de ontwikkelingsverschillen tussen centrum en periferie, stad en platteland en kust en binnenland vallen onder deze territoriale dimensie ook de verschillen tussen specifieke bevolkingsgroepen (b.v. tussen autochtonen en nieuwe migranten).

2.5   Sociale dimensie

2.5.1

Een goede sociale cohesie impliceert ook een billijke verdeling van de inkomens, de welvaart en de diverse bronnen van (materiële en immateriële) welvaart. Kenmerkend voor het Europees sociaal model (als „grootste gemene deler” van de diverse Europese modellen met hun drie belangrijke karakteristieken: hoge sociale uitgaven, regulering door de staat en participatie van de sociaal-economische kringen) is het streven naar een koppeling tussen economische en sociale ontwikkeling. De regelingen voor de verdeling van de welvaart (sociale en arbeidswetgeving, pensioenvoorzieningen, ziektekostenstelsels, werkloosheidsregelingen, gezinsrecht, regelingen inzake collectieve onderhandelingen, belastingstelsels) komen alle burgers ten goede en staan los van de economische prestaties en de gegenereerde welvaart.

2.5.2

Een ander (zeer actueel) aspect van de sociale dimensie van de cohesieproblematiek is de horizontale ongelijkheid als gevolg van de een of andere vorm van discriminatie (discriminatie op grond van geslacht, ras, etnische afkomst of een andere kenmerkende eigenschap van de gediscrimineerde bevolkingsgroep). Vanuit dit oogpunt bekeken staat of valt de sociale cohesie met de toepassing van twee fundamentele beginselen, nl. het recht op bestaanszekerheid en op rechtsgelijkheid.

2.5.3

Het multidimensionele karakter van het concept „sociale cohesie” biedt de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen heel wat aangrijpingspunten voor cohesiebevorderende initiatieven, zowel in nationaal verband als in het kader van hun betrekkingen met de Europese Unie. In nationaal verband komt het erop aan een aantal cruciale randvoorwaarden voor een betere cohesie op orde te brengen - een doel waarbij de Unie haar partners met raad en daad dient bij te staan, voortbouwend op haar eigen ervaringen met dit soort problemen. In het kader van de onderlinge betrekkingen tussen beide regio's moet de aandacht niet alleen naar de traditionele vormen van ontwikkelingssamenwerking gaan, maar moet op álle samenwerkingsterreinen (handel, onderwijs, technologie, sociaal beleid…) een centrale plaats worden ingeruimd voor de cohesieproblematiek. Dit was niet alleen de boodschap van de eerste twee bijeenkomsten van vertegenwoordigers van middenveldorganisaties uit beide regio's, maar het was ook de teneur van recente uitspraken van enkele Latijns-Amerikaanse leiders (de presidenten Lagos van Chili, Lula da Silva van Brazilië en Kirchner van Argentinië).

3.   Het cohesieprobleem in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

3.1.

Latijns-Amerika en het Caribisch gebied vormen vanuit economisch, politiek en sociaal oogpunt bekeken een zeer heterogene regio. Op gevaar af de zaken te simplificeren, wordt in dit advies geprobeerd om op basis van een aantal gemeenschappelijke kenmerken een algemeen beeld van de aard en omvang van het cohesieprobleem in deze regio te geven - een probleem waarmee álle landen in de regio op de een of andere manier te maken hebben - en aan te geven hoe het best te werk kan worden gegaan om de economische en sociale cohesie in het gebied te versterken.

3.1.1

De cohesieproblematiek wordt in dit advies vanuit drie invalshoeken benaderd: vanuit een sociaal-economisch perspectief, vanuit politiek oogpunt en vanuit de perceptie van de samenleving zelf.

3.2   Sociaal-economische context

3.2.1

In de ogen van de Latijns-Amerikaanse en Caribische bevolking zelf zijn armoede en ongelijkheid het grootste probleem waarmee de regio te kampen heeft. Volgens het enquêtebureau Latinobarómetro is meer dan de helft van de bevolking van oordeel dat vóór alles de hoge werkloosheid, de lage lonen en de schrijnende armoede moeten worden aangepakt (in 2003 verklaarde bijna een kwart van de geënquêteerden niet genoeg te verdienen om in hun basisbehoeften te kunnen voorzien). Aan deze problemen wordt door de bevolking zwaarder getild dan aan de andere problemen van de regio, zoals corruptie en criminaliteit.

3.2.2   Armoede

3.2.2.1

Volgens gegevens van de Economische Commissie voor Latijns-Amerika en het Caribisch Gebied (ECLAC) (2) leefden in 2002 220 miljoen mensen (43,4 % van de bevolking) in armoede en 95 miljoen mensen (18,8 %) in extreme armoede. Ramingen voor 2003 wijzen op een verdere toename van de armoede met 0,5 %. Als deze worden bevestigd, zou dit betekenen dat de armoede in 2003 voor het derde opeenvolgende jaar is toegenomen. Tussen 1997 en 2002 heeft het percentage armen zich weliswaar rond 43,5 % gestabiliseerd, maar dat neemt niet weg dat het aantal armen in deze periode van 204 tot 220 miljoen is gestegen, met name als gevolg van de geringe economische groei in de afgelopen zes jaar en, in het algemeen, in het „halfverloren decennium” zoals het afgelopen decennium door de ECLAC wordt genoemd.

3.2.2.2

In plattelandsgebieden ligt het armoedepercentage maar liefst twee keer zo hoog als in steden (59,1 % tegenover 26,1 %), maar in absolute cijfers is de situatie te vergelijken met die in steden - een gevolg van de toenemende ontvolking van het platteland. De armoede treft vooral huishoudens waarvan de kostwinner in de landbouw of de niet-financiële dienstverlening werkzaam is (resp. 35,5 % en 29,1 % van de gevallen). In veel landen (o.m. Brazilië, Guatemala en Colombia) is de kloof tussen arm en rijk enorm en heeft het gebrek aan territoriale samenhang tot politiek geweld geleid.

3.2.2.3

Verder zijn er onder de armen meer vrouwen dan mannen. Zowel in steden als in plattelandsgebieden ligt het percentage vrouwen zonder inkomen hoger dan dat van mannen (resp. 45 % en 21 % in steden en 53 % en 20 % in plattelandsgebieden). In steden zijn er procentueel gezien meer arme huishoudens met een vrouwelijke kostwinner dan met een mannelijke kostwinner (resp. 30,4 % en 25 %). Voorts hebben studies in Bolivia, Brazilië, Guatemala en Peru uitgewezen dat de armoede onder de indiaanse en Afro-Amerikaanse bevolking tweemaal zo hoog is als onder de rest van de bevolking.

3.2.3   Inkomensverdeling

3.2.3.1

De 10 % rijksten nemen 48 % van het totale inkomen voor hun rekening, terwijl de 10 % armsten met slechts 1,6 % genoegen moeten nemen. De inkomensongelijkheid, gemeten met de Gini-coëfficiënt, is de afgelopen drie jaar toegenomen. Een ECLAC-studie naar de situatie in elf Latijns-Amerikaanse landen (Argentinië, Bolivia, Brazilië, Colombia, Costa Rica, Ecuador, Mexico, Nicaragua, Panama, Uruguay en Venezuela) heeft uitgewezen dat de inkomensconcentratie bijna overal verder toeneemt (alleen Mexico vormt een uitzondering). Wel blijkt de inkomensverdeling grote verschillen te vertonen - verschillen die geen verband blijken te houden met de industriële ontwikkeling van de diverse landen.

3.2.4   Honger

3.2.4.1

In het algemeen is het relatieve aantal hongerenden (gemeten als percentage van het aantal ondervoeden) tussen 1990-1992 en 1998-2000 afgenomen tot gemiddeld zo'n 11 % van de bevolking, maar de situatie verschilt van land tot land. Zo waren er in de periode 1998-2000 een aantal landen met meer dan 20 % ondervoeden (Bolivia, de Dominicaanse Republiek, Guatemala, Haïti, Honduras en Nicaragua), maar ook enkele landen met minder dan 5 % (Argentinië, Chili en Uruguay). Volgens de ECLAC moeten de oorzaken van de ondervoeding in de regio onder meer worden gezocht in het schaarse aanbod van voedingsmiddelen, de ongelijke toegang tot het beschikbare voedsel en de ongelijke inkomensverdeling.

3.2.4.2

Ondervoeding is een probleem dat vooral kinderen treft en ernstige gevolgen heeft op lange termijn. Hoewel de situatie er in de periode 1995-2001 enigszins op is verbeterd, lijdt nog steeds 19,5 % van alle kinderen van minder dan vijf jaar aan chronische of acute ondervoeding.

3.2.4.3

Chronische ondervoeding van kinderen is de voornaamste oorzaak van het feit dat onderontwikkeling en armoede van generatie tot generatie worden doorgegeven. Voedselgebrek tijdens de meest kritische fasen in de lichamelijke en psychomotorische ontwikkeling van een kind heeft nadelige gevolgen voor de verstandelijke vermogens, de schoolprestaties, de productiviteit en de sociale integratie van het kind, en daardoor uiteindelijk ook voor het ontwikkelingspotentieel van de hele samenleving.

3.2.5   Onderwijs en toegang tot onderwijs

3.2.5.1

Het analfabetisme in de regio is volgens de maatstaven van de ontwikkelde landen hoog, maar de situatie verschilt van land tot land. Zo bedraagt het analfabetisme onder personen boven de 15 jaar in Argentinië, Chili, Costa Rica, Cuba en Uruguay minder dan 5 %, maar in El Salvador, Guatemala, Haïti, Honduras en Nicaragua meer dan 20 %. In de regel is het analfabetisme onder vrouwen groter dan onder mannen.

3.2.5.2

In steden is de onderwijsdeelname van 7-12-jarigen zeer hoog (meer dan 90 %, waarmee overigens niets is gezegd over de aanwezigheids- of slaagpercentages). Volgens de ECLAC (3) waren er in 2000 zo'n 15 miljoen jongeren tussen 15 en 19 jaar (op een totaal van 49 miljoen) die geen twaalf jaar naar school waren gegaan. Gezinnen met een hoog inkomen scoren veel beter dan gezinnen met een laag inkomen, met name in landen met een grotere inkomensconcentratie en een lager ontwikkelingsniveau, zoals Colombia, de Dominicaanse Republiek, Ecuador, El Salvador, Guatemala, Honduras en Nicaragua. Het verschil in onderwijsdeelname naar gelang van de hoogte van het gezinsinkomen neemt toe met de leeftijd, wat zich laat verklaren door het feit dat vele jongeren uit armere gezinnen moeten gaan werken om het gezinsinkomen aan te vullen. In de meeste landen is de onderwijsdeelname van meisjes hoger dan die van jongens (ongeacht de hoogte van het gezinsinkomen), zeker in de leeftijdscategorie 20-24 jaar.

3.2.5.3

De onderwijsproblemen in de regio zijn van drieërlei aard. Ten eerste is er de zeer geringe kwaliteit (met name van het lager en het middelbaar onderwijs) en de daarmee samenhangende problemen: slecht presterende leerlingen, lage slaagcijfers, veel vroegtijdige schoolverlaters, weinig gemotiveerde leerkrachten, slecht geëquipeerde scholen… Ten tweede is er de zeer ongelijke toegang, met grote verschillen, zowel qua onderwijsdeelname als qua schoolprestaties, tussen stad en platteland, tussen de diverse etnische bevolkingsgroepen en zelfs tussen jongens en meisjes. En ten derde is er de slechte aansluiting op de behoeften van de arbeidsmarkt, een probleem waaraan niet zozeer de arbeidsmarkt als wel de ontoereikende kwaliteit van het middelbaar onderwijs en de beroepsopleidingstelsels debet is.

3.2.6   Gezondheid en hygiëne

3.2.6.1

De levensverwachting bij geboorte schommelt tussen 59 jaar in Haïti en 77 jaar in Barbados en Costa Rica. De kindersterfte varieert van 7 per 1000 geboortes in Cuba tot 59 per 1000 geboortes in Haïti (4).

3.2.6.2

De levensverwachting bij geboorte ligt zo'n acht jaar lager dan bijvoorbeeld in Spanje en de sterftecijfers liggen nog steeds zeven keer zo hoog als in landen als Spanje of Duitsland, waaruit duidelijk blijkt dat de regio met een aanzienlijke gezondheidsachterstand kampt.

3.2.7   Sociale uitgaven en sociale bescherming

3.2.7.1

De uitgaven voor onderwijs, gezondheidszorg, sociale uitkeringen en huisvesting bedroegen in de periode 2000-2001 gemiddeld 13,8 % van het BBP (wat 1,7 procentpunten meer is dan in de periode 1996-1997). Per sector zag het resultaat er als volgt uit: onderwijs 4,2 %, gezondheidszorg 3,1 %, sociale uitkeringen 5,1 % en huisvesting en overige uitgaven 1,4 %. Per hoofd van de bevolking liggen de sociale uitgaven bijna dertig keer zo laag als in de Europese Unie.

3.2.7.2

In de jaren '90 kenden de sociale uitgaven in de regio een cyclisch verloop, met een toename in tijden van economische groei en een daling in perioden van economische crisis. Toen in 1998 de groei van het regionaal product begon af te nemen, werden de sociale uitgaven weliswaar niet teruggeschroefd, maar werd er wel een rem gezet op hun verdere toename.

3.2.7.3

Slechts een klein deel van de bevolking geniet de een of andere vorm van sociale bescherming (ouderdom, ziekte, arbeidsongeschiktheid). De overgrote meerderheid van de landen zit tussen de 10 % en de 15 % en zelfs de koplopers halen geen 50 %. Bovendien gaat de situatie er de laatste tijd nog op achteruit als gevolg van de informalisering van de economie.

3.2.7.4

De hervormingen van de afgelopen decennia - privatisering van de pensioenen en de gezondheidszorg en overschakeling van een omslagstelsel op een kapitaaldekkingsstelsel - hebben niet de verwachte resultaten opgeleverd. De sociale bescherming werd gedeeltelijk uit de overheidssfeer gehaald, waardoor de overheid een bron van inkomsten verloor. Bovendien nam de informele arbeid toe, waardoor nog méér mensen zonder sociale bescherming kwamen te zitten. Verder hebben ook de toenemende migratiebewegingen binnen de regio - een gevolg van de diverse integratieprocessen - en het ontbreken van socialebeschermingsregelingen voor deze migranten de armoede, marginalisering en sociale uitsluiting nog doen toenemen.

3.2.7.5

De Latijns-Amerikaanse en Caribische staatshoofden en regeringsleiders hebben 2004 uitgeroepen tot Latijns-Amerikaans Jaar van de Gehandicapten. Latijns-Amerika en het Caribisch gebied tellen naar schatting zo'n 45 à 65 miljoen gehandicapten. De meesten hiervan - en vaak ook hun familie - kampen met sociale uitsluiting en armoede.

3.2.8   Arbeidsmarkt

3.2.8.1

Door het terugvallen van de economische groei is de arbeidsmarktsituatie de afgelopen zes jaar aanzienlijk verslechterd. In het eerste kwartaal van 2002 steeg de werkloosheid in steden tot 9,2 %, het hoogste percentage sinds 22 jaar. Meer dan 70 % van de huishoudens is volledig afhankelijk van inkomen uit arbeid en 50 % van de huishoudens leeft op de rand van de armoede. De arbeidswetgeving bereikt steeds minder arbeidskrachten, vooral sinds de jaren '90.

3.2.8.2

Sinds 1990 bestaat er op het vlak van arbeid en werkgelegenheid een sterke tendens tot informalisering (zeven op de tien nieuwe arbeidsplaatsen zijn informele banen en het aandeel van de informele werkgelegenheid in de totale werkgelegenheid bedraagt maar liefst 46,3 %) en tot precarisering (slechts bij zes op de tien nieuwe arbeidsplaatsen in de formele sector en twee op de tien in de informele sector is er sprake van enige vorm van sociale bescherming) (5). Momenteel heeft zo'n 50,5 % van de beroepsbevolking - naar schatting 93 miljoen arbeidskrachten, d.i. 30 miljoen méér dan in 1990 - geen volwaardig werk (decent work). Deze mensen hebben ofwel géén baan, ofwel een baan in de informele sector, ofwel een formele baan met zeer slechte arbeidsomstandigheden en zonder enige sociale bescherming.

3.2.8.3

Wat de arbeidsverhoudingen betreft, kan de situatie als volgt worden geschetst: grote verschillen waar het gaat om de naleving van de fundamentele arbeidsrechten (met aan het ene uiterste landen met een op Europese standaarden gebaseerd stelsel van arbeidsverhoudingen en aan het andere uiterste landen waar jaarlijks tientallen vakbondsmensen het leven laten), zeer rudimentaire mechanismen voor collectief overleg en collectieve onderhandelingen, lage organisatiegraad bij werknemers én werkgevers (zo is slechts 14 % van de stedelijke beroepsbevolking bij een vakbond aangesloten), diepgeworteld wantrouwen en overheersing van het conflictmodel.

3.2.9   Emigratie

3.2.9.1

Een fenomeen met enorme gevolgen - zowel positieve als negatieve - voor de sociaal- economische situatie in regio is de omvangrijke emigratie. De meeste emigranten zoeken hun geluk in het noorden, d.w.z. in de Verenigde Staten en Canada, maar in het afgelopen decennium heeft ook de Europese Unie een aanzienlijke stroom immigranten uit Latijns-Amerika en het Caribisch gebied te verwerken gekregen.

3.2.9.2

Het positieve hiervan is dat deze emigranten geld overmaken naar hun land van herkomst en op die manier hun land aan buitenlandse deviezen helpen en hun arme familieleden van de nodige middelen van bestaan voorzien.

3.2.9.3

Er zijn evenwel ook tal van negatieve aspecten, niet alleen op het persoonlijke vlak (achterlaten van land en familie), maar ook op macro-economisch niveau. Om te beginnen is er het verlies van menselijk kapitaal, want emigranten behoren doorgaans tot de beter opgeleide kringen en onderscheiden zich veelal door hun grotere ondernemingszin en zin voor initiatief. Bovendien leiden langdurige emigratiebewegingen tot een zekere emigratiecultuur doordat geleidelijk aan het idee gaat postvatten dat men móet emigreren om een welvarend leven te kunnen leiden. Een en ander vertaalt zich uiteindelijk in een verlies aan economisch dynamisme en sociale ontwrichting.

3.2.10   Groei, ontwikkeling en structurele hervormingen

3.2.10.1

De economische omstandigheden in de regio zijn nog niet bevorderlijk voor een duurzame economische groei. Wel is de macro-economische stabiliteit er in een aantal landen sterk op vooruitgegaan, waarmee al één cruciale (maar niet voldoende) voorwaarde voor het bereiken van hogere en stabielere groeicijfers is vervuld.

3.2.10.2

Een van de grote knelpunten is nog steeds de sector buitenland. De Latijns-Amerikaanse en Caribische landen zijn voor hun ontwikkeling sterk afhankelijk van buitenlands kapitaal, maar de toestroom hiervan wordt sterk beïnvloed door internationale crisissen en conjunctuurschommelingen in de landen van herkomst, zodat investeringsbeslissingen in feite in het buitenland worden genomen. Ook bij het aflossen van hun buitenlandse schuld ondervinden zij hoe nadelig het is afhankelijk te zijn van het buitenland, want door de sterk schommelende rente- en aflossingskosten komen zij geregeld voor onaangename verrassingen te staan. Deze sterke afhankelijkheid van het buitenland maakt de Latijns-Amerikaanse en Caribische economieën bijzonder kwetsbaar en is een van de voornaamste oorzaken van hun gebrek aan dynamisme.

3.2.10.3

De oorzaak van deze afhankelijkheid en kwetsbaarheid moet vooral worden gezocht in de zwakke instellingen, de geringe economische diversiteit, de omvangrijke buitenlandse schuld en de beperkte eigen middelen (besparingen). Alleen door serieus werk te maken van de verdere uitbouw van hun interne markt (en zich niet te beperken tot importsubstitutie) kunnen de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen hun economische ontwikkeling een nieuwe impuls geven.

3.2.10.4

Er moet meer vaart worden gezet achter het economische integratieproces in de regio, want grotere markten leiden tot schaalvoordelen en daarmee ook tot extra expansiemogelijkheden voor het bedrijfsleven en tot meer buitenlandse investeringen.

3.2.10.5

Kenmerkend voor de landen in deze regio is hun sterk versnipperde productieapparaat, hun omvangrijke informele economie en het feit dat vele bedrijven alleen voor de lokale markt produceren, die vaak maar weinig afzetmogelijkheden biedt en op de een of andere manier is afgeschermd van de buitenwereld. Deze bescherming kan evenwel niet zomaar worden opgeheven. Daarvoor moet eerst het productiviteitsprobleem van het lokale bedrijfsleven worden aangepakt.

3.2.10.6

Bovendien kampen deze landen met een onderontwikkelde financiële sector, waarbij onder meer de rol van financiële intermediairs nog sterk te wensen overlaat. Dit vormt een haast onoverkomelijke hinderpaal voor de ontwikkeling van kleine en zeer kleine bedrijven, die het door de gebrekkige ondernemingscultuur, het lage scholingsniveau en de juridische onzekerheid sowieso al moeilijk hebben.

3.2.10.7

Dit alles wordt nog verergerd door de ongelijke verdeling van de productiemiddelen (van grond tot fysiek en menselijk kapitaal).

3.2.10.8

Een expanderend bedrijfsleven is evenwel een conditio sine qua non voor het bereiken van een duurzame groei. Probleem is echter dat de hervormingen dreigen te verzanden door de onverschilligheid van een deel van het bedrijfsleven zelf, de ongeloofwaardigheid of discontinuïteit van de industrialisatie- of landbouwhervormingsplannen van de overheid, het gebrek aan politieke en maatschappelijke consensus over een democratisch samenlevingsproject en de tegenstand van heel wat lokale elites, die meer geïnteresseerd zijn in de verdeling van het te ontmantelen productieapparaat dan in de opbouw van een nieuw productieapparaat dat de concurrentie met buitenlandse bedrijven aankan.

3.2.10.9

In deze context is een belangrijke rol weggelegd voor de sociale economie, die kan bijdragen tot het versterken van de sociale structuur, het stimuleren van de economische ontwikkeling en het verbeteren van de sociale cohesie. De sociale economie biedt ook een uitweg in tijden van economische crisis en industriële herstructurering (overname van bedrijven in moeilijkheden door de werknemers) en vormt bovendien een efficiënt alternatief voor het stimuleren van de lokale ontwikkeling (lokale ontwikkelingscoöperaties).

3.3   Politieke context: politieke factoren die van invloed zijn op de kwaliteit van de instellingen en de mechanismen voor deelname aan het politieke leven

3.3.1

Het democratiseringsproces in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied heeft geen vooruitgang op het vlak van het sociale burgerschap met zich meegebracht (werkgelegenheid, bescherming van ouderen, zieken, gehandicapten en werklozen, onderwijs, huisvesting, gelijke kansen, veiligheid, welvaart, toegang tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën). Een groot deel van de bevolking kan zijn sociale grondrechten en burgerrechten niet uitoefenen doordat de overheid op een aantal essentiële terreinen ernstig te kort is geschoten (rechtvaardige verdeling van de belastingdruk, toegang tot de rechter, bescherming tegen geweld, universele socialezekerheidsstelsels, participatie van de burgers bij voor hen relevante aangelegenheden, enz.). Sommigen noemen de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen dan ook „staten zonder staat”, waar het burgerschap op een laag pitje staat.

3.3.2

De Latijns-Amerikaanse en Caribische landen hebben een zwakke en kwetsbare sociale structuur. Zij beschikken niet over een fijnmazig netwerk van maatschappelijke organisaties en hun instellingen genereren geen dynamiserend effect. Kennelijk staan hun politieke elites nogal huiverig tegenover open instellingen en tegenover participatie van het maatschappelijk middenveld. Geloofwaardige en goed georganiseerde maatschappelijke organisaties en een efficiënte samenwerking tussen overheid en particuliere sector zijn evenwel van essentieel belang om een efficiënter cohesiebeleid te kunnen voeren.

3.3.3

Zorgen voor gelijke kansen betekent zorgen voor een adequaat sociaal beleid, d.w.z. investeren in gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en huisvesting. Een dergelijk beleid draagt ook bij tot een rechtvaardiger inkomensverdeling en een grotere inbreng van de burger in de politieke besluitvorming, met als uiteindelijk resultaat een beter en democratischer bestuur.

3.3.4

Wat de politieke interesse van de burgers betreft, valt er een duidelijke tweespalt waar te nemen. Enerzijds stellen de burgers steeds hogere eisen aan hun democratische instituties (bevrediging van materiële behoeften), maar anderzijds neemt het opkomstpercentage bij verkiezingen steeds verder af. De politieke onverschilligheid is het grootst bij jongeren, die van geen politieke partijen, organisaties of instituten willen weten. Volgens een UNDP-rapport zou 54,7 % van de bevolking zelfs met een autoritair bewind kunnen leven als dit een einde zou maken aan de economische problemen.

3.4   Indicatoren van sociale onvrede

Voor een goed begrip van het cohesieprobleem in de regio is niet alleen een goed inzicht in de politieke en sociaal-economische context nodig, maar is het ook belangrijk dat men weet hoe de burgers tegen de problemen in de samenleving aankijken. Daarbij moet ook rekening worden gehouden met fenomenen als stedelijk geweld, criminaliteit, parallelle samenlevingen en „maffiose” praktijken, want ook dát zijn uitingen van sociale onvrede.

3.4.1   Slecht functionerende instellingen

3.4.1.1

Volgens gegevens van Latinobarómetro (6) brokkelt het vertrouwen in de instellingen steeds verder af. Dit geldt tot op zekere hoogte voor het hele institutionele bestel, maar zeker voor de politieke instellingen. Deze ontwikkeling heeft ongetwijfeld nadelig gevolgen voor het dynamisme van de instellingen en voor de bereidheid van de burgers om deel te nemen aan het politieke leven.

3.4.2   Rechtsongelijkheid

3.4.2.1

Het afbrokkelen van het vertrouwen in de instellingen hangt nauw samen met de toename van de sociaal-economische ongelijkheid, maar ook met de erbarmelijke situatie op het vlak van de fundamentele politieke en burgerrechten. Zo verklaart meer dan 50 % van de geënquêteerden dat zij zich in hun oordeel over de instellingen vooral laten leiden door de vraag of deze alle burgers gelijk behandelen. Daarbij speelt niet alleen de verdeling van de welvaart een rol, maar ook de legale en illegale discriminatie van specifieke maatschappelijke of etnische minderheden - wat wellicht het succes van de steeds talrijkere groeperingen van inheemse volkeren verklaart - en het voortbestaan van misstanden als dwangarbeid en slavernij.

3.4.2.2

Hoewel alle landen in de regio de internationale mensenrechtenverdragen hebben geratificeerd, zijn mensenrechtenschendingen er nog steeds aan de orde van de dag. De schuldigen zijn echter niet langer dictatoriale regimes, maar gewelddadige bendes en groeperingen als drugssyndicaten en privé-milities (vaak nauw gelieerd met het repressieapparaat van de staat). Daarom moet er dringend een gezaghebbend en autonoom justitieapparaat komen, dat een op het gezag van de wet gebaseerd burgerschap garandeert en een einde maakt aan een van de grote tegenstrijdigheden in deze regio: er zijn wel wetten, maar ze worden niet toegepast.

3.4.3   Corruptie

3.4.3.1

Het vertrouwen van de burgers in de democratie als bestuursvorm is in de loop van de jaren '90 afgenomen (7). De consolidering van de instellingen hangt nauw samen met de acceptatie hiervan door de burgers, die op haar beurt staat of valt met de transparantie van het overheidsbestuur.

3.4.3.2

Politieke en economische corruptie - een verschijnsel waarmee nagenoeg alle landen ter wereld te kampen hebben en waarbij altijd twee partijen in het spel zijn, nl. een omgekochte en een omkopende partij - wordt als een van de grootste problemen van de regio beschouwd. Dit verklaart mede waarom de burgers zich steeds afwijzender gaan opstellen tegenover politieke partijen en de door hen gesteunde regeringen (en zelfs tegenover de democratie als zodanig), waarom populistische bewegingen zo sterk in opmars zijn en waarom een aantal economische hervormingen (incl. enkele privatiseringsmaatregelen) in het afgelopen decennium op zo veel verzet stuitten.

3.4.3.3

Corruptie en geïnstitutionaliseerde misdaad ondermijnen de ethische, juridische en sociale fundamenten van de samenleving. Het is van cruciaal belang dat het vertrouwen in de rechtsstaat en in het gezag van de wet wordt hersteld - een doelstelling die ook het onderwijs kan helpen realiseren. Verder is het voor het herstel van het vertrouwen in de politieke instellingen en het democratisch bestel - maar ook voor het opgangkomen van een duurzaam ontwikkelingsproces - van essentieel belang dat maatregelen worden genomen om de sociale ongelijkheid te verminderen (sociale bescherming, „sociale insluiting” en aandacht voor de problemen van inheemse volkeren, vrouwen en jongeren, en in het algemeen voor alle aspecten van het sociale burgerschap).

3.4.4   Geweld, criminaliteit en onveiligheid

3.4.4.1

De armoede, ongelijkheid en sociale uitsluiting blijken een gunstige voedingsbodem te vormen voor criminaliteit en geweld. Uit gegevens van de Verenigde Naties blijkt dat Latijns-Amerika en het Caribisch gebied tot de gewelddadigste regio's ter wereld behoren. Volgens een in 2000 in opdracht van de Wereldbank opgestelde studie (8) is er een nauw verband tussen economische ongelijkheid en criminaliteit. Het aantal dodelijke geweldsslachtoffers is gestegen van 8 per 100.000 inwoners in de jaren '70 tot 13 per 100.000 inwoners in de jaren '90. Koploper is Colombia met 60 (niet-politieke) moorden per 100.000 inwoners.

3.4.4.2

In grote steden is geweld schering en inslag. Deze historisch gegroeide geweldcultuur is een complex verschijnsel, dat is terug te voeren op een aantal oorzaken van sociale aard en door de economische en institutionele crisis van de afgelopen jaren steeds erger is geworden. In enkele landen is het geweld politiek geïnspireerd, maar meestal moet de oorzaak worden gezocht in de wijdverbreide drugshandel en de grote sociale ongelijkheid. Deze geweldcultuur vormt een aanzienlijke hinderpaal voor de onderlinge relaties, de democratie en de economische ontwikkeling.

3.4.4.3

De drugshandel - een belangrijke bron van onveiligheid en geweld, waarvan vooral de armere bevolkingsgroepen de dupe zijn - ondermijnt het politieke bestel, destabiliseert de economie, zorgt voor sociale spanningen, werkt corruptie in de hand, leidt tot burgeroorlogen en vergroot de sociale ongelijkheid. Het probleem van de drugshandel vereist evenwel nauwe internationale samenwerking op gebied van politie en justitie; bovendien kost het oprollen van netwerken en het vernietigen van laboratoria de betrokken landen handenvol geld.

3.4.4.3.1

De teelt van illegale gewassen - al sinds jaar en dag een heikel thema in de relaties tussen Noord en Zuid - hangt nauw samen met de schrijnende armoede in sommige plattelandsgebieden, die geen andere middelen van bestaan hebben.

3.4.4.3.2

De consumerende landen mogen de bestrijding van de productie van drugs niet aan de producerende landen overlaten, maar dienen hun deel van de verantwoordelijkheid op zich te nemen, temeer daar het witwassen van drugswinsten niet in de producerende landen maar bij hén plaatsvindt.

3.4.4.3.3

Het Comité pleit dan ook voor verdere liberalisatie - zonder afbreuk te doen aan de WTO-regels - van de handel met Andeslanden die bereid zijn maatregelen te nemen om de teelt van illegale gewassen aan banden te leggen en de overschakeling op andere gewassen te bevorderen. Het is echter tégen het besproeien van plantages vanuit de lucht, omdat deze verdelgingsmethode weinig zoden aan de dijk zet en bovendien veel sociaal en politiek geweld veroorzaakt.

3.4.4.3.4

Om de overschakeling op legale teelten te bevorderen dient aan de betrokken landbouwers financiële en technische steun te worden verleend en moet de lokale vervoersinfrastructuur worden verbeterd om de afzet van de productie op de regionale markten te vergemakkelijken.

3.4.4.4

Op vele plaatsen, en met name in de periferie van grote stedelijke agglomeraties, zijn er parallelle samenlevingen ontstaan, waar criminele bendes de dienst uitmaken. Deze blokkeren en verhinderen - met geweld - de ontwikkeling van de lokale samenleving en daarmee ook de opbouw van een democratisch bestel waarin de meeste burgers zich kunnen vinden. Dergelijke parallelle samenlevingen, die de lokale bevolking hun eigen regels opleggen, leggen een zware hypotheek op - en vormen in sommige gevallen een ernstige bedreiging voor - de democratie.

4.   Oorzaken van de sociale ontwrichting in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

4.1

De meeste landen hebben na hun onafhankelijkheid nagelaten ingrijpende sociale, economische en politieke hervormingen door te voeren. In de meeste gevallen leidde de onafhankelijkheid alleen tot een „aflossing van de wacht” bij de politieke elites, zonder noemenswaardige veranderingen op institutioneel gebied. Een groot deel van de prekapitalistische maatschappelijke en economische structuren is blijven bestaan, waardoor de regio er in economisch opzicht niet of nauwelijks op vooruit is gegaan.

4.2

Deze sociaal-economische erfenis uit de koloniale tijd, en het feit dat geen enkele hervormingspoging enig resultaat heeft opgeleverd, heeft ertoe geleid dat een kleine minderheid van de bevolking nagenoeg alle hulpbronnen in eigendom heeft (men denke b.v. aan de problematiek rond het grootgrondbezit), dat grote delen van de bevolking politiek, economisch en maatschappelijk gemarginaliseerd zijn, dat de economische opbrengsten in de zakken van de machthebbers verdwijnen (met de bekende gevolgen: corruptie en een inefficiënt bestuur), dat er nauwelijks sprake is van enige marktregulering met alle negatieve externe effecten van dien (zoals een zeer ongelijke inkomensverdeling) en dat vele steden uit hun voegen barsten (met als gevolg een toenemende informalisering van de economie en mutatis mutandis een geleidelijke inkrimping van de maatschappelijke basis voor de verdere uitbouw van de formele economie).

4.3

Sinds de dekolonisatie volgde de ene economische crisis op de andere, waarbij het ene land het er beter afbracht dan het andere. Telkens opnieuw zagen de landen in de regio hun pogingen om hun economie uit het moeras te trekken mislukken als gevolg van externe onevenwichtigheden. In Latijns-Amerika's economische geschiedenis van de afgelopen twee eeuwen kunnen grosso modo drie gemeenschappelijke fasen worden onderscheiden. In de eerste fase - die een groot deel van de 19e en de eerste decennia van de 20e eeuw bestreek - dreven de Latijns-Amerikaanse economieën voornamelijk op de winning en export van grondstoffen. In de tweede fase - die is ingegaan in de jaren '20 en '30 van de vorige eeuw en een gevolg was van de economische boom na de Eerste Wereldoorlog - schakelden de Latijns-Amerikaanse landen over op importsubstitutie en bouwden zij hun productieapparaat verder uit (een ontwikkeling die ook moet worden gezien tegen de achtergrond van de integratie van nationale economieën in de wereldeconomie). Zij kregen evenwel te kampen met grote macro-economische onevenwichtigheden (inflatie en tekorten op de betalingsbalans), waardoor zij weer vraagtekens begonnen te plaatsen bij dit naar binnen gerichte beleid. In de derde en laatste fase - die aan het eind van de jaren '70 en het begin van de jaren '80 van de vorige eeuw van start is gegaan - gooiden alle landen in de regio op aandringen van internationale instellingen (de zgn. „consensus van Washington”) het roer andermaal om. Het ene land na het andere schakelde weer over op een meer naar buiten gericht beleid, erop vertrouwend dat de markt de sociaal-economische ontwikkeling zou stimuleren.

4.4

De afgelopen decennia werden in het kader van de „consensus van Washington” ingrijpende hervormingen doorgevoerd (privatisering, liberalisering en verbetering van de macro-economische stabiliteit). Hoewel de macro-economische stabiliteit daardoor aanzienlijk is toegenomen (de hervormingen hebben een einde gemaakt aan de hoge inflatiepercentages en de monetaire instabiliteit uit het verleden), is de situatie op het vlak van de werkgelegenheid, de groei en de inkomensverdeling nog niet noemenswaardig verbeterd. Integendeel, zoals reeds gezegd is de situatie op enkele terreinen zelfs aanzienlijk verslechterd (Argentinië!).

4.5

Veel van deze hervormingen - die oorspronkelijk waren bedoeld als middel om een duurzame en rechtvaardige groei te bewerkstelligen - zijn uiteindelijk een doel op zichzelf geworden. Bovendien hebben nog tal van andere - externe - factoren nadelige gevolgen voor de sociale cohesie in de regio: de „twee maten”-politiek van de meer ontwikkelde landen in hun handel met de regio, de door de internationale financiële instellingen opgelegde structurele aanpassingsprogramma's (die de problemen in de meeste gevallen nog hebben verergerd), het ontbreken van een adequate en sluitende regeling inzake buitenlandse investeringen (wat in sommige gevallen tot misbruiken heeft geleid en niet de uitbreiding van het productieapparaat en de verbreiding van maatschappelijk verantwoord ondernemingsgedrag maar wel de uitschakeling van lokale concurrenten en het ontstaan van monopoliesituaties heeft bevorderd), de buitenlandse schuld (die sinds de jaren '60 steeds verder is toegenomen en die de betrokken landen met hun rentebetalingen dik en dubbel hebben terugbetaald), de officiële ontwikkelingshulp (die niet altijd naar zinvolle en coherente projecten gaat, maar soms alleen als „smeerolie” voor de handel of de diplomatieke betrekkingen met het betrokken land wordt gebruikt).

5.   Hinderpalen op de weg naar een betere sociale cohesie

5.1

Uit het voorgaande blijkt dat een vijftal hinderpalen het streven naar een betere sociale cohesie doorkruisen.

5.2

Tekortschietende overheid. De overheid schiet ernstig tekort als verdedigster van het algemeen belang en het algemeen welzijn, als hoedster van de markteconomie en het „sociaal pact” tussen werkgevers en werknemers, en als instrument voor het instandhouden en versterken van de sociale cohesie - een taak die alleen zij kan vervullen aangezien het maatschappelijk middenveld er niet de middelen voor heeft. Anders dan in de meer ontwikkelde delen van de wereld heeft de overheid in de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen zich niet ingezet voor de uitbouw en modernisering van het economisch bestel en de sociale bescherming. Afhankelijk van de historische context en de specifieke omstandigheden in ieder land diende zij vooral de zelfzuchtige belangen van bepaalde bevolkingsgroepen, terwijl de overheid in de meeste ontwikkelde landen zich bezighoudt met het in goede banen leiden van de markteconomie, het bemiddelen in sociale conflicten en het stimuleren van de economie door middel van een flankerend sociaal-economisch micro- en macrobeleid. De zwakte van de overheid heeft in vele gevallen de totstandkoming en zeker de uitvoering van een doelgericht cohesiebeleid belemmerd.

5.3

Sociale ongelijkheid. De sociale ongelijkheid in de regio is niet zomaar een kwestie van cijfers (in casu statistieken over de verdeling van de welvaart), maar vormt een ernstige belemmering voor de sociale en economische mobiliteit van de bevolking. Door het ontbreken van mechanismen voor het doorbreken van het voor deze landen kenmerkende sociale determinisme komt er geen beweging in de traditionele „schotten” tussen de verschillende sociale klassen en bevolkingsgroepen, waardoor democratische participatievormen niet of nauwelijks aanslaan.

5.4

Zwak maatschappelijk middenveld. De instelling van democratische instituties en de invoering van een markteconomie leiden niet automatisch tot meer economische ontwikkeling en meer sociale cohesie. Dit doel kan alleen worden bereikt als ook de samenleving wordt hervormd, een eind wordt gemaakt aan extreme armoede en uitsluiting, een gelijkekansenbeleid wordt gevoerd en de toegang tot essentiële diensten als gezondheidszorg en onderwijs wordt vergemakkelijkt. Dit alles kan echter niet worden opgelegd, noch van binnenuit noch van buitenaf. Ieder land dient zijn eigen verantwoordelijkheid op zich te nemen, wat alleen mogelijk is als de samenleving via de geëigende kanalen - politieke partijen, werkgeversorganisaties, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties - permanent bij de besluitvorming wordt betrokken. Een evenwichtiger en rechtvaardiger verdeling van de welvaart - conditio sine qua non om tot een betere cohesie te komen - vereist een deling van de macht, en dit vereist op zijn beurt een versterking van het maatschappelijk middenveld. De zwakte van het maatschappelijk middenveld vertaalt zich in zwakke economische prestaties doordat het gebrek aan cohesie nadelige gevolgen heeft voor de juridische en politieke stabiliteit die iedere economische institutie nodig heeft om goed te kunnen functioneren.

5.5

Onevenwichtigheden in het kader van het globalisatieproces. De Latijns-Amerikaanse en Caribische economieën zijn bijzonder kwetsbaar voor wat buiten hun eigen grenzen gebeurt. Sommige landen hebben hun integratie in het economische globalisatieproces moeten bekopen met een afname van hun relatieve economische efficiëntie en een verzwakking van hun internationale concurrentiepositie. Volgens de theorie van de „cumulatieve causatie” van de Zweedse econoom en Nobelprijswinnaar Myrdal leidt dit tot een sneeuwbaleffect, met name in de neerwaartse fasen van de internationale economische cyclus. Dit fenomeen maakt het voor de betrokken landen onmogelijk om hun economische en sociale cohesie te versterken.

5.6

Destabiliserend effect van structuurmaatregelen. Het structuurbeleid dat de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen de afgelopen decennia hebben gevoerd - in vele gevallen onder druk van internationale organisaties - heeft een aantal aloude problemen nog aangescherpt, o.m. op het vlak van de sociale cohesie.

6.   Potentiële cohesiebevorderende factoren

6.1

In het licht van de hierboven geschetste handicaps en van Europa's eigen ervaringen worden in het onderstaande een aantal factoren op een rijtje gezet die de sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied kunnen helpen versterken.

6.2   Overheid, instellingen en politiek

6.2.1

Van sociale cohesie kan geen sprake zijn als niet bij wet gelijkheid van rechten voor alle burgers wordt gegarandeerd, als deze rechten niet juridisch afdwingbaar zijn en als geen sociaal-economische programma's worden opgezet om de desbetreffende regelgeving in praktijk te brengen.

6.2.2

Een moderne staat kan zich niet van zijn taak kwijten als hij niet over een adequaat, rechtvaardig en efficiënt belastingstelsel beschikt. Een van de grootste problemen van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen is de inefficiëntie van hun belastingstelsels (inefficiënte innings- en controlesystemen, voorkeur voor indirecte belastingen, geringe belastingdruk, omvangrijke belastingontduiking…). Belastinghervormingen zullen waarschijnlijk de nodige weerstand oproepen in kringen die totnogtoe weinig of geen belasting over hun economische activiteiten betaalden, maar zonder hervorming van het belastingstelsel is er geen verbetering van de sociale cohesie mogelijk.

6.2.3

Verder dient de overheid specifieke maatregelen te nemen om onmiskenbare gevallen van sociale ongelijkheid uit de wereld helpen, de welvaart beter te verdelen, alle burgers gelijke kansen te geven en sociale uitsluiting tegen te gaan. Daarom moet onverwijld werk worden gemaakt van de invoering van adequate universele socialezekerheidsstelsels. Socialezekerheidsstelsels zijn in de meeste landen in de regio een nog onbekend verschijnsel en waar ze al bestaan, vertonen ze grote leemten of gelden ze niet voor álle burgers.

6.2.3.1

Voor het bereiken van een goede sociale cohesie is het niet voldoende actieplannen tegen sociale uitsluiting op te stellen, maar moeten ook socialezekerheidsregelingen worden ingevoerd die de hele bevolking beschermen tegen - o.m. - ziekte en ouderdom. Zo moet dringend iets worden gedaan aan de schrijnende ongelijkheid tussen ouderen en de rest van de bevolking. In vele gevallen leven ouderen op de rand van de armoede en/of sociale uitsluiting. Om een redelijke mate van sociale cohesie te bereiken, is het absoluut noodzakelijk dat de overheid voor adequate universele - via een omslagstelsel te financieren - pensioenregelingen zorgt. Naast deze universele regelingen kunnen eventueel ook nog aanvullende pensioenvoorzieningen blijven bestaan.

6.2.3.2

Bovendien moet, mede in het licht van de ervaringen in enkele Europese landen, worden bekeken op welke manier de werkingssfeer van de socialezekerheidsregelingen kan worden uitgebreid tot zelfstandigen, schijnzelfstandigen en zwartwerkers - drie categorieën die in de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen sterk vertegenwoordigd zijn.

6.2.3.3

Ook een betere gezondheidszorg zou de sociale cohesie in de regio aanzienlijk ten goede komen. Wat dit betreft heeft de ervaring in Europa geleerd dat de sociale cohesie meer gebaat is bij overheidsregelingen dan bij particuliere verzekeringen. Op basis van het herverdelingsprincipe gefinancierde overheidsregelingen blijken niet alleen goedkoper te zijn, maar ook méér mensen te bereiken en bijgevolg een efficiënter middel te zijn om de cohesie te versterken.

6.2.3.4

Sinds de jaren '90 lopen in een aantal Latijns-Amerikaanse en Caribische landen overheidsprogramma's die de zwakste bevolkingsgroepen moeten helpen in hun basisbehoeften te voorzien. Aan deze programma's zijn bepaalde voorwaarden of tegenprestaties verbonden (regelmatig schoolbezoek bij onderwijsprogramma's, vaccinaties en voorlichting over voedselhygiëne bij voedselprogramma's…). Deze door de centrale overheid opgezette en beheerde programma's hebben een aanzienlijke impact op de inkomensverdeling, het schoolbezoek en de volksgezondheid. In een aantal landen heeft de overheid ook initiatieven genomen om de toegang tot krediet te vergemakkelijken. Zo werden in Brazilië smart cards uitgedeeld om de toegang tot door de staat gewaarborgde microkredieten te vergemakkelijken. De Europese Unie zou in het kader van een strategie ter bevordering van de sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribische gebied ook dergelijke innoverende initiatieven moeten ondersteunen.

6.2.3.5

Belangrijke prioriteiten zijn ook het wegwerken van lacunes in de sociale bescherming van officieel geregistreerde werknemers, de geleidelijke uitbreiding van de werkingssfeer van de socialebeschermingsstelsels tot werknemers in het informele circuit, de uitbouw van de sociale bescherming van immigranten en het uit de wereld helpen van enkele fundamentele oorzaken van kindersterfte.

6.2.3.6

Enkele in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied gelegen EU-regio's krijgen van de Unie structurele steun, met name voor het uitbouwen van hun basisinfrastructuur. Toch halen deze regio's qua sociale cohesie niet het niveau van de Europese regio's. Bovendien brengt hun slechte integratie in de rest van Latijns-Amerika en het Caribisch gebied economische problemen met zich mee, die nog worden verergerd door het feit dat zij in een aantal cruciale sectoren, zoals landbouw of toerisme, moeten opboksen tegen de concurrentie van de ACS-landen, die met de Unie preferentiële akkoorden hebben gesloten en ook nog eens minder hoge productiekosten hebben. Daarom dienen ook de nieuwe financiële vooruitzichten van de Unie in specifieke steunmaatregelen ten behoeve van ultraperifere regio's in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied te voorzien.

6.3   Infrastructuur, onderzoek en ontwikkeling

6.3.1

Van cruciaal belang zijn ook goede infrastructuurvoorzieningen (in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied betekent dit met name een goede communicatie- en vervoersinfrastructuur en een degelijke energie- en drinkwatervoorziening, waarbij ook duidelijke afspraken moeten worden gemaakt met betrekking tot duurzaamheid en onderhoud). Een goede infrastructuur is van fundamenteel belang voor de economische ontwikkeling in het algemeen, voor de toename van productie en handel en voor het bereiken van een hogere productiviteit. Wat dit laatste betreft zijn nog twee andere factoren van belang, nl. het technologiegehalte van de productieprocessen (dat in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied beslist moet worden verhoogd) en de opleiding van alle deelnemers aan het productieproces.

6.3.2

Nu de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen integratie in de wereldeconomie hoog in het vaandel hebben geschreven, moeten overheid en particuliere sector alles in het werk stellen om hun land mee op te stuwen in het proces van technologische vooruitgang en het in staat te stellen om niet alleen zijn achterstand ten opzichte van de meer ontwikkelde landen in te halen, maar zich zelfs bij de koplopers te voegen en voor een eigen toegevoegde waarde te zorgen.

6.3.3

Hiertoe is het van essentieel belang dat de mogelijkheden op het gebied van permanente opleiding, zowel in het beroepsopleidingsstelsel als in het universitaire onderwijs, worden verruimd. Hier ligt een belangrijke rol voor de Europese Unie, die heel wat kennis en kunde in huis heeft op het vlak van de beroepsopleidingsproblematiek, de erkenning van diploma's en het uitbouwen van een adequate onderwijsinfrastructuur.

6.4   Onderwijs

6.4.1

Onderwijs is een sleutelelement bij het wegwerken van obstakels voor het sociaal-economische ontwikkelingsproces en van tekortkomingen op gebieden als gelijke kansen en sociale mobiliteit. In Latijns-Amerika en het Caribisch gebied is dat echter niet het geval. Als gevolg van de reeds genoemde problemen (slechte kwaliteit, ongelijke toegang, slechte aansluiting op de arbeidsmarkt) leidt het onderwijs er niet tot vooruitgang, sociale mobiliteit en meer gelijkheid, maar juist tot nog méér sociale ongelijkheid. Het Comité ziet hier dan ook een belangrijke taak weggelegd voor de overheid (wat evenwel niet betekent dat de particuliere sector geen nuttige bijdrage kan leveren): de overheid dient ervoor te zorgen dat élk kind goed basisonderwijs kan volgen, dat alle jongeren zonder uitzondering toegang hebben tot hoger onderwijs, dat het onderwijs beter aansluit op de behoeften van de arbeidsmarkt, dat iedereen zijn capaciteiten verder kan ontwikkelen en dat de overgang naar de kennismaatschappij geen nieuwe vormen van uitsluiting creëert.

6.5   Productieapparaat en -dynamiek

6.5.1

Een goede sociale cohesie vereist een efficiënt productieapparaat, dat in staat is alle burgers aan werk en inkomen te helpen. Daarom moet ook bijzondere aandacht worden geschonken aan de situatie van het lokale en regionale bedrijfsleven. Kenmerkend voor de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen is het grote aantal kleine bedrijven. Het gaat daarbij vaak om informele bedrijven die geen rol van betekenis spelen op de nationale markt en daardoor maar weinig groeimogelijkheden hebben.

6.5.2

De groei van de informele economie is in de eerste plaats een gevolg van het onvermogen van de overheid om de markten op een adequate manier te reguleren en zo de kans te geven zich uit te breiden. In de meeste gevallen wijst een uitgebreide informele economie niet zozeer op een aanzienlijk groeipotentieel als wel op het onvermogen van de formele economie om voldoende volwaardige banen te scheppen.

6.5.3

Net als de Latijns-Amerikaanse staatshoofden en regeringsleiders (9) ziet het Comité een belangrijke rol weggelegd voor de sociale economie (coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen e.d.), een sector die in verscheidene EU-lidstaten een cruciale plaats inneemt in het sociaal-economische bestel. In Latijns-Amerika en het Caribisch gebied kan de sociale economie, als alternatief voor de informele sector, een aanzienlijke bijdrage leveren aan de economische ontwikkeling, de werkgelegenheid, de sociale integratie en de deelname van de bevolking aan het productieproces.

6.5.4

Gebrek aan kapitaal is een van de grootste problemen van het bedrijfsleven in de regio. Niet alleen de geringe besparingen maar ook de inefficiënte krediet- en leningsmechanismen bemoeilijken en beperken de toegang tot kapitaal, met name voor kleine en middelgrote bedrijven (zo'n 80 % van de bedrijven zijn kleine of microbedrijven), zelfstandigen, coöperaties enz. Daarom moet een microkredietsysteem worden opgezet en moeten kleine ondernemers en zelfstandigen worden geholpen bij het verbeteren van hun bedrijfsvoering.

6.5.5

In vele landen speelt de primaire sector nog steeds een belangrijke rol, ook al verleent de overheid zowel verticale als horizontale steun om de industriële ontwikkeling te bevorderen. Deze sector staat dan ook centraal in de hervormingen die deze landen hebben gepland om hun sociaal-economische ontwikkeling te stimuleren. Zo worden in de landbouwsector - in vele landen een belangrijke bron van deviezen - hervormingen doorgevoerd om de productiviteit te verhogen. Er moet echter ook dringend iets worden gedaan aan de sociale conflicten die de plattelandsgebieden in de regio al sinds jaar en dag teisteren. Hoe de maatregelen ook worden vormgegeven en uitgevoerd (ieder land heeft daarover zo zijn eigen ideeën), één ding is duidelijk: er moeten absoluut maatregelen worden genomen om een einde te maken aan het armoedige bestaan van de miljoenen landbouwers en dagloners en om de landbouwsector aan meer geld te helpen en in staat te stellen zijn productiviteit te verhogen - stuk voor stuk maatregelen die de economische en sociale cohesie ten goede komen.

6.5.6

Van cruciaal belang voor de sociaal-economische ontwikkeling van de regio zijn de diverse economische integratieprocessen die in de loop der jaren op gang zijn gekomen. Was het aanvankelijk vooral de bedoeling de onderlinge handel de liberaliseren, de laatste tijd gaan er ook steeds meer stemmen op om compensatie- en solidariteitsmechanismen in het leven te roepen, naar het voorbeeld van de structuurfondsen in de Europese Unie. Zo zijn er sinds kort plannen voor het introduceren van dergelijke mechanismen in de Mercosur, in de Andesgemeenschap en tussen deze beide subregionale samenwerkingsverbanden onderling. Deze samenwerkingsinitiatieven bieden de betrokken landen ook de mogelijkheid hun economieën te diversifiëren en concurrerender te maken en buitenlandse investeringen aan te trekken.

6.6   Omvang en kwaliteit van de werkgelegenheid

6.6.1

In de meeste landen beschouwt de bevolking de hoge werkloosheid als een van de grootste problemen waarmee hun land te kampen heeft (Argentinië, Colombia, Ecuador, Jamaica…). Een specifiek probleem, waar álle landen in de regio mee te kampen hebben, is het grote aantal mensen dat onregelmatig werk heeft. De omvang van dit probleem is ronduit alarmerend en neemt nog steeds toe. Overheid en sociale partners dienen absoluut, en zo spoedig mogelijk, het nodige te doen om méér mensen aan volwaardig werk te helpen.

6.6.2

Dit doel - het scheppen van méér en betere banen - kan alleen worden bereikt via ingrijpende en in overleg met de sociale partners doorgevoerde wijzigingen in de werking van de arbeidsmarkt. Vele landen hebben in het verleden al hervormingen doorgevoerd, maar méér en betere banen hebben deze, in tegenstelling tot wat was aangekondigd, niet opgeleverd. In vele gevallen is de situatie zelfs nog verslechterd, zoals blijkt uit de enorme omvang van de informele werkgelegenheid.

6.6.3

Willen de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen de kwantiteit en kwaliteit van de werkgelegenheid werkelijk verbeteren, dan moeten zij dringend een aantal structurele maatregelen nemen. Te denken valt met name aan macro-economische maatregelen om het enorme gebrek aan financieel-economische stabiliteit terug te dringen, verbetering van de efficiëntie van de diensten voor arbeidsbemiddeling, betere afstemming van het onderwijs op de situatie op de arbeidsmarkt, invoering van adequate voorzieningen voor de bescherming van werknemers tegen inkomensverlies ten gevolge van onregelmatig werk, verbetering van de opleiding van de beroepsbevolking, striktere toepassing van de arbeidswetgeving en stimulering van collectief overleg en collectieve onderhandelingen.

6.7   Arbeidsrechten en sociale dialoog

6.7.1

Voormalig Commissievoorzitter Jacques Delors heeft het Europese sociale model omschreven als een combinatie van staat en markt, van particulier initiatief en collectieve rechten, en van bedrijfsleven en vakbeweging. Europa's democratische stelsels van arbeidsverhoudingen waren - en zijn nog steeds - een van de voornaamste pijlers van Europa's economische concurrentievermogen en sociale cohesie.

6.7.2

De voornaamste kenmerken van deze stelsels zijn: respect voor de fundamentele rechten van werknemers (als neergelegd in de conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie), behartiging van werkgevers- en werknemersbelangen door representatieve organisaties, collectief overleg op verschillende niveaus, tripartiet overleg over specifieke sociaal-economische beleidsaspecten (van geplande nieuwe wetgeving tot „inkomenspacten”) en werknemersparticipatie in ondernemingen en maatschappelijke instellingen (sociale zekerheid, beroepsopleiding, enz.).

6.7.3

Het ontbreken van werkelijk democratische stelsels van arbeidsverhoudingen is in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied een van de voornaamste hinderpalen op de weg naar meer sociale cohesie.

6.7.4

De Commissie heeft in juli 2001 een groenboek onder de titel „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” uitgebracht, dat aansluit bij een aantal eerdere initiatieven, zoals o.m. de „Tripartiete principeverklaring inzake multinationale ondernemingen en sociaal beleid” van de Internationale Arbeidsorganisatie.

6.7.5

In dit groenboek worden enkele criteria aangegeven waaraan bedrijfsactiviteiten moeten voldoen om van maatschappelijk verantwoord ondernemen te kunnen spreken: vrijwilligheid (bedrijven dienen dus méér te doen dan wat de wet hen oplegt), blijvendheid (het moet gaan om de introductie van een nieuwe vorm van bedrijfsvoering en niet om een incidenteel initiatief), inspraak van alle betrokken partijen (zowel binnen als buiten het bedrijf) en transparantie (duidelijke informatie over de desbetreffende activiteit).

6.7.6

Het komt erop aan deze criteria zoveel mogelijk onder de aandacht te brengen om alle Latijns-Amerikaanse en Caribische vestigingen van multinationale ondernemingen, en met name van Europese ondernemingen, ertoe te bewegen vrijwillig het goede voorbeeld te geven en op die manier de ontwikkeling van democratische stelsels van arbeidsverhoudingen en van een cultuur van maatschappelijk verantwoord ondernemen (en dus van respect voor de rechten van werknemers en voor het milieu) te bevorderen.

6.8   Versterking van het maatschappelijk middenveld en zijn organisaties

6.8.1

Democratie, menselijke ontwikkeling en goed bestuur zijn ondenkbaar zonder inspraak van het maatschappelijk middenveld, want maatschappelijke organisaties dienen het algemene belang, verhogen de efficiëntie van het overheidsbeleid en stellen de burgers in staat indirect controle uit te oefenen op de overheid en zowel in de publieke als in de particuliere sfeer een stem in het kapittel te krijgen. Participatie van maatschappelijk middenveld is dus een voorwaarde voor goed democratisch bestuur.

6.8.2

Volgens Latinobarómetro is een van de opvallendste kenmerken van de Latijns-Amerikaanse cultuur het geringe onderlinge vertrouwen tussen de burgers. Wie de sociale cohesie in deze regio wil bevorderen, moet dus eerst maatregelen nemen om het onderlinge vertrouwen en daarmee ook het draagvlak voor beleid te versterken. Het opzetten van collectieve projecten kan daar aanzienlijk toe bijdragen.

6.8.3

Alleen met sterke, representatieve, onafhankelijke en onderhandelingsbekwame sociaal-economische organisaties is een vruchtbare sociale en burgerdialoog - voorwaarde voor een succesvol ontwikkelingsproces - mogelijk.

6.8.4

In de Europese Unie speelt het maatschappelijk middenveld al sinds jaar en dag een actieve rol in het maatschappelijk leven, en wel via politieke partijen, via het overleg tussen de sociale partners (met name in het kader van Sociaal-Economische Raden) en via de inschakeling van vertegenwoordigers van de sociale partners in de diverse maatschappelijke instituties op sectoraal én sectoroverkoepelend niveau (waarbij niet alleen valt te denken aan de sociale dialoog, maar ook aan de rol van de sociale partners op andere terreinen, zoals sociale zekerheid, arbeidsbemiddeling, opleiding…).

6.8.5

Ook de wettelijke erkenning van het verenigingswezen (en met name van de rol van de sinds enkele jaren als paddestoelen uit de grond schietende ngo's) is de participatie van het maatschappelijk middenveld, de dialoog met specifieke belangengroeperingen en sinds kort ook de ontwikkeling van de burgerdialoog aanzienlijk ten goede gekomen.

6.8.6

Vooral het lokale niveau is een vruchtbare voedingsbodem voor de participatie van het maatschappelijk middenveld en de wisselwerking tussen de sociale en de burgerdialoog gebleken.

7.   Gevolgen van de betrekkingen met de Europese Unie voor de sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied

7.1

Het Comité heeft al verscheidene adviezen over de betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied opgesteld (over de betrekkingen met deze regio in het algemeen - o.m. tegen de achtergrond van de geplande pan-Amerikaanse vrijhandelszone - en over de betrekkingen met de Mercosur en met Chili en Mexico) en heeft daarin ook de sociale dimensie van de betrekkingen met deze regio onder de loep genomen.

7.2   Uitbreiding en stroomlijning van de betrekkingen

7.2.1

Het Comité is van oordeel dat de Europese Unie de sociale cohesie in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied aanzienlijk kan bevorderen door op bepaalde terreinen nauwer met deze regio te gaan samenwerken. De Unie heeft onlangs met de Midden-Amerikaanse landen en de landen van de Andesgemeenschap associatieovereenkomsten gesloten en ook voor de onderhandelingen met de Mercosur zijn inmiddels een tijdschema en een einddatum vastgelegd.

7.2.2

Het Comité heeft er altijd op aangedrongen de onderhandelingen met de Mercosur zo snel mogelijk af te ronden en zeker niet het resultaat van de WTO-onderhandelingen af te wachten (door het mislukken van de Conferentie van Cancún zitten deze trouwens in een impasse). Het heeft ook steeds gepleit voor een evenwichtige en voor alle partijen aanvaardbare overeenkomst waarin ook de landbouw- en de dienstenproblematiek wordt geregeld.

7.2.3

De economische betrekkingen tussen de Unie en haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners zijn momenteel allesbehalve evenwichtig. Zo vertoont de handelsbalans van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen met de Unie de laatste tijd een aanzienlijk tekort, dat nog steeds groter wordt. Door een overeenkomst te sluiten met de Mercosur en nauwer te gaan samenwerken met de Andesgemeenschap en de Midden-Amerikaanse Gemeenschappelijke Markt kan de Unie ervoor zorgen dat er weer wat meer evenwicht in haar economische betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied komt.

7.2.4

Wil de biregionale strategische alliantie - zoals bepleit door de staatshoofden en regeringsleiders tijdens hun bijeenkomsten in Rio en Madrid - werkelijk iets om het lijf hebben, dan moet er onverwijld een gemeenschappelijke agenda worden vastgelegd, zodat zo spoedig mogelijk kan worden onderhandeld over de sluiting van een biregionale associatieovereenkomst.

7.2.5

De betrekkingen tussen beide regio's worden voornamelijk vormgegeven via verdragen en topconferenties. Om de bepleite gemeenschappelijke agenda op een efficiënte manier te kunnen uitvoeren, zouden de betrekkingen tussen beide regio's een meer gestructureerd karakter moeten hebben. Er bestaat momenteel al een Interparlementaire Conferentie en een (in Brussel gevestigd) Permanent Secretariaat, maar het Comité pleit, mede met het oog op de beoogde strategische alliantie, voor een meer permanente en flexibele structuur.

7.2.6

De Unie dient op álle terreinen van haar Latijns-Amerikabeleid (ontwikkelingshulp en -samenwerking, maar ook handel, technologische samenwerking, politieke dialoog, samenwerking op het gebied van onderwijs en cultuur,…) ook terdege aandacht te schenken aan de cohesieproblematiek.

7.2.7

Ten slotte wijst het Comité erop dat de betrekkingen met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied niet om handel alléén gaan, maar de Unie ook de kans geven om haar positie op het internationale toneel te verstevigen, de onderlinge integratie van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen te ondersteunen - wat, in tegenstelling tot hun integratie in de FTAA, hun internationale onderhandelingspositie ten goede zou komen - en een bijdrage te leveren aan de totstandkoming van een nieuwe internationale economische orde en een mondiale governance van het globaliseringproces. Wat dit laatste betreft ziet het Comité alleen heil in een multilaterale aanpak, op basis van het internationale recht en met voldoende aandacht voor de bescherming van het milieu, het behoud van de vrede en het verkleinen van de kloof tussen Noord en Zuid.

7.3   Versterking en inschakeling van het maatschappelijk middenveld

7.3.1

De samenwerking met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied is van groot belang voor het uiteindelijke resultaat van de integratieprocessen in deze regio. De Unie dient haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners te helpen hun onderlinge integratie vorm te geven op de manier zoals dat in de Unie zelf is gebeurd: totstandbrenging van één grote interne markt (ter bevordering van de economische ontwikkeling) gecombineerd met de invoering van solidariteitsmechanismen en sociale normen (ter bevordering van de sociale cohesie).

7.3.2

Het Comité pleit ervoor om in de hele regio projecten ter versterking van de sociale dimensie van integratieprocessen - naar het voorbeeld van het sociale en werkgelegenheidsproject van de Mercosur - en ter ondersteuning van Sociaal-Economische Raden en soortgelijke organisaties te financieren.

7.3.3

Verder is het van oordeel dat alle overeenkomsten met landen of regionale groeperingen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied dienen te voorzien in de oprichting van speciale overlegorganen - te vergelijken met de „gemengde raadgevende comités” in het kader van de betrekkingen met de Midden- en Oost-Europese landen - om ook vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld bij de uitvoering van de overeenkomsten te kunnen betrekken. Met het oog daarop dient de Unie er bij haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners op aan te dringen specifieke organen voor overleg met het maatschappelijk middenveld op te richten of, waar deze al bestaan, te versterken.

7.3.4

Verder dient de Unie directe contacten tussen vertegenwoordigers van maatschappelijke en beroepsorganisaties uit beide regio's te bevorderen. Op die manier kan zij haar eigen ervaringen gemakkelijker aan haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners doorgeven, bevordert zij de economische, politieke, sociale en culturele uitwisselingen tussen beide regio's en versterkt zij de positie van de Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties. Er bestaan momenteel al enkele overlegfora (Werkgeversforum EU-Mercosur, NGO-forum EU-Midden-Amerika, Vakbondsforum EU-Mercosur). Dergelijke overlegorganen zouden ook op andere terreinen, zoals de sociale economie en de landbouw, in het leven moet worden geroepen.

7.3.5

Voorts pleit het Comité ervoor dat de Unie een speciale begrotingspost ter ondersteuning van Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties - vakbonden, werkgeversorganisaties… - instelt zoals zij dat eerder al heeft gedaan om de stedelijke ontwikkeling en de uitwisseling van technologieën of opleiders te bevorderen.

7.3.6

In dit verband ziet het Comité een rol weggelegd voor de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds. Deze zouden zich samen met het Comité, met andere EU-instellingen en met de Internationale Arbeidsorganisatie moeten inzetten om de positie van de sociale partners en andere maatschappelijke organisaties in de regio te verstevigen.

7.3.7

Ten slotte is het van essentieel belang dat in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied een modern stelsel van arbeidsverhoudingen wordt uitgebouwd, want dit bevordert het sociaal overleg, wat op zijn beurt resulteert in meer productieve investeringen, meer volwaardig werk, meer respect voor de werknemersrechten, een stabieler ondernemingsklimaat, hervormingen van het productieapparaat en een betere inkomensverdeling. Europese organisaties en instellingen, en met name vakbonden en werkgeversorganisaties, kunnen de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen helpen bij het versterken van de positie van hun sociale partners, bij het instellen van adequate onderhandelingsmechanismen, het uitwerken van procedures voor het oplossen van conflicten, de invoering van inspraakprocedures in ondernemingen en de totstandbrenging van procedures voor overleg tussen de diverse geledingen van het maatschappelijk middenveld.

7.4   Productieve investeringen en maatschappelijke verantwoordelijkheid van ondernemingen

7.4.1

De Unie is een van de belangrijkste investeerders in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied. De stroom directe investeringen vanuit EU-lidstaten neemt gestaag toe en is voor deze regio gaandeweg de belangrijkste bron van buitenlands kapitaal geworden. Beide regio's moeten er samen voor zorgen dat het investeringsklimaat - zowel nationaal als internationaal - voldoende aantrekkelijk blijft om Latijns-Amerika en het Caribisch gebied steeds een adequate en voldoende grote instroom van buitenlands kapitaal te garanderen. Het Comité pleit ervoor dat het Europese bedrijfsleven zich, met de steun van de Europese en nationale overheden, actief inzet om de economische betrekkingen met deze regio verder uit te bouwen en op die manier de sociaal-economische ontwikkeling van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen te stimuleren - een doelstelling die zonder de medewerking van het Europese bedrijfsleven niet te realiseren is.

7.4.2

Belangrijk is ook dat financiële steun wordt verleend om het midden- en kleinbedrijf in de regio verder uit te bouwen, en met name om kleine en middelgrote bedrijven gemakkelijker aan het benodigde fysieke, technologische en menselijke kapitaal te helpen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de instelling van een „MKB-fonds voor Latijns-Amerika en het Caribisch gebied”, te voeden met bijdragen van de lidstaten én van de Unie zelf.

7.4.3

Het Comité pleit niet alleen voor méér Europese investeringen in deze regio, maar dringt er ook op aan dat vestigingen van Europese bedrijven zich sterker committeren aan de beginselen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en zichzelf op vrijwillige basis regels opleggen die verder gaan dan de desbetreffende nationale wetten of overeenkomsten en dan de fundamentele arbeidsnormen van de Internationale Arbeidsorganisatie. Dit zou een belangrijke stap zijn op weg naar de totstandkoming van een democratisch stelsel van arbeidsverhoudingen.

7.4.4

Ten slotte wijst het Comité er nog op dat het opstellen van een - op vrijwillige basis na te leven - Handvest inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen ten behoeve van Latijns-Amerikaanse en Caribische bedrijven, en met name vestigingen van Europese bedrijven in deze regio, de sociale dialoog en de inachtneming van milieunormen, en daarmee ook de sociale cohesie, aanzienlijk zou bevorderen.

7.5   Immigratie

7.5.1

De migratiebewegingen vanuit Latijns-Amerika en het Caribisch gebied naar de Unie zijn de afgelopen jaren fors toegenomen. De Unie kan de sociale cohesie in de regio helpen versterken door met haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners overeenkomsten te sluiten die de legale immigratie en integratie van ingezetenen uit deze landen in de Unie vergemakkelijken en het tevens mogelijk maken een gezamenlijk ontwikkelingsbeleid op poten te zetten (met onderwijs- en opleidingsprogramma's, programma's ter ondersteuning van geschoolde kandidaat-ondernemers, programma's om het sparen te bevorderen, programma's ten behoeve van teruggekeerde migranten enz.).

7.6   Officiële ontwikkelingshulp

7.6.1

Het Comité sluit zich aan bij het pleidooi van het Europees Parlement voor de instelling van een biregionaal solidariteitsfonds voor de financiering van programma's op gebieden als gezondheidszorg, onderwijs, bestrijding van extreme armoede enz., en dringt erop aan dat hiervoor voldoende middelen worden uitgetrokken. Verder pleit het ervoor dat de Unie en de lidstaten hun officiële ontwikkelingshulp aan de regio opvoeren en hun beleid op dit vlak herijken en beter coördineren met dat van andere regionale of internationale financiële instanties.

7.6.2

Zoals reeds gezegd is het Comité van oordeel dat de cohesieproblematiek bij álle contacten en álle vormen van samenwerking met Latijns-Amerika en het Caribisch gebied (handel, technologie, bedrijfsleven, onderwijs...) centraal dient te staan. Dit betekent evenwel niet dat de traditionele ontwikkelingshulp en -samenwerking heeft afgedaan. De Unie moet de armste landen zoveel mogelijk bijstaan in hun strijd tegen de armoede, niet alleen door hen te helpen bij het uitstippelen van een adequate strategie, maar ook door de hulp van de diverse donoren, en zeker die vanuit de Unie, te coördineren en erop toe te zien dat de ontvangen steun daadwerkelijk voor het bestrijden van de armoede wordt gebruikt. Verder moet zij de minst ontwikkelde landen helpen hun situatie zodanig te verbeteren dat zij internationaal kunnen „meedraaien”. Zij moet hen helpen hun kwetsbaarheid voor externe schokken te verminderen en een adequaat beleid op te zetten om de sociale ongelijkheid terug te dringen en op die manier een steviger draagvlak voor de verankering van het institutionele bestel te creëren. De voornaamste instrumenten van een dergelijk ontwikkelingssamenwerkingsbeleid zijn: politieke dialoog, technische assistentie, financiële samenwerking en ondersteuning van de betrokken landen in internationale fora.

7.6.3

De Unie en de lidstaten zouden in ieder geval een inspanning moeten leveren om de kwaliteit en de efficiëntie van de ontwikkelingshulp aan de regio te verbeteren. Zo laten de coherentie van het beleid en de coördinatie tussen de diverse donoren nog te wensen over. Bovendien hebben de steunontvangende landen te weinig zeggenschap over de concrete invulling van de samenwerking: in lijn met de ownership-gedachte zouden zij zélf de verantwoordelijkheid over het opzetten en het beheer van de projecten moeten krijgen.

7.6.4

Verder moet de Unie de minst ontwikkelde landen helpen met het versterken van hun onderhandelingscapaciteit in multilaterale fora, o.m. door het verlenen van technische assistentie aan de daarvoor bevoegde instanties. En ten slotte moet zij álle landen in de regio bijstaan bij het ontwikkelen van hun menselijk potentieel - uitgaande van de behoeften van de arbeidsmarkt - en het uitbouwen van hun institutioneel bestel.

7.7   Verlichting van de buitenlandse schuld en financiering van de ontwikkeling en de sociale cohesie

7.7.1

Voor vele Latijns-Amerikaanse en Caribische landen is de buitenlandse schuld nog steeds een aanzienlijke handicap. De hoge schuldenlast en de gebrekkige werking van de financiële markten zijn twee met elkaar samenhangende problemen die ernstige gevolgen hebben voor de omvang van de - buitenlandse zowel als binnenlandse - investeringen in de regio. Het initiatief van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds ten behoeve van de landen met de grootste schuldenlast (o.m. Bolivia, Guyana, Honduras en Nicaragua) heeft de problemen van deze landen niet opgelost. Zelfs kwijtschelding van hun schuld zou geen soelaas bieden als dit niet gepaard zou gaan met maatregelen om de productieve investeringen te stimuleren.

7.7.2

De EU-lidstaten nemen meer dan 50 % van de totale buitenlandse schuld van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen voor hun rekening. Het Comité is dan ook van oordeel dat de Unie en de lidstaten stappen dienen te ondernemen om de internationale financiële instellingen ertoe te bewegen de voorwaarden voor onderhandelingen over schuldherstructurering te herzien, de betrokken landen de kans te geven hun schuld af te kopen (b.v. door het opzetten van milieu -of onderwijsprogramma's) of zelfs hun schulden kwijt te schelden in ruil voor investeringsverbintenissen (b.v. in de vorm van programma's op het gebied van plattelandsontwikkeling, ten behoeve van het MKB, ter verbetering van de basisinfrastructuur of ter bevordering van het opzetten van nieuwe bedrijven door teruggekeerde migranten).

7.7.3

De Latijns-Amerikaanse en Caribische landen beschikken over weinig eigen kapitaal en zijn bijgevolg aangewezen op de internationale kapitaalmarkt. Hoeveel kapitaal zij daar kunnen verkrijgen en welke prijs zij daarvoor moeten betalen, hangt voornamelijk af van de rating agencies (risicobeoordeling), die in vele gevallen met hun feitelijke oligopoliepositie de nationale markten destabiliseren en de toegang van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen tot internationaal kapitaal bemoeilijken. Het zou voor deze landen dan ook een goede zaak zijn als de Unie en de Europese financiële instellingen voor wat meer concurrentie in deze sector zouden zorgen.

7.8   Versterking van de lokale dimensie

7.8.1

Ook - en vooral - in een globaliserende wereld is de lokale dimensie van bijzondere betekenis, want alle productie-, werkgelegenheids-, integratie- en democratiseringsprocessen zijn ook lokaal verankerd. De Unie en de lidstaten kunnen dankzij hun ervaringen en instituties (lokale overlegorganen, Comité van de Regio's, Congres van Europese Lokale en Regionale Overheden, enz.) het lokale niveau in de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen helpen versterken.

7.9   Uitbouw van de sociale zekerheid

7.9.1

Socialezekerheidsstelsels spelen een strategische rol bij het terugdringen van armoede en sociale uitsluiting en het vergroten van het maatschappelijk welzijn. Daarom moet de Unie haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners helpen bij het moderniseren en stroomlijnen van hun socialezekerheidsstelsels en hen ertoe aansporen hun socialezekerheidsregelingen op elkaar af te stemmen en specifieke opleidingsprogramma's op te zetten.

7.10   Bevordering van een evenwichtige ontwikkeling

7.10.1

Door het sluiten van associatieovereenkomsten, maar ook door het verlenen van technische assistentie, het financieren van infrastructuurvoorzieningen, het onderhouden van geïnstitutionaliseerde contacten en het doorgeven van haar eigen ervaringen kan de Unie de onderlinge integratie van de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen stimuleren en in „evenwichtiger” banen leiden - een belangrijke voorwaarde voor de verdere ontwikkeling en onafhankelijkheid van de regio. Hier ligt niet alleen een taak voor de Europese en nationale overheden, maar ook voor vakbonden, werkgeversorganisaties en andere maatschappelijke organisaties.

7.11   Duurzame ontwikkeling

7.11.1

Als men op middellange en lange termijn tot een situatie van duurzame ontwikkeling wil komen, moet men meer aandacht gaan besteden aan de milieuproblematiek. De Unie zou haar Latijns-Amerikaanse en Caribische partners kunnen helpen zich in een bepaalde productiesector te specialiseren zonder het proces van uitputting van natuurlijke hulpbronnen - waaraan deze landen zo rijk zijn - nog te versnellen.

7.12   Bescherming van de mensenrechten

7.12.1

Uit tal van rapporten van internationale organisaties blijkt dat de mensenrechtensituatie in de Latijns-Amerikaanse en Caribische landen nog te wensen overlaat. Nogal wat mensenrechtenactivisten zijn het slachtoffer van vervolging, verdachtmakingen, folteringen of moordaanslagen. Volgens een VN-rapport uit 2002 vindt 90 % van alle moordaanslagen op mensenrechtenactivisten in Latijns-Amerika plaats. De vervolging en criminalisering van kopstukken uit de mensenrechtenbeweging remt de strijd tegen sociale ongelijkheid en uitsluiting af. Het Comité is dan ook van oordeel dat de Unie een programma ter bescherming van mensenrechtenactivisten in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zou moeten opzetten.

7.13   Standpunt van de Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties

7.13.1

Dit advies kan pas na de komende bijeenkomst van vertegenwoordigers van Europese, Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveldorganisaties, die in april a.s. in Mexico wordt gehouden, worden afgerond. Momenteel kan het Comité de Commissie alleen maar laten weten hoe het zélf tegen de cohesieproblematiek in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied aankijkt. Het standpunt van het Latijns-Amerikaanse en Caribische middenveld ten aanzien van de diverse aspecten van deze problematiek (rol van de overheid en haar instellingen, belastingen, onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid, economische infrastructuur, industriebeleid, arbeidsverhoudingen, participatie van het maatschappelijk middenveld, bescherming van de mensenrechten...), waarover commissaris Patten in zijn brief eveneens informatie heeft gevraagd, zal na de bijeenkomst in Mexico in een bijlage bij dit advies of in een aanvullend advies uiteen worden gezet.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Zie de brief van Europees commissaris Patten aan EESC-voorzitter Briesch d.d. 1 juli 2003: „… de voorbeeldfunctie van Latijns-Amerikaanse en Caribische vestigingen van Europese ondernemingen, die duidelijk moeten laten zien dat „sociaal ondernemingsbeleid” ook de concurrentiepositie ten goede kan komen.” Zie ook het EESC-advies van 20 maart 2002 over het Groenboek „De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” (PB C125/2002), waarin nader wordt ingegaan op het concept „maatschappelijk verantwoord ondernemen”.

(2)  „Panorama social de América Latina 2002-2003”, ECLAC, Santiago de Chile (2003)

(3)  Zie voetnoot 2.

(4)  „Hacia el objetivo del milenio de reducir la pobreza en América Latina y el Caribe”, ECLAC, Santiago de Chile

(5)  Zie „Se buscan nuevos empleos: los mercados laborales en América Latina” (http://www.iadb.org/res/ipes).

(6)  http://www.latinobarómetro.org

(7)  Zie http://www.latinobarómetro.org.

(8)  P. Fajnzylber, D. Lederman en N. Loayza: „Inequality and violent crime”, Wereldbank, Washington (2000)

(9)  Zie de slotverklaring van de XIIIe Top van staatshoofden en regeringsleiders, Santa Cruz de la Sierra (Bolivia), 14 en 15 november 2003


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/72


Advies van het Europees Economisch en Social Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek

(COM(2003) 452 def. — 2003/0167 (COD))

(2004/C 110/13)

Op 4 augustus 2003 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Simpson.

Tijdens zijn 406e zitting op 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 26 februari 2004) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 67 stemmen vóór, bij één onthouding, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) heeft de ontwikkeling van het douanebeleid steeds met grote belangstelling gevolgd, gezien de invloed ervan op de in-, uit- en doorvoerhandel van de Europese Unie, en ingestemd met de veranderingen die bedoeld zijn om de douane meer ruimte te geven om haar taken te vervullen, waaronder de noodzaak om de interne markt beter te laten functioneren door vertragingen of verstoringen bij de toepassing van het communautair douanewetboek tot een minimum te beperken. (1)

1.2

Het EESC steunt de doelstellingen die de Commissie aangeeft in haar mededeling over de voordelen van eenvoudige en papierloze procedures waardoor de douane haar taken beter en efficiënter kan vervullen.

1.3

Terecht wordt aan de strategische zijde van het beleid inzake de douanediensten de laatste tijd extra nadruk gelegd op het feit dat de Unie na de uitbreiding nieuwe buitengrenzen zal hebben, met alle uitdagingen voor het gemeenschappelijke douanebeleid van dien. Daarnaast is ook de context van het douanebeleid veranderd, doordat er sinds de 11-septemberaanslagen een grotere bezorgdheid bestaat over de veiligheidsprocedures om burgers in de Unie te beschermen.

1.4

Het EESC is dan ook ingenomen met de twee mededelingen van de Commissie en steunt de voorgestelde wijzigingen van het communautair douanewetboek via de herziening van Verordening nr. 2913/92.

2.   Mededeling over eenvoudige en papierloze procedures

2.1

Deze mededeling illustreert de constructieve rol die de Commissie bij de coördinatie en verbetering van de verschillende douaneprocedures van de lidstaten kan spelen. De lidstaten blijven zelf verantwoordelijk voor het beheer van hun douanediensten, maar iedere lidstaat heeft baat bij procedures die logisch zijn opgezet en zijn bedoeld om grensoverschrijdende samenwerking te vergemakkelijken.

2.2

Idealiter zouden de procedures geharmoniseerd moeten worden om te kunnen profiteren van de voordelen van een markt zonder binnengrenzen waarin gemeenschappelijke regelingen voor de douanediensten gelden.

2.3

Voor een dergelijke harmonisatie is het niet alleen noodzakelijk dat op het gebied van beheer op verschillende niveaus wordt samengewerkt en overeenstemming over controlemechanismen wordt bereikt, maar vooral ook dat gebruik wordt gemaakt van standaarddocumenten en van moderne methodes om gegevens door te sturen.

2.4

Het komt dan ook niet als een verrassing dat de Commissie nu de beginselen uiteenzet om de procedures te vereenvoudigen en in het kader van e-Europa te moderniseren en de regelgeving met betrekking tot de douanediensten te verbeteren.

2.5

Dat thans nadruk wordt gelegd op de rol van de douane bij de beoordeling van de veiligheidsrisico's die voortvloeien uit terrorisme en handel in gevaarlijke goederen of in goederen voor agressieve of frauduleuze doeleinden, is de belangrijkste — maar niet de enige — reden dat harmonisatie van de douaneprocedures niet slechts een kwestie van vereenvoudiging van documentatie en informatie is. Douanediensten moeten nu aan de hand van een adequate risicoanalyse bepalen hoe en hoeveel toezicht noodzakelijk is teneinde het omzeilen van douanecontroles te ontmoedigen c.q. dergelijke gevallen op te sporen en om vast te stellen welke producten grotere veiligheidsrisico's inhouden.

2.6

Men moet deze nieuwe taken op zich nemen zonder daarbij het streven naar bevordering van de handel tussen de lidstaten, met name gezien de verwachte problemen als gevolg van de uitbreiding, en van de handel met derde landen uit het oog te verliezen. Het verscherpte toezicht moet dan ook hand in hand gaan met de invoering van verbeterde methodes in alle lidstaten.

3.   De voorstellen van de Commissie voor eenvoudige en papierloze procedures

3.1

De Commissie verzoekt de Raad en het Europees Parlement de volgende vijf strategische doelstellingen te onderschrijven:

3.1.1

De douaneprocedures worden volledig herzien en ingrijpend vereenvoudigd ten einde de toepassing van moderne technieken, met inbegrip van intensief gebruik van IT en risicoanalyse, mogelijk te maken.

3.1.2

De douanewerkzaamheden worden dusdanig georganiseerd dat de handelaren de schaalvoordelen van de interne markt kunnen benutten, ongeacht de plaats waar een douaneprocedure begint en eindigt.

3.1.3

De douane moet ervoor zorgen dat de interne markt naar behoren functioneert en dat geen (digitale) handelsbelemmeringen worden opgeworpen of gehandhaafd.

3.1.4

De douanecontroles worden op alle plaatsen aan de buitengrenzen van de EU met dezelfde intensiteit en betrouwbaarheid verricht, in het bijzonder wanneer de bescherming van de Europese maatschappij in het geding is. Dit vereist een gemeenschappelijk risicomanagement.

3.1.5

De douane-IT-systemen van de lidstaten bieden handelaren overal dezelfde mogelijkheden en zouden volledig compatibel moeten zijn.

3.2

Uiteraard kunnen deze strategische doelstellingen alleen gehaald worden indien alle 25 lidstaten de beginselen onderschrijven en op uniforme wijze toepassen.

3.2.1

De Commissie vindt het logisch dat papierloze procedures op korte termijn worden ingevoerd omdat dan gebruik gemaakt kan worden van de faciliteiten voor elektronische handel en elektronisch bestuur.

3.2.2

Alle lidstaten zouden systemen moeten invoeren om informatie langs digitale weg uit te wisselen. Bij de ontwikkeling van deze systemen moet erop gelet worden dat er geen verschillen tussen lidstaten ontstaan die digitale belemmeringen zouden opwerpen. Coördinatie is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat de systemen compatibel zijn en dus op elkaar aangesloten kunnen worden.

3.2.3

De Commissie heeft tevens een aantal basisbeginselen opgesteld om het douanewerk te vereenvoudigen. Grenscontroles worden beperkt en vooral nog uitgevoerd voor veiligheidsdoeleinden, terwijl andere controles worden overgedragen aan de douanediensten die bevoegd zijn voor de bedrijfsruimten van de aangever, zodat er minder mogelijkheden zijn voor fraude en niet-naleving van de voorschriften.

3.2.4

De Commissie vindt dat zij moet optreden als katalysator bij vormgeving en invoering van deze veranderingen. Zij vindt dat de interoperabiliteit gewaarborgd moet worden door verdere ontwikkeling van e-Europe 2005. Ook is begrip van het belang en de toepassing van het „betere regelgeving”-initiatief, zoals uiteengezet in het Witboek inzake Europese Governance, volgens haar noodzakelijk.

3.3

Een beter functioneren van de douane zou gunstig zijn voor:

3.3.1

de samenleving, die beter wordt beschermd:

consumenten worden geholpen door bescherming tegen dumping en de invoer van gesubsidieerde goederen en namaakartikelen;

volksgezondheid en milieu worden beschermd door de invoer van gevaarlijke stoffen af te schrikken of te voorkomen;

er wordt opgetreden tegen criminele activiteiten zoals het witwassen van geld, illegale wapenhandel en kinderporno;

fraude in de vorm van ontduiking van indirecte belastingen wordt opgespoord;

regionale integratie wordt bevorderd via preferentiële handelsbetrekkingen;

3.3.2

bedrijven:

douanecontroles worden eenvoudiger en efficiënter;

handelstransacties worden eenvoudiger, met name in die gevallen waarin de plaats van invoer of uitvoer op grote afstand ligt van de plaats van herkomst of bestemming (en zich in een andere lidstaat bevindt);

de douanewetgeving wordt op uniformere wijze toegepast;

er kan gebruik worden gemaakt van één meldingspunt voor douaneaangiften (dit wordt bevorderd door de bestaande voorschriften inzake de doorvoer vanaf het meldingspunt naar de plaats van bestemming);

er komen eenvoudigere en gestandaardiseerde gegevensvereisten en eenvoudigere administratieprocedures;

er zijn minder fysieke controles nodig doordat adequate risicoanalysemethodes worden ingevoerd.

4.   Algemene opmerkingen van het EESC over de mededeling inzake eenvoudige en papierloze procedures voor de douanediensten

4.1

Het EESC schaart zich volledig achter de strategische doelstellingen die de Commissie in verband met de verbetering van het douanewerk heeft vastgesteld.

4.2

Het is logisch dat pogingen om de handel te vereenvoudigen en te bevorderen in zekere mate op gespannen voet staan met de noodzaak om de wetgeving beter te handhaven. Daarom moeten doelstellingen duidelijker worden aangegeven, moet er een risicoanalyse worden gemaakt om na te gaan of er scherper dan wel soepeler toezicht gehouden moet worden en moet ervoor gezorgd worden dat langs alle buitengrenzen van de Unie dezelfde regels worden gehanteerd.

4.2.1

Sinds de gebeurtenissen in de VS op 11 september 2001 heeft de douane niet alleen tot taak schendingen van handelsregels en ontduiking van douanerechten op te sporen, maar ook om de veiligheid te verhogen en daardoor terroristen af te schrikken.

4.3

De Commissie zal met de betrokken vertegenwoordigers van de lidstaten gedetailleerde administratieve voorstellen bespreken om op basis daarvan een actieprogramma op te stellen.

4.4

Het Comité onderschrijft de logische basisbeginselen van de Commissie. Het gaat met name om het volgende:

de douanediensten in de Gemeenschap moeten (de facto) optreden als één overheidsdienst;

risicogerelateerde gegevens moeten uitgewisseld worden;

de lidstaten moeten zoveel mogelijk dezelfde regels en informatievereisten hanteren;

er worden Europese vergunningen ingevoerd om opschortende regelingen te verbeteren;

de huidige 13 douaneregelingen (procedures en papierwerk) worden teruggebracht tot 3 categorieën procedures (invoer, uitvoer inclusief wederuitvoer, en opschortende regelingen);

gegevens worden elektronisch uitgewisseld;

er komt een tijdschema voor de overgang van het gebruik van papieren documenten naar elektronische systemen;

de interoperabiliteit van nationale systemen moet vergroot worden;

goederen worden sneller vrijgegeven doordat handelaren gemeenschappelijke procedures voor aangifte (en pre-arrival-aangifte) volgen;

er moeten afspraken worden gemaakt over de rechten en verantwoordelijkheden van aangevers en expediteurs.

4.5

De Commissie heeft in het kader van dit nieuwe e-douaneprogramma zes actievoorstellen ingediend, alsmede een ambitieus tijdschema voor de bespreking en tenuitvoerlegging ervan, dat de goedkeuring van het Comité draagt.

4.6

Het Comité wenst twee specifieke opmerkingen over deze beginselen te maken. In de eerste plaats steunt het Comité de nadruk op het mogelijke gebruik van de „nieuwe technologieën” (ICT) en stelt het de Commissie voor, het IDA-project dusdanig uit te breiden dat de uitvoering van de douanetaken ondersteund kan worden (2). In de tweede plaats waarschuwt het Comité dat bij de elektronische uitwisseling van gegevens extra aandacht moet uitgaan naar de noodzaak om persoonlijke en commerciële gegevens van aangevers vertrouwelijk te behandelen.

5.   Mededeling over de rol van de douane in het geïntegreerde beheer van de buitengrenzen

5.1

In deze tweede mededeling verzoekt de Commissie de Raad, het Europees Parlement en het EESC een reeks maatregelen ter verbetering van het geïntegreerde beheer van de buitengrenzen te steunen. Met deze voorstellen wordt de strategie voor de douane-unie, die door de Raad in zijn resolutie van juni 2001 werd gesteund (3), verder vormgegeven. De mededeling is een rechtstreeks vervolg op de mededeling van de Commissie van mei 2002 over een geïntegreerd beheer van de buitengrenzen (4).

5.2

Doel van de mededeling is „de douanediensten en de andere diensten die belast zijn met het beheer van de goederenstromen aan de buitengrens, de middelen te verschaffen om gezamenlijk alle mogelijke gevaren voor de veiligheid en de zekerheid in de Gemeenschap te bestrijden”. (5)

5.3

De Commissie vraagt om steun, zodat zij zo spoedig mogelijk voorstellen tot uitvoering van de plannen kan voorleggen. Zij zegt op te treden als katalysator voor maatregelen in de hele Gemeenschap. De uitvoering van de voorstellen vergt volgens haar financiële toezeggingen op communautair niveau om de interoperabiliteit van de administratieve systemen te helpen verbeteren, waarbij extra aandacht naar de behoeften van de nieuwe lidstaten zal uitgaan.

5.4

Voor de discussie over de voorgestelde veranderingen legt de Commissie een aantal krachtlijnen voor, die de volgende vijf categorieën voorstellen omvatten:

i.

de werklast van de douanecontroles aan de grenskantoren rationaliseren;

ii.

een gemeenschappelijke risicobenadering voor goederen opzetten en deze in een gemeenschappelijk overleg- en samenwerkingsmechanisme in praktijk brengen;

iii.

een passend niveau van middelen en mankracht aan de buitengrenzen garanderen;

iv.

zorgen voor een wet- en regelgevingkader waarin rekening wordt gehouden met de dimensie „veiligheid” in de werkzaamheden van de douane;

v.

de samenwerking met de politie, de grenswacht en de andere autoriteiten aan de buitengrenzen versterken.

6.   Algemene opmerkingen over de mededeling inzake een geïntegreerd beheer van de buitengrenzen

6.1

De eerste twee van bovenstaande krachtlijnen vloeien voort uit de doelstellingen van de invoering van eenvoudige en papierloze douaneprocedures (zie eerder in dit advies).

6.1.1

Het Comité merkt op dat de Commissie in verband met het aantal douanekantoren het woord „rationaliseren” gebruikt. Gezien de diverse prioritaire taken die onderzocht moeten worden, zou het Comité liever zien dat de Commissie streeft naar optimalisatie van het aantal kantoren, in plaats van te kiezen voor een benadering die wellicht minder goed aangepast kan worden aan veranderende behoeften.

6.2

De andere drie krachtlijnen brengen de discussie op onderwerpen die niet alleen op de douane, maar ook op andere diensten betrekking hebben, waarbij vormen van samenwerking worden voorgesteld om het beheer van de buitengrenzen te versterken.

6.3

Het is logisch dat de Gemeenschap streeft naar voldoende mankracht en middelen, maar de uitvoerige voorstellen hieromtrent brengen extra kosten met zich mee, vooral voor de nieuwe lidstaten. Aangezien een beter beheer van de buitengrenzen in het belang is van de Gemeenschap, zou zij hiervoor een speciaal financieel instrument moeten instellen. Dit werpt dan wel de vraag op of daarmee ook niet de bevoegdheden van de Gemeenschap moeten worden uitgebreid.

6.4

Niet alleen valt er iets te zeggen voor communautaire steun om de nieuwe lidstaten te helpen het verscherpte beleid in te voeren, maar daarnaast stelt de Commissie ook nadere maatregelen voor met betrekking tot het ontwikkelen van een gemeenschappelijke opleiding van douanepersoneel, het vaststellen van de beste praktijken inzake veiligheid aan de buitengrenzen en het oprichten van „snellereactieteams voor onverwachte risico's”.

6.5

Gezien deze behoeften — en kansen — is er beslist reden de Commissie meer bevoegdheden te geven om deze kwesties namens te Gemeenschap aan te pakken. Het Comité pleit met name voor communautaire inspecties om de doeltreffendheid van de coördinatie van de douanediensten aan de buitengrenzen van de Unie te waarborgen.

6.6

Het pleidooi voor nauwere samenwerking en meer bevoegdheden voor de verschillende overheidsdiensten aan de buitengrenzen gaat verder dan maatregelen op douanegebied. Het is een goede zaak dat de Commissie oog heeft voor de behoefte aan meer samenwerking en bevoegdheden, maar om verbeteringen te kunnen doorvoeren moeten er wel goede regelingen komen voor samenwerking tussen deze andere diensten die weliswaar dezelfde taken hebben, maar aan verschillende nationale autoriteiten verantwoording verschuldigd zijn en wier taken bovendien niet precies overeenkomen met die van de douane.

6.7

Met betrekking tot deze belangrijke diensten stelt de Commissie voor overeenkomsten inzake gedeelde verantwoordelijkheid in het wederzijds belang te stimuleren. Het Comité steunt dit voorstel.

6.8

Het Comité is voorts verheugd over het besluit van de Raad van 5 november 2003 om zijn steun te hechten aan de voorstellen van de Commissie om de rol van de douane bij de veiligheid aan de buitengrenzen te versterken, en wijst op het verzoek van de Raad aan de Commissie om alle voorstellen in te dienen die nodig zijn ter uitvoering van deze aanpak en daarbij vooral aandacht te besteden aan het intensiveren van de informatie-uitwisseling tussen alle administraties en marktdeelnemers die bij het internationale handelsverkeer zijn betrokken. (6)

7.   Verordening houdende wijziging van Verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek

7.1

De twee mededelingen worden gevolgd door een voorstel voor een verordening houdende wijziging van Verordening nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.

7.2

De voorgestelde verordening bevat enkele van de belangrijkste voorstellen van de twee mededelingen, die beter uitgevoerd kunnen worden door het douanewetboek formeel te wijzigen. Aangezien het Comité de essentie van deze voorstellen verwelkomt, kan het zich ook vinden in de meeste wijzigingen die de huidige verordening worden aangebracht.

7.3

De desbetreffende maatregelen zijn onontbeerlijk om het douanebeleid in de hele Gemeenschap consistenter en doeltreffender uit te voeren. De volgende veranderingen worden voorgesteld:

de douane wordt ook belast met de uitvoering van andere wetgeving die betrekking heeft op de invoer en de uitvoer van goederen en acties worden gecoördineerd met andere autoriteiten;

er komt een nauwkeurigere definitie van „ondernemer”;

de Commissie wordt opgedragen een gemeenschappelijk kader voor risicobeheer te creëren;

er komen duidelijkere regels voor het uitwisselen van vertrouwelijke gegevens.

7.4

Een van de belangrijkste bepalingen van de voorgestelde richtlijn is dat voortaan vóór aankomst van de goederen aangifte bij de douane moet worden gedaan. Dit hangt samen met het beginsel dat goederen definitief door de douane vrijgegeven zouden moeten worden op de plaats waar aangever is gevestigd of in de buurt van de aangegeven bestemming, en niet aan de buitengrenzen.

7.5

Het Comité stelt zich echter zeer terughoudend op tegenover de „basisregel” dat een pre-arrival-aangifte 24 uur voordat de goederen bij de douane worden aangebracht, ingediend moet worden. De Commissie erkent overigens dat deze regel er voor sommige categorieën toe zou leiden dat de handel vertraging zou oplopen, met alle grote nadelige gevolgen van dien. Dit geldt bijvoorbeeld voor goederen die binnen 24 uur worden vervoerd.

7.6

Op grond van het nieuwe artikel 36 bis van het douanewetboek kan worden bepaald wanneer ontheffing mag worden verleend van de eis dat goederen 24 uur van tevoren moeten worden aangegeven. Het Comité stelt voor dat de regels voor de gevallen waarin goederen 24 uur van tevoren aangemeld moeten worden, verduidelijkt worden voordat het douanewetboek wordt gewijzigd, zodat de vele gebieden waarop de handel negatief beïnvloed zou kunnen worden, expliciet worden aangegeven en er formeel adequate compromisprocedures worden vastgesteld in plaats van op ad hoc-basis uitzonderingen op de basisregel te maken. Er moet echter worden voorzien in een algemene ontheffing voor goederen die door een toegelaten ondernemer worden uitgevoerd, omdat hun procedures voorafgaande aan de verlening van de vergunning immers reeds gecontroleerd zijn.

8.   Samenvatting

8.1

De mededelingen en de voorgestelde nieuwe verordening bieden de mogelijkheid om het douanewetboek in de hele Gemeenschap beter en op uniforme wijze toe te passen.

8.2

De voorgestelde verordening tot wijziging van dit wetboek is alleen dan in overeenstemming met de beginselen die in de twee mededelingen uiteengezet zijn, indien voor een uniforme tenuitvoerlegging en uniforme elektronische systemen wordt gezorgd.

8.3

De beginselen met betrekking tot eenvoudige en papierloze procedures voor de douane en de handel zijn logisch en praktisch. Zij zijn onontbeerlijk om de interne markt zonder onnodige belemmeringen te laten functioneren.

8.4

Het streven om aan de buitengrenzen van de Unie gemeenschappelijke douanevoorschriften te hanteren is inherent aan het concept van de Unie als één handelszone.

8.5

Terecht stelt de Commissie dat er een samenwerkingkader ingevoerd moet worden om ervoor te zorgen dat de douane, het toezicht aan de grenzen, veiligheid en gemeenschappelijke risicobeheerstrategieën optimaal functioneren.

8.6

Het Comité zou graag zien dat de verschillende verbeteringen op het gebied van het douanebeleid en de douanediensten zo snel mogelijk worden doorgevoerd.

8.7

Aangezien de Gemeenschap niet bevoegd is voor de douanediensten van de lidstaten, wijzen deze veranderingen in de richting van een kader voor een gemeenschappelijke douanedienst, hetgeen het functioneren van de Gemeenschap ten goede kan komen.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  Advies van het Comité over Douane 2007, PB C 241 van 7.10.2002, blz. 8.

Advies van het Comité over de geautomatiseerde verwerking van gegevens inzake accijnsgoederen, PB C 221 van 17.9.2002, blz. 1.

(2)  In zijn advies over de interoperabele levering van pan-Europese e-overheidsdiensten laat het EESC zich lovend uit over de IDA- en IDABC-voorstellen (zie TEN/154).

(3)  PB C 171 van 15.6.2001.

(4)  COM(2002) 233 def. van 7.5.2002.

(5)  COM(2003) 452 def. van 24.7.2003, blz. 41.

(6)  Conclusies van de ECOFIN-raad van 4 november 2003.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/77


Advies van het Europees Economisch en Social Comité over „De mogelijkheden en risico's van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit”

(2004/C 110/14)

Op 23 januari 2003 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité besloten, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een advies op te stellen over: „De mogelijkheden en risico's van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit”.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 8 januari 2004 goedgekeurd (rapporteur was de heer CAMBUS).

Het Comité heeft tijdens zijn 406e zitting op 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 25 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 68 stemmen vóór en 33 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

INLEIDING

Dit initiatiefadvies wordt gepresenteerd om bij te dragen aan het debat over de opwekking van elektriciteit met behulp van kernenergie, waartoe de Europese Commissie het startsein heeft gegeven met haar Groenboek over een Europese strategie voor een continue energievoorziening, en met het „nucleaire pakket” over de algemene beginselen op het gebied van de veiligheid en de verwerking van afgewerkte splijtstof en radioactief afval.

Het Comité heeft zich positief uitgelaten over elk van deze initiatieven. In het advies over het Groenboek (CES 705/201 van 1 mei 2001) wees het met name op het volgende: „Aan kernenergie kleven nadelen, maar zijn ook duidelijke voordelen verbonden. De beslissing ligt bij de lidstaten. Toch is het moeilijk voor te stellen hoe de EU een continue energievoorziening en redelijke prijzen kan waarborgen en iets aan het probleem van de klimaatverandering kan doen, zonder dat tenminste het huidige aandeel van kernenergie in de elektriciteitsproductie wordt gehandhaafd.” (par. 5.7.8)

In zijn advies over het „nucleaire pakket” (CES 411/2003 van 26 maart 2003) heeft het in grote lijnen ingestemd met het initiatief van de Commissie, waarbij het wel enkele voorstellen heeft gedaan op grond van zijn deskundigheid terzake.

In het onderhavige advies wordt ingegaan op de overige aspecten en uitdagingen van kernenergie — met name de gevolgen voor het milieu, de fysiologische en economische gevolgen — die volgens het Comité van groot belang zijn voor een goed begrip van de energieproblematiek in de Unie, en om ervoor te zorgen dat het debat zo breed en duidelijk mogelijk is.

De kwantitatieve en kwalitatieve gegevens in dit advies hebben om redenen van samenhang betrekking op de EU-15, aangezien de vooruitzichten zijn gebaseerd op een analyse van de voorbije ontwikkelingen. Door rekening te houden met de toetredende en kandidaat-lidstaten veranderen weliswaar de cijfers, maar de problematiek blijft ongewijzigd, of het nu gaat om de positieve of negatieve aspecten van kernenergie.

Er zij op gewezen dat de kwestie van de veiligheid van kerncentrales in de nieuwe en toekomstige lidstaten van de EU al sinds 1992 onderwerp is van analyses en moderniseringsprogramma's, waarbij besluiten zijn genomen inzake de stopzetting, aanpassing en reorganisatie van installaties, en waar nodig ook m.b.t. de opleiding op het gebied van veiligheid. Een voortdurende waakzaamheid van exploitanten en veiligheidsautoriteiten van de betreffende lidstaten blijft noodzakelijk om het veiligheidsniveau op peil te houden of te verbeteren.

Het onderwerp van dit advies is duidelijk afgebakend, zoals blijkt uit de titel; het is slechts één onderdeel van de bredere discussie over het energiebeleid, waarover reeds eerder adviezen zijn uitgebracht. Deze discussie moet worden voortgezet, met name op het stuk van duurzame energie en vraagbeheersing.

1.   DEEL 1: DE HUIDIGE ROL VAN KERNENERGIE VOOR DE OPWEKKING VAN ELEKTRICITEIT

1.1   Gebruik van kernenergie voor stroomopwekking in de wereld

1.1.1

Wereldwijd waren er in 2002 441 kerncentrales in bedrijf, met een geïnstalleerd vermogen van 359 GWe, en waren er nog eens 32 reactoren in aanbouw. De bestaande reactoren leverden een productie van 2574 TWh, ongeveer 17 % van de totale elektriciteitsproductie in de wereld. In de EU wordt 35 % van de elektriciteit opgewekt door middel van kernenergie.

1.1.2

Het totale primaire energieverbruik bedroeg in 2000 9.963 mton (roe). Daarvan was 6,7 % afkomstig uit kernenergie, 13,8 % uit hernieuwbare energiebronnen (waarvan 11 % uit biomassa en stedelijk afval, 2,3 % uit waterkracht en 0,5 % uit aardwarmte, zon en wind), en 79,5 % uit fossiele brandstoffen (34,9 % aardolie, 23,5 % steenkool en 21,1 % aardgas).

1.1.3

32 landen gebruiken kerncentrales om elektriciteit op te wekken. In 2002 varieerde het aandeel van kernenergie in de totale stroomproductie van 1,4 % in China tot 77 % in Frankrijk en 80 % in Litouwen. Het feit dat momenteel 32 nieuwe centrales worden gebouwd laat zien dat kernenergie wereldwijd een industriesector in ontwikkeling is, waar de EU rekening mee heeft te houden bij haar energie- en industriebeleid. Binnen de EU heeft het Finse bedrijf TVO in januari 2002 in principe goedkeuring gekregen van de Finse regering voor de bouw van een vijfde kerncentrale; dit principebesluit werd in mei 2002 bekrachtigd door het parlement.

1.1.4

In Zweden daarentegen heeft de bevolking zich tijdens een referendum in 1980 uitgesproken vóór de sluiting van alle 12 reactoren vóór 2010. Maar het Zweedse parlement en de regering moesten in 1997 vaststellen dat deze doelstelling niet haalbaar was. In 2003 werd slechts één reactor (van 600 MW) gesloten, Barsebäck 1. Over het lot van Barsebäck 2 wordt momenteel gesproken, omdat deze reactor niet in 2003 kan worden stilgelegd. Net als in Duitsland is gebeurd, moet worden onderhandeld met de ondernemingen die eigenaar zijn van de kerncentrales, over een geleidelijke afbouw van kernenergie. Een recente opiniepeiling laat een evolutie in de publieke opinie zien, namelijk dat de bevolking momenteel eerder vóór voortzetting van kernenergie is.

1.1.5

De Belgische regering heeft in maart 2002 het besluit genomen het gebruik van kernenergie vanaf 2015 stop te zetten; dit besluit is begin 2003 door het parlement bevestigd. De wet stelt de maximale bedrijfsduur van centrales vast op 40 jaar, zodat deze tussen 2015 en 2025 moeten worden gesloten. Verder bepaalt de wet dat geen nieuwe kerncentrales mogen worden gebouwd of in gebruik genomen. De wet biedt echter de mogelijkheid het gebruik van kernenergie voort te zetten indien de elektriciteitsvoorziening in gevaar komt.

1.1.6

In Duitsland heeft de regeringscoalitie van sociaal-democraten (SPD) en Groenen besloten het gebruik van kernenergie geleidelijk af te bouwen, en een vrijwillige overeenkomst met de nucleaire industrie gesloten: na moeilijke onderhandelingen is een akkoord bereikt met de eigenaren van de 19 Duitse kerncentrales, inhoudende dat de levensduur van deze centrales wordt beperkt tot gemiddeld 32 jaar, te tellen vanaf het moment dat zij in gebruik zijn genomen. Een eerste kerncentrale is reeds stilgelegd, de meeste centrales zullen pas tussen 2012 en 2022 worden gesloten.

1.1.7

In Zwitserland, dat weliswaar buiten de EU ligt maar geografisch gezien midden in Europa ligt, hebben de burgers in mei 2003 twee anti-kernenergie-initiatieven verworpen, te weten „moratorium plus” en „elektriciteit zonder kernenergie”. Het eerste initiatief was bedoeld om het huidige moratorium voor de bouw van nieuwe centrales met tien jaar te verlengen; dit werd door 58,4 % van de stemmers verworpen. Het tweede initiatief, waarmee werd gestreefd naar een gefaseerde afbouw van het gebruik van kernenergie — zonder terug te vallen op fossiele brandstoffen — en de stopzetting van de opwerking van gebruikte brandstof, werd door 66,3 % van de stemmers verworpen.

1.1.8

De verschillende gebruikte technologieën.

In de onderstaande tabel wordt een overzicht van de verschillende soorten kernreactoren gegeven:

Soort reactor

Neutronenactiviteit

Moderator

Brandstof

Koelmiddel

Totaal aantal reactoren/Aantal landen

Drukwaterreactor

Laag

Licht water

Verrijkt uranium met of zonder plutonium

Licht water onder druk

258 / 25

Kokendwaterreactor

idem

Licht water

idem

Kokend licht water

91 / 10

Zwaarwaterreactor

idem

Zwaar water

Natuurlijk uranium

Zwaar water

41 / 6

Gasgekoelde grafietreactor

idem

Grafiet

Natuurlijk of licht verrijkt uranium

Kooldioxide of helium

32 / 1

Watergekoelde grafietreactor

idem

idem

Verrijkt uranium

Kokend licht water

13 / 3

Snelle kweekreactor

Hoog

Geen

Uranium en plutonium

Vloeibaar natrium

4 / 4

1.1.9

De belangrijkste producenten van kernenergie zijn de Verenigde Staten (780 TWh, 20,3 % van hun totale stroomproductie), Frankrijk (416 TWh, 78 %), Japan (313 TWh, 34,5 %), Duitsland (162 TWh, 30 %), Rusland (129 TWh, 16 %), Zuid-Korea (113 TWh, 38,6 %) en het Verenigd Koninkrijk (81,1 TWh, 22 %) (cijfers 2002).

1.1.10

Andere landen die 30 % of meer van hun elektriciteit in kerncentrales opwekken zijn Armenië (40,5 %), België (57 %), Finland (30 %), Hongarije (36 %), Litouwen (80 %), Oekraïne (46 %), Slowakije (73 %), Zweden (46 %) en Zwitserland (40 %) (cijfers 2000).

1.1.11

De situatie van de EU-15 wordt gekenmerkt door een elektriciteitsproductie van 855,6 TWh in 2002, d.w.z. 35 % van de geproduceerde elektriciteit. In deze verhouding zal weinig verandering komen na de uitbreiding in 2004 met tien nieuwe lidstaten. Kernenergie is dus de belangrijkste bron voor de opwekking van elektriciteit, en het aandeel van kernenergie in het primaire energieverbruik in de EU (15 %) maakt haar tot een belangrijke factor voor de continue energievoorziening in de Unie.

1.2   Minder CO2-emissie in de EU dankzij kernenergie

1.2.1

In 1990 bedroeg de totale emissie van broeikasgassen in de EU 4.208 mton CO2-equivalent.

1.2.2

Het verslag 2002 van het Europese milieuagentschap geeft voor het jaar 2000 een totale emissie van broeikasgassen van 4.059 mton, d.w.z. een stijging van 0,3 % ten opzichte van 1999, maar een daling van 3,5 % ten opzichte van 1990.

1.2.3

Ten aanzien van de doelstelling om de totale emissie van broeikasgassen aan het eind van de periode 2008-2012 met 8 % te verminderen, liggen de resultaten van 2000 (4.059 mton) boven de doelstelling van een lineaire afname tussen 1990 en 2010 (4.208 verminderd met 4 %, d.w.z. 4.039 mton).

1.2.4

Het energieverbruik (door de industrie, raffinaderijen, elektriciteitscentrales, verwarmingsinstallaties en brandstoffen voor de vervoerssector) levert de hoofdmoot van deze emissie, met 3.210 mton in 2000, waarvan 1.098 mton voor de energieproductie en slechts 836 mton voor de opwekking van elektriciteit ten behoeve van de distributienetwerken.

1.2.5

Voor CO2 alleen (die 82 % van alle broeikasgassen vertegenwoordigt) bedroeg de emissie in 2000 maar liefst 3.325 mton; dat is slechts 0,5 % onder het niveau van 1990 (3.342 mton).

1.2.6

Al deze cijfers laten zien dat het moeilijk zal zijn de verplichtingen van Kyoto na te komen. Omdat bovenstaande cijfers betrekking hebben op een periode van zwakke economische groei, zouden de resultaten nog slechter zijn als de EU haar groeidoelstelling van 3 % had verwezenlijkt.

1.2.7

Uit de cijfers blijkt dat Europa, dankzij het gebruik van kernenergie, de uitstoot van CO2 jaarlijks tussen de 300 en 500 mton (1) heeft weten te verminderen. Dit komt overeen met de hoeveelheid CO2 die in 1995 werd uitgestoten door alle voertuigen voor het personenvervoer, te weten 430 mton (2).

1.2.8

In een „bottom-up”-studie uit 2001 (3), die in opdracht van de Commissie is uitgevoerd door een groep energiedeskundigen, werden de volgende cijfers gepubliceerd: de CO2-emissie bedroeg in 1990 1.327 mton — geheel toe te schrijven aan de energiesector, m.u.v. de vervoerssector — en bij gelijke technologieën wordt voor 2010 een niveau van 1.943 mton voorspeld. Om deze toename af te remmen worden vier opties genoemd voor de productie van stoom en elektriciteit, waarmee CO2-emissie zou worden voorkómen:

500 mton dankzij nieuwe aardgasinstallaties voor gecombineerde elektriciteits- en warmteproductie; hierbij zij opgemerkt dat als in de toekomst alleen nog maar van aardgas gebruik wordt gemaakt voor de opwekking van elektriciteit, de gasreserves sneller uitgeput zullen raken, wat dus geen „duurzame” oplossing is;

229 mton dankzij het gebruik van duurzame of „hernieuwbare” energie;

23 mton dankzij optimalisering van olieraffinagecycli;

50 mton dankzij CO2-vastlegging, mits hiernaar meer onderzoek wordt gedaan en de energieproductiekosten aanzienlijk stijgen;

280 mton, volgens een andere studie (Shared Analysis Project) (4), door het aandeel van kernenergie in de energievoorziening te handhaven, door het opbouwen van een nucleaire capaciteit van 100 GWe (ca. 70 reactoren).

Door een combinatie van deze mogelijkheden en een krachtig vraagbeheersingsbeleid kan de in par. 2.4.2.2 genoemde energie-efficiency worden verbeterd.

1.2.9

Indien alle potentiële reducties werkelijk worden gerealiseerd, lijkt het of de doelstellingen van Kyoto kunnen worden verwezenlijkt, echter:

enerzijds kunnen we vandaag niet vooruitlopen op de haalbaarheid van al het relevante beleid, noch op het draagvlak voor de kosten;

anderzijds hebben de doelstellingen van Kyoto een globaal karakter, en is het onvoldoende de emissies van de energiesector met 8 % te verminderen als de emissies van bijvoorbeeld de transportsector ongemoeid blijven;

door bij de elektriciteitsproductie niet langer gebruik te maken van kernenergie zou bovendien een „positieve gap” van 300 mton per jaar aan CO2-emissies in de energiesector ontstaan.

1.3   Beheer van radioactief afval en afgewerkte splijtstoffen

1.3.1

Kerncentrales zijn momenteel verreweg de grootste producenten van radioactief afval, nog vóór ziekenhuizen, industrie en laboratoria die radioactieve bronnen gebruiken voor onderzoek en andere toepassingen.

1.3.2

Ten behoeve van de classificatie wordt radioactief afval ingedeeld aan de hand van stralingsintensiteit (radioactiviteit) en levensduur. Men heeft het dan over laag-, middel- of hoogactief afval en over kort- of langlevend afval. Hierbij is het zaak erop te wijzen dat een langere levensduur niet betekent dat de radioactiviteit groter is. Integendeel: een lange levensduur betekent dat de desintegratie en dus de radioactiviteit eerder zwak zijn.

1.3.3

Voor het beheer van radioactief afval zijn nu al verschillende technische oplossingen voorhanden. Voor laagactief en kortlevend afval is opslag aan de oppervlakte (bovengronds), waartoe enkele lidstaten reeds officieel hebben besloten en zijn overgegaan, een van de aanvaardbare oplossingen. Voor hoogactief of langlevend afval wordt de opslag in diepe geologische formaties door internationale deskundigen als referentie-oplossing erkend, maar in afwachting van democratische besluiten hierover in de lidstaten is bovengrondse opslag een voorlopige oplossing. Er zij op gewezen dat de conditionering en opslag van deze producten voldoen aan legitieme veiligheidsvereisten, en dat deze tijdelijke oplossing alleen in afwachting van definitieve oplossingen wordt gekozen. Het „nucleaire pakket” dat de Commissie heeft voorgesteld in het kader van het Euratom-verdrag is erop gericht het besluitvormingsproces voor de geologische opslag te versnellen.

1.3.4

De hoeveelheid afgewerkte splijtstoffen uit kerncentrales is afhankelijk van de hoeveelheid opgewekte elektriciteit. De grootste kernenergieproducenten zijn dus ook de lidstaten met het meeste nucleaire afval. Voor hoogactief of langlevend afval verschilt de situatie per lidstaat:

Finland, dat het meest geavanceerde land is op dit gebied, heeft gekozen voor opslag in geologische formaties, en heeft hiervoor een centrale plaats aangewezen;

ook Zweden heeft gekozen voor opslag in geologische formaties, en zoekt nog naar een geschikte locatie;

Frankrijk onderzoekt drie opties: opslag in geologische formaties, verkorting van de levensduur door scheiding/transmutatie en het langdurig opslaan aan de oppervlakte (bovengronds) of vlak daaronder;

in de andere landen moet het besluitvormingsproces dat moet leiden tot een definitieve keuze voor de opslag van hoogactief of langlevend afval nog op gang komen.

Voor laagactief en kortlevend afval is in de meeste lidstaten geopteerd voor bovengrondse opslag, wat als een aanvaardbare oplossing kan worden beschouwd.

1.3.5

De situatie in de kandidaat-lidstaten: (5)

„In de kandidaat-lidstaten die over kerncentrales en onderzoeksreactoren van Russische makelij beschikken, is het beheer van bestraalde splijtstof de afgelopen tien jaar een cruciaal probleem geworden, omdat het niet langer tegen dezelfde voorwaarden mogelijk is deze naar Rusland terug te zenden voor opwerking of opberging. Deze landen hebben in allerijl tijdelijke opslaginstallaties moeten bouwen voor hun bestraalde splijtstoffen. Er is weinig of geen vooruitgang geboekt met de uitvoering van programma's voor het beheer en de uiteindelijke opberging van deze bestraalde splijtstoffen op langere termijn.

Wat het minder gevaarlijke bedrijfsafval van de kerncentrales betreft, zijn er alleen in de Tsjechische Republiek en Slowakije operationele opberglocaties voor definitieve opberging. In sommige landen zijn er depots van Russisch ontwerp voor radioactieve afvalstoffen die niet afkomstig zijn van de splijtstofkringloop (institutioneel afval). Deze installaties beantwoorden echter niet altijd aan de moderne veiligheidsnormen. In sommige gevallen moeten de afvalstoffen wellicht uit de opslaglocatie worden gehaald om elders te worden verwijderd.”

1.3.6

In de EU is reeds 2 miljoen m3 laagactief of kortlevend afval verwijderd. De verwijdering van deze categorie afvalstoffen, die een veel groter volume vertegenwoordigt dan de gevaarlijker categorieën, vormt geen grote technologische uitdaging. Wel is tijdens de tijdelijke opslag ervan een grondige controle vereist (COM(2003) 32 def.).

2.   DEEL 2: ENERGIEPERSPECTIEVEN VOOR DE LANGE TERMIJN (2030)

2.1

Het is moeilijk om langetermijnperspectieven voor de ontwikkeling van het energieverbruik te presenteren, omdat er vele onzekere factoren zijn. Vast staat dat de toename van het energieverbruik een voorwaarde is geweest voor alle recente vooruitgang, of het nu gaat om technologie, levensomstandigheden en comfort, hygiëne en gezondheid, economie of cultuur… Aan de andere kant stellen wij vast dat de energie-intensiteit van onze activiteiten (de hoeveelheid energie die wordt verbruikt per productie-eenheid) afneemt naarmate de structuur van de economie verandert (uitbreiding van de tertiaire sector) en naarmate technische vooruitgang wordt geboekt met energieverbruikende processen. De energiebehoefte van miljarden inwoners van de ontwikkelingslanden mogen niet worden onderschat. Ten slotte worden wij ons langzaam maar zeker bewust van de gevolgen van het energieverbruik voor milieu en klimaat.

2.2

In dit verband baseren wij ons op twee van de beschikbare studies die op verzoek van de Commissie zijn verricht: „European energy outlook” van P.Capros en L.Mantzos van de universiteit van Athene (6), en „World energy, technology and climate policy outlook” (WETO) van DG Onderzoek (7). Wij hebben deze gekozen omdat in beide studies vooruit wordt geblikt naar het jaar 2030; de eerste studie gaat echter over de Europese vooruitzichten, en vertrekt van het standpunt dat het gebruik van kernenergie wordt stopgezet, terwijl de tweede studie de mondiale vooruitzichten bestudeert, en ervan uitgaat dat de momenteel beschikbare technologieën ook in de toekomst worden gebruikt.

2.3

Zij hebben gemeen dat zij extrapolatiemodellen toepassen op trends uit het verleden, met inbegrip van de ontwikkeling van de structuren en de technische vooruitgang. Maar zij doen geen uitspraken over nieuwe beleidsmaatregelen, die een breuk met het verleden vormen. Dat is slechts een betrekkelijk klein nadeel, omdat niemand serieus trendbreuken kan voorspellen. Wij zullen deze studies gebruiken om inzicht te krijgen in de aard van de uitdagingen, en dus niet om de voorspellingen die daarin worden gedaan.

2.4

De belangrijkste punten uit deze studies worden hieronder samengevat.

2.4.1   Studie Capros-Mantzos

In 2030 zal het BBP van de EU meer dan verdubbeld zijn ten opzichte van 1995, maar dankzij de technologische vooruitgang — zowel op het gebied van de reactoren voor de stroomopwekking als op het gebied van het stroomverbruik — en de evolutie van de economische structuren, zal het energieverbruik stijgen van 1650 tot 1968 mton (roe) (EU-25), een stijging van 20 %, oftewel een gemiddelde daling van de energie-intensiteit met 1,7 % per jaar.

Aardolie blijft de meest gebruikte brandstof, gevolgd door aardgas en kolen. De totale CO2-uitstoot (4.208 mton (roe) in 1990), die ten opzichte van het basisindexcijfer 100 in 1990 is verminderd tot 98,7 in 1995, zal in 2020 stijgen tot 109,5 en in 2030 tot 117,2. De verplichtingen van Kyoto kunnen hiermee niet worden nagekomen; bij de toename van de CO2-uitstoot (in de studie geschat op 568 mton tussen 1995 en 2030) spelen de industrie-, diensten- en particuliere sector een kleinere rol maar de uitstoot van de vervoers- en energiesector stijgt met resp. 163 en 533 mton. Deze laatste stijging is hoofdzakelijk te wijten aan het afstappen van kernenergie.

2.4.2   WETO-studie

2.4.2.1   Mondiale vooruitzichten voor 2030

De wereldbevolking zal stijgen van 6,1 miljard mensen in 2000 naar 8,2 miljard in 2030, en de gemiddelde jaarlijkse groei van het bruto wereldproduct zal 3 % bedragen (dat was 3,3 % in de periode 1970-2000).

Volgens de studie zal het energieverbruik tussen 2000 en 2030 stijgen met 70 % (van 9.962 mton (roe) tot ongeveer 17 gton (roe)), d.w.z. een groei van slechts 1,8 % per jaar, terwijl het BNP jaarlijks met 3 % zal groeien.

Van de fossiele brandstoffen bereikt het aandeel aardolie een hoogte van 5,9 gton (roe), d.w.z. 34 % van het wereldverbruik; aardgas komt op 4,3 gton (roe) oftewel 25 %, en de prijs van kolen wordt concurrerender, waardoor het een aandeel van 4,8 gton (roe) of 28 % bereikt.

Het gebruik van kernenergie zal in deze periode met 0,9 % per jaar stijgen, maar zal in 2030 slechts 5 % van het totale energieverbruik uitmaken, tegen 6,7 % in 2000.

Het aandeel van grote waterkrachtcentrales en aardwarmte zal zich op 2 % stabiliseren (2,3 % in 2003). Het aandeel van zonne-energie, kleine waterkrachtcentrales en windenergie zou dan tussen 2000 en 1010 met 7 % per jaar stijgen, maar in de periode daarna slechts met 5 % per jaar; hun aandeel zou in 2030 slechts 1 % van het totaal bedragen (0,5 % in 2000).

Het aandeel van brandhout en afvalverbranding zal waarschijnlijk dalen, en zou in 2030 niet meer dan 5 % moeten bedragen, tegen 11 % vandaag.

Alle duurzame energiebronnen tezamen zullen in 2030 8 % van het totale energieverbruik in de wereld uitmaken.

Deze studie laat zien dat het wereldenergieverbruik jaarlijks met 1,8 % zal stijgen indien de bevolking toeneemt met 1 % en de welvaart pro capita met 2,1 % per jaar, zodat de energie-intensiteit met – 1,2 % per jaar moet dalen.

2.4.2.2   Vooruitzichten 2030 voor de EU

De bevolking van de EU wordt verondersteld stabiel te zijn. De welvaart pro capita zal naar verwachting toenemen met 1,9 %, de verbetering van het DSM (demand side management) maakt een reductie van de energie-intensiteit met 1,4 % mogelijk, zodat de jaarlijkse groei van de energievraag wordt geraamd op 0,4 %.

De totale vraag zal van 1,5 gton (roe) in 2000 stijgen tot 1,7 gton (roe) in 2030. Deze hypothese houdt rekening met de uitbreiding van de EU. Het groeipercentage zal in de nieuwe lidstaten hoger liggen, maar hetzelfde geldt voor de verbetering van de energie-intensiteit. (8)

In de EU komt het aandeel van aardgas op 27 %, na aardolie (39 %) en vóór steenkool en bruinkool (16 %).

2.4.2.3   Vooruitzichten voor de elektriciteitsproductie

De mondiale elektriciteitsproductie stijgt gestaag met 3 % per jaar. Meer dan de helft hiervan geschiedt met behulp van technologieën die in de jaren '90 zijn ontwikkeld, zoals gasturbines in gecombineerde cyclus, geavanceerde kolenverbranding en duurzame energie.

Het aandeel van aardgas in de elektriciteitsproductie is gestegen in de drie belangrijkste regio's waar gas wordt gevonden.

De ontwikkeling van kernenergie is onvoldoende om het aandeel daarvan in de mondiale elektriciteitsproductie op peil te houden; deze daalt dan ook tot 10 %.

Duurzame energiebronnen voorzien in 4 % van de behoefte, tegen 2 % in 2000, wat voornamelijk te danken is aan de productie van windenergie. Voor de EU-25 stijgt de totale elektriciteitsproductie van 2.900 TWh in 2000 tot 4.500 TWh in 2030, het aandeel van duurzame energiebronnen stijgt van 14,6 % tot 17,7 %, dat van warmtekrachtkoppeling van 12,5 % tot 16,1 %, terwijl het aandeel van kernenergie daalt van 31,8 % tot 17,1 %.

2.4.2.4   CO2-emissies

De mondiale CO2-uitstoot zal in de periode 1990-2030 meer dan verdubbelen, van 21 tot 45 gton per jaar.

Zo zal China in 2030 de meeste CO2 uitstoten, omdat zij de grootste economie ter wereld zal zijn (het BNP zal met tien zijn vermenigvuldigd t.o.v. 1990). De CO2-uitstoot zal met 290 % zijn gestegen t.o.v. 1990.

In de EU zal het aandeel van steenkool dalen met 7 % en dat van aardolie met 4 %, terwijl het aandeel van aardgas met 10 % zal stijgen. Als gevolg hiervan zal het aandeel steenkool in het energieverbruik licht dalen. Gecombineerd met een algemene toename van het energieverbruik zal dit leiden tot een toename van de CO2-uitstoot tussen 1990 en 2030 met 18 %.

2.4.2.5   Varianten op het basisscenario

Het voorgaande had betrekking op het basisscenario van de WETO-studie; er zijn echter tevens vier varianten bestudeerd.

de „aardgas”-variant is gebaseerd op de overvloed aan hulpbronnen en de invoering van belangrijke technologische vernieuwingen, zoals gasturbines met gecombineerde cycli en brandstofcellen; dit vertaalt zich in een stijging van het aardgasgebruik met 21,6 % t.o.v. het basisscenario, en een daling van de CO2-uitstoot met 1,6 %;

de „steenkool”-variant is gebaseerd op een grote vooruitgang van de geavanceerde technologie van superkritische generatoren, gecombineerde cycli met geïntegreerde kolenvergassing en verwarmingsketels met rechtstreekse verbranding; dit vertaalt zich in een stijging van het steenkoolgebruik met 15 % t.o.v. het basisscenario, terwijl de CO2-uitstoot op hetzelfde niveau blijft;

de „nucleaire” variant is gebaseerd op belangrijke innovaties op het stuk van de kosten en de veiligheid, wat gevolgen heeft voor lichtwaterreactoren en vooral voor de nieuwe generatie reactoren; dit vertaalt zich in een toename van de kernenergieproductie met 77,5 %, en een daling van de CO2-uitstoot met 2,8 %;

de „duurzame energie”-variant is gebaseerd op belangrijke innovaties, met name op het gebied van windenergie, zonnewarmtecentrales, kleine waterkracht en fotovoltaïsche cellen; dit vertaalt zich in een toename van het aandeel duurzame energie met 132 %, en een daling van de CO2-uitstoot met 3 %.

2.5

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat zonder extra aanpassingen aan de stand van de technologie en regelgeving van 2000 (het jaar waarin de twee studies zijn gepubliceerd), het zeer moeilijk zal zijn de uitstoot van broeikasgassen te stabiliseren, zowel wereldwijd als binnen de uitgebreide Unie.

De twee studies tonen aan dat van alle vandaag beschikbare technologieën, de bijdrage van kernenergie tot de klimaatbeheersing even groot is als van duurzame energie.

3.   DEEL 3: VOORUITZICHTEN VOOR ONDERZOEK

3.1   De verworvenheden op het gebied van nucleair onderzoek en ontwikkeling

3.1.1

Kernenergie is ongetwijfeld de energiebron die de meeste inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling vergt. Al met het Euratom-Verdrag (1957) werd de aanzet gegeven tot onderzoek en verbreiding van kennis op nucleair gebied, dus ruim voordat een algemeen onderzoeksbeleid in het EG-Verdrag werd opgenomen. Er is onderzoek gedaan naar technologische en veiligheidsaspecten en bescherming van werknemers, bevolking en het milieu.

3.1.2

De concrete voordelen van civiel nucleair onderzoek zijn, voor landen die gebruik maken van kernenergie, een beperking van de energierekening voor burgers en bedrijven, een grotere voorzieningszekerheid op energiegebied, en een duidelijke bijdrage tot vermindering van de uitstoot van broeikasgassen.

3.2   De uitdagingen voor het onderzoek op het gebied van kernenergie

3.2.1

In het Groenboek van de Commissie „Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening” (2001) wordt ingegaan op de belangrijkste uitdaging voor de Europese Unie: hoe kan de Unie, die zelf over weinig energiebronnen beschikt en voor 50 % afhankelijk is van invoer — hoofdzakelijk van fossiele energie — vaak uit instabiele landen, haar concurrentievermogen behouden, de verplichtingen van Kyoto nakomen en de welvaart van haar bevolking garanderen? Een oplossing is moeilijk, omdat de Europese Unie rond 2020-2030 nog veel afhankelijker van buitenlandse energietoevoer zal worden en er dringend maatregelen genomen moeten worden om klimaatverandering tegen te gaan.

3.2.2

Over kernenergie wordt in het Groenboek onder meer het volgende opgemerkt: „De Europese Unie moet haar leidende positie betreffende civiele nucleaire technologie behouden zodat zij over de nodige expertise terzake blijft beschikken en om meer efficiënte splijtingsreactoren te ontwikkelen…”. Dit moet gebeuren in het licht van een duurzame ontwikkeling, waarbij voldoende aandacht uitgaat naar zowel economische ontwikkeling als maatschappelijk evenwicht en milieu. In zijn reactie op het Groenboek bevestigt het Europees Parlement deze uitdagingen. Om de expertise in stand te houden moet het huidige reactorpark in gebruik blijven.

3.3   De belangrijkste onderzoeksthema's op het gebied van kernenergie

3.3.1

Het nucleaire onderzoek beantwoordt aan dezelfde doelstellingen als die in andere technologische sectoren: verbeteren van de prestaties op de verschillende betrokken gebieden. Krachtens het zesde O&TO-kaderprogramma van Euratom worden de onderzoeksinspanningen gericht op afval en de gevolgen van lage stralingsdoses.

3.3.2

Het onderzoek inzake het beheer van radioactief afval is erop gericht dit afval zo perfect mogelijk te beheersen. Vandaag de dag bestaan er veilige industriële oplossingen voor de eindberging van laagactief afval en voor de conditionering (verglazing) en opslag van hoogactief of langlevend afval.

3.3.2.1

Met betrekking tot hoogactief of langlevend afval gaat de aandacht onder meer uit naar concepten voor opslagplaatsen boven of onder de grond (op enkele tientallen meters diepte) waar complete afvalpakketten eeuwenlang bewaard kunnen worden. Verder wordt ook onderzoek gedaan naar de rechtstreekse berging van gebruikte brandstof in geologische formaties.

3.3.2.2

Voorts wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om de opwerking van gebruikte brandstof te verfijnen. De bedoeling is de hoogactieve, langlevende elementen af te scheiden uit het restafval en vervolgens te transmuteren (omzetten in radioactieve elementen met een kortere levensduur). Dit proces zou kunnen plaatsvinden in huidige kernreactoren of in de reactoren van de toekomst (cf. innovatieve concepten).

3.3.3

Het onderzoek naar innovatieve concepten vindt plaats in het licht van het streven naar een duurzame ontwikkeling. De wereldwijde uitdaging om de energievoorziening voor toekomstige generaties te waarborgen vraagt om technologieën die op lange termijn voorradige brandstoffen gebruiken.

3.3.4

De kernenergie-industrie werkt eraan deze uitdaging te kunnen aannemen, door eerst tegen 2010 evolutionaire „Generation III plus”-technologieën te ontwikkelen, te beginnen met lichtwaterreactoren, en vervolgens, rond 2035/2040, nieuwe „Generation IV”-reactoren, die op andere technologieën zijn gebaseerd (bijvoorbeeld met gas of vloeibaar metaal als koelmiddel).

3.3.5

Met het onderzoek naar nieuwe soorten reactoren worden meerdere doelen nagestreefd: verbetering van het concurrentievermogen van kernenergie (met name door vermindering van de terugverdientijd), vergroting van de veiligheid van de nieuwe reactoren, minimalisering van de hoeveelheid geproduceerd afval en recycling van bruikbare stoffen, uitbreiding van de toepassingen door niet alleen stroom maar bijvoorbeeld ook waterstof te produceren. Er valt eveneens vooruitgang te verwachten op het gebied van de ontzilting van zeewater.

3.3.6

De zogenaamde HTR-reactor (hoge-temperatuurreactor), die wordt gekoeld met helium van zeer hoge temperatuur en die beschikt over een systeem voor rechtstreekse conversie via een gasturbine, bevindt zich tussen Generation III-plus en Generation IV. Het concept is bekend en voor de uitvoering kan gebruik worden gemaakt van geavanceerde technologieën op het gebied van klassieke hoge temperatuur cycli, maar aan de industrialisering ervan zitten nog wat haken en ogen.

3.3.7

Onderzoek naar nieuwe systemen vindt plaats in internationaal verband, met name in het kader van Generation IV, een programma dat door de Verenigde Staten is opgezet en waaraan tien landen deelnemen. Op grond van een honderdtal voorstellen zijn 19 groepen concepten geëvalueerd, waarvan er 6 zijn geselecteerd, waaronder verschillende projecten voor reactoren. De uitverkoren concepten bevinden zich in verschillende ontwikkelingsstadia, en zouden rond 2035/2040 het daglicht kunnen zien. Sommige voldoen aan een brede energiebehoefte, gecombineerd met de opwekking van warmte of de productie van waterstof.

3.3.8

De reactoren van Generation IV zullen, wanneer ze beschikbaar zijn, het energiepotentieel van uranium beter benutten, zullen andere brandstoffen (plutonium, thorium) gebruiken en hun eigen afval verbranden, terwijl zij zeer zuinig en zeer veilig zullen zijn, waarmee zij volledig beantwoorden aan de vereisten van een duurzame ontwikkeling. De geselecteerde concepten bieden stuk voor stuk zeer interessante perspectieven voor elk van de door Generation IV nagestreefde doelstellingen: duurzaamheid (optimaal gebruik van brandstof en zo min mogelijk afval), veiligheid en zuinigheid. Net als de bestaande reactoren bieden zij alle mogelijke garanties voor de non-proliferatie van nucleair materiaal voor militaire doeleinden. De elektriciteit opwekkende reactoren hebben allemaal een gesloten brandstofcyclus.

3.3.9

De O&TO-programma's in het kader van EURATOM richten zich op de meest uiteenlopende aspecten: blootstelling aan lage doses (uitgaande van studies op het gebied van cellulaire en moleculaire biologie en epidemiologie), blootstelling in medisch verband (aanpassing van radiotherapie aan de stralingsgevoeligheid van iedere patiënt), natuurlijke stralingsbronnen, bescherming van het milieu en radio-ecologie, management van risico's en noodsituaties, bescherming van de werknemers, enz. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de modernste technieken, zoals genomica en biotechnologie. Doel is mens en milieu een betere bescherming te bieden en adequate normen op te stellen.

3.3.10

De veiligheid van nucleaire installaties is uiteraard een van de belangrijkste aandachtspunten in het nucleaire onderzoek. Ook op dit terrein zijn duidelijke prioriteiten vastgesteld in de O&TO-programma's van Euratom (9), waarbij de nadruk duidelijk ligt op vergroting van de veiligheid van bestaande kerninstallaties in de lidstaten, de toetredende en kandidaat-lidstaten. De onderzoekers richten zich op het beheer van de installaties, waarbij ook wordt gekeken naar verouderingseffecten en brandstofprestaties, en op het beheer van ernstige ongevallen, met name door het ontwikkelen van geavanceerde numerieke simulatiecodes. Van nut zijn voorts de uitwisseling van de mogelijkheden en kennis die in de praktijk bij ontmanteling is opgedaan en gemeenschappelijke activiteiten om een wetenschappelijke basis op het gebied van veiligheid en uitwisseling van ervaringen op Europees niveau te ontwikkelen.

3.3.11

Op langere termijn zijn er veelbelovende vooruitzichten op het gebied van gecontroleerde kernfusie, waarover een initiatiefadvies wordt voorbereid door het EESC.

4.   DEEL 4: GEZONDHEID, STRALINGSBESCHERMING EN VEILIGHEID

4.1   Biologische gevolgen van straling

4.1.1

Ioniserende stralen onttrekken elektronen (ionisatie) aan de belangrijkste atomen waaruit levende materie bestaat. Deze stralen kunnen bestaan uit deeltjes (alfa- of bètastralen) of elektromagnetische golven (röntgen- of gammastralen).

4.1.2

De emissie van ioniserende stralingen wordt gemeten naar hun „activiteit”, te weten het aantal desintegraties per seconde. De gebruikte eenheid is de becquerel (Bq), die gelijkstaat met 1 desintegratie per seconde (de curie (Ci) komt overeen met de radioactiviteit van een gram zuiver radium, oftewel 37 miljard becquerel).

4.1.3

Vanaf hun oorsprong zijn levende organismen omringd door ioniserende straling, waaraan zij hun evolutie overigens deels te danken hebben. Wij staan permanent bloot aan de ioniserende straling van ons eigen lichaam (6.000 tot 8.000 Bq), onze omgeving — de aarde bevat uranium (650.000 Bq voor een kubieke meter aarde), de lucht bevat radon, de hemel bevat kosmische straling — en heel gewone zaken, zoals zeewater (10Bq per liter) en melk (50 Bq per liter).

4.1.4

De gevolgen van ioniserende straling worden gemeten aan de hand van de „geabsorbeerde dosis”, de gray (de energie van 1 joule per kg weefsel) en de „effectieve dosis”, de sievert (de som van de door ieder orgaan geabsorbeerde dosis, met coëfficiënten die rekening houden met de aard van de straling (meer of minder gevaarlijk) en van het weefsel (meer of minder gevoelig)).

4.1.5

Uitgedrukt in effectieve dosis, bedraagt de natuurlijke en medische straling (ongeveer 30 %) voor een inwoner van Parijs of Brussel ongeveer 2,5 mSv/jaar (duizendste sievert per jaar); de natuurlijke achtergrondstraling in granietformaties als het Centraal Massief in Frankrijk bedraagt ongeveer 5 mSv/jaar, en meer dan 20 mSv/jaar in sommige andere regio's in de wereld (Iran, Kerala). Ter vergelijking: de straling van kerncentrales vertegenwoordigt voor een Europeaan gemiddeld 0,015mSv/jaar.

4.1.6

Het menselijk organisme beschikt over eigen systemen om de schade van ioniserende straling aan de chromosomen te herstellen. Dit verklaart waarom ioniserende straling die in kleine doses wordt toegediend niet kankerverwekkend is (men heeft dit verband althans nooit kunnen aantonen) en waarom er in gebieden waar de natuurlijke achtergrondstraling 20 mS/jaar bedraagt niet meer kankergevallen zijn dan elders.

4.1.7

De gevolgen van ioniserende straling zijn tweeërlei:

4.1.7.1

enerzijds de „deterministische” of „niet-willekeurige” gevolgen boven de 700 mSv; aangezien deze verschijnselen zich niet voordoen onder een bepaalde drempel, kan men zich hier tamelijk eenvoudig tegen beschermen door onder deze drempel te blijven, mits een zekere voorzorgsmarge in acht wordt genomen;

4.1.7.2

anderzijds de „toevallige gevolgen”, die uiteenvallen in twee soorten: allereerst de kankerinductie, waarbij de waarschijnlijkheid evenredig is aan de dosis; de gevolgen zijn pas bewezen bij een dosis van meer dan 100-200 mSv bij volwassenen en 50-100 mSv bij kinderen; het tweede „toevallige gevolg” is het ontstaan van aangeboren en erfelijke afwijkingen; Dit gevolg is vastgesteld bij muizen, maar voor aanwezigheid bij de mens bestaat geen wetenschappelijk bewijs, zelfs niet bij de bevolking van Hiroshima-Nagasaki of zij die getroffen zijn door de Tsjernobyl-ramp.

4.2   Beleid voor de bescherming tegen ioniserende straling

4.2.1

Het beleid voor de bescherming tegen ioniserende straling komt stapsgewijs tot stand; bij iedere stap zijn diverse internationale en nationale instanties betrokken.

4.2.2

Bij de eerste stap zijn dat UNSCEAR (10) (een VN-instantie waarvan de leden worden aangewezen door hun regering) en vooral de ICRP (International Commission on Radiological Protection oftewel de Internationale Commissie voor Bescherming tegen Straling, een onafhankelijke internationale organisatie waarvan de leden gecoöpteerd zijn). Deze organisaties analyseren de wetenschappelijke literatuur en doen aanbevelingen in de vorm van rapporten. Zo heeft het rapport ICRP 73 betrekking op straling van medische toepassingen.

Vervolgens is het de beurt aan de Europese Gemeenschap, die de teksten van de ICRP aanpast en omzet in aanbevelingen of richtlijnen. Zo is ICRP 73 omgezet in richtlijn Euratom 97/43 betreffende de bescherming van personen tegen de gevaren van ioniserende straling in verband met medische blootstelling.

Ten slotte zijn het de lidstaten die de Europese aanbevelingen of richtlijnen omzetten in nationaal recht.

4.2.3

De basisnormen (11) inzake de bescherming van de bevolking tegen de gevaren van ioniserende straling zijn erg streng en leggen een bijkomende blootstellinglimiet op voor industriële nucleaire activiteiten, van 1 mSv per jaar per individu. Deze wettelijke drempel, die geen verband houdt met de cijfers die werden genoemd in het hoofdstuk over de biologische gevolgen, is hoofdzakelijk vastgesteld aan de hand van de technische mogelijkheden van de nucleaire industrie.

4.2.4

De basisnormen inzake de bescherming van werkenden in de nucleaire industrie hanteren een limiet voor ontvangen doses van 100 mSv gedurende vijf achtereenvolgende jaren, of een gemiddelde van 20mSv per jaar, op voorwaarde dat de jaarlijkse dosis van 50mSv niet wordt overschreden.

4.2.5

Exploitanten van kerncentrales hebben voortdurend vooruitgang geboekt; de werknemers van de grootste exploitant met de meeste installaties in de EU hebben de jaarlijks ontvangen doses zien terugvallen van gemiddeld 4,6 mSv in 1992 tot gemiddeld 2,03 mSv in 2002.

4.2.6

Deze resultaten waren mogelijk door de werkzaamheden in gecontroleerde zones te organiseren volgens de beginselen van verantwoording, optimalisering en begrenzing. Om deze beginselen concreet toe te passen hebben alle exploitanten gezamenlijk het begrip „ALARA” (as low as reasonably achievable) in het leven geroepen.

4.3   Organisatie van de nucleaire veiligheid

4.3.1

De nucleaire veiligheid berust op een geheel van bepalingen die betrekking hebben op het ontwerp, de bouw, de functionering, het stilleggen en ontmantelen van nucleaire installaties en het vervoer van radioactief materiaal.

4.3.2

Deze bepalingen zijn bedoeld om ongevallen te voorkómen en de gevolgen ervan te beperken, en zijn gebaseerd op het „defence-in-depth” concept, dat steunt op de stelselmatige invoering van verscheidene verdedigingslijnen:

preventie, om falen te vermijden; het is zaak dat de bedrijfsinstructies worden nageleefd;

toezicht (of detectie), om te anticiperen op faling door middel van proeven en/of controles; dit toezicht kan de vorm hebben van periodieke proeven waarbij het veiligheidsmateriaal wordt getest;

acties of maatregelen om de gevolgen van een faling te beperken en herhaling te voorkómen;

een stelselmatige analyse van bedrijfscondities die de voorloper kunnen zijn van een achteruitgang;

er wordt onderscheid gemaakt tussen:

materiële aspecten: m.b.t. ontwerp en betrouwbaarheid van de installaties;

organisatorische aspecten: het kwaliteitssysteem hangt af van de duidelijke vaststelling van de verantwoordelijkheden van alle actoren, relevante controles en het beschikbaar stellen van aangepaste middelen wanneer de situatie dat vereist, met name voor de beheersing van noodsituaties;

menselijke aspecten: om ervoor te zorgen dat het optreden van de werknemers berust op een specifieke beroepsopleiding en dat zij hun verantwoordelijkheden kennen, en een veiligheidscultuur die iedere actor aanmoedigt strikt en waakzaam te zijn.

4.4   Verantwoordelijkheid en veiligheidscontrole

4.4.1

De nucleaire veiligheid is de verantwoordelijkheid van de exploitant van de installatie, die handelt onder de controle en volgens de regels van de nationale veiligheidsautoriteiten.

Internationale uitwisselingen tussen nationale veiligheidsautoriteiten en/of bedrijfsvoerders van kerninstallaties monden regelmatig uit in de publicatie van kwaliteitsindicatoren. Ook worden regelmatig uitwisselingen georganiseerd via internationale inspecties (zoals OSART — het Operational Safety Review Team van de IAEA — International Atomic Energy Agency, of de „peer review” van de WANO — World Association of Nuclear Operators), in het kader waarvan een bepaalde installatie wordt bezocht door een team van internationale deskundigen.

4.4.2

Deze indicatoren laten een voortdurende verbetering van de bedrijfsprestaties van de nucleaire eenheden in de EU zien, en met name een daling van het aantal „significante incidenten” (niveau 1 op de INES-schaal — de International Nuclear Event Scale, die er in totaal 7 telt) en een vermindering van radioactieve emissies in het milieu.

4.4.3

Recentelijk heeft de Commissie (COM(2003) 32 def.) een voorstel gedaan voor een communautaire controle op de doeltreffendheid van het nationale toezicht op de nucleaire veiligheid. In zijn advies over dat onderwerp heeft het Comité benadrukt dat bij de regels inzake de veiligheid van nucleaire installaties en de controleprocedures duidelijk moet worden gemaakt dat de taken en bevoegdheden van de desbetreffende nationale autoriteiten intact worden gelaten en dat exploitanten de volle verantwoordelijkheid voor de veiligheid van hun kerncentrales blijven dragen. Dit laatste vloeit ook voort uit het principe dat de vervuiler betaalt, waaraan het Comité grote waarde hecht.

5.   ECONOMISCHE MOGELIJKHEDEN EN RISICO'S VAN KERNENERGIE VOOR DE OPWEKKING VAN ELEKTRICITEIT

5.1

De elektriciteitsproductie met behulp van kernenergie is zeer kapitaalintensief, terwijl de bijbehorende exploitatiekosten naar verhouding zeer laag en stabiel zijn. Er zij op gewezen dat 362 centrales elektriciteit produceren in de landen van de OESO, en dat zij op hun eigen markt doorgaans concurrerend zijn, of de markt nu gereguleerd is of niet.

5.2

Het concurrentievermogen van kernenergie op de lange termijn hangt nauw samen met het scenario dat wordt gehanteerd voor concurrerende energiebronnen, met name aardgas, dat tegenwoordig een referentie lijkt te zijn, gezien de verplichtingen om de CO2-uitstoot te verminderen. Een belangrijk voordeel van kernenergie is nog altijd de stabiele en concurrerende prijs, zeker nu de interne elektriciteitsmarkt de eerste prijsschommelingen in opwaartse richting veroorzaakt als gevolg van spanningen tussen vraag en aanbod (het Nordel-net heeft dit aangetoond in de winter 2002-2003).

5.3

Het concurrentievermogen van kernenergie hangt in de eerste plaats af van de investeringskosten. Bij een rendement van 5 % is kernenergie duidelijk in staat om te concurreren in meer dan een kwart van de OESO-landen die in 1998 gegevens hebben verstrekt over hun investeringen in de elektriciteitsproductie voor 2005. Bij een rendement van 10 % is zij dat niet meer.

5.4

Maar de resultaten van de studie uit 1998 zijn gebaseerd op hypotheses van het IEA (Internationaal Energie Agentschap) voor de prijs van aardgas tijdens de komende 25 jaar, die lager ligt dan de prijs in 2000, en minder dan de helft bedraagt van de prijs in 1980, in reële waarde. Tijdens de volledige levensduur van een kerncentrale (40 tot 60 jaar) ligt het erg voor de hand dat de prijs van aardgas sterk zal stijgen.

5.5

De belangrijkste kwestie is het financiële risico van investeringen in de elektriciteitsproductie, op een markt die door scherpe concurrentie wordt gekenmerkt. Dit doet bedrijfsvoerders van kerncentrales nadenken over de omvang van de productie-eenheden. Tot nu toe was het de trend om steeds groter te groeien, om schaalvoordelen te realiseren. Nu moet worden geëxperimenteerd met projecten die tegemoet komen aan de geringere capaciteitsbehoefte per eenheid, gezien de nieuwe kenmerken van de elektriciteitsmarkt. Voor landen als Finland, Frankrijk en Japan blijft kernenergie nog altijd de voordeligste vorm van elektriciteitsopwekking.

5.6

Constructeurs van nucleaire installaties (AREVA-Framatome en BNFL/Westinghouse) kondigen kostendalingen aan voor licht-waterreactoren, in de orde van 25 % ten opzichte van de momenteel in gebruik zijnde reactoren. De werkelijke test zal worden gevormd door de ervaringen van het Finse TVO, omdat deze onderneming van regering en parlement het groene licht heeft gekregen om te investeren in een nieuwe elektronucleaire productie-eenheid.

5.7

Met het GIF-onderzoek (Generation IV International Forum) wordt gestreefd naar een halvering van de kapitaalkosten en een inkorting van de bouwtijd, om het financiële risico gelijk te trekken met dat van concurrerende soorten reactoren.

5.8

Op langere termijn zal het concurrentievermogen van kernenergie tevens afhangen van de prijs van duurzame energiebronnen. Duurzame energiebronnen zijn voor het merendeel intermitterend, en vergen derhalve aanvullende installaties voor de elektriciteitsproductie en –opslag; zo lang hier geen verbetering in komt, blijft duurzame energie daarom kostbaar.

5.9

Opgemerkt moet worden dat in de prijs van nucleaire elektriciteit ook de kosten voor afvalverwerking en de ontmanteling van reactoren is verwerkt; deze kosten worden meestal op 15 % geschat van de oorspronkelijke bouwkosten.

5.10

Bij de totstandkoming van de beleidskeuzen en –besluiten speelt tevens mee dat in de civiele nucleaire industrie van de EU momenteel 400.000 personen werkzaam zijn, veelal in hooggekwalificeerde functies.

5.11

Hoewel het geen economische uitdaging als zodanig is, moet ook gekeken worden naar de neerwaartse druk op de kosten die meestal het gevolg is van mededinging op een geliberaliseerde markt, en over de gevolgen hiervan voor de voorzieningen die worden getroffen om de veiligheid van installaties en de bescherming van werknemers en de bevolking te verbeteren. Het Comité is van mening dat de Commissie hiermee bijzondere rekening dient te houden in het kader van de door haar voorgestelde veiligheidsvoorzieningen.

6.   CONCLUSIES

6.1

Op grond van de gegevens die het heeft verzameld uit publicaties van de Europese Unie en gespecialiseerde bureaus, en tijdens hoorzittingen met deskundigen en exploitanten, gegevens die in het onderhavige advies zijn opgenomen, is het Comité van mening dat de hierna volgende punten bijzondere nadruk verdienen, waar het gaat om de beoordeling van de mogelijkheden en risico's van kernenergie voor de opwekking van elektriciteit.

6.2

Een belangrijk deel (35 %) van de in de EU geproduceerde elektriciteit en 15 % van het primaire energieverbruik is afkomstig van kernenergie. Kernenergie draagt dan ook in sterke mate bij tot de continuïteit van de energievoorziening, en vermindert de energie-afhankelijkheid van de Unie.

6.3

Dankzij kernenergie worden 300 tot 500 mton CO2-emissies vermeden. Hiermee wordt dus een nuttige bijdrage geleverd tot het pakket van oplossingen om de verplichtingen van Kyoto na te komen.

6.4

Kernenergie garandeert stabiele productieprijzen; zo draagt zij bij tot de prijsstabiliteit in de Unie, en biedt zij de economische operatoren meer zekerheid omtrent de ontwikkelingsperspectieven.

6.5

Duurzame energiebronnen, waarvan de ontwikkeling wenselijk is en wordt toegejuicht door de Unie (zie Richtlijn 2001/77 EG), zijn nog niet in staat de huidige nucleaire installaties te vervangen en tegelijkertijd te voldoen aan de stijgende vraag naar elektriciteit. Zo is windenergie in vergelijking slechts in geringe en meestal onvoorspelbare mate beschikbaar, namelijk gemiddeld 2000 tot 2500 uren per jaar.

6.6

De beheersing van de vraag naar energie moet bijdragen tot een vermindering van de energie-intensiteit van menselijke activiteiten (in de economie en de privésfeer), maar zij levert geen doorslaggevend argument om de opwekking van kernenergie stop te zetten. Gezien de hoeveelheden waarom het gaat, moet zij veeleer betrekking hebben op andere vormen van energieverbruik dan elektriciteit, bijvoorbeeld in de vervoerssector.

6.7

De problemen i.v.m. kernenergie zijn: veiligheid, bescherming tegen de fysiologische gevolgen van ioniserende straling, afval en afgewerkte brandstoffen. Voor de eerste twee vraagstukken bestaan reeds technische oplossingen en regelgeving, die mettertijd zullen evolueren. De evolutie van de externe gevaren waarop de samenleving en de industrie als een geheel een antwoord moeten zien te geven, is een punt waarmee de overheid en de industrie rekening moeten houden in hun veiligheids- en beschermingsbeleid.

6.8

Sommige EU-lidstaten boeken vooruitgang op het stuk van de afvalproblematiek. Twee landen (Finland en Zweden) hebben reeds een oplossing en locatie gekozen. Andere landen (Frankrijk en Spanje) hebben maatregelen vastgesteld voor laagactieve producten, en zoeken nog naar oplossingen voor hoogactief afval. De Europese Commissie heeft een initiatief in het kader van het Euratom-verdrag genomen, om dit proces sneller te laten verlopen. In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk zijn bedrijven actief die zich hebben gespecialiseerd in de conditionering van hoogactieve producten. De opslag is een realiteit, en het feit dat het onderzoek naar andere oplossingen wordt voortgezet mag niet worden geïnterpreteerd alsof er nog geen oplossingen zijn.

6.9

Op grond van de elementen en conclusies uit dit advies is het Comité van mening dat kernenergie inderdaad, zoals al blijkt uit het Groenboek, een van de onderdelen van een gediversifieerd, evenwichtig, economisch en duurzaam energiebeleid van de EU zou moeten vormen. Gezien de problemen die hiermee samenhangen zou het geen goed idee zijn alles in te zetten op kernenergie, maar het Comité is van oordeel dat gedeeltelijke of volledige stopzetting van kernenergie de mogelijkheden die de Unie heeft om haar klimaatverplichtingen na te komen, op het spel zet. Het spreekt voor zich dat op grond van het subsidiariteitsbeginsel, de gezamenlijke vaststelling van een keuze voor het energiebeleid op het niveau van de lidstaten dient plaats te vinden, die rekening kunnen houden met specifieke nationale kenmerken.

6.10

Het Comité stelt voor dat naar aanleiding van dit advies een voorlichtingsinspanning wordt geleverd over de werkelijke uitdagingen van de nucleaire industrie — continuïteit van de energievoorziening, geen CO2-uitstoot, concurrerende prijzen, veiligheid en beheer van gebruikte brandstoffen — om de organisaties van het maatschappelijk middenveld de mogelijkheid te geven de argumenten die tijdens het debat hierover naar voren worden gebracht, kritisch tegen het licht te houden.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  De Commissie komt tot dit cijfer door een vergelijking te maken met een equivalente elektriciteitsproductie m.b.v. gas. Als de energiemix van de afgelopen tien jaar als referentie wordt genomen, dan is 500 mton CO2-equivalent bespaard gebleven dankzij kernenergie.

(2)  Economic Evaluation of Sectoral Emission Reduction Objectives for Climate Change, Bottom-up Reports, Energy, European Commission-Environment, March 2001, hoofdstuk 1.3.4.

(3)  Zie voetnoot 2.

(4)  The Shared Analysis Project, Economic Foundations for Energy Policy — Directorate General for energy.

(5)  Uit: COM(2003) 32 fin — CNS 2003/0022, Voorwoord, par. 5

(6)  The European energy outlook to 2010 and 2030, P. Capros en L. Mantzos, 2000.

(7)  World energy, technology and climate policy outlook 2030 -WETO- Directorate-General for Research Energy, 2003.

(8)  Recentere gegevens van de Commissie maken melding van 1.650 mton (roe) in 2000 en 1.968 mton (roe) in 2030 voor de EU-25.

(9)  De hieronder volgende punten corresponderen met de prioritaire lijnen in het Specifieke Programma voor nucleair onderzoek, die onder het Zesde O&TO-kaderprogramma van Euratom zullen vallen.

(10)  United Nations Scientific Committee on the Effects of Atomic Radiation — Wetenschappelijke Commissie van de Verenigde Naties inzake Gevolgen van Atoomstraling.

(11)  Een Europese richtlijn in het kader van het Euratom-verdrag (nr. 96/29, van mei 1996), stelt de dosisequivalentlimieten vast voor verschillende bevolkingsgroepen en werknemers in de nucleaire industrie.


BIJLAGE I

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende tijdens de discussie verworpen wijzigingsvoorstellen hebben meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen gekregen:

Inleiding

Zesde alinea als volgt te wijzigen:

„Er zij op gewezen dat de kwestie van de veiligheid van kerncentrales in de nieuwe en toekomstige lidstaten van de EU al sinds 1992 onderwerp is van analyses en moderniseringsprogramma's, waarbij besluiten zijn genomen inzake de stopzetting, aanpassing en reorganisatie van installaties, en waar nodig ook m.b.t. de opleiding op het gebied van veiligheid. Een voortdurende waakzaamheid van exploitanten en veiligheidsautoriteiten van de betreffende lidstaten blijft noodzakelijk om het veiligheidsniveau voortdurend op het hoogst mogelijke niveau peil te houden of verder te verbeteren. Het vraagstuk van de veiligheid van kerncentrales heeft na de aanslagen van 11 september 2001 ongetwijfeld een nieuwe dimensie gekregen.”

Motivering

De veiligheid van kerncentrales moet niet alleen op peil worden gehouden, maar indien nodig ook worden verbeterd. Zo moeten centrales in ieder geval tegen neerstortende vliegtuigen worden beschermd.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 34, Stemmen tegen: 60, Onthoudingen: 8

Paragraaf 1.1.3

Als volgt te wijzigen:

Van de 192 landen in de wereld zijn er 33 32 landen gebruiken die kerncentrales gebruiken om elektriciteit op te wekken ;in 18 hiervan zijn geen kerncentrales meer in aanbouw . In 2002 varieerde het aandeel van kernenergie in de totale stroomproductie van 1,4 % in China tot 77 % in Frankrijk en 80 % in Litouwen. Het feit dat momenteel 32 nieuwe centrales worden gepland of gebouwd laat zien dat kernenergie wereldwijd buiten de EU, ondanks de grote economische, veiligheidstechnische en politieke risico's, een industriesector in ontwikkeling is, zo ook in landen waar het gebruik van splijtstof voor militaire doeleinden niet kan worden uitgesloten. waar de EU rekening mee heeft te houden bij haar energie- en industriebeleid. Nadat in 1985 de laatste bouwaanvraag voor een nieuwe kerncentrale in Europa werd goedgekeurd, heeft de Finse regering Binnen de EU heeft het Finse bedrijf TVO in januari 2002 meegedeeld in principe bereid te zijn in te stemmen met goedkeuring gekregen van de Finse regering voor de bouw van een vijfde kerncentrale; dit principebesluit werd in mei 2002 bekrachtigd door het parlement. Een officieel verzoek daartoe is echter nog niet ingediend.

Motivering

De tekst wekt de indruk dat overal ter wereld (en dus ook in Europa) een grote vraag naar nieuwe kerncentrales bestaat. Dat is echter niet zo. Een deel van de geciteerde bouwaanvragen ligt al jarenlang stil. De laatste opdracht in Europa dateert van circa 20 jaar geleden.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 30, Stemmen tegen: 58, Onthoudingen: 9

Paragraaf 1.1.4

Na paragraaf 1.1.3 een nieuwe paragraaf 1.1.4 in te voegen:

„In de EU-15 dragen 145 reactoren in 8 landen bij tot de stroomvoorziening. Portugal, Griekenland, Italië (sinds 1987), Oostenrijk (sinds de volksraadpleging in 1978), Luxemburg en Ierland zien helemaal af van kernenergie. In Nederland is nog één reactor actief, nadat een tweede in 1997 werd stilgelegd. Spanje (9 reactoren) heeft net als België (zie par. 1.1.5) tot een moratorium besloten. In het Verenigd Koninkrijk (35 reactoren) kampt de nucleaire sector met grote economische problemen, en kan deze alleen met subsidies uit inkomsten van andere energiebronnen in leven worden gehouden.”

Motivering

Als de situatie in de EU zonodig beschreven moet worden, dan graag volledig.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 36, Stemmen tegen: 55, Onthoudingen: 8

Paragraaf 1.1.11

Als volgt te wijzigen:

„De situatie van de EU-15 wordt gekenmerkt door een elektriciteitsproductie van 855,6 TWh in 2002, d.w.z. 35 % van de geproduceerde elektriciteit. In deze verhouding zal weinig verandering komen na de uitbreiding in 2004 met tien nieuwe lidstaten. Kernenergie is momenteel dus de een belangrijkste bron voor de opwekking van elektriciteit, en het aandeel van kernenergie in het primaire energieverbruik in de EU (15 %) maakt haar tot een belangrijke factor voor de continue energievoorziening in de Unie. Dit geldt echter slechts zolang de huidige reactoren, waarvan het einde van de levenscyclus in zicht komt, nog in bedrijf zijn. Wil men dit aandeel op middellange of lange termijn in stand houden, o.a. omdat men gelooft dat kernenergie niet door een verbetering van de energie-efficiency of het gebruik van duurzame energiebronnen kan worden vervangen, dan moet een groot aantal nieuwe kerncentrales worden gebouwd. In hoeverre de bouw van ongeveer 100 nieuwe kerncentrales politiek-maatschappelijk haalbaar is, valt nog te bezien.

Motivering

Met 35 % is kernenergie niet de belangrijkste, maar wel een belangrijke energiebron. Ofschoon in dit advies geen debat over het energiebeleid moet worden gevoerd, zou ten minste duidelijk moeten worden gemaakt dat wij in de EU niet om de volgende vraag heen kunnen: zal de bouw van (veel) nieuwe kerncentrales überhaupt haalbaar zijn? Het EESC mag deze vraag niet in de doofpot stoppen.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 36, Stemmen tegen: 65, Onthoudingen: 8

Paragraaf 1.2.9

Laatste alinea als volgt te wijzigen:

„door bij de elektriciteitsproductie niet langer gebruik te maken van kernenergie zou bovendien een „positive gap” van 300 mton per jaar aan CO2-emissies in de energiesector ontstaan. Dit cijfer zal echter dalen, enerzijds naarmate de stopzetting van kernenergie over een langere periode wordt uitgesmeerd, en anderzijds naarmate de productiecapaciteit van duurzame energiebronnen wordt verbeterd, en er meer maatregelen voor de verbetering van de energie-efficiency worden genomen.

Motivering

De genoemde hoeveelheid CO2-emissies is een momentopname, en op grond hiervan kunnen geen eenduidige uitspraken worden gedaan over de toekomstige CO2-emissies, omdat deze afhangen van de ontwikkeling van de energiebehoefte, de energie-intensiteit en de productiecapaciteit.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 32, Stemmen tegen: 66, Onthoudingen: 9

Paragraaf 1.3.3

Als volgt te wijzigen:

Naar definitieve technische oplossingen v Voor het beheer en de opslag van radioactief afval wordt nog gezocht, in het kader van het beleid voor gevaarlijke stoffen. zijn nu al verschillende technische oplossingen voorhanden. Voor laagactief en kortlevend afval is opslag aan de oppervlakte (bovengronds), waartoe enkele lidstaten reeds officieel hebben besloten en zijn overgegaan, een van de aanvaardbare oplossingen. Dit betekent echter niet dat hiervoor reeds veilige oplossingen voorhanden zijn. Voor hoogactief of langlevend afval wordt de opslag in diepe geologische formaties door internationale deskundigen als referentie-oplossing erkend, maar in afwachting van democratische besluiten hierover in de lidstaten is bovengrondse opslag een voorlopige oplossing. In de EU ontbreekt het zowel aan definitieve opslagplaatsen als aan de benodigde langdurige ervaringen hiermee. Er zij op gewezen dat de conditionering en opslag van deze producten voldoen aan legitieme veiligheidsvereisten moeten voldoen , en dat deze tijdelijke oplossing alleen in afwachting van definitieve oplossingen wordt gekozen. Het „nucleaire pakket” dat de Commissie heeft voorgesteld in het kader van het Euratom-verdrag is erop gericht het besluitvormingsproces voor de geologische opslag te versnellen. Het spreekt voor zich dat de veiligheidscriteria waaraan een definitieve opslagplaats moet voldoen om gedurende een miljoen jaar veilig te zijn, extreem hoog zijn. De kosten voor de definitieve opslag moeten in de elektriciteitsprijzen worden doorberekend.

Motivering

Het is gewoonweg onwaar dat er reeds bruikbare oplossingen voor de (definitieve) opslag van radioactief afval bestaan.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 34, Stemmen tegen: 68, Onthoudingen: 7

Paragraaf 2.1

Aan het eind van de paragraaf, de volgende tekst toe te voegen:

„Het is moeilijk om langetermijnperspectieven voor de ontwikkeling van het energieverbruik te presenteren, omdat er vele onzekere factoren zijn. (…) Ten slotte worden wij ons langzaam maar zeker bewust van de gevolgen van het energieverbruik voor milieu en klimaat.

Met studies naar mogelijke scenario's wordt getracht de verschillende denkbare ontwikkelingen van de energievoorziening in de toekomst voor te stellen. Hierin moeten alternatieve mogelijkheden worden beschreven, met als doel hierover een maatschappelijke discussie te voeren om consensus over een energievoorzieningsplan te bereiken. Daarbij moeten echter ook de onontbeerlijke grondslagen van een dergelijk voorzieningsplan duidelijk worden aangegeven.

Motivering

Spreekt voor zich. Deze toevoeging is van belang, om de verderop besproken studies in een beter perspectief te kunnen plaatsen.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 32, Stemmen tegen: 60, Onthoudingen: 15

Paragraaf 2.3

Deze paragraaf als volgt te lezen:

„Zij hebben gemeen dat zij extrapolatiemodellen toepassen op trends uit het verleden, met inbegrip van de ontwikkeling van de structuren en de technische vooruitgang. Daarbij wordt er in deze studies van uitgegaan dat zich gedurende de referentieperiode geen fundamentele veranderingen zullen voordoen in de investeringsbeslissingen op energiegebied, bijvoorbeeld op grond van een politiek besluit om het aandeel van investeringen in hernieuwbare energiebronnen te verhogen of een verbetering van de energie-efficiency boven de huidige trend te verwezenlijken. Maar zij doen geen uitspraken over nieuwe beleidsmaatregelen, die een breuk met het verleden vormen. Dat is slechts een betrekkelijk klein nadeel, omdat niemand serieus trendbreuken kan voorspellen. Wij zullen deze studies gebruiken om inzicht te krijgen in de aard van de uitdagingen, en dus niet om de voorspellingen die daarin worden gedaan.”

Motivering

In feite gaat het in de hier bedoelde twee studies om zogenaamde referentiescenario's, waarin geen rekening wordt gehouden met dergelijke, zowel uit technisch als uit economisch oogpunt, verdedigbare veranderingen in de investeringsstromen. Zou het — wat niet uit te sluiten is — toch tot een dergelijk besluit komen, dan zou bijvoorbeeld de vermindering van de energie-intensiteit, gebruik makend van het voorhanden zijnde potentieel, in een stroomversnelling kunnen komen. Dit heeft niets te maken met utopisch denken, maar strookt met het beleid van de EU. De EU-Commissie heeft in dit verband in haar ontwerp voor een richtlijn inzake energie-efficiency (COM (2003) 739 def. van 10.12.2003) al voorgesteld om, door het nemen van beleidsmaatregelen, de toename van de energie-efficiency, die volgens de markttrend thans gemiddeld reeds 1,5 % per jaar bedraagt, in de komende jaren met minimaal 1 % extra te verhogen. Dit zou het energieverbruik aanmerkelijk doen dalen.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 33, Stemmen tegen: 64, Onthoudingen: 10

Par. 2.5

Deze paragraaf als volgt te lezen:

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat zonder extra aanpassingen aan de stand van de technologie en regelgeving van 2000 (het jaar waarin de twee studies zijn gepubliceerd), het zeer moeilijk zal zijn de uitstoot van broeikasgassen te stabiliseren, zowel wereldwijd als binnen de uitgebreide Unie.

De twee studies tonen aan dat van alle vandaag beschikbare technologieën, de bijdrage vankernenergie tot de klimaatbeheersing even groot is als van duurzame energie. Bij verder gebruik van kerncentrales kan de bijdrage van kernenergie tot de klimaatbeheersing in de komende jaren, uitgaande van de huidige stand van de technologie, zich in dezelfde orde van grootte bewegen als de bijdrage van hernieuwbare energiebronnen.

Op lange termijn zal het uiteraard alleen met hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiency mogelijk zijn om de klimaatproblematiek op te lossen. De grondstof van kernenergie, uranium, raakt immers op termijn uitgeput.

Motivering

De beperking („Bij verder gebruik…”) houdt rekening met het feit dat in een van de twee hier bedoelde scenario's wordt afgezien van verder gebruik van kernenergie. In de te schrappen zin wordt evenwel ten onrechte beweerd dat in beide scenario's gebruik wordt gemaakt van kernenergie. Volgens het scenario waarin van het gebruik van kernenergie wordt afgezien, zou in dit geval een bepaalde hoeveelheid extra emissies ontstaan, die door verder gebruik van kerncentrales, maar evenzeer door krachtigere inspanningen op het gebied van hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiency of door andere mogelijke maatregelen zouden kunnen worden vermeden. Daarover wordt hier evenwel geen uitspraak gedaan.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 29, Stemmen tegen: 62, Onthoudingen: 9

Par. 3.3.2

Deze paragraaf als volgt te lezen:

Het onderzoek inzake het beheer van radioactief afval moet is erop gericht zijn dit afval zo absoluut perfect mogelijk te beheersen. Vandaag de dag bestaan er nog geen 100 % veilige industriële oplossingen voor de eindberging van laagactief afval en voor de conditionering (verglazing) en opslag van hoogactief of langlevend afval. Het Comité stelt evenwel de vraag hoe lang onderzoek in deze industriële sector nog als overheidstaak moet worden gezien en door de overheid moet worden gefinancierd.

Motivering

Reeds in par. 3.1.1 maakt de rapporteur duidelijk dat „Kernenergie (…) ongetwijfeld de energiebron (is) die de meeste inspanningen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling vergt.” De vraag moet dan ook worden gesteld hoe lang de overheid nog deel moet nemen aan de onderzoeksinspanning in deze industriële sector, te meer daar duidelijk is dat kernenergie, door de eindigheid van de uraniumvoorraden, op termijn een aflopende zaak is.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 29, Stemmen tegen: 72, Onthoudingen: 7

Par. 4.1.6

Deze paragraaf te schrappen.

Motivering

Deze uitspraak is in zijn algemeenheid en in deze vorm niet houdbaar.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 43, Stemmen tegen: 58, Onthoudingen: 9

Par. 4.3.1

Een als volgt luidende nieuwe paragraaf in te voegen:

„4.3.1

De grootste angst onder de bevolking betrof vele jaren lang de veiligheidsrisico's bij de normale exploitatie van kerncentrales en bij bedrijfsstoringen. De afschuwelijke ramp in Tsjernobyl heeft aangetoond dat menselijk falen niet geheel kan worden uitgesloten en dat niet alle eventualiteiten uit veiligheidstechnisch oogpunt kunnen worden ingepland. Om Tsjernobyl als tekortkoming van een bepaald politiek systeem af te doen, zou te eenvoudig zijn. Het ongeval in de Amerikaanse kerncentrale te Harrisburg, maar ook de nog niet opgeloste concentraties van gevallen van leukemie in de nabijheid van Duitse kerncentrales laten zien dat ook „westerse” reactoren zeker kritisch moeten worden beoordeeld.”

Motivering

Spreekt voor zichzelf.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 32, Stemmen tegen: 63, Onthoudingen: 8

Paragraaf 4.3.2

Nieuwe par. 4.3.2 invoegen:

„4.3.2

Een nieuw, zwaarwegend en tot nu toe onbekend risico van atoomenergie is de dreiging van terrorisme en potentieel ook van oorlogsconflicten. Kernstroom is de enige vorm van elektriciteitsopwekking die voor terroristen van cruciaal belang kan zijn. Deze vorm van bedreiging ging aan het begin van het atoomtijdperk de voorstellingskracht van ingenieurs, maar ook van politici ten enenmale te boven, maar de tijden zijn helaas dramatisch veranderd. Dit aspect mag bij de discussie niet over het hoofd worden gezien. In hoeverre onze democratische rechtsstaten zich tegen dergelijke aanzienlijke risicos kunnen wapenen, is de vraag. Deze gevaren zijn in politiek instabiele landen nog veel en veel groter.”

Motivering

Overbodig.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 32, Stemmen tegen: 63, Onthoudingen: 8

Paragraaf 5.1

Paragraaf als volgt wijzigen:

„De elektriciteitsproductie met behulp van kernenergie is zeer kapitaalintensief, terwijl de bijbehorende exploitatiekosten naar verhouding zeer laag en stabiel zijn. De oorzaken hiervan zijn o.a. omvangrijke steun/subidies, afgeschreven technieken, onbelaste reserves, geen inachtneming van de volledige kosten van definitieve opslag, een ontoereikende verzekering van de risicos en de grootschalige steun in de onderzoekssector. Al deze zaken dragen ertoe bij Er zij op gewezen dat 362 centrales elektriciteit produceren in de landen van de OESO elektriciteit produceren die, en dat zij op hun eigen markt doorgaans, onder de gegeven raamvoorwaarden , concurrerend is zijn, of de markt nu gereguleerd is of niet . Tegelijkertijd moet worden bedacht dat bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk alle pogingen om de productie van kernstroom te privatiseren, mislukt zijn. Dat is het beste bewijs dat er zeker ook economische onzekerheden bestaan.

Motivering

Vanzelfsprekend.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 26, Stemmen tegen: 69, Onthoudingen: 6

Paragraaf 5.2

Paragraaf als volgt wijzigen:

„Het concurrentievermogen van kernenergie op de lange termijn hangt nauw samen met het scenario dat wordt gehanteerd voor concurrerende energiebronnen, met name aardgas, dat tegenwoordig een referentie lijkt te zijn, gezien de verplichtingen om de CO2-uitstoot te verminderen. Een belangrijk voordeel van kernenergie is nog altijd de stabiele en concurrerende prijs, zeker nu de interne elektriciteitsmarkt de eerste prijsschommelingen in opwaartse richting veroorzaakt als gevolg van spanningen tussen vraag en aanbod (het Nordel-net heeft dit aangetoond in de winter 2002-2003). Het concurrentievermogen van kernenergie is gerelateerd aan de gasprijs. Het kan ook bijdragen aan de prijsstabiliteit op de interne elektriciteitsmarkt doordat het de effecten van spanningen tussen vraag en aanbod, die inherent zijn aan de interne markt (zie de situatie op het Nordel-net in de winter 2002-2003), vermindert en zodoende verhindert dat de spanningen tot bovenmatige prijsschommelingen leiden.

Motivering

Zin 1 is een verduidelijking van de eerste zin van par. 5.2, waarin terecht wordt gesteld dat het concurrentievermogen van kernenergie momenteel op de eerste plaats afhankelijk is van de gasprijs. De oorspronkelijke zin („Een belangrijk … 2003”) staat in zijn apodictische vorm in schrille tegenspraak met de eerste zin en moet daarom worden geschrapt. De tweede zin verduidelijkt het werkingsmechanisme voor prijsstabiliteit.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 27, Stemmen tegen: 65, Onthoudingen: 9

Paragraaf 5.3

Paragraaf als volgt wijzigen:

„Het concurrentievermogen van kernenergie hangt in de eerste plaats af van de investeringskosten, de subsidies en overige raamvoorwaarden van het energiebeleid. Bij een rendement van 5 % is kernenergie duidelijk in staat om te concurreren in meer dan een kwart van de OESO-landen die in 1998 gegevens hebben verstrekt over hun investeringen in de elektriciteitsproductie voor 2005. Bij een rendement van 10 % is zij dat niet meer.”

Motivering

Vanzelfsprekend.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 38, Stemmen tegen: 63, Onthoudingen: 6

Paragraaf 5.10

Paragraaf als volgt wijzigen:

„Bij de totstandkoming van de beleidskeuzen en -besluiten speelt tevens mee dat in de civiele nucleaire industrie van de EU momenteel 400.000 personen werkzaam zijn, veelal in hooggekwalificeerde functies. In geval van forse uitbreiding en verdere ontwikkeling van hernieuwbare energie en energietechnologie worden in de EU extra arbeidsplaatsen gecreëerd, waarvan het aantal ten minste in dezelfde orde van grootte ligt.”

Motivering

Gelet op de hachelijke situatie op de arbeidsmarkt dient de aandacht vooral uit te gaan naar markten waar nieuwe arbeidsplaatsen kunnen worden verwezenlijkt. De raming lijkt nog aan de voorzichtige kant, gezien het feit dat voor Duitsland alleen al voor de sector „gebouwenisolatie” uitgegaan wordt van circa 200.000 extra arbeidsplaatsen (volgens de industrievakbond BAU), terwijl Eurosolar het aantal nieuwe arbeidsplaatsen in de EU op het gebied van hernieuwbare energie op circa 500.000 schat.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 28, Stemmen tegen: 61, Onthoudingen: 18

Paragraaf 5.11

Paragraaf als volgt wijzigen:

„Hoewel het geen economische uitdaging als zodanig is, moet ook gekeken worden naar de neerwaartse druk op de kosten die meestal het gevolg is van mededinging op een geliberaliseerde markt, en over de gevolgen hiervan voor de voorzieningen die worden getroffen om de veiligheid van installaties en de bescherming van werknemers en de bevolking te verbeteren. Bij bedrijven met veel personeel is het al tot omvangrijke bezuinigingen gekomen. Het Comité is van mening dat de Commissie hiermee bijzondere rekening dient te houden in het kader van de door haar voorgestelde veiligheidsvoorzieningen.”

Motivering

Vanzelfsprekend.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 28, Stemmen tegen: 63, Onthoudingen: 18

Paragraaf 6.3

Paragraaf als volgt wijzigen:

„Dankzij kernenergie worden 300 tot 500 mton CO2-emissies vermeden. Hiermee wordt dus een nuttige bijdrage geleverd tot het pakket van oplossingen om de verplichtingen van Kyoto na te komen.”

Motivering

Aanpassing aan de wijziging in paragraaf 1.2.9.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 27, Stemmen tegen: 67, Onthoudingen: 12

Paragraaf 6.4

Paragraaf als volgt wijzigen:

„Kernenergie garandeert stabiele productieprijzen; zo draagt zij bij tot de prijsstabiliteit in de Unie, en biedt zij de economische operatoren meer zekerheid omtrent de ontwikkelingsperspectieven. Economische en veiligheidstechnische langetermijnoverwegingen leiden echter tot een andere beoordeling van de kosten.

Motivering

Vanzelfsprekend.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 31, Stemmen tegen: 65, Onthoudingen: 6

Paragraaf 6.5

Als volgt wijzigen:

„Duurzame energiebronnen, waarvan de ontwikkeling wenselijk is en die word en t toegejuicht door de Unie (zie Richtlijn 2001/77 EG), zijn momenteel nog niet in staat de huidige nucleaire installaties te vervangen en tegelijkertijd te voldoen aan de een gedeeltelijk nog stijgende vraag naar elektriciteit. Hiervoor zijn ook structurele oorzaken aan te wijzen: z Zo is windenergie nu in vergelijking slechts in geringe en meestal onvoorspelbare mate beschikbaar, namelijk gemiddeld 2000 tot 2500 uren per jaar. In deze situatie kan evenwel definitief verandering worden gebracht, o.a. door maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie en de verdere ontwikkeling van duurzame energiebronnen zoals biomassa.

Motivering

Duurzame energiebronnen bevinden zich op de energiemarkt nog in een beginstadium. Met name de constant beschikbare duurzame energiebronnen biomassa en aardwarmte, die in theorie kernenergie in de bevoorrechte regio's die daarvan gebruik maken, zouden kunnen vervangen, staan nog in de kinderschoenen. Hetzelfde geldt voor opslagtechnieken waarmee de uit onregelmatig beschikbare energiebronnen, zoals wind- en zonne-energie, verkregen energie permanent beschikbaar kan worden gemaakt. Derhalve moet de in deze paragraaf beschreven actuele situatie worden gepresenteerd als een momentopname.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 27, Stemmen tegen: 54, Onthoudingen: 16

Paragraaf 6.6

Een nieuwe par. 6.6 invoegen:

„6.6

Voor het EESC is het belangrijk dat in dit verband naar verwachting zeer binnenkort in de EU doorslaggevende beleidsbesluiten moeten worden genomen. De bedrijfsduur van de bestaande kerncentrales loopt namelijk zo langzamerhand op zijn einde. Daarmee komt Europa voor de vraag te staan of het ook een volgende generatie van kernenergie gebruik wil laten maken en in hoeverre dit maatschappelijk überhaupt haalbaar is. De politiek moet deze laatste vraag beantwoorden. Evenals de vraag of men in Europa reeds nu bereid is alle mogelijk denkbare inspanningen te leveren om de voorbereidingen te treffen voor een energietijdperk waarin geen gebruik meer wordt gemaakt van fossiele brandstoffen of kernenergie. De vraag óf dit soort voorbereidingen nodig zijn, doet niet terzake. Alleen de vraag wanneer met dit soort voorbereidingen wordt gestart, is in dit licht relevant.

Motivering

Voor onze energievoorziening zijn wij aangewezen op fossiele brandstoffen (voor het merendeel bestaande uit opgeslagen zonne-energie in de vorm van kolen, olie en gas) of van het eveneens uitputtelijke uranium. Het is dus slechts een kwestie van tijd voordat wij gebruik zullen gaan maken van andere, nieuwe energiebronnen. Het EESC kan dit feit niet onopgemerkt voorbij laten gaan.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 32, Stemmen tegen: 58, Onthoudingen: 15

Paragraaf 6.6

Als volgt wijzigen:

„De beheersing van de vraag naar energie moet bijdragen tot een vermindering van de energie-intensiteit van menselijke activiteiten (in de economie en de privésfeer) . Wat elektriciteitsbesparing betreft, blijft in dit opzicht nog een groot deel van de mogelijkheden onbenut, wat wel zou moeten gebeuren. Dat alleen is echter onvoldoende om het evt. wegvallen van kernenergie (als het gebruik daarvan volledig zou worden stopgezet) te kunnen compenseren. Meer mogelijkheden om de energie-intensiteit te verminderen liggen op het vlak van warmtevoorziening en verkeer. Vooral aan energiebesparing in het verkeer moet de nodige aandacht worden geschonken, omdat hier een effectieve vermindering van de kooldioxide-uitstoot niet ten koste mag gaan van mobiliteit.

Motivering

Deze opmerkingen vloeien logischerwijs voort uit de in deel 2 van het advies geschetste scenario's.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 34, Stemmen tegen: 59, Onthoudingen: 13

Paragraaf 6.9

Tekst schrappen en door de volgende tekst vervangen:

„Ongeacht de voortdurende controversiële maatschappelijke discussie over het gebruik van kernenergie in de lidstaten van de EU komt het EESC tot de conclusie dat op grond van het subsidiariteitsbeginsel vooralsnog in de nationale besluitvorming voorrang moet worden blijven gegeven aan het in overleg met alle betrokkenen vaststellen van een op de toekomst voorbereide energiemix. Daarbij dient te worden gelet op nationale kenmerken, en dan vooral op de vragen in hoeverre en in welke omvang gebruik kan worden gemaakt van binnenlandse energiebronnen. Deze dienen in de eerste plaats te worden benut, teneinde de EU minder van uit derde landen ingevoerde energie afhankelijk te maken. Dat werd ook al door de Commissie in haar „Groenboek” als speerpunt aangemerkt in het kader van het streven naar een continue energievoorziening. Er valt niet over te twisten dat in dat verband zeer veel belang moet worden gehecht aan duurzame energiebronnen en een verhoging van de energie-efficiëntie, omdat op die manier twee vliegen in één klap worden geslagen: er hoeft minder energie uit derde landen te worden geïmporteerd én er komen minder broeikasgassen in de lucht terecht. De ontwikkeling van duurzame energiebronnen en energie-efficiënte technieken zijn essentiële bouwstenen voor een hoogontwikkeld, concurrerend en op de export georiënteerd Europa van de kennis en daarmee voor de verwezenlijking van de in Lissabon gemaakte afspraken op energiegebied. Bovendien kan hierdoor meer werkgelegenheid worden gecreëerd.”

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel spreekt inhoudelijk voor zich en sluit tevens aan op eerdere beleidsplannen van de EU op energiegebied. Bovendien wordt kernenergie in de hier voorgestelde paragraaf in de context van het bredere debat over een duurzame energiemix geplaatst, wat niet meer dan vanzelfsprekend is.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 33, Stemmen tegen: 61, Onthoudingen: 13


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/96


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL)”

(COM(2003) 806 def. - 2003/0312 CNS)

(2004/C 110/15)

De Raad heeft op 16 januari 2004 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Het bureau van het Comité heeft de afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu” op 27 januari 2004 met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast.

Gezien het spoedeisende karakter van dit onderwerp heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 25 en 26 februari 2004 gehouden 406e zitting (vergadering van 25 februari 2004) besloten de heer Donnelly als algemeen rapporteur aan te wijzen en daarop het volgende advies uitgebracht dat met 60 stemmen vóór en één stem tegen, bij één onthouding, werd goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Bij de Toetredingsakte is voor de nieuwe lidstaten een uit de afdeling Garantie van het EOGFL te financieren maatregel „Steun voor naleving van de communautaire normen” ingevoerd. Doel daarvan is landbouwers die in de toegestane overgangsperiode aan de normen trachten te voldoen, te helpen door de met de aanpassing aan die normen gemoeide kosten te vergoeden.

1.2

Daarnaast is met de hervorming van het GLB de maatregel „Voldoen aan normen” ingevoerd (1). Die maatregel is bedoeld als steun aan landbouwers die hun bedrijf gaan afstemmen op de hogere exploitatiekosten i.v.m. recent ingevoerde EU-normen die op EU-wetgeving voor milieu, volksgezondheid, gezondheid van dieren en planten, dierenwelzijn en veiligheid op de werkplek zijn gebaseerd.

1.3

Om overlapping te voorkomen, heeft de Commissie voorgesteld om de Toetredingsakte aan de hervorming van het GLB aan te passen (2) door de maatregel „Steun voor naleving van de communautaire normen” af te schaffen, waarbij de mogelijkheden die de nieuwe lidstaten met die maatregel werden geboden, naar de nieuwe maatregel „Voldoen aan normen” worden overgeheveld.

1.4

De nieuwe lidstaten hebben echter aanzienlijke bedragen van de hun toekomende middelen voor plattelandsontwikkeling uit de afdeling Garantie van het EOGFL gebruikt ter dekking van de investeringen die nodig zijn om de landbouwbedrijven aan de communautaire milieunormen aan te passen. Hiervoor hebben ze dus geen beroep gedaan op de afdeling Oriëntatie van het EOGFL.

2.   Samenvatting van wet Commissievoorstel

2.1

Aangezien het in dit stadium erg moeilijk lijkt om het budget van de structuurfondsen te verhogen teneinde steun voor de naleving van de normen te kunnen verlenen, maar de versnelling van de naleving van die normen, vooral op milieugebied, wél een prioriteit van de EU is, stelt de Commissie voor om in Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad een extra afwijkende bepaling op te nemen, waardoor de nieuwe lidstaten onder bepaalde voorwaarden de investeringskosten kunnen laten meetellen bij de bepaling van het niveau van de jaarlijkse steun in het kader van de maatregel „Voldoen aan normen”.

2.2

Deze tijdelijke uitzondering zou alleen worden gemaakt in de programmeringsperiode 2004–2006 en geen extra uitgaven voor de Gemeenschapsbegroting met zich meebrengen, omdat de financiering ervan binnen de voor de nieuwe lidstaten vastgestelde totaalbedragen voor de periode 2004-2006 blijft.

3.   Specifieke opmerkingen

Het Comité vindt, net als de Commissie, dat er vaart moet worden gezet achter de naleving door de nieuwe lidstaten van de EU-normen, vooral op milieugebied. Daarom staat het achter het voorstel van de Commissie om de tien toetredende landen middelen uit de afdeling Garantie te laten gebruiken voor maatregelen om het milieu te verbeteren en te beschermen.

4.   Gerichte opmerkingen

4.1

Milieumaatregelen staan hoog op de prioriteitenlijst van het Comité. Investeringen in projecten om in de nieuwe lidstaten het milieu op landbouwbedrijven te verbeteren, worden dan ook wenselijk geacht.

5.   Conclusie

5.1

Het Comité stemt volledig in met onderhavig Commissievoorstel.

Brussel, 25 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  Verordening (EG) nr. 1783/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie-en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), hoofdstuk Va-PB L 270 van 21 oktober 2003

(2)  Voorstel voor een besluit van de Raad houdende aanpassing van de Akte betreffende de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije en aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, in verband met de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (COM(2003) 643 def.)


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/98


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie: Europa en fundamenteel onderzoek”

(COM(2004) 9 def.

(2004/C 110/16)

De Commissie heeft op 14 januari 2004 besloten het Europeees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de „Mededeling van de Commissie - Europa en fundamenteel onderzoek”

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft besloten de afdeling „Interne markt, productie en consumptie” met de voorbereidende werkzaamheden te belasten.

Gezien de urgentie van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn 406e zitting van 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 26 februari) de heer WOLF als algemeen rapporteur aangewezen en vervolgens het hierna volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

1.   Inleiding en inhoud van de mededeling van de Commissie

1.1

Geruime tijd heerste onder de lidstaten en ook onder de EU-instellingen de opvatting dat fundamenteel onderzoek eerst en vooral een zaak van de afzonderlijke lidstaten was, terwijl de Gemeenschap zich in hoofdzaak diende te richten op rechtstreeks toepasbare onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten. Deze zienswijze vloeide voort uit een – achteraf gezien – ietwat eenzijdige interpretatie van artikel 163 van het Verdrag (1) tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

1.2

De eerste kentering kwam begin 2000, ten gevolge van twee richtinggevende acties en besluiten. Van belang was in de eerste plaats de mededeling van de Commissie (2)„Naar een Europese onderzoekruimte”, waarin fundamenteel onderzoek weliswaar nog niet uitdrukkelijk werd aangemerkt als communautaire taak, maar toch al contouren kreeg. Toonaangevend waren voorts de besluiten van de Europese Raad van Lissabon (3), waar onder andere de op kennis gebaseerde economie en samenleving als ambitieuze en belangrijke EU-doelstelling werd vastgelegd; maar ook toen is niet expliciet de nadruk gelegd op de essentiële betekenis van fundamenteel onderzoek.

1.3

Het was echter het Europees Economisch en Sociaal Comité dat vrijwel gelijktijdig in zijn advies (4) over de mededeling van de Commissie „Naar een Europese onderzoekruimte” wees op het belang van een evenwichtige en noodzakelijke wisselwerking tussen fundamenteel onderzoek en op toepassing gericht O&O. Het Comité beval toen uitdrukkelijk aan om kennisgeoriënteerd fundamenteel onderzoek in voldoende mate te stimuleren als bron van nieuwe ontdekkingen, concepten en methoden.

1.4

Intussen is deze opvatting gemeengoed geworden. Er is een groeiend bewustzijn van de voorwaarden voor een op kennis gebaseerde economie en samenleving; tevens wordt beseft hoe belangrijk vooruitgang in alle wetenschappelijke disciplines, inclusief in fundamenteel onderzoek, is om de in Lissabon overeengekomen doelstellingen te verwezenlijken.

1.5

Ongetwijfeld beschikt Europa over sterke punten in het fundamenteel onderzoek, zowel op universitair niveau als in het kader van speciale organisaties (5). Op communautair niveau dienen er echter meer initiatieven te komen.

1.5.1

Historisch gezien waren de eerste initiatieven voor wetenschappelijke samenwerking in (West-) Europa zelfs gewijd aan projecten voor fundamenteel onderzoek. Zij vloeiden voort uit de noodzaak om centra voor grootschalige apparatuur te bouwen en een kritische massa te scheppen waarvan de uitgaven de financiële mogelijkheden of betalingsbereidheid van de afzonderlijke staten overtroffen.

1.5.2

Zo werden in de jaren '50 CERN (hoge-energiefysica), in de jaren '60 ESO (astronomie), alsook EMBO en EMBL (moleculaire biologie) (6) en het Duits-Franse ILL (7) en later nog ESRF (8) opgericht. Maar ook in diverse lidstaten zijn er ondertussen grote proefinstallaties (9) die bilateraal of multilateraal worden gebruikt.

1.5.3

Zelfs op het eerste gezicht op toepassing gerichte Europese programma's van zeer technologische aard zoals ruimtevaart of kernfusieonderzoek zijn nauw verbonden met en vereisen een aanzienlijk deel fundamenteel onderzoek.

1.6

Zodoende is het gelukt om instellingen op te richten die intussen wereldwijd van belang zijn en die in aanzienlijke mate het imago van Europa als wetenschapslocatie mede bepaald (10) hebben. Bovendien oefenen deze instituten een grote uitstralings- en aantrekkingskracht uit op allerlei onderzoeksactiviteiten aan hogescholen en andere onderzoeksinstituten. Dit heeft tot vruchtbare samenwerkingsverbanden geleid, die een belangrijke voorwaarde voor gezamenlijk succes zijn.

1.7

Ook de onderzoekswerkzaamheden van de Europese Stichting voor Wetenschappen (ESW), een in de jaren '70 opgerichte, niet-gespecialiseerde organisatie, hebben vaak betrekking op tamelijk fundamentele onderzoeksthemas. Dit geldt ook voor de activiteiten binnen het EU-kaderprogramma voor O&O die als onderdeel van de omvangrijke thematische acties op hun beurt een zekere, zij het relatief geringe mate van fundamenteel onderzoek vereisen en omvatten.

1.8

Tegen deze achtergrond betreft deze mededeling van de Commissie de rol, betekenis en huidige situatie van het fundamenteel onderzoek in de Europese onderzoekruimte, alsook overwegingen t.a.v. eventuele maatregelen van de Commissie om het fundamenteel onderzoek in de EU thans niet alleen aanzienlijk intensiever dan tot nu toe, maar ook systematisch te stimuleren.

1.9

Derhalve wordt in de mededeling van de Commissie op de volgende aspecten van fundamenteel onderzoek ingegaan:

fundamenteel onderzoek en de impact ervan;

situatie in de wereld en in Europa;

fundamenteel onderzoek op Europees niveau;

vooruitzichten;

volgende etappes.

1.10

Wat betreft de situatie van het fundamenteel onderzoek in Europa stelt de Commissie verder het volgende vast:

1.10.1

In Europa is de privésector verhoudingsgewijs nog niet erg actief op het gebied van fundamenteel onderzoek. Weinig ondernemingen beschikken over de benodigde onderzoekscapaciteit, en hun activiteiten zijn over het algemeen geconcentreerd op toegepast onderzoek en ontwikkeling. De financiering van onderzoek via stichtingen blijft relatief beperkt.

1.10.2

In tegenstelling tot wat er in de Verenigde Staten gebeurt, waar de privésector er altijd voor heeft gepleit dat een belangrijk deel van het fundamenteel onderzoek door de overheid (11) moet worden gefinancierd, is in Europa de industrie er lange tijd voorstander van geweest dat de overheid haar financiële middelen bij voorkeur aan toegepast onderzoek, met name in de ondernemingen zelf, besteedt. Tegenwoordig wordt het belang van fundamenteel onderzoek voor het economische concurrentievermogen in Europa echter op steeds grotere schaal erkend, ook in het bedrijfsleven (zie bijvoorbeeld de Rondetafel van Europese Industriëlen).

1.11

De in het Commissievoorstel geopperde verdere maatregelen zullen ook gebaseerd zijn op de desbetreffende standpunten van talrijke prominenten, organisaties en instellingen, zoals een groep van 45 nobelprijswinnaars, de Europese Stichting voor Wetenschappen (ESW), de vereniging van directeuren en leiders van nationale onderzoeksraden (EuroHORCS) (12), de vereniging Eurosciences, de Academia Europeae, de EURAB-commissie voor Europees onderzoek en een ad-hocgroep van prominenten (ERCEG) die werd opgericht naar aanleiding van de conferentie die tijdens het Deense EU-voorzitterschap op 7 en 8 oktober 2002 in Kopenhagen plaatsvond, met als thema „Europese Raad voor onderzoek” (13).

1.12

Daarom heeft de Commissie als vervolg hierop voor het eerste kwartaal van 2004 de volgende voornemens:

brede discussie in de wetenschappelijke wereld en de geïnteresseerde kringen over deze mededeling in samenhang met het overleg over de „Europese Raad voor Onderzoek”,

politiek debat in het Europees Parlement en in de Raad op basis van deze mededeling.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Onder andere verwijzend naar zijn tussentijdse adviezen over onderzoek en ontwikkeling, waarin het Comité herhaaldelijk (14) de noodzaak onderstreept heeft dat namens de EU en gelet op de doelstellingen van Lissabon fundamenteel onderzoek in voldoende, d.w.z. in aanzienlijk hogere mate dan tot nu toe, moet worden gestimuleerd, stemt het Comité uitdrukkelijk in met de door de Commissie voorgelegde mededeling, alsook met de daarin vervatte constateringen en voornemens.

2.2

Met name verwijzend naar zijn advies (15) over het voorstel van de Commissie voor het Zesde O&O-kaderprogramma en naar de daar gedane aanbeveling om het totale EU-budget voor O&O (dat betrekking had op de begrotingen van de 15 lidstaten!) op middellange termijn met 50 % te verhogen, schaart het Comité zich met name achter de oproep van de Commissie om op het EU-budget voor onderzoek significant meer nieuwe middelen vrij te maken. Het Comité is verheugd dat de Commissie de aanbevelingen van de groep-Mayor wil overnemen en ruimere steun voor fundamenteel onderzoek tot één van de zwaartepunten van de toekomstige onderzoeksacties van de EU maakt. Het Comité wijst in dit verband op de door de Commissie bekendgemaakte alarmerende indicatoren inzake de nog steeds toenemende kennis- en onderzoekskloof tussen de EU en bijv. de VS.

2.3

Het Comité staat voorts positief tegenover de eerste initiatieven voor de oprichting van een „Europese Wetenschapsraad”, die op EU-niveau die taken zou kunnen overnemen die nu in de lidstaten door instellingen als de „Research Councils” in het Verenigd Koninkrijk, de „Deutsche Forschungsgemeinschaft” in Duitsland, de „Vetenkapsradet” in Zweden, de NWO in Nederland, het FNRS-NFWO in België enz. worden uitgevoerd. Deze nemen - op verzoek - de financiering of subsidiëring voor hun rekening van projecten van afzonderlijke onderzoeksteams, zoals dit ook in de VS gebeurt.

2.4

Het Comité is het met de Commissie eens dat het nauwelijks mogelijk is om strenge criteria te formuleren voor het onderscheid tussen fundamenteel en toegepast onderzoek. Volgens het Comité is dit echter ook geen probleem (en het beval derhalve aan in de praktijk een speelruimte voor eigen inzicht toe te staan), aangezien het tussen beide categorieën om een vruchtbare interactie, zelfs samenwerking gaat en dient te gaan.

2.4.1

Het Comité herinnert aan zijn eerdere aanbeveling (16) om de wisselwerking tussen fundamenteel en toegepast onderzoek in een pluralistisch, multipolair wetenschapssysteem te verstevigen.

2.4.2

Toch vindt het Comité het noodzakelijk dat de Commissie, met het oog op de verdere procedure, het begrip fundamenteel onderzoek zo beschrijft (of voorstellen doet), dat hieruit een genoegzaam hanteerbaar criterium voor subsidieaanvragen valt af te leiden. Het Comité wijst in dit verband op zijn eerder gedane aanbeveling (17).

2.5

De Commissie snijdt in haar mededeling ook het zeer complexe vraagstuk i.v.m. intellectueel eigendomsrecht en fundamenteel onderzoek aan. Zoals bekend kan voor een ontdekking geen, maar voor een uitvinding heel goed een octrooi worden aangevraagd. In verband met de hierna aan de orde komende en ook voor de kennisverspreiding gewenste snelle publicatie van resultaten van onderzoekers, ontstaat hierdoor een conflict.

2.5.1

Het conflict betreft de zich gelijktijdig aandienende vraag of uit de ontdekking niet een toepassing valt af te leiden waarvoor een octrooi zou moeten worden aangevraagd; dan moet echter, voor de publicatie van de daartoe benodigde kennis, een octrooi aangemeld worden. Ten gevolge van dit dilemma ondervindt of de kennisverspreiding en daarmee het wetenschappelijk aanzien schade, of de eventuele octrooibescherming van nieuw, mogelijk baanbrekende ideeën ten gunste van de EU, en verliest de uitvinder zijn recht.

2.5.2

De angel zou uit het conflict kunnen worden gehaald door een „gedoogperiode (18) (Engels: grace period)” in te voeren. Het Comité herhaalt dus zijn meermaals gedane aanbeveling (19) om de in de VS gangbare „gedoogperiode” ook in de EU in te voeren. Tevens dringt het nog eens met klem aan op de invoering van een Europees, communautair octrooi. Daarmee zou voor Europese onderzoekers en ondernemingen een ernstige belemmering uit de weg worden geruimd.

2.6

Voorts geeft het Comité in overweging of en hoe in toekomstige Europese verdragen of besluiten de bevordering van fundamenteel onderzoek (gelet op de doelstellingen van Lissabon) uitdrukkelijk kan worden verankerd.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

Het Comité sluit zich ook vergaand aan bij de door de Commissie gemaakte inventarisatie en analyse van de huidige situatie van het fundamenteel onderzoek.

3.1.1

Dit geldt echter niet voor alle constateringen. Zo schrijft de Commissie onder meer: „Naast deze troeven heeft Europa (…) op het gebied van fundamenteel onderzoek een serie zwakten, die voor een groot deel verband houden met de afscherming van de nationale onderzoeksystemen, in de eerste plaats het ontbreken van voldoende concurrentie tussen individuele onderzoekers, teams en projecten op Europese schaal” en trekt daaruit de conclusie dat er een betere coördinatie van de activiteiten, acties en nationale programmas voor fundamenteel onderzoek nodig is.

3.1.2

Laatstgenoemde, de bescherming en het gebrek aan concurrentie betreffende uitspraak van de Commissie – die algemeen waarschijnlijk zelfs niet opgaat voor de instellingen die op politiek niveau onderzoek verzorgen of sturen – is volgens het Comité echter in haar algemeenheid en door de verwijzing naar de onderzoekende wetenschap misleidend. Hieruit spreekt vooral miskenning van of onvoldoende aandacht voor een wezenlijk kenmerk van wetenschappelijk onderzoek.

3.1.3

Een van de belangrijkste drijfveren van onderzoekers – behalve het streven naar kennis, de vondst of ontwikkeling van iets nieuws – is namelijk de mededinging tussen concurrerende teams of laboratoria en de wens om van gedachten te wisselen met deskundige collega's die elders actief zijn. Te veel concurrentie of eerzucht is echter schadelijk voor het eigenlijke wetenschappelijk onderzoek. Dit kan immers tot oppervlakkigheid leiden en de vereiste zorgvuldigheid en diepgang van wetenschappelijk werk, alsook het streven om iets nieuws te vinden, in het gedrang brengen.

3.1.4

Deze uitwisseling van inzichten en concurrentie vindt onder meer plaats op internationale wetenschappelijke conferenties/congressen, alsook in de gerenommeerde internationale vaktijdschriften. Het nationale en internationale prestige van individuele onderzoekers (dus ook van hun carrièremogelijkheden) en hun instituten wordt mede bepaald door het feit wie als eerste tot welk belangrijk nieuw inzicht is gekomen en dat gepubliceerd heeft.

3.1.5

Zulke conferenties/congressen worden doorgaans georganiseerd door het betreffende wetenschappelijk genootschap of vereniging en vormen – in het spanningsveld tussen samenwerking en concurrentie - het internationale forum voor de uitwisseling van de meest recente resultaten en plannen en het opzetten van nieuwe vormen van samenwerking, maar ook voor de demonstratie van talent en prestaties, dus ook voor de stimulerende concurrentiestrijd.

3.1.6

De uitwisseling van kennis en coördinatie zijn ook gebaat bij de sterke persoonlijke internationale vervlechting (20) van vele onderzoeksprojecten, alsook bij de integratie van die projecten in internationale programma's (21).

3.1.7

Deze omstandigheden hebben natuurlijk gevolgen voor de betrokken instituten en onderzoekers; ze leiden dan ook tot een constant, de tijdgeest van wetenschappelijk onderzoek volgend proces van aanpassing en heroriëntatie van het onderzoeksprogramma.

3.1.8

Zoals het Comité al in een eerder advies heeft benadrukt, dient de Commissie dit ook door concurrentie gestimuleerde en ondertussen ook op internationaal niveau plaatsvindende ordenings- en aanpassingsproces van wetenschap en onderzoek beter tot zich te laten doordringen, te erkennen en er gebruik van te maken. Zij zou dus nog meer dan nu het geval is toonaangevende topwetenschappers, alsmede de vertegenwoordigers van wetenschappelijke genootschappen en verenigingen (die door hun leden gedragen en gefinancierde organisaties zijn, dus NGOs) bij haar interne adviserings-, en met name het toewijzingstraject moeten betrekken.

3.1.9

Bovenstaande kanttekeningen van het Comité zijn echter niet gericht tegen een – voor zover nodig en zinvol – verdere „open coördinatie” en daarmee „Europeanisering” van de nationale programmas voor fundamenteel onderzoek. Deze zou echter bij voorkeur bereikt moeten worden door toereikende prikkels voor zichzelf voedende „bottom-up”-processen, alsook door de ondersteuning van zulke projecten (22) of grootschalige apparatuur die – in de zin van het subsidiariteitsbeginsel – het vermogen of de ambities om te presteren van nationale subsidies te boven gaan, en die vanwege hun uitstraling tot Europese netwerken leiden.

3.1.10

Voorts moet er worden gewerkt aan een voor onderzoekers aantrekkelijker klimaat en administratieve en financiële context, waarin uitmuntendheid wordt gestimuleerd en ruimte is voor openere thema's en werkprogramma's.

3.1.11

Het stemt het Comité tot grote bezorgdheid dat tussen universiteiten en bedrijfsleven onvoldoende wordt samengewerkt en niet genoeg onderzoekers worden uitgewisseld, aangezien dat leidt tot een tweedeling tussen fundamenteel en toegepast onderzoek, synergie tussen manieren van aanpak, methoden en verschillende technologieën in de weg staat, en ten koste gaat van het interdisciplinaire karakter van onderzoek in het algemeen. Bovendien gaan onderzoekers zich hierdoor ofwel teveel richten op het schrijven van wetenschappelijke publicaties ofwel op het behalen van resultaten op de korte termijn.

3.2.

Voor haar stimulerende taak dient de EU verder bij voorkeur programmas of instituten te betrekken waarvan de werkzaamheden een hoge mate van interdisciplinair onderzoek vereisen. Het laatste wint op vele terreinen en voor veel belangrijke vraagstukken steeds meer aan betekenis: het doeltreffendst komt dit tot zijn recht door bundeling in netwerken van de diverse benodigde disciplines en de bijbehorende apparatuur op een centrale plaats, om van daaruit opnieuw een „Europese” toepassing en netwerkvorming te dienen.

3.3

Verwijzend naar zijn eerdere opmerkingen stemt het Comité bijgevolg in met het standpunt van de Commissie over de volgende door haar voorgestelde maatregelen:

versterken van de Europese steun aan onderzoeksinfrastructuren en ondersteunen van de oprichting van „centers of excellence” met behulp van een combinatie van nationale en Europese, publieke en particuliere financiering,

opvoeren van de steun voor ontwikkeling van de human resources, voor de opleiding van onderzoekers en voor de ontwikkeling van wetenschappelijke loopbanen (23),

ondersteunen van samenwerking en netwerkvorming.

3.4

Een belangrijke stimulans is volgens het Comité een toereikende financiële ondersteuning van afzonderlijke projecten. Dit zou, zoals door de Commissie voorgesteld, kunnen gebeuren via een organisatie zoals de Europese Raad voor onderzoek, die voor zijn werkwijze inspiratie kan putten uit in een aantal lidstaten met groot succes opererende instituten als de „Deutsche Forschungsgemeinschaft” (DFG) of de (Engelse) „Research Councils”. Ook in verband met de hierna aan de orde komende problematiek zouden ook projecten met een tamelijk lange looptijd moeten worden toegelaten; voorts zouden – op beperkte schaal – ook bepaalde modaliteiten (24) voor meer institutionele subsidiëring (bijv. gedurende perioden van 12 tot 15 jaar) overwogen moeten worden.

3.4.1

Onder andere twee belangrijke invalshoeken verdienen in dit verband de aandacht, die al in eerdere ESC-adviezen (25) te berde kwamen.

3.4.2

Enerzijds gaat het om een passende, op de persoonlijke behoeften afgestemd contract voor de aan projecten deelnemende onderzoekers. Er moet namelijk een garantie zijn dat het uit de aard der zaak tijdelijke karakter van projecten voor de betrokken onderzoekers, wat hun contracten, persoonlijke omstandigheden en sociale verzekering betreft, niet alleen geen nadelen met zich meebrengt, maar dat integendeel voldoende prikkels voorhanden zijn om de toptalenten voor deze taken te kunnen winnen en te behouden.

3.4.3

Aan de andere kant gaat het om de inspanning die verbonden is met de aanvraagprocedure, beoordeling e.d. (26), zowel vanuit het perspectief van de aanvrager als de beoordelaar. Er moet – in navolging van bijv. de DFG – voor worden gezorgd dat deze inspanning beperkt is in verhouding tot het potentiële succes bij toekenning van de gevraagde subsidie. Een oplossing is wellicht om de aanvraag- en beoordelingsprocedure van alle deelnemende geldschieters te stroomlijnen, niet steeds te veranderen, maar samen te voegen.

3.5

Een in dit opzicht uiterst hachelijke situatie zou ontstaan als het voor fundamenteel onderzoek beschikbare budget zozeer beperkt was dat een groot aantal, de beschikbare middelen ruim overtreffende, verzoeken zou worden ingediend, die vervolgens moeten worden bekeken – overwegend negatief - beoordeeld.

3.5.1

Enerzijds moet namelijk worden vermeden dat de afgewezen kandidaten, die immers de overgrote meerderheid uitmaken – ook gelet op de door hen geïnvesteerde tijd en moeite –gefrustreerd raken jegens de Commissie en de EU.

3.5.2

Aan de andere kant moet ook worden voorkomen dat er een overdaad aan bureaucratie (zie boven) aan te pas moet komen om de juistheid en rechtvaardigheid van de procedure te documenteren. Met name daarom beveelt het Comité de Commissie aan om zich door op dit gebied ervaren organisaties uit de lidstaten te laten adviseren, alsook en vooral door tot nu toe succesvolle en afgewezen (!) indieners van verzoeken.

3.6

Terecht wijst de Commissie op de doorslaggevende rol van fundamenteel onderzoek voor de pedagogische taak van universiteiten, en het Comité is het dan ook roerend eens met de in de mededeling gedane uitspraak: „In die zin en om deze reden zal fundamenteel onderzoek centraal blijven staan binnen de activiteiten en de opdracht van de universiteiten; juist aan de uitvoering van fundamenteel onderzoek in combinatie met onderwijs ontlenen deze hun bestaansrecht”. Het Comité is de mening toegedaan dat dit echter evenzeer geldt voor onderzoeksorganisaties buiten de universiteiten die (ook) fundamenteel onderzoek verrichten en die met personeel, programmas of organisatorisch op velerlei wijze contacten onderhouden met universitaire research en opleiding.

4.   Conclusie

Het Comité sluit zich nadrukkelijk aan bij het streven van de Commissie om fundamenteel onderzoek ook binnen de EU adequaat en stelselmatig te bevorderen en daarvoor een toereikend budget, alsook de juiste, flexibele administratieve instrumenten ter beschikking te stellen. Het beveelt de Commissie aan om de door haar voorgenomen volgende stappen te nemen en daarbij bovenstaande opmerkingen en gedetailleerde aanbevelingen ter harte te nemen.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Social Comité

R. BRIESCH


(1)  in het ontwerpverdrag van 18 juli 2003 grotendeels overgenomen als art. III – 146.

(2)  COM 2000(6) def.

(3)  Europese Raad van Lissabon; 23 en 24 maart 2000.

(4)  PB C 204 van 18.7.2000.

(5)  PB C 204 van 18.7.2000.

(6)  CERN - Europese organisatie voor kernonderzoek, ESO - Europese sterrenwacht op het zuidelijk halfrond, EMBO - Europese organisatie voor moleculaire biologie, EMBL - Europees laboratorium voor moleculaire biologie.

(7)  Instituut Laue-Langevin in Grenoble.

(8)  ESRF = Europese synchrotron-stralingsinstallatie, eveneens in Grenoble.

(9)  Bijv. DESY (Deutsches Elektronen Synchrotron) in Hamburg.

(10)  Het Comité wil er ook op wijzen dat het revolutionaire communicatiesysteem „worldwide-web” als basis van INTERNET een in CERN begonnen ontwikkeling is die aanvankelijk uitsluitend bestemd was voor de overdracht van wetenschappelijke gegevens tussen de aan het onderzoek deelnemende laboratoria.

(11)  Zie het rapport: „Americas Basic Research: Prosperity Through Discovery” van het „Committee for Economic Development” waarin grote concerns vertegenwoordigd zijn. Er zijn echter in de VS ondernemingen zoals IBM of Bell Labs, die, zij het steeds minder, zeer fundamenteel onderzoek verrichten.

(12)  EuroHORCS: European Heads of Research Councils, EURAB: Europese adviesraad voor onderzoek, ERCEG: European Research Council Expert Group, voorzitter: professor Mayor.

(13)  Op 15 december 2003 stuurde de Deense minister voor onderzoek zijn Europese ambtgenoten het eindverslag van deze groep toe. De groep pleit hierin voor de oprichting van een Europees Fonds voor fundamenteel onderzoek, dat hoofdzakelijk met nieuwe middelen uit het EU-kaderprogramma voor onderzoek gefinancierd en door een Europese onderzoeksraad beheerd dient te worden.

(14)  PB C 221 van 7.8.2001, par. 4.4.1, 4.4.2, 4.4.3, 4.4.4 en 4.4.5.

(15)  PB C 260/3 van 17.9.2001.

(16)  PB C 221 van 7.8.2001, par. 6.7.2.

(17)  CESE 1588/2003, par. 4.5.3.

(18)  In het Duitse octrooirecht vroeger zelfs als „neuheitsunschädliche Vorveröffentlichungsfrist” vastgelegd !

(19)  Zie met name PB C 95/48 van 23.4.2003, par. 5.2.

(20)  Zo komt meer dan 50 % van de jonge onderzoekers en zelfs een kwart van de directeuren van de instituten van de Max-Planck-Gesellschaft uit het buitenland.

(21)  Dit geldt met name voor de ook door de Commissie behandelde programmas op het gebied van klimatologie, oceanografie, atmosfeerfysica enz.

(22)  PB C 95 van 23.4.2003.

(23)  Zie de mededeling van de Commissie „Onderzoekers in de Europese onderzoekruimte - een beroep, meerdere loopbanen ” (COM (2003) 436 van 18.7.2003) en het ESC-advies hierover: CESE 305/2004.

(24)  Bijv. in Duitsland „gebieden voor speciaal onderzoek” van de DFG.

(25)  CESE 305/2004, par. 5.1.8.

(26)  CESE 305/2004, par. 5.1.8.4.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de behandeling in stemming gebracht en verworpen (art. 54, lid 3, rvo):

Par. 2.6 – gehele paragraaf schrappen

Motivering

Fundamenteel onderzoek wordt reeds gefinancierd uit hoofde van het 6e Kaderprogramma voor onderzoek; het is juist als de besluitvorming over combinatie van fundamenteel en toegepast onderzoek wordt overgelaten aan de Raad en het Europees Parlement, gelet op de strategische doelstellingen van het moment. Voorts zouden er praktische problemen ontstaan aangezien er geen unaniem aanvaarde definitie van „fundamenteel onderzoek” is.

Uitslag van de stemming:

Stemmen vóór: 18, stemmen tegen: 43, onthoudingen: 12.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/104


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad inzake beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee en tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2847/93 en (EEG) nr. 973/2001”

(COM(2003) 589 definitief - 2003/0229 (CNS))

(2004/C 110/17)

Op 16 december 2003 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Op 27 januari 2004 heeft het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité de gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu” belast met de voorbereiding van het advies.

Gezien de dringende aard van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 25 en 26 februari 2004 gehouden 406e zitting (vergadering van 26 februari 2004) besloten de heer SARRÓ IPARRAGUIRRE aan te wijzen als algemeen rapporteur en onderhavig advies met 63 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Met de voorgestelde verordening (1) wil de Europese Commissie een herziening doorvoeren van Verordening (EG) nr. 1626/94 van de Raad van 27 juni 1994 houdende technische maatregelen voor de instandhouding van de visbestanden in de Middellandse Zee (2). Daarbij houdt zij rekening met de belangrijkste elementen van het Actieplan voor de instandhouding en de duurzame exploitatie van visbestanden in de Middellandse Zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid, zoals uiteengezet in de desbetreffende Mededeling aan de Raad en het Europees Parlement (3).

1.2

In dit verband stelt zij bovendien voor Verordening (EG) nr. 2847/93 van de Raad van 12 oktober 1993 tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (4) en Verordening (EG) nr. 973/2001 van de Raad van 14 mei 2001 tot vaststelling van technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden (5) te wijzigen.

1.3

In de voorgestelde verordening, die 26 overwegingen, 11 hoofdstukken en 5 bijlagen omvat, stelt de Commissie een reeks beheersmaatregelen voor om tot een duurzame exploitatie van de visbestanden in de Middellandse Zee te komen. Deze maatregelen hebben betrekking op de regulering van soorten, habitats en beschermde gebieden, beperkingen ten aanzien van vistuigen, minimummaten van mariene organismen, regels voor de niet-beroepsmatige visserij, de mogelijkheid om beheersplannen op te stellen, controlemaatregelen, voorwaarden voor het vangen van over grote afstanden trekkende soorten en op bepalingen voor de wateren rond Malta.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC heeft in eerdere adviezen (6) al aangegeven hoe de visserij in de Middellandse Zee volgens hem beheerd moet worden. Destijds kwam het Comité tot een aantal conclusies over het beheer van de visserij in de Middellandse Zee, die nu nog altijd relevant en van belang zijn en een goede beschrijving van de visserij in de Middellandse Zee geven, en daarom hier nog eens worden herhaald:

„Een doeltreffende regeling voor het beheer van de bestanden moet noodzakelijkerwijs worden afgestemd op de specifieke kenmerken van het Middellandse-Zeegebied.

Een doeltreffend beheer is daarnaast ook een billijk beheer, dat elke vorm van discriminatie tegengaat.

Er dient meer te worden geïnvesteerd in het wetenschappelijk onderzoek. Dit impliceert dat de Algemene Raad voor de visserij in de Middellandse Zee nieuw leven moet worden ingeblazen en de touwtjes in handen moet nemen. Daarnaast mag evenwel niet worden afgezien van de onderlinge wetenschappelijke samenwerking tussen de oeverstaten van het Middellandse-Zeegebied, o.m. door de publicatie van studies.

De uiteenlopende situaties vergen een reële, algemene harmonisatie van de visserij in de Middellandse Zee. Een conditio sine qua non in dit verband is de geleidelijke afschaffing van alle in Verordening (EG) nr. 1626/94 opgenomen uitzonderingen die niet wetenschappelijk gefundeerd zijn, zodat op àlle vloten dezelfde technische voorschriften van toepassing zijn.

Het Comité dringt erop aan dat de beroepskringen worden geraadpleegd over de tenuitvoerlegging van de voorgestelde regelgeving, en schaart zich achter het voorstel van de EU, die binnen de Algemene Raad voor de visserij in de Middellandse Zee heeft gepleit voor de oprichting van een comité waarin ook de beroepsorganisaties zitting hebben.

Tegen producenten die de voorschriften inzake de instandhouding van de bestanden met voeten treden moeten gepaste sancties worden genomen. De nadruk moet komen te liggen op verantwoordelijkheid, zodat er paal en perk wordt gesteld aan de oneerlijke concurrentie, waaraan vooral de vloten uit derde landen zich schuldig maken.

De afbakening van beschermde visserijzones in de Middellandse Zee zal de doeltreffendheid van de maatregelen voor de bescherming en instandhouding van de bestanden in de hand werken.

De deelnemers aan diplomatieke conferenties mogen het niet alleen bij intentieverklaringen laten. De samenwerking tussen alle betrokken landen dient te worden versterkt via de voorbereidende werkzaamheden, zodat slotverklaringen kunnen worden opgesteld die onmiddellijk van kracht kunnen worden.

Bij het streven naar een duurzame visserij in de Middellandse Zee dient de ambachtelijke visserij voorrang te krijgen boven de industriële visserij, en dienen de belangen van de oeverstaten te primeren over die van de landen die niet aan de Middellandse Zee grenzen.”

2.2

In paragraaf 2.6 van advies CESE 402/2003 stelde het Comité het volgende: „Een geïntegreerd beheer van de visserij veronderstelt dat een analyse wordt gemaakt van de biologische, economische en sociale aspecten, dat naar adequate beheersinstrumenten wordt gezocht, en dat de sector zelf de dialoog aangaat met de betrokken autoriteiten en wetenschappelijke kringen”.

2.3

Helaas worden de verwachtingen die met het actieplan (7) werden gewekt, in de voorgestelde verordening niet waargemaakt en blijkt de Commissie de richtsnoeren die het Comité in eerdere adviezen heeft aangereikt, niet te hebben gevolgd. Het Comité komt tot deze conclusie om de volgende redenen:

2.3.1

De Commissie geeft niet aan waarom Verordening (EG) nr. 1626/94 herzien zou moeten worden. De maatregelen die in deze verordening vastgesteld zijn, moeten als mislukt worden beschouwd, onder meer omdat er tal van uitzonderingen op de regels zijn toegestaan. Daardoor is er geen sprake van een gelijke behandeling van landen en sectoren en dus ook niet van een echt gemeenschappelijk visserijbeleid in het Middellandse Zeegebied.

2.3.2

De wetenschappelijke onderbouwing van de technische voorstellen is onvoldoende. De Commissie geeft niet aan op welke wetenschappelijke en technische studies zij haar voorstellen heeft gebaseerd.

2.3.3

Eens te meer laat de Commissie de sociaal-economische aspecten van de visserij in de Middellandse Zee buiten beschouwing. Nergens gaat zij in op de mogelijke gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor de betrokken bedrijven en werknemers en voor de kustgebieden die sterk afhankelijk zijn van de visserij.

2.3.4

De Commissie hecht onvoldoende belang aan beheer van de visserij door middel van het controleren van de handel en gaat voorbij aan de problemen die ontstaan door de afzet van de vangst van schepen die onder goedkope vlag varen en illegaal in de Middellandse Zee vissen. Daarnaast ontbreken ook maatregelen inzake efficiënte gezondheidscontroles op visserijproducten.

2.3.5

Het belang van nauwere multilaterale samenwerking binnen de GFCM (8) teneinde de normen die voor de lidstaten worden vastgesteld, ook te kunnen toepassen op vloten van derde landen die in diezelfde Middellandse Zee vissen, wordt door de Commissie niet belicht.

In dit verband verzoekt het Comité de Commissie de rol van de regionale projecten van de FAO, zoals COPEMED en ADRIAMED, te versterken.

2.3.6

Het enige dat de Commissie doet is bestaande technische maatregelen aanscherpen en reguleren. Zij heeft geen onderzoek gedaan naar selectievere mechanismen om vernieuwende alternatieve mogelijkheden te kunnen aanbieden.

2.4   Minpunten van de voorgestelde verordening

Van de elf hoofdstukken waaruit de voorgestelde verordening bestaat, worden hieronder eerst die hoofdstukken geanalyseerd die minpunten bevatten.

2.4.1

Met betrekking tot de bepalingen van Hoofdstuk IV (beperkingen ten aanzien van vistuigen) merkt het Comité het volgende op:

2.4.1.1

De formulering van de artikelen is vaag en onduidelijk en biedt ruimte voor uitzonderingen, waardoor het gevaar dreigt dat de maatregelen opnieuw mislukken omdat er geen echt gemeenschappelijk visserijbeleid tot stand wordt gebracht. De artikelen moeten dan ook duidelijker geformuleerd worden en uitzonderingsmogelijkheden moeten geschrapt worden; er moet worden gekozen voor geharmoniseerde maatregelen in de Europese Unie die ook afgestemd kunnen worden op derde landen die in de Middellandse Zee vissen.

2.4.1.2

De definities van de verschillende soorten vistuigen leveren verwarring op. Er zouden definities gegeven moeten worden van de segmenten die zijn gereguleerd middels internationale normen, zoals bijvoorbeeld de ISCFG (9) van de FAO van 1980, waarbij in ieder geval trawlnetten en ringnetten worden onderscheiden van minder grote vistuigen. Ook zouden de verschillende sleepnetten apart onderscheiden moeten worden, om te voorkomen dat algemene maatregelen voor trawlnetten gevolgen hebben voor andere netten, zoals landzegens, die plaatselijk worden gebruikt.

2.4.1.3

Drijfnetten vallen in de voorgestelde verordening niet onder verboden vistuig en visserijpraktijken. Het Comité vindt dat het gebruik van drijfnetten, en dan met name van drijfnetten die zijn bedoeld om vissoorten die over grote afstanden trekken te vangen, expliciet verboden moet worden.

2.4.1.4

De voorstellen van de Commissie op het gebied van de minimummaaswijdte zijn niet gebaseerd op gefundeerde wetenschappelijke gegevens. Worden de maatregelen uitgevoerd, dan moeten wellicht talloze bedrijven en werknemers in de visserij stoppen, omdat hun werk niet langer lonend is. Het Comité vindt dan ook dat de Commissie nog geen definitief besluit over de minimummaaswijdte moet nemen, maar eerst wetenschappelijk onderzoek moet laten doen naar de kenmerken en dus de selectiviteit van de te gebruiken materialen, om het voortbestaan van de visserij te waarborgen.

2.4.1.5

De voorgestelde minimumgrootte van de haken voor het vangen van zeebrasem is niet gerechtvaardigd. Op grond van wetenschappelijke gegevens, die zijn opgesteld op basis van experimenten met de selectiviteit van haken in verhouding tot de maat van volwassen zeebrasems, adviseert het Comité voor deze haken een lengte van 3,95 cm en een binnenbreedte van 1,65 cm. Daarnaast moeten bij grondbeugen en drijvende beugen niet aan de totale lengte van het vistuig, maar aan het totale aantal haken beperkingen worden opgelegd: grondbeugen zouden maximaal 3.000 haken mogen tellen en drijvende beugen 2.000 (voor het vangen van zwaardvis) resp. 10.000 haken (voor het vangen van andere vissoorten).

2.4.1.6

Ook het voorgestelde artikel inzake minimumafstanden en -diepten voor het gebruik van vistuigen is vaag geformuleerd en verwarrend. De voorstellen van de Commissie luiden zonder enige twijfel het einde in voor een groot gedeelte van de schaal- en schelpdiervloot langs de Mediterrane kust. Visserijbeperkingen op basis van minimumafstand tot de kust kunnen vanwege de ongelijke vorm van het continentaal plat van de Middellandse Zee negatieve gevolgen hebben. Daarom is het Comité voorstander van visserijbeperkingen op basis van minimumdiepte. Zo zou het vissen met trawlnetten binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 50 m en het vissen met ringzegens binnen het gebied bepaald door de dieptelijn van 35 m verboden moeten worden.

2.4.2

Ten aanzien van Hoofdstuk V (minimummaten van mariene organismen en kunstmatige uitzetting) wil het Comité het volgende opmerken:

2.4.2.1

De Commissie gebruikt geen wetenschappelijke argumenten om haar voorstellen te rechtvaardigen. Sommige voorstellen, zoals het voorstel om de minimummaat van heek te verlagen van 20 tot 15 cm, zijn incoherent en uit geen enkel biologisch, wetenschappelijk of economisch oogpunt verdedigbaar. In het geval van bijvoorbeeld zwaardvis stelt de Commissie een maat voor terwijl de ICCAT (10) nog geen aanbeveling heeft gedaan. Voor andere soorten, zoals venusschelpen, besluit zij de minimummaat af te schaffen, zonder te kijken naar de ernstige gevolgen die dit op de markt kan hebben.

2.4.2.2

De uitzondering die voor de vangst van jonge sardines wordt gemaakt, is biologisch gezien ontoereikend, schept een kwalijk precedent en is in tegenspraak met de grotere minimummaten die in het algemeen voorgesteld worden.

2.4.3

De maatregelen voor over grote afstanden trekkende soorten die in Hoofdstuk IX worden voorgesteld, zijn onaanvaardbaar omdat een adequate wetenschappelijke grondslag ontbreekt. Aangezien het hier gaat om internationale visbestanden die door de ICCAT worden gereguleerd, zou het ook aan de ICCAT moeten zijn om via haar Aanbevelingen dergelijke beheersmaatregelen voor te stellen. Daar de ICCAT helemaal geen concrete maatregelen voor zwaardvissen in de Middellandse Zee heeft voorgesteld, verwerpt het Comité de voorstellen van de Commissie inzake de minimumgrootte van de haken van de beugen, het vangstverbod van vier maanden voor de pelagische visserij met de beug, en de minimummaat voor zwaardvis. Met de goedkeuring van deze voorstellen zou de hele beugvisserij op deze soorten gedoemd zijn te verdwijnen.

2.5   Pluspunten van de voorgestelde verordening - verdere verbeteringen

2.5.1

Hoofdstuk II bevat bepalingen inzake beschermde soorten en habitats. Het vissen boven zeegrasvelden (Posidonia oceanica) of andere mariene fanerogamen wordt verboden. Het Comité staat hier positief tegenover, maar vindt dat ook koraalvelden en formaties van rode alg onder dit verbod moeten vallen.

2.5.2

In Hoofdstuk III zijn bepalingen inzake beschermde nationale en communautaire gebieden opgenomen. Het Comité steunt deze maatregel om jonge en paairijpe vissen te beschermen.

2.5.3

Het is een goede zaak dat er regels voor de niet-beroepsmatige of sportvisserij worden voorgesteld (Hoofdstuk VI). Het Comité vindt wel dat in dit verband ook het gebruik van grondbeugen verboden moet worden en dat de lidstaten verplicht moeten worden een vergunningstelsel te hanteren, zodat inzicht in de werkelijke omvang van de sportvisserij kan worden verkregen. Met betrekking tot het voorgestelde verbod op het op de markt brengen van mariene organismen die door sportvissers zijn gevangen, meent het Comité dat het in de handel brengen van visserijproducten die tijdens sportwedstrijden zijn gevangen, bij wijze van uitzondering wel toegestaan moet worden, mits de opbrengsten van deze verkoop ten goede komen aan liefdadigheidsinstellingen. Op deze manier wordt voorkomen dat de visserijproducten illegaal worden verkocht en is het gemakkelijker gezondheidscontroles uit te oefenen.

2.5.4

Hoofdstuk VII gaat over communautaire en nationale beheersplannen. Dergelijke beheersplannen kunnen een nuttig instrument vormen en door de combinatie van beheersmaatregelen en specifieke technische maatregelen worden afgestemd op de specifieke kenmerken van vele onderdelen van de visserij in de Middellandse Zee. Wel dreigt het gevaar dat de beheersplannen worden gebruikt om uitzonderingen op bepaalde algemene voorschriften van de verordening te maken. Om dit te voorkomen zou in de verordening bepaald moeten worden dat de beheersmaatregelen die worden overwogen, strikter moeten zijn dan de voorschriften van de verordening zelf; het moet dus volstrekt duidelijk zijn dat de beheersplannen niet minder ver mogen gaan dan hetgeen in de verordening ten aanzien van selectiviteit, teruggooi en visserij-inspanning wordt bepaald.

2.5.5

Het Comité acht de in Hoofdstuk VIII voorziene controlemaatregelen noodzakelijk, maar vindt wel dat ook vangsten met grondbeugen en geankerde kiewnetten moeten worden gerekend tot de vangsten die uitsluitend in door de lidstaat aangewezen havens aangevoerd en voor het eerst worden afgezet mogen worden. Voorts is het Comité tegen de verplichting om van bepaalde vissoorten elke aan boord gehouden hoeveelheid van meer dan 10 kg, uitgedrukt in levend gewicht, in het logboek te noteren, omdat dit omslachtig en zinloos is. In plaats daarvan zou vissers met als thuisbasis een haven waar de aanvoer wordt geregistreerd en onmiddellijk aan de bevoegde instanties wordt overgedragen, de mogelijkheid moeten worden geboden, gebruik te maken van de facturen van de vis die op de afslag is verkocht.

2.6

Hoofdstuk X „Maatregelen betreffende de wateren rond Malta” wordt niet behandeld in dit advies, omdat de desbetreffende bepalingen voortvloeien uit de maatregelen die in het Toetredingsverdrag met Malta (2003) zijn vastgelegd.

3.   Conclusie

3.1

Gezien de in dit advies uiteengezette opmerkingen en het feit dat de visserijsector van de vier mediterrane EU-lidstaten in het algemeen afwijzend tegenover de voorgestelde verordening staat, stelt het Europees Economisch en Sociaal Comité de Commissie voor haar voorstel in te trekken.

3.2

Het Comité acht het van groot belang dat zo spoedig mogelijk doeltreffende beheersmaatregelen voor de duurzame exploitatie van de visbestanden in de Middellandse Zee worden getroffen, en verzoekt de Commissie daarom dringend met een nieuw verordeningsvoorstel te komen, waarin rekening wordt gehouden met de opmerkingen in dit advies.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  COM(2003) 589 def.

(2)  PB L 171 van 6.7.1994, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 973/2001 (PB L 137 van 19.5.2001)

(3)  COM(2002) 535 def. EESC-advies over deze Mededeling: CESE 402/2003 van 26 maart 2003

(4)  PB L 261 van 20.10.1993, blz. 1

(5)  PB L 137 van 19.5.2001, blz. 1

(6)  CESE 286/98 van 25-26 februari 1998 - Initiatiefadvies over het beheer van de visserij in de Middellandse Zee en CESE 402/2003 van 26 maart 2003 (zie voetnoot 3)

(7)  Zie voetnoot 3

(8)  Algemene Visserijcommissie voor de Middellandse Zee

(9)  International Standard Classification Fishing Gears

(10)  Internationale Commissie voor de instandhouding van de tonijnachtigen in de Atlantische Oceaan


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/108


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van regionale adviesraden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid”

(COM (2003) 607 def. – 2003/0238 (CNS))

(2004/C 110/18)

De Raad heeft op 16 december 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 januari 2003 besloten de gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu” met de voorbereiding van de werkzaamheden te belasten.

Gezien het spoedeisende karakter van de werkzaamheden heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité tijdens zijn op 25 en 26 februari 2004 gehouden 406e zitting (vergadering van 26 februari 2004) de heer CHAGAS als algemeen rapporteur aangewezen en het volgende advies uitgebracht, dat met 76 stemmen vóór en 2 stemmen tegen is goedgekeurd:

1.   Het voorstel van de Commissie

1.1

Krachtens Verordening 2371/2002 van de Raad moeten er regionale adviesraden (RAR's) komen om belanghebbende partijen nauwer te betrekken bij de ontwikkeling van het visserijbeleid en zo de dialoog in de visserijsector van de EU te versterken.

1.2

In haar voorstel bepleit de Commissie een evenwichtige en consistente aanpak: alle RAR's zouden wat hun oprichting, samenstelling, structuur, werking en financiering betreft aan dezelfde criteria moeten voldoen.

1.3

Zij stelt verder voor zes RAR's op te richten voor vijf maritieme gebieden (Oostzee, Middellandse Zee, Noordzee, Noordwestelijke wateren en Zuidwestelijke wateren) en pelagische bestanden.

1.4

Vissers en andere belanghebbenden nemen het initiatief tot oprichting van de RAR's en dienen hiervoor een aanvraag in bij de lidstaten in kwestie en de Commissie. De RAR's bestaan uit een algemene vergadering, die op haar beurt een uitvoerend comité van 12 à 18 leden aanwijst. In beide organen vertegenwoordigt tweederde van de leden de visserijsector; de rest vertegenwoordigt andere belangengroepen die te maken hebben met het gemeenschappelijk visserijbeleid. Er kunnen waarnemers worden uitgenodigd, zoals wetenschappers, vertegenwoordigers van andere lidstaten die niet onder de RAR in kwestie vallen, vertegenwoordigers van derde landen met visserijbelangen in het betrokken gebied of vertegenwoordigers van het Raadgevend Comité voor de visserij en de aquacultuur (RCVA). Ook vertegenwoordigers van landelijke overheden mogen de vergaderingen als waarnemers bijwonen.

1.5

De Commissie wil de RAR's verder voor de eerste drie jaar opstartsteun verlenen en een bijdrage leveren in de tolk- en vertaalkosten van hun vergaderingen.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC heeft er al vaker op gewezen dat de voornaamste belanghebbenden – reders en werknemers – bij de ontwikkeling en uitvoering van het visserijbeleid van de EU moeten worden betrokken. Aangezien deze sector gekenmerkt wordt door relatief kleinschalige bedrijven en een lage verenigingsgraad, is het van groot belang dat reders en werknemers bij alle stadia van de besluitvorming worden betrokken. Op die manier krijgt men beter zicht op de te nemen maatregelen en kunnen deze maatregelen ook beter worden afgestemd op niet alleen de visbestanden, maar ook de sociaal-economische situatie in de gemeenschappen in kwestie.

2.2

In het Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1) onderkende de Commissie al het belang van nieuwe inspraakvormen voor de belanghebbenden in de fase vóór de vaststelling van besluiten. Het Comité stelde destijds tot zijn tevredenheid vast dat „de Commissie voornemens is de verschillende partijen meer inspraak te geven en de sector te betrekken bij de besluitvorming en het lokale beheer (2)”.

2.3

Ook in zijn advies over de mededeling van de Commissie betreffende de hervorming van het gemeenschappelijk visserijbeleid (de „Roadmap”) (3) verklaarde het EESC zich voorstander van de oprichting van de RAR's. Wel wees het erop dat de grondbeginselen van het gemeenschappelijk visserijbeleid hierdoor niet mogen worden ondergraven en dat de besluitvorming hierover dus niet naar het regionale niveau mag worden overgeheveld. Daarom is het belangrijk dat een vertegenwoordiger van het RCVA de vergaderingen van de RAR's als waarnemer kan bijwonen (art. 6.4) én dat iedere regionale adviesraad bij de Commissie, de betrokken lidstaten en het RCVA ieder jaar een verslag over zijn werkzaamheden in het voorgaande jaar moet indienen (art. 10.1).

2.4

Het is van groot belang dat in de RAR's de verschillende belangen van elk land in kwestie in voldoende mate vertegenwoordigd zijn, wat betekent dat er een groot aantal organisaties aan moet deelnemen. Doordat het de lidstaten zijn die de leden van de algemene vergadering benoemen, zou er echter verwarring en onenigheid kunnen ontstaan over de representativiteit van de benoemde leden. Gezien het voorstel om de algemene vergadering één keer per jaar bijeen te laten komen, zouden hieraan zoveel mogelijk vertegenwoordigers van alle erkend representatieve organisaties met belangen in de RAR in kwestie moeten deelnemen.

2.5

Het is een goed idee dat Europese en nationale organisaties leden aan de betrokken lidstaten mogen voordragen (art. 5.2). Het voornemen om een RAR op te richten moet echter wel tijdig worden bekendgemaakt aan nationale én Europese organisaties. Het zou een goede zaak zijn als het RCVA hierbij een grotere rol krijgt toebedeeld; zo zou het Europese organisaties kunnen verzoeken om vertegenwoordigers voor te dragen en de reacties hierop kunnen verzamelen en beheren.

2.6

Het uitvoerend comité moet volgens de Commissie het werk van de regionale adviesraad beheren en de aanbevelingen en suggesties van de raad vaststellen. In deze opzet is een werkelijke representativiteit echter allerminst gegarandeerd. De eis dat ten minste één vertegenwoordiger van de vangstsector uit iedere betrokken lidstaat in het uitvoerend comité is vertegenwoordigd, draagt namelijk het risico in zich dat vertegenwoordigers van werknemers systematisch buiten de deur worden gehouden.

2.6.1

Het is onlangs een aantal keren voorgekomen dat er geen vakbondsmensen zaten bij de vertegenwoordigers die de lidstaten hadden aangewezen voor vergaderingen over het gemeenschappelijk visserijbeleid. Het EESC vindt dat niet alleen degenen die als zelfstandige in de sector werkzaam zijn bij deze vergaderingen vertegenwoordigd moeten zijn, maar ook reders en vissers in loondienst, omdat deze laatsten de vast te stellen maatregelen in praktijk zullen moeten brengen. „In de verordening zou daarom de deelname van vertegenwoordigers van zowel reders als vissers in loondienst expliciet moeten worden geregeld”.

2.7

Verder doet het nogal overdreven aan dat „andere belangengroepen” door maar liefst één derde van het aantal leden zouden moeten worden vertegenwoordigd. De inbreng van deze groepen is gezien hun geheel eigen invalshoek zeker van belang, maar de adviezen van de RAR's moeten toch in de eerste plaats verschillende nationale belangen weerspiegelen. Het zou daarom beter zijn als deze groepen door ongeveer twintig procent van het aantal leden van zowel de algemene vergadering als het uitvoerend comité worden vertegenwoordigd.

2.8

Hoewel RAR's krachtens artikel 32 van Verordening 2371/2002 zeegebieden bestrijken die onder de jurisdictie van ten minste twee lidstaten vallen, zou er onder de naam „Niet-communautaire viswateren” een zevende RAR moeten komen waarin het aanzienlijke gedeelte van de EU-vloot dat in niet-EU-wateren vist is vertegenwoordigd. In deze RAR dienen ook organisaties zitting te krijgen die de reders en vissers in loondienst in de betrokken derde landen vertegenwoordigen.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1   Artikel 2 – Oprichting van regionale adviesraden

3.1.1

Dit artikel zou moeten worden uitgebreid met een lid g) „Niet-communautaire viswateren” (zie par. 2.8).

3.2   Artikel 4 – Structuur

3.2.1

Gezien zijn geringe aantal leden ligt het voor de hand dat de bevoegdheden van het uitvoerend comité beperkt zullen zijn. Aanbevelingen en suggesties zouden daarom altijd eerst door de algemene vergadering moeten worden behandeld voordat een RAR ze goedkeurt.

3.2.2

In tegenstelling tot de andere versies staat er in de Portugese versie de ene keer „assembleia regional” („regionale vergadering”) en de andere keer „assembleia geral” („algemene vergadering”). Volgens het EESC is deze laatste term de juiste en zou de tekst daarom aangepast moeten worden.

3.3   Artikel 5 – Leden

3.3.1

De benoeming van RAR-leden zou moeten worden gecoördineerd door het RCVA, in samenwerking met de Europese organisaties waaruit het bestaat.

3.3.2

Het aantal vertegenwoordigers moet worden gewijzigd zoals uiteengezet in paragraaf 2.7.

3.3.3

In het uitvoerend comité moet ten minste één vertegenwoordiger van vissers in loondienst uit elke lidstaat zitting hebben.

3.3.4

In de Portugese versie van het voorstel begint lid 2 van dit artikel als volgt: „Os membros da assembleia geral serão nomeados por comum acordo entre os Estados-Membros interessados” („De leden van de algemene vergadering worden in onderlinge overeenstemming tussen de betrokken lidstaten benoemd”). In ieder geval de Engelse versie bevat een soortgelijke formulering. De Franse versie is volgens het EESC echter beter: „Les membres de l'assemblée générale sont nommés d'un commun accord par les États membres concernés” („De leden van de algemene vergadering worden door de betrokken lidstaten in onderlinge overeenstemming benoemd”). Het zou namelijk niet terecht zijn als lidstaten zich mogen uitspreken over de namen die een andere lidstaat voordraagt.

3.4   Artikel 6 – Deelneming

3.4.1

Waarnemers moeten spreekrecht hebben, maar mogen geen stemrecht krijgen.

3.4.2

De RAR's moeten zelf mogen opmaken of hun vergaderingen voor het publiek toegankelijk zijn.

3.5   Artikel 7 – Functionering

3.5.1

Hoewel het EESC het ermee eens is dat de voorzitter bij consensus wordt aangewezen, zou deze wel uit de vangstsector moeten komen.

3.6   Artikel 9 – Financiering

3.6.1

Het is onduidelijk hoe een transnationaal orgaan als een RAR rechtspersoonlijkheid kan hebben. De Commissie zou op dit punt opheldering moeten verschaffen.

3.6.2

De Commissie is terecht van plan om via jaarlijkse „overeenkomsten” bij te dragen in de tolk- en vertaalkosten. Alleen als alle RAR-leden de mogelijkheid hebben om zich in hun eigen taal uit te drukken en als alle documenten op tijd in de betrokken talen worden vertaald, kunnen de leden op voet van gelijkheid aan vergaderingen deelnemen.

4.   Conclusies

4.1

Het EESC neemt kennis van het voorstel van de Commissie, waarin een evenwichtige en consistente aanpak wordt bepleit: alle RAR's zouden wat hun oprichting, samenstelling, structuur, werking en financiering betreft aan dezelfde criteria moeten voldoen.

4.2

In het voorstel is echter niet een adequate vertegenwoordiging van de communautaire vangstsector – en dan met name reders en vissers in loondienst – geregeld. Om dit te verhelpen zou het RCVA, met alle Europese organisaties die het vertegenwoordigt, een grotere rol kunnen worden gegeven bij de benoeming van de leden van de RAR's.

4.3

Verder vindt het EESC dat de zogenoemde „andere belangengroepen” te ruim vertegenwoordigd zijn in de RAR's. Een aandeel van twintig procent van het totale aantal leden zou beter zijn.

4.4

Er zou onder de naam „Niet-communautaire viswateren” een zevende RAR moeten komen waarin het aanzienlijke gedeelte van de EU-vloot dat in niet-EU-wateren vist is vertegenwoordigd.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  COM(2001) 135

(2)  ESC-advies PB C 36 van 8-2-2002

(3)  ESC-advies PB C 85 van 8-4-2003


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/111


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Begrotingsbeleid en soort investeringen

(2004/C 110/19)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 21 januari 2003 besloten, overeenkomstig artikel 23, lid 3, van zijn rvo, om een op te stellen over „Begrotingsbeleid en soort investeringen”

De afdeling „Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden belast was, heeft haar advies goedgekeurd op 9 februari 2004. Rapporteur was mevrouw FLORIO.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens de 406e zitting op 26 februari 2004 het volgende advies uitgebracht, dat met 98 stemmen vóór, 38 stemmen tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Van Maastricht naar het Stabiliteitspact

1.1

Het Verdrag van Maastricht werd gesloten in 1992; in de criteria van dit Verdrag, die de eerste landen (en naderhand Griekenland) tot één munteenheid hebben geleid, werd vooral uitgegaan van een drastische terugdringing van het overheidstekort en de staatsschuld en beteugeling van de inflatie. De kwantitatieve criteria zijn opgenomen in artikel 104 (voorheen art.104 C) van het Verdrag en in het hieraan toegevoegde Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten, waarin de verschillende fasen en tijdschema's voor herziening zijn vastgelegd.

1.2

Dezelfde criteria zijn vervolgens overgenomen en ten uitvoer gelegd door het Stabiliteitspact, maar in tegenstelling tot dat pact bood het Verdrag van Maastricht de Raad een zekere speelruimte bij de toepassing van sancties en de strafbepaling. Bovendien noemt het verdrag geen termijnen voor de diverse fasen die moeten worden doorlopen om de overeengekomen doelstellingen (1) te bereiken.

1.3

Het in 1997 goedgekeurde Stabiliteits- en groeipact zal de geschiedenis van verdragen en overeenkomsten ingaan als één van de belangrijkste stappen op weg naar het door de Europese Unie gewenste coördinatiebeleid. In hoofdzaak behelst het pact drie doelstellingen: meer toezicht op het begrotingsbeleid, coördinatie van economisch beleid en ondersteuning van de procedures voor toezicht op economisch beleid.

1.4

Volgens het pact moet de begroting op middellange dan wel korte termijn een evenwicht benaderen („close to balance”). Door dit mechanisme zou de inwerkingtreding van de automatische stabilisatoren in geval van recessie beter moeten verlopen.

1.5

Het tekort is buitensporig als het meer dan 3 % van het BBP bedraagt. Er is echter het „clausule voor buitengewone gebeurtenissen”, die geldt bij externe factoren die de lidstaten niet in de hand hebben (natuurrampen, enz.). Wat betreft het begrip „close to balance” heeft geen enkele lidstaat zich uitgelaten over een nauwkeurige aanduiding van het aanvaardbare percentage voor de benadering van het begrotingsevenwicht in de eurozone.

1.6

Volgens het pact dient elke regering van de landen in de eurozone een „stabiliteitsprogramma” voor te leggen, terwijl de overige landen zich aan (nationale) „convergentieprogramma's” moeten houden. De Raad besluit wanneer en hoe hij aanbevelingen of waarschuwingen laat uitgaan. Dankzij de in het stabiliteits- en groeipact duidelijk vastgelegde termijnen kunnen die besluiten snel worden genomen in geval van buitensporige overheidstekorten, wat met de criteria van Maastricht niet mogelijk was.

1.7

Het tempo van de economische groei, dat ver bij de verwachtingen achterblijft, heeft ertoe geleid dat Frankrijk en Duitsland, en gedeeltelijk ook Portugal, er niet in zijn geslaagd om de overeengekomen criteria na te leven. Volgens wat is vastgelegd in het Verdrag (art. 104 (8)) en in Verordening nr. 1466/97 betreffende het stabiliteits- en groeipact hadden er mechanismen in werking moeten treden voor ingrijpende aanpassingen en eventuele sancties vanwege het niet naleven van de afgesproken regels. De Ecofin Raad van 25 november 2003 heeft echter besloten om de inbreukprocedures tegen Frankrijk en Duitsland op te schorten.

1.8

In het algemeen kan gesteld worden dat het Verdrag van Maastricht duurzame en positieve resultaten heeft opgeleverd. Zo heeft dat verdrag met name geleid tot de introductie van de euro in 12 landen van de Unie: na de ondertekening van het verdrag, dus vanaf 1993, begonnen de begrotingstekorten in de meeste lidstaten zelfs terug te lopen (in 1993 bevond het begrotingstekort in de eurozone zich op zijn historisch dieptepunt: 5,5 %).

1.9

Het EESC heeft zich al sinds 1997 (2) in diverse adviezen uitgesproken over het begrotingsbeleid, en met name over het Stabiliteits- en groeipact.

2.   Het Stabiliteitspact in de huidige Europese en internationale economische omstandigheden

2.1

Bij een beschouwing van het begrotingsbeleid en de mogelijkheden voor de vereiste investeringen voor de wederopleving van de Europese economie kan niet worden voorbijgegaan aan een beoordeling van de huidige situatie, eventuele ontwikkelingen daarvan en de instrumenten die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de economie niet langer balanceert tussen recessie en stagnatie.

2.2

Zowel in Japan als in de VS, alsook in Europa bevindt de door de grote centrale banken vastgestelde rentevoet zich op een historisch zeer laag niveau: 2,5 % voor de ECB, 1,25 % voor de Amerikaanse Federal Reserve en 0,5 % voor de Japanse Bank (gegevens van juli 2003). Volgens de Europese Centrale Bank (ECB) zijn de marges voor deze tarieven uiterst beperkt; bovendien zou een uniform rentetarief te hoog voor de één en te laag voor de ander kunnen blijken; mede daarom waarschijnlijk is de ECB zeer voorzichtig, vergeleken met de snelle interventies van de Federal Reserve (3).

2.2.1

Een ten opzichte van herstel en groei proactiever en slagvaardiger monetair beleid zou daadwerkelijk een van de zinvolle instrumenten kunnen zijn (maar niet het enige) om de motor van de EU-economie weer op gang te brengen.

2.2.2

De Europese Centrale Bank had een zekere manoeuvreerruimte voor de tarieven kunnen gebruiken om vooral de buitenlandse handel van EU te steunen en de in moeilijkheden verkerende nationale economieën lucht te verschaffen. Hoewel de president van de ECB onmiddellijk na de besluiten van de Raad beweerde dat het vertrouwen in de euro door de recente ontwikkelingen een fikse knauw had gekregen, wat de inflatie had aangewakkerd en dat bijgevolg renteverhogingen noodzakelijk waren geworden, lijkt dat op dit moment geen direct gevaar te zijn.

2.3

De zeer penibele toestand van de overheidsfinanciën in de grote geïndustrialiseerde landen kan de pogingen dwarsbomen om het economische en financiële klimaat met nieuwe uitgaven (investeringen) te stimuleren, vooral in de eurozone. Het begrotingstekort in Frankrijk bedroeg 3,1 % van het BBP in 2002; Duitsland, met een negatief saldo van 3,6 %, is er nog slechter aan toe. In de Verenigde Staten is het begin dit jaar aangekondigde uitgebreide stimuleringsplan, met een budget van 674 miljard dollar en uitgesmeerd over 10 jaar, uitgelopen op een groei van het begrotingstekort, dat natuurlijk nog toeneemt door de militaire uitgaven voor de oorlog in Irak. Dit tekort wordt momenteel gedeeltelijk gecompenseerd door de niet-terugbetaling aan de belastingbetaler van een deel van de geïnde belastingen. Het Japanse begrotingstekort voor 2003 wordt geraamd op ongeveer 8 % van het BBP, hetzelfde niveau als in 2002.

2.4

In haar laatste, op 2 april 2003 gepubliceerde rapport verwacht de Wereldbank voor het tweede halfjaar van 2003 een mondiale groei van 2,3 % (2,5 % in de VS, 1,4 % in de eurozone en 0,6 % in Japan), maar de meest recente gegevens duiden op een mogelijk langzaam herstel van de economie in de VS, alhoewel nog niets zeker is. De conjunctuurprognoses tonen aan dat er momenteel sprake is van nauwelijks speurbare economische groei: volgens gegevens van Eurostat bedraagt de groei van het BBP in de laatste vier maanden van 2003 in de eurozone 0,4 %; hetzelfde geldt voor de EU-15.

2.5

Ten gevolge van het conflict in Irak is het (politieke en militaire) mondiale klimaat heel wat onzekerder geworden. De olieprijs is na het conflict tegen de verwachting in niet gedaald en de verhoudingen met Arabische landen en in het Midden-Oosten zijn in spanning toegenomen, in het bijzonder het steeds verbetener conflict tussen Israël en Palestina.

2.5.1

Economen menen dat de aanhoudende problemen in de wereldeconomie niet veroorzaakt worden door een tekort aan krediet, maar door een gebrek aan vertrouwen, dat nog verergerd wordt door de internationale crisis.

2.5.2

In Europa vormt de wijdverbreide onzekerheid in het bedrijfsleven, en in het algemeen in de publieke opinie, over de toekomst van de EU-aanpak inzake economisch en begrotingsbeleid, samen met de trage tenuitvoerlegging van de Lissabonstrategie en de onduidelijkheid over het Stabiliteitspact, de grootste belemmering voor daadwerkelijk economisch herstel. Zolang het referentiepunt het groeitempo van de Amerikaanse economie blijft, zal de Europese economie zichzelf niet uit het moeras trekken.

2.5.3

Welke hindernissen moeten er dus uit de weg worden geruimd om de economie nieuw leven in te blazen? Eerst en vooral dient de in de gehele EU zwakke vraag te worden aangewakkerd (lage groei, stabiele werkloosheid, geringe mogelijkheden om menselijk kapitaal in te zetten).

3.   Een nieuwe interpretatie van het pact?

3.1

Voor de Europese Commissie zou niet-naleving van de in het Verdrag van Maastricht en het pact verankerde criteria (3 % en 60 %) in sommige belangrijke landen als Frankrijk en Duitsland de pogingen om de economie te stimuleren, het begrotingsbeleid in de eurozone beter te coördineren en een nieuw werkgelegenheidsbeleid te voeren, kunnen dwarsbomen. Van diverse zijden wordt echter beweerd dat de grootste hinderpaal voor de tenuitvoerlegging van het pact wellicht gelegen is in een restrictieve toepassing ervan en in het ontbreken van een op expansie gerichte strategie ten behoeve van vraag en aanbod in de EU.

3.1.1

De restrictieve toepassing van het pact leidde in enkele landen tot een verslechtering van de economische situatie. Bijvoorbeeld in Portugal, waar de voor het terugdringen van het tekort noodzakelijke bezuinigingen op de lopende overheidsuitgaven (vooral investeringen) tot gevolg hadden dat de economische situatie verslechterde en duizenden mensen werkloos werden. De toepassing van het pact zou het anticyclische gebruik van de overheidsfinanciën mogelijk moeten maken.

3.2

De Europese Commissie heeft vaak aangevoerd dat het wachten met regelgeving voor het bereiken van de voor een instrument vastgestelde doelstellingen op zichzelf al leidt tot wantrouwen ten aanzien van dat instrument, vooral in een periode waarin het grillige verschijnsel stagnatie/recessie het pact verder in het nauw dringt.

3.3

Maar er is méér: grote internationale instellingen zoals het IMF en de OESO stellen voor de inflatiedrempel te verhogen van 2 % naar 2,5 %. Bovendien – en dat is vooral belangrijk – is men het er in bijna alle economische en financiële kringen over eens dat het monetaire instrument niet het enige middel is om de economie weer echt op gang te krijgen.

4.   Het Stabiliteits- en groeipact: een instrument om de crisis te boven te komen

4.1

Het pact moet worden geruggensteund door beleid dat zich niet alleen toespitst op het beteugelen van de inflatie, aanpassing en de beperking van de schuld, maar ook op het aanwakkeren van de interne vraag, de benodigde particuliere en overheidsinvesteringen om de economie nieuw leven in te blazen, gelet op de doelstellingen van de Lissabonstrategie, waarop het EESC in diverse adviezen al heeft gewezen.

4.2

Nu het eerste positieve effect van de introductie van de euro voorbij is, zijn de belangrijkste middelen om economische groei, ontwikkeling en de werkgelegenheid te stimuleren: versterking van het macro-economisch beleid, dat vooral gericht moet zijn op het stimuleren van de Lissabonstrategie, volledige werkgelegenheid en op het scheppen van kwalitatief hoogwaardige arbeid en de groei van vraag en aanbod. Verder zou de werking van de automatische stabilisatoren in een fase van laagconjunctuur de vraag ten goede kunnen komen.

4.3

Kortom, het EESC meent dat het werkgelegenheidsbeleid één van de fundamentele criteria dient te zijn voor de beoordeling van de economische groei. Vooral het beleid voor economische en sociale samenhang zou als zo'n criterium gebruikt moeten worden. Dat biedt de cohesielanden namelijk de mogelijkheid om er meer geld aan te besteden.

4.4

De Europese Centrale Bank (ECB), die niet alleen optreedt als hoedster van het monetaire beleid en de stabiliteit van de prijzen, maar ook let op de werkgelegenheid en de economische groei, zou een nog belangrijker rol kunnen spelen dan nu in het verdrag is vastgelegd, hetgeen doorlopend contact veronderstelt met de Europese instellingen (Raad, Commissie) en met de sociale partners. De Europese Investeringsbank (EIB) kan van haar kant haar taak vervullen door haar werkzaamheden af te stemmen op die van de andere Europese instellingen en op de door nationale regeringen uitgewerkte plannen, om de ontwikkeling te bevorderen en de economische en sociale cohesie in de EU te vergroten.

4.4.1

Het is overigens de belangrijkste taak van de EIB als financieel instrument, om bij te dragen aan de tenuitvoerlegging van de doelstellingen en het beleid van de Unie. Aan de hand van de in overleg met de Commissie vastgestelde meerjarenprogrammering van de begrotingsmiddelen zou de impact van dergelijke maatregelen kunnen worden geoptimaliseerd ten gunste van de economische en sociale cohesie in het kader van de nieuwe financiële vooruitzichten.

4.5

De aanstaande toetreding van tien nieuwe landen zal een verdere economische krachtsinspanning vergen; hierbij valt te denken aan - overigens al geplande - investeringen voor de infrastructuur, maar vooral voor opleidingen, onderzoekssteun en de hervorming van het ambtelijk apparaat van die landen.

4.6

Het is noodzakelijk het stabiliteitspact te ondersteunen met een brede informatiecampagne, ook door rechtstreekse betrokkenheid van het maatschappelijk middenveld (vanzelfsprekend de sociale partners, maar ook consumentenverenigingen e.d.), zoals geschiedde bij de invoering van de eenheidsmunt. Betrokkenheid, gedeelde verantwoordelijkheid en een groots opgezette informatiecampagne voor het publiek waren de sleutel tot het succes van het Verdrag van Maastricht en de acceptatie van de eenheidsmunt. Daarvoor is niet gezorgd bij het Stabiliteits- en groeipact.

4.7

Het zou ook zinvol zijn om de omschrijving van „buitengewone omstandigheden” waaronder volgens het pact de drempel van 3 % mag worden overschreden, nog eens tegen het licht te houden. Die definitie zou zo moeten worden herzien dat economieën die in moeilijkheden verkeren of een jaar negatieve groei vertonen, meer speelruimte krijgen.

4.7.1

Onder „buitengewone omstandigheden” zou zeker ook het volgende moeten vallen: een bovengrens voor de groei van de overheidsuitgaven op de lange termijn, waarbij in Europees verband rekening wordt gehouden met de situatie van elk land. Op die manier worden de doelstellingen afgestemd op de conjuncturele fase waarin elk van de landen verkeert.

4.8

Een daadwerkelijk Europees strategisch plan dient verder te gaan op de weg die is bewandeld sinds het Witboek van Jacques Delors van tien jaar geleden tot aan de doelstellingen van Lissabon, waarbij de doeltreffendheid van het Groei- en Stabiliteitspact op politiek niveau wordt ondersteund. Voor een andere toepassing van het pact moet de gemeenschappelijke groeistrategie voor de Unie tegen het licht worden gehouden, die ook aan de hand van het belastingbeleid gestalte moet krijgen. In dit verband wordt het belang onderstreept van toereikende flexibiliteit bij de beoordeling van afwijkingen van de regel „close to balance” om investeringen mogelijk te maken die de groei stimuleren. Infrastructuur is zonder meer nodig voor een markt die zich tot 25 landen uitstrekt, maar de hoeksteen vormen met name investeringen in menselijk kapitaal en in de toekomst van de EU: in onderzoek dus, maar ook in (universitair) onderwijs voor de komende generaties, in concurrentievermogen, in levenslang leren, enz.

5.   Investeringen van Europees belang voor de verwezenlijking van de in Lissabon overeengekomen doelstellingen dienen bij de berekening van overheidstekort niet te worden meegeteld

5.1

De in de wind geslagen voorspellingen en de betrekkelijk geringe investeringen kunnen de ontwikkelingsachterstand van de nieuwe EU-lidstaten vergroten, Deze landen zouden indien ze geen passende hulp ontvangen voor groei en het scheppen van nieuwe gekwalificeerde en concurrerende arbeidsplaatsen, kernen van armoede en uitsluiting kunnen ontwikkelen die moeilijk gedragen kunnen worden door het gehele economische en sociale systeem van de Unie.

5.2

Een alternatieve „toepassing” van het pact impliceert een flexibel en expansief begrotingsbeleid, dat beantwoordt aan een gemeenschappelijke groei- en cohesiestrategie, waarbij strategische en op groei gerichte investeringen niet worden meegeteld bij de berekening van het begrotingstekort. Daarbij zou het aan de Raad moeten worden overgelaten om, in overeenstemming met de Commissie, te bepalen wat verstaan moet worden onder „strategische investeringen” van Europees belang, zoals reeds geschetst is in het Witboek van Delors en de doelstellingen van Lissabon.

5.3

Zoals al wordt gesteld in het voor de voorjaarsbijeenkomst van maart 2003 opgestelde verslag van de Commissie („Kiezen voor groei”), dient de Unie alle aspecten van de kennisketen te stimuleren, van basisonderwijs tot hoogtechnologisch onderzoek, maar ook van de financiering van knowhow in bedrijven.

5.4

Hiertoe is het ook van belang te komen tot een harmonisatie van de criteria van de belastingstelsels, waarin de beginselen billijkheid, evenredigheid en doeltreffendheid overal zouden moeten worden gegarandeerd, aan Europees toezicht zouden moeten worden onderworpen en waarmee de burgers van de Unie zouden moeten instemmen.

5.5

Een op Europees niveau onder toezicht gehouden nationaal belastingstelsel garandeert niet alleen een gezond verloop van de lopende uitgaven, maar kan ook de voorwaarden scheppen voor een belangrijke inbreng van overheidsinvesteringen om de nationale en Europese economie en werkgelegenheid weer op gang te brengen.

5.6

Een gezond belastingbeleid beperkt de toepassing van uitzonderingsmaatregelen, belastingkwijtschelding e.d. zoveel mogelijk, die de aanleiding zouden kunnen zijn voor een onverantwoordelijke uitvoering van het nationale begrotingsbeleid.

5.7

Hiertoe moet worden vastgesteld welke investeringen de groei ten goede komen; er moeten voor alle Europese landen gemeenschappelijke criteria komen, vanzelfsprekend zonder afbreuk te doen aan de verschillende omstandigheden en vereisten voor groei. Daarbij kan ook worden stilgestaan bij een andere rol van de ECB, die niet meer alleen zou fungeren als „hoedster” van het monetaire beleid, maar ook als een strategisch instrument voor groei en economische ontwikkeling, en die de Commissie zou moeten bijstaan, omdat die meer bevoegdheden zou krijgen voor toezicht op en evaluatie van de strategische investeringen ex-ante en ex-post.

5.8

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is dus van mening dat alle mogelijkheden voor de groei van de economie en de werkgelegenheid open moeten worden gehouden, waarbij tegelijkertijd de macro-economische stabiliteit, met name in de eurozone, in stand gehouden moet worden.

5.9

Derhalve dienen de nationale regeringen voor de vereiste investeringen op macro-economisch gebied meer samen te werken en consensus te bereiken, alsook gemeenschappelijke normen en geharmoniseerde „beste praktijken”. In Europees verband is de open-coördinatiemethode wellicht één van de soepelste instrumenten voor de omschrijving van zinvolle maatregelen voor hernieuwde groei van de economie en de werkgelegenheid.

5.10

Er moet worden gestreefd naar groei en economische en sociale cohesie, uitgaande van een gemeenschappelijke basis, die onderschreven wordt door alle sociale actoren (nationale en supranationale instellingen, regeringen, sociale partners en belangengroepen), met inachtneming van de communautaire regels, en die in overleg tot stand wordt gebracht.

5.11

Het Europees Economisch en Sociaal Comité kan op grond van zijn erkende en geconsolideerde adviserende en toezichthoudende functie een belangrijke bijdrage leveren aan de in het Stabiliteits- en groeipact geschetste trajecten.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  Zie Marco Buti „Maastricht's fiscal rules at ten: an assessment” (deel. 40, nr. 5 – december 2002).

(2)  PB C 287 van 22.9.1997, blz. 74.

(3)  Fitoussi „La règle et le choix”, Seuil 2002.


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Het volgende wijzigingsvoorstel is tijdens de behandeling in stemming gebracht en verworpen (zie art. 54, lid 3, rvo):

Par. 5.2

De par. vervangen door de volgende tekst:

Bij een herziening van de regels van het pact, en de toepassing van deze regels, mag niet over het hoofd worden gezien dat er een flexibel begrotingsbeleid vereist is dat een gemeenschappelijke groei-en cohesiestrategie voor de middellange termijn ondersteunt. De gewijzigde regels dienen het begrotingstekort zodanig te definiëren dat leningen voor strategische investeringen toegestaan zijn bij discretionair toe te passen contracyclisch macro-economisch beleid en zodanig dat de kortetermijnregels voor de toegestane omvang van de huidige tekorten niet van toepassing zijn op het begrotingstekort.

Uitslag van de stemming:

Stemmen vóór: 43; Stemmen tegen: 61; Onthoudingen: 8


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”

(COM(2003) 698 def. – 2003/0278 (CNS))

(2004/C 110/20)

De Raad heeft op 1 december 2003 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 37, lid 2, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling en milieu”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 februari 2004 goedgekeurd; rapporteur was de heer MORALEDA QUÍLEZ, co-rapporteurs waren de heren FAKAS en KIENLE en mevrouw SANTIAGO.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 februari 2004 gehouden 406e zitting (vergadering van 26 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 58 stemmen voor en 7 stemmen tegen, bij 1 onthouding, werd goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

Op 26 juni 2003 hebben de Europese ministers van Landbouw in Luxemburg hun goedkeuring gehecht aan een fundamentele hervorming van het GLB, die door de lidstaten tussen 2005 en 2007 moet worden doorgevoerd. In het kader van dit akkoord kwamen de Raad en de Commissie tevens overeen dat de beginselen en normen voor bepaalde gewassen worden gehandhaafd en dat het begrotingsplafond op lange termijn (2013) en de huidige financiële kaders onveranderd blijven (status quo).

1.2

In de toelichting bij haar voorstel memoreert de Commissie dat sinds 1992 bij het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) een proces van fundamentele hervormingen aan de gang is om van een beleid van prijs- en productiesteun over te schakelen op een meer omvattend beleid ter ondersteuning van het inkomen van de landbouwers. Tegen deze achtergrond moet ook dit voorstel voor een verordening van de Raad houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1782/2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden gezien.

1.3

De ontkoppeling van de directe inkomenssteun aan de producent en de invoering van een bedrijfstoeslagregeling zijn essentiële onderdelen van de herziening van het GLB. Als volgende stap in het hervormingsproces stelt de Commissie voor de huidige steunregelingen voor katoen, olijfolie en tafelolijven, tabak en hop in de bovengenoemde verordening te integreren.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het Comité herinnert eraan dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid werd ingesteld om de in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap omschreven doelstellingen te verwezenlijken, m.a.w. om de markten te stabiliseren, de productiviteit van de landbouw te doen toenemen en de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren door met name hun inkomen te verhogen. De verwezenlijking van deze doelstellingen kan in gevaar worden gebracht door wat de Commissie hier nu voorstelt voor de genoemde sectoren. Deze voorstellen stellen de productie van de betreffende gewassen immers niet veilig, houden geen rekening met de producenten in de meest achtergebleven gebieden, zijn niet bevorderlijk voor het concurrentievermogen en garanderen geen milieuvriendelijke werkwijze.

2.2

Bij de voorbereidende werkzaamheden voor de hervorming van juni werd in sommige gevallen nagegaan wat de gevolgen zouden zijn van de toepassing van een bepaald model voor de landbouwbedrijven en hun omgeving. Ook het Europees Parlement pleitte tijdens de hoorzitting over „The evolution of farm incomes in the European Union” in september 2003 voor een uitgebreidere analyse en evaluatie van de gevolgen van eventuele toekomstige hervormingen.

2.3

Volgens het Comité kan de ontkoppeling van de directe inkomenssteun in de genoemde sectoren tal van problemen veroorzaken, m.n. omdat de door de Commissie voorgestelde historische bedrijfstoeslag op een voorgaande periode wordt gebaseerd en de bestaande sociale en territoriale onevenwichtigheden niet corrigeert of zelfs nog erger maakt, de integratie van met name jonge boeren bemoeilijkt, en negatieve gevolgen heeft voor gepachte grond, waardoor de instandhouding van de productie in sommige gebieden in gevaar wordt gebracht.

2.4

De landbouwgewassen die in dit voorstel aan de orde komen, steunen op een uitgebreid sociaal netwerk, zowel op het niveau van de productie als op dat van de verwerking en bewerking. Het gaat hier dus om „sociale” gewassen bij uitstek, die zeer arbeidsintensief zijn en derhalve veel werkgelegenheid opleveren, en die zeer nadrukkelijk aanwezig zijn in bepaalde streken van de Europese Unie. Het Comité is van mening dat de voorstellen van de Commissie nefaste gevolgen zullen hebben op sociaal vlak en op het vlak van de werkgelegenheid, en dát in gebieden die toch al met een hoge werkloosheid hebben te kampen.

2.5

Het merendeel van de sectoren waarop het voorstel van de Commissie betrekking heeft, bevindt zich in mediterrane gebieden die als „minder ontwikkeld” te boek staan en die de nadelige gevolgen ondervinden van ontvolking of van een bergachtige omgeving. Het Comité is derhalve van mening dat de Commissie rekening zou moeten houden met de conclusies van de Europese Raad van 24 en 25 oktober 2002, waarin werd gepleit voor een betere bescherming van de belangen van de producenten in de minst ontwikkelde gebieden van de huidige Europese Unie.

2.6

De Commissie wil de tweede pijler van het GLB (plattelandsontwikkeling) versterken door kredieten van de sectoren in kwestie te gebruiken voor de in Verordening (EG) nr. 1257/1999 inzake plattelandsontwikkeling beoogde maatregelen. Het Comité is echter van oordeel dat de plattelandsontwikkeling in de betrokken gebieden staat of valt bij de instandhouding van de bestaande sociaal-economische activiteit, die gebaseerd is op de huidige gewassen. Het Comité acht het bijgevolg van het allergrootste belang dat de beoogde hervormingen zoveel mogelijk aandacht besteden aan en garanties bieden aangaande multifunctionaliteit ten einde concreet invulling te geven aan de conclusies van de Raad van Luxemburg (1997) en die van Berlijn (1999).

2.7

De nieuwe milieunormen voor directe inkomenssteun die onlangs zijn goedgekeurd, en die de toekenning van steun afhankelijk stellen van een milieuvriendelijke werkwijze of die verplichten tot de inachtneming van goede landbouwmethoden die de natuurlijke rijkdommen intact laten, garanderen een duurzaam beheer van de landbouwgronden waarop de betreffende gewassen worden verbouwd.

2.8

Gelet op het besluit van de Europese Raad van Göteborg om een milieudimensie toe te voegen aan de strategie van Lissabon (strategie voor sociaal-economische hervorming), pleit het Comité er bovendien voor dat de EU-strategie inzake duurzame ontwikkeling het evenwicht tussen economische groei, welzijn, sociale rechtvaardigheid en milieubescherming in stand houdt; deze aspecten moeten in het voorstel van de Commissie aan de orde komen om ervoor te zorgen dat het sociaal-economisch netwerk behouden blijft en ook de instandhouding van de natuurlijke rijkdommen in de betrokken gebieden wordt veiliggesteld.

2.9

Het Comité is ervan overtuigd dat een verkleining van het landbouwareaal in de genoemde sectoren ernstige gevolgen zal hebben voor de landbouwsectoren die gebruik maken van deze gronden, aangezien zij merendeels afhankelijk zijn van een systeem van contingenten; ook zullen de concurrentieverhoudingen opnieuw worden verstoord en zal e.e.a. economische, sociale en zelfs milieugevolgen hebben.

2.10

Volgens het Comité moet per sector en per regio nauwkeurig worden onderzocht wat het mogelijke effect is van verschillende vormen van ontkoppeling van de steun (op de markt, de streek, de werkgelegenheid, het milieu enzovoort) voordat ook maar enigerlei wijziging wordt aangebracht in de bestaande regeling. Het is vooral belangrijk de territoriale gevolgen van de voorgestelde maatregelen te evalueren. Volgens het Comité kan totale ontkoppeling van de steun leiden tot een daling van de productie van de betreffende gewassen in gebieden die op zich al minder ontwikkeld zijn, met alle ongewenste gevolgen van dien voor het milieu, zoals versnelde woestijnvorming in kwetsbare landbouwgebieden met toenemende erosie.

2.11

De Commissie mag de ogen niet sluiten voor de productiecijfers van de diverse sectoren en moet rekening houden met de statistische gegevens van de afgelopen jaren aangaande het areaal en de productiehoeveelheden in het verleden.

2.12

Het Comité is van mening dat de vrijheid die de lidstaten wordt gegund (overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 mogen zij de nieuwe steunregeling tussen 2005 en 2007 in werking laten treden) groter moet worden en op één lijn moet worden gebracht met de overige sectoren waarop soortgelijke bepalingen van toepassing zijn.

2.13

Het Comité verwacht niet dat de Commissie, gezien de mislukte ministerconferentie van Cancún, de principes waarmee zij de onderhandelingen is ingegaan zal handhaven aangezien men, logisch gezien, de nodige conclusies zal trekken aangaande de geschiktheid van de strategie van de Europese Unie.

2.14

Tot slot wil het Comité erop wijzen dat de lidstaten ook de nodige speelruimte moeten krijgen ten aanzien van de uitvoering van de in juni genomen besluiten in de sectoren die thans worden hervormd.

KATOEN

3.   Samenvatting van het voorstel

3.1

Zoals bekend, stelt de Commissie voor het deel van de EOGFL-uitgaven voor katoen dat in de referentieperiode (2000-2002) naar steun aan de producenten ging, over te hevelen naar twee steunmaatregelen die gericht zijn op inkomenssteun voor de producenten, namelijk de bedrijfstoeslagregeling en een nieuwe regeling voor de toekenning van productiesteun in de vorm van een areaalbetaling. Het totale bedrag dat voor de twee maatregelen ter beschikking wordt gesteld, beloopt 695,8 miljoen euro en kan als volgt worden opgesplitst: 504,4 miljoen euro voor Griekenland, 190,8 miljoen euro voor Spanje en 0,565 miljoen euro voor Portugal.

3.2

Voorgesteld wordt 60 % van de uitgaven voor steun aan de producenten per lidstaat over te hevelen naar de bedrijfstoeslagregeling, in de vorm van nieuwe rechten, die aan de rechthebbenden zouden worden toegekend, ongeacht of er katoen wordt geteeld of niet. Het totale bedrag dat naar de bedrijfstoeslag zal worden overgeheveld, beloopt 417,3 miljoen euro (302,4 miljoen euro voor Griekenland, 114,5 miljoen euro voor Spanje en 0,365 miljoen euro voor Portugal).

3.3

De overige 40 % van de steunuitgaven, wat overeenkomt met 202 miljoen euro voor Griekenland, 76,3 miljoen euro voor Spanje en 0,2 miljoen euro voor Portugal (samen 278,5 miljoen euro), zal op voorstel van de Commissie als nationale totaalbedragen door de lidstaten worden gereserveerd, om aan de producenten als nieuwe productiesteun in de vorm van een areaalbetaling (per hectare katoen) te worden toegekend in gebieden die voor die teelt geschikt zijn, zodat het voortbestaan van de katoenteelt aldus wordt verzekerd. De nieuwe areaalbetaling geldt voor maximaal 425.350 hectare, hetgeen overeenkomt met 340.000 hectare in Griekenland (een vermindering met 11 % van de subsidiabele arealen in de referentieperiode), 85.000 hectare in Spanje (een vermindering met 5 %) en 360 hectare in Portugal.

3.4

Ten slotte zou een bedrag van 102,9 miljoen (82,68 miljoen euro voor Griekenland, 20,13 miljoen euro voor Spanje en 0,12 miljoen euro voor Portugal) volgens de Commissie moeten worden overgeheveld naar de tweede pijler voor herstructureringsmaatregelen in de sector in het kader van plattelandsontwikkeling.

4.   Inleiding

4.1

De katoensector valt niet onder een gemeenschappelijke marktordening maar onder de Protocollen 4 en 14 die bij de Akten van toetreding van resp. Griekenland en Spanje gevoegd zijn. Op basis daarvan is een regeling vastgesteld, teneinde:

de katoenproductie te ondersteunen in gebieden waar deze voor de landbouweconomie van belang is;

een billijk inkomen aan de producenten te garanderen, en

de markt te stabiliseren door een verbetering van de structuren op het gebied van aanbod en beschikbaarheid van het product.

4.2

Met de overeenkomst van Luxemburg van 26 juni 2003 over de herziening van het GLB is voor de Europese landbouw het proces begonnen waarbij de steun wordt losgekoppeld van de productie. De overeenkomst bevatte ook een gemeenschappelijke verklaring van de Raad en de Commissie (par. 2.5) (1) over de tweede reeks van Commissievoorstellen die zou volgen over producten van het Middellandse-Zeegebied (tabak, katoen, olijfolie); een en ander betreft:

dezelfde normen en regels;

dezelfde lange termijn (2013);

het geldende begrotingskader (status quo).

4.3

Het EESC is van mening dat de overeenkomst volledig moet worden nageleefd en roept de Commissie op bij de bespreking in de Raad de nodige soepelheid aan de dag te leggen en de nodige correcties aan te brengen in haar voorstel, dat in grote mate van deze overeenkomst afwijkt, zowel wat de wijze als de termijn voor de tenuitvoerlegging van de hervorming betreft. Voor de katoensector vraagt het EESC niets meer of niets minder dan hetgeen de ministers van landbouw op 26 juni 2003 unaniem zijn overeengekomen voor de overige GLB-sectoren.

5.   Algemene opmerkingen

5.1

De katoensector is van groot economisch en sociaal belang voor bepaalde gebieden in de EU. Zij biedt werkgelegenheid aan ca. 300.000 mensen in de primaire sector en aan meer dan 100.000 in de secundaire sector. In 2002 neemt katoen in Griekenland 9 % van de totale landbouwproductie voor zijn rekening, in Spanje 1,5 % (in Andalusië beloopt dit percentage 4 %).

5.2

Deze sector telt in Griekenland 71.600 en in Spanje 10.000 ondernemingen, met dat verschil dat de gemiddelde omvang van de ondernemingen in Griekenland veel kleiner is. De gemiddelde Griekse katoenplantage is 4,9 hectare groot, tegen 9 hectare in Spanje.

5.3

Het EESC gaat niet akkoord met de analyse van de Commissie en is het er niet mee eens dat het katoenareaal niet zal inkrimpen. De laatste jaren neemt het areaal in Griekenland voortdurend af en bedraagt het nu nog slechts 380.000 hectare i.p.v. 440.000 in 1995. Hetzelfde is ook in Spanje het geval waar het katoenareaal thans 90.000 hectare beloopt, tegen 135.000 hectare enkele jaren geleden. Naar de mening van het EESC is de voorgestelde vermindering van het voor steun in aanmerking komende areaal, die bovendien nog naar gelang van het geval uiteenloopt (11 % in Griekenland en 5 % in Spanje), dan ook volledig onverantwoord en ongegrond.

5.4

Als producent speelt de EU op wereldschaal slechts een kleine rol daar zij slechts 1,5 % van het bebouwde areaal en ca. 2,5 % van de totale wereldproductie van katoen voor haar rekening neemt. De belangrijkste producentenlanden zijn China (22,6 %), de VS (20,1 %), India (13,1 %) en Pakistan (9 %).

5.5

Met 708.000 ton ingevoerde katoen en 227.000 ton uitgevoerde geëgreneerde katoen is de EU de belangrijkste netto-importeur van katoen op wereldvlak. Opgemerkt zij dat 2/3 van de ingevoerde katoen van ontwikkelingslanden afkomstig is en zonder invoerrechten wordt ingevoerd. Vermeldenswaard is tevens dat het Europese katoen wordt uitgevoerd zonder uitvoersubsidies. Het EESC is het niet eens met de Commissie en kan niet begrijpen hoe de wereldhandel zou kunnen worden verstoord als zoveel katoen zonder betaling van invoerrechten de EU wordt binnengebracht en zo weinig katoen zonder exportsubsidies wordt uitgevoerd.

5.6

Het EESC herinnert eraan dat de steunregeling voor Europese katoen tijdens de ministerconferentie van Cancún ten onrechte zwaar onder vuur werd genomen; zonder twijfel was dit te wijten aan de strategische aanpak van de EU t.o.v. de VS. De geruchten die dan ook door vier Afrikaanse landen (Burkina Faso, Benin, Mali en Tsjaad) tijdens de WTO-onderhandelingen te Cancún werden verspreid over afschaffing van de katoensteun, zijn dan ook volgens het EESC volkomen onterecht en uit de lucht gegrepen. Geen enkele ernstige gesprekspartner kan volhouden dat iemand die 2,5 % van de wereldproductie in handen heeft, de prijzen op de wereldmarkt kan beïnvloeden.

5.7

Katoen is de belangrijkste plantaardige textielvezel die voortdurend veld zou moeten winnen op kunstvezels. Het in de EU geteelde katoen is van goede kwaliteit, ook al is er nog ruimte voor verdere verbetering; de Europese textielindustrie heeft immers katoen van de hoogste kwaliteit nodig om de concurrentie op wereldvlak het hoofd te kunnen bieden. Op dit punt onderschrijft het EESC dan ook alle voorstellen van de Commissie die op verdere verbetering van de kwaliteit gericht zijn.

5.8

Op 22 mei 2001 keurde de Raad Verordening (EG) nr. 1051/01 goed, waarbij de steunregeling voor katoen werd herzien. De nieuwe regeling functioneert bevredigend, zowel wat de rendabiliteit van de ondernemingen als de beperking van de bebouwbare oppervlakte en de vermindering van de gevolgen voor het milieu betreft. Het EESC ziet dan ook niet in waarom de Commissie twee jaar later een volledig nieuw systeem voorstelt, zonder ook maar de resultaten van de herziening van 2001 te kennen. Het merkt voorts nog op dat er bij het voorstel van de Commissie geen effectbeoordeling is gevoegd, hetgeen voor de sectoren die in juni 2003 opnieuw werden bekeken, en voor de tabakssector wel het geval was.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1

De Commissie stelt voor een bedrag van 102,9 miljoen euro van de eerste naar de tweede pijler over te hevelen. Dit komt eigenlijk neer op een dubbele belasting van de katoenproducenten, die reeds via de horizontale verordening en de differentiatie van de steun (vermindering met 3 % in 2005, 4 % in 2006 en 5 % vanaf 2007, als de rechtstreekse steun meer bedraagt dan 5000 euro per jaar) tot de landbouwontwikkeling bijdragen. Een dergelijke regeling bestaat alleen in de tabak- en de katoensector. Het EESC is dan ook van mening dat hiermee van de overeenkomst van Luxemburg wordt afgeweken en dringt er bij de Commissie op aan haar standpunt te herzien.

6.2

Volgens het EESC worden de inspanningen om de productie te controleren en het milieu te beschermen niet alleen bevorderd door de horizontale bindende regelingen die op milieubescherming gericht zijn, maar ook door de aanvullende milieuprogramma's die de lidstaten ten uitvoer kunnen leggen. Bij het vaststellen van de subsidiabele oppervlakten moet er, bovenop de andere criteria, ook rekening worden gehouden met de sociaal-economische specificiteit van de betrokken producenten.

6.3

Volgens het Comité is de bijzondere bepaling op basis waarvan alleen de situatie van de producten uit het Middellandse-Zeegebied opnieuw moet worden bekeken, onaanvaardbaar. Het EESC zou dan ook graag zien dat artikel 155bis betreffende het voorleggen van wetsvoorstellen vóór 31 december 2009 wordt geschrapt en dat ervoor wordt gezorgd dat producten uit het Middellandse-Zeegebied worden opgenomen in de bepalingen van artikel 64, lid 3, van de horizontale verordening (1782/2003) betreffende het voorleggen van een beoordelingsverslag.

7.   Conclusies

7.1

Katoen uit de Europese Unie kan niet meeconcurreren op de wereldmarkt omdat de productiekosten veel hoger zijn dan in de andere concurrerende landen. Opgemerkt zij dat de andere geïndustrialiseerde landen (met name de VS) hun katoen in veel hogere mate dan de EU ondersteunen en dat ontwikkelingslanden door hun sociale dumpingpraktijken veel lagere productiekosten hebben.

7.2

In deze sector, die dermate grote schommelingen in de ontwikkeling van de prijzen op de wereldmarkt en zeer grote verschillen tussen binnenlandse en buitenlandse prijzen vertoont, zijn volledige handelsvrijheid en ontkoppeling van steunverlening van de productie volgens het EESC geen werkbare principes.

7.3

Als de Commissie de bovenstaande aanbevelingen van het EESC in de wind slaat en ook voor de katoensector aan ontkoppeling blijft vasthouden, dringt het Comité erop aan dat de overeenkomst van Luxemburg van 26 juni 2003 zonder afwijkingen wordt toegepast, wat zowel de wijze als de termijn van tenuitvoerlegging betreft.

7.4

Volgens het EESC is het niet correct dat hetgeen in het kader van de WTO-onderhandelingen in Cancún voor katoen is overeengekomen, ook het kader bepaalt waarbinnen de katoenonderhandelingen in de Raad zullen plaatsvinden. Met 1,5 % van het katoenareaal op wereldschaal en 2,5 % van de wereldproductie speelt de EU een minieme rol op de wereldmarkt en kan ze in geen geval de prijzen op die markt beïnvloeden. Op die manier bewijzen we volgens het EESC ook de ontwikkelingslanden geen dienst. Alleen het Europese landbouwmodel wordt aldus op de helling gezet en ondermijnd. In het kader van de WTO-onderhandelingen mag er volgens het EESC dan ook niet over de katoensector afzonderlijk worden onderhandeld, maar moet katoen in de landbouwbesprekingen worden geïntegreerd.

OLIJFOLIE

8.   Inleiding

8.1

De eerste gemeenschappelijke marktordening in de sector olijfolie, die in 1966 werd ingesteld bij Verordening 136/66/EEG, is 31 jaar van toepassing geweest en heeft een zeer positieve uitwerking gehad op de modernisering van de olijventeelt en de verwerking en afzet van olijven.

8.2

In 1998 werd de interventieregeling vervangen door een mechanisme van particuliere opslag, werd de consumptiesteun afgeschaft en werden de exportrestituties op nul vastgesteld.

8.3

De productiesteun die aan alle producenten wordt toegekend op grond van de geproduceerde hoeveelheid olijfolie en de tegenwaarde aan tafelolijven is 1.322,5 euro per ton; dit bedrag wordt gecorrigeerd indien de lidstaat de respectieve GNH overschrijdt.

8.4

De sector olijfolie kwam niet aan de orde in het hervormingspakket dat door de Raad van Luxemburg werd goedgekeurd, maar diezelfde Raad verzocht de Commissie om nog voor het eind van 2003 met een voorstel te komen voor een herziening van de GMO/olijfolie, gebaseerd op de beginselen van het nieuwe GLB.

9.   Het voorstel van de Commissie

9.1

Voorstellen van de Commissie:

de steun die aan de sector wordt toegekend, staat los van de feitelijke productie van olijfolie en tafelolijven door elke olijventeler;

de toekenning van steun verplicht niet tot het oogsten van olijven noch tot het produceren van olijfolie of tafelolijven;

de uitbetaling van steun is alleen afhankelijk van de vraag of met goede landbouwmethoden wordt gewerkt.

9.2

De vrees bestaat echter dat een volledige ontkoppeling van de steun tot stopzetting van de productie in bepaalde traditionele teeltgebieden, bodemerosie, aftakeling van het landschap en negatieve sociale effecten leidt; daarom stelt de Commissie twee vormen van steun voor:

rechtstreekse inkomenssteun aan de producenten, ongeacht de productie, ten belope van 60 % van het gemiddelde van de betalingen in de periode 2000-2002;

een steunbedrag per hectare, als bijdrage voor het onderhoud van in milieu- of maatschappelijk opzicht waardevolle olijfgaarden, ten belope van 40 % en uitgedrukt in „GIS-ha olijven”, waarbij elke lidstaat aan de hand van milieu- en maatschappelijke criteria en rekening houdend met aspecten als landschap en tradities een reeks (van maximaal 5) categorieën moet vaststellen.

9.3

Om te voorkomen dat het nieuwe steunsysteem het labiele evenwicht op de markt voor olijfolie in gevaar brengt, beperkt de Commissie de toegang tot de bedrijfstoeslagregeling tot de met olijfbomen beplante oppervlakten die reeds vóór 1 mei 1998 bestonden, en tot de nieuwe aanplantingen in het kader van door haar goedgekeurde programma's.

9.4

De nieuwe, thans voorgestelde, wetgeving zal in werking treden zodra de geldigheidsduur van Verordening nr. 136/66/EEG is verstreken en na een verkoopseizoen van acht maanden in 2004 (1-11-2004 – 30-6-2005).

9.5

De huidige regeling van particuliere opslag van olijfolie moet in stand worden gehouden en de kwaliteitsbevorderende maatregelen moeten worden aangescherpt.

10.   Algemene opmerkingen

10.1

Het Comité acht het zeer positief dat de Commissie in het onderhavige document stelt dat de olijfoliesector één van de pijlers is onder het landbouwmodel van de Europese Unie en dat de uitvoer van olijfolie in de afgelopen tien jaar is verdubbeld, ondanks het feit dat de exportrestituties sinds 1998 op nul zijn vastgesteld.

10.2

De inspanningen die de sector zich heeft getroost op het gebied van kwaliteitsverbetering en marktorganisatie en van verspreiding en verovering van nieuwe markten heeft, samen met de erkenning van de eigenschappen van olijfolie als preventief middel in de strijd tegen met name hart- en vaatziekten, een belangrijke bijdrage geleverd aan de gestage toename van de totale consumptie van dit product in de wereld.

10.3

Het Comité herinnert eraan dat de rol van de olijventeelt als aanjager van de werkgelegenheid, bij de bestrijding van woestijnvorming en de bescherming van de biodiversiteit ook al uitgebreid aan de orde is gekomen in eerdere adviezen, waarin wordt gesteld dat „olijfgaarden het meest zuidelijke geëxploiteerde bos van de EU vormen en als zodanig een belangrijke sociale en ecologische rol spelen in regio's waar de olijventeelt moeilijk kan worden vervangen door de teelt van andere gewassen. Verder zorgen de olijfgaarden ervoor dat de plattelandsbevolking op peil en aan de streek gebonden blijft” (2).

10.4

Ook ten aanzien van de huidige hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft het Comité er zowel in zijn initiatiefadvies over „De toekomst van het GLB” (3) alsook in zijn advies over „De tussenbalans van het GLB” (4) en over de „De herziening van het GLB 2003” (5) herhaaldelijk op gewezen dat een totale ontkoppeling van de steun in bepaalde gebieden en voor bepaalde gewassen zou kunnen betekenen dat de productie wordt stopgezet, met alle ernstige gevolgen van dien voor de werkgelegenheid en het sociale netwerk in de omliggende plattelandsgebieden.

10.5

Dit verhoogde en overduidelijk aanwezige risico staat haaks op de hoofddoelstelling van elke hervorming van de GMO, nl. de instandhouding van een productie en het onderliggende sociaal-economische netwerk ervan, vooral wanneer deze productie zich bevindt in één van de meest achtergebleven gebieden van de Unie, en betrekking heeft op een teelt die zeer arbeidsintensief is (en in sommige gevallen verantwoordelijk is voor 90 % van het aantal banen in de landbouw).

10.6

Het Comité heeft met tevredenheid vastgesteld dat de Commissie kennis heeft genomen van dit bange vermoeden en meer voorzichtigheid heeft betracht door voor sommige van de sectoren die in het door de Raad van Luxemburg goedgekeurde voorstel aan de orde komen voor te stellen dat de steun slechts gedeeltelijk wordt ontkoppeld en dat het percentage ontkoppelde steun door elke lidstaat afzonderlijk kan worden vastgesteld.

10.7

Het Comité constateert echter tot zijn verbazing dat dit criterium niet werd overgenomen in het onderhavige voorstel voor een verordening.

10.8

De toekenning van 40 % extra steun aan olijfgaarden, volledig los van de productie, zal zeker en met name in de gebieden met de minste productiviteit en/of zeer hoge productiekosten tot onvermijdelijke stopzetting van de teelt leiden.

10.9

Deze gebieden hebben immers met tal van factoren te maken die een extra last op de schouders van de telers in kwestie leggen, waardoor zij veel eerder geneigd zullen zijn tot stopzetting van hun activiteiten om economische redenen.

10.10

Een onvermijdelijk gevolg hiervan zal de sluiting van aanverwante verwerkende bedrijven zijn wegens gebrek aan grondstoffen, waardoor ook de bedrijven die nog enigszins concurrerend waren, zich genoodzaakt zullen zien hun deuren te sluiten.

10.11

Het Comité verzoekt de Commissie uitvoering te geven aan de doelstellingen die zijn verwoord in Verordening nr. 1638/98 tot herziening van Verordening nr. 136/66, die uitmondde in een overgangsperiode die tot doel had de Commissie tijd te geven om nauwkeurige gegevens aangaande de productie van olijven in de Europese Unie te verzamelen en aldus een nieuw stelsel uit te werken dat gebaseerd is op steekhoudende argumenten en op feiten betreffende de werkelijke productie van de sector en op statistische gegevens van de laatste jaren.

11.   Bijzondere opmerkingen

11.1

Het Comité vestigt de aandacht op het feit dat in artikel 155 bis, titel IV bis (Financiële Overdrachten) wordt bepaald dat de Commissie uiterlijk op 31 december 2009 bij de Raad een verslag moet indienen over de tenuitvoerlegging van deze verordening, welk verslag zo nodig vergezeld dient te gaan van voorstellen voor regelgeving.

11.2

Het Comité vindt het onaanvaardbaar dat voor producten uit het Middellandse-Zeegebied een aparte regeling zou worden getroffen en dringt erop aan dat deze sector ook wordt opgenomen in het verslag dat in artikel 64, lid 3, van de horizontale verordening (nr. 1782/2003) wordt voorzien.

11.3

Het is onbegrijpelijk dat de lidstaten in zo'n gevoelige productiesector, die enkel en alleen voor de Middellandse-Zeelanden van belang is, voor de 40 % steun die bestemd is voor sociale maatregelen en milieubescherming geen gebruik mogen maken van het systeem dat in de artt. 66, 67 en 68 van afdeling 2, hoofdstuk V van Verordening nr. 1728 van 26-7-2003 (akkerbouwgewassen, schapen en geiten, en runderen) wordt voorzien en dat bepaalt dat elke lidstaat zijn eigen percentage mag vaststellen.

11.4

Indien immers wordt overgegaan tot volledige ontkoppeling van de productie kan dat met name in de gebieden met een lage productiviteit tot stopzetting van de teelt leiden, met alle gevolgen van dien voor de plaatselijke werkgelegenheid en de aanverwante bedrijvigheid, alsook voor de ruimtelijke ordening. Anderzijds acht het Comité het noodzakelijk dat het subsidiariteitsbeginsel van toepassing is op de bijkomende steunmaatregelen, zodat de lidstaten zelf kunnen bepalen in welke mate en op welke manier de steun wordt verstrekt.

In ieder geval dient de steun te resulteren in:

handhaving van de productie en de verwerking ervan, waarbij ervoor wordt gezorgd dat het nodige toezicht op de doorzichtigheid van de markt en de kwaliteit en opspoorbaarheid van het product in stand blijven;

instandhouding van nauwelijks winstgevende olijfgaarden. Deze zijn namelijk uit sociaal-economisch en milieuoogpunt cruciaal.

11.5

Het is om deze reden dat het Comité erop aandringt om, net als in het geval van Verordening 1728/2003 van 29 september 2003, de lidstaten enige speelruimte te geven zodat zij zelf kunnen beslissen welk percentage van de steun aan de productie wordt gekoppeld en in welk verkoopseizoen de bedrijfstoeslagregeling wordt toegepast.

11.6

Het Comité is van mening dat de bepalingen van de Raad, m.n. aangaande de gebieden die in aanmerking komen voor nieuwe aanplant, waarvoor de Raad in 1998 groen licht heeft gegeven, alsook betreffende de middelen die hiervoor ter beschikking worden gesteld, nader moeten worden bestudeerd.

11.7

Het Comité is van mening dat de middelen die in het kader van de huidige GMO worden besteed aan maatregelen die men nu wil schrappen, zoals de exportrestituties, de steun voor de verwerking van olijfolie in conserven en de financiering van controle-instanties, tot het budget van de sector in elke lidstaat moeten blijven behoren.

TABAK

12.   Samenvatting van de voorstellen van de Commissie

12.1

Het onderhavige verordeningsvoorstel voorziet in een volledige ontkoppeling van de steunverlening, overeenkomstig het in de Mededeling van de Commissie van september (6) vastgelegde tijdschema. Voor de tabakssector wordt een geleidelijke ontkoppeling in drie fasen overwogen.

12.2

Tevens wordt voorgesteld een herstructureringsfonds voor de tabakssector in te stellen. In dit fonds zou één procent van de huidige premie worden gestort, welk bedrag zal worden bestemd voor maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling en voornamelijk zal worden gebruikt om de tabaksproducerende regio's te herstructureren.

12.3

In het verordeningsvoorstel wordt verder de aanbeveling gedaan om de voorgestelde hervorming in 2009 te herzien.

13.   Inleiding

13.1

Het EESC wil wijzen op het volgende:

De tabaksplant is een eenjarige plant waarvan de teelt in sociaal opzicht voor geheel Europa van groot belang is. In onderzoeken die de Commissie zelf heeft laten uitvoeren, wordt erkend dat de tabaksteelt, die in de productiegebieden heeft geleid tot een aanzienlijk netwerk van diensten, van groot sociaal en cultureel belang is. In Europa houden 453.887 (7) arbeidsplaatsen rechtstreeks verband met de tabaksteelt, en er dient op te worden gewezen dat 80 % van de Europese tabak wordt geteeld in regio's van doelstelling 1.

De Commissie zelf (8) erkent de grote rol van arbeidskrachten bij de tabaksteelt, en wijst erop dat de tabaksteelt een van de meest arbeidsintensieve sectoren van de Unie is. Gemiddeld heeft de Europese tabaksteler jaarlijks 2.200 uur nodig om één hectare te bebouwen, terwijl een landbouwer die gewone gewassen verbouwt slechts 147 uur nodig heeft voor één hectare. Bovendien nemen arbeidskrachten bij de meeste variëteiten tussen de 50 % en de 70 % van de productiekosten voor hun rekening.

13.2

Het EESC wijst op het potentieel van de tabakssector voor het scheppen van werkgelegenheid voor vrouwen tijdens de omschakelingsfase. Aangezien 80 % van de tabaksteelt plaatsvindt in achtergebleven regio's, betekent het behoud van deze arbeidsplaatsen dat gebieden waar tabak wordt geteeld dynamischer zijn dan gebieden waar andere gewassen worden verbouwd.

14.   Opmerkingen

14.1

Het EESC heeft de afgelopen jaren adviezen over dit onderwerp opgesteld. In zijn meest recente advies (CES 190/2002) (9) heeft het EESC reeds gewezen op de noodzaak om een studie over de sector uit te voeren waarin de Commissie zijn besluiten zou moeten evalueren en zich er rekenschap van zou moeten geven dat de tabakssector van groot belang is voor bepaalde regio's met een ontwikkelingsachterstand en voor de nodige werkgelegenheid zorgt. Momenteel heeft er een hervorming van het GLB plaatsgevonden waarbij de productiesteun is losgekoppeld, waardoor in studies de tabaksteelt volledig los moet worden gezien van tabaksverslaving.

14.2

Het Commissievoorstel voor tabak is gebaseerd op een mededeling, namelijk de in juni 2001 bij de Europese Raad van Göteborg ingediende mededeling over duurzame ontwikkeling (10). Het EESC wijst erop dat na rechtsraadpleging door een van de producerende lidstaten er tijdens deze Top geen besluit is genomen over de toekomst van de tabaksteelt. In het rapport van de juridische diensten van de Raad wordt namelijk gesteld dat de Commissie uiteindelijk graag zou zien dat de Raad door middel van overweging 5 (afschaffing van de steun voor tabak) zou instemmen met een maatregel die zij had voorgesteld in haar Mededeling aan de Europese Raad, die de maatregel echter nadrukkelijk heeft verworpen. (11)

14.3

Volgens het EESC is de op 26 juni 2003 in Luxemburg overeengekomen hervorming van het GLB een van de redenen geweest voor de hervorming van de huidige GMO voor tabak. De in de toelichting van de mededeling van september 2003 genoemde hoofddoelstellingen van de hervorming zijn deels niet verwezenlijkt.

14.4

Ten aanzien van tabak en gezondheid wordt in het evaluatie- en het impactverslag erkend dat de GMO geen enkele invloed heeft op het rookgedrag. Er bestaat momenteel geen verband tussen productie en consumptie, aangezien de consumptie veel sterker afhankelijk is van de mode dan van de tabaksteelt. Er moet op worden gewezen dat slechts 20 % van de in Europa geconsumeerde tabak ook daadwerkelijk in Europa is geteeld, wat samenhangt met de steunregeling voor de teelt van ruwe tabak.

14.5

In de op 21 mei 2003 door de 192 lidstaten van de WHO unaniem goedgekeurde kaderovereenkomst ter bestrijding van tabaksgebruik wordt geen gewag gemaakt van subsidies voor de tabaksteelt, en in de uiteindelijke versie van artikel 17 wordt eveneens met geen woord gerept van subsidies voor tabak.

14.6

Het EESC erkent evenwel dat er in de perceptie van het grote publiek een verband bestaat tussen productie en consumptie. Het Comité wil dan ook wijzen op de dringende noodzaak om de campagnes tegen tabaksgebruik uit te breiden en te intensiveren; dit geldt met name voor campagnes die zijn gericht op jongeren en op hen die het grootste risico op tabaksverslaving lopen.

14.7

Het EESC heeft vastgesteld dat er zeer weinig gebruik wordt gemaakt van middelen uit het communautaire tabaksfonds. Het Comité dringt er dan ook op aan dat de aanzienlijke belastinginkomsten die dit fonds oplevert, worden gebruikt voor de financiering van meer ambitieuze programma's voor de bestrijding van tabaksgebruik.

14.8

Het EESC erkent dat wanneer de Europese tabaksteelt zou verdwijnen ook de tabak met het laagste gehalte aan fytosanitaire residuen ter wereld en de (vanuit milieuoogpunt) meest duurzame productievorm zou kunnen verdwijnen.

14.9

Zonder adequate bescherming aan de buitengrenzen of een bijzondere productiekwaliteit zal het moeilijk worden om te concurreren met de tabakstelers in derde landen, die veelal gebruik maken van sociale dumping (d.w.z. vrouwen en kinderen als arbeidskrachten exploiteren). Een studie van de WHO (12) laat zien dat er in India momenteel 325.000 minderjarigen in de tabakssector werkzaam zijn, van wie 50 % jonger is dan 7 jaar. In Brazilië bedraagt het aantal kinderen dat in de sector werkzaam is 520.000; 32 % van hen is nog geen 14 jaar. Bekend is dat dergelijke toestanden zich ook voordoen in landen als China, Indonesië, Zimbabwe en Argentinië, die alle een belangrijke rol spelen in de tabaksteelt.

14.10

Volgens het EESC hangt het voortbestaan van de primaire tabaksverwerkende sector nauw samen met het voortbestaan van de tabaksteelt in de Unie. Gezien de hoge vervoerskosten van ruwe tabak kunnen de eerste verwerkers niet bestaan van de verwerking van ingevoerde tabak. Wanneer de tabaksteelt verdwijnt, zal worden overgegaan op de invoer van tabaksproducten, wat aanzienlijke gevolgen zal hebben voor deze industriële sector en de hiermee verbonden werkgelegenheid.

14.11

Bovendien zijn er momenteel geen economisch levensvatbare alternatieven die elk afzonderlijk voor evenveel werkgelegenheid kunnen zorgen en de bevolking in gelijke mate aan plattelandsgebieden kunnen binden als de tabaksteelt. Er bestaan momenteel geen alternatieven voor de tabaksteelt, aangezien voor de overige gewassen productiequota gelden (met boetes wanneer deze worden overschreden) en er een hervorming wordt voorgesteld zonder dat de sector diepgaand is geanalyseerd. Hieruit blijkt duidelijk het streven om de steun voor de landbouwsector te verminderen, zoals voorgesteld; de lidstaten zullen echter belasting op tabak blijven heffen, zelfs als deze wordt ingevoerd vanuit derde landen.

14.12

Het voorstel sluit volgens het EESC weliswaar aan bij het beleid inzake duurzame ontwikkeling en gezondheid, maar werkt tegelijkertijd zeer verwarrend, aangezien tabaksgebruik (dat voor de lidstaten een belangrijke bron van belastinginkomsten vormt, namelijk 63.000 miljoen euro) op korte termijn niet kan en mag worden bestreden met als gevolg dat de regio's van de Europese tabakstelers, die voor het merendeel gevestigd zijn in zeer achtergebleven plattelandsgebieden en slechts 955 miljoen euro aan steun uit de communautaire begroting ontvangen, in een crisis worden gestort.

14.13

Als de Commissie instemt met volledige ontkoppeling, zou zij een plan klaar hebben moeten liggen om de gevolgen hiervan voor de sector op te vangen. Het EESC betreurt dat er momenteel geen enkele oplossing voor de wijziging op het gebied van de productie wordt aangedragen.

14.14

In dit verband wil het EESC wijzen op de milieuvoordelen van de wijze waarop tabak in de EU wordt geteeld; de Commissie zelf erkent het risico dat het staken van de tabaksteelt in berggebieden – die 30 % procent van de productiegebieden uitmaken – met zich meebrengt. Bovendien wijst informatie van deskundigen in de sector (13) uit dat Europese tabak vier maal zo weinig stikstof voortbrengt als andere plantaardige producten.

14.15

In de impactstudie (14) wordt vermeld dat 81 % van de mondiale tabaksproductie plaatsvindt in ontwikkelingslanden, die 71 % van de sigaretten consumeren. Verder komt uit de studie naar voren dat de GMO niet van invloed is op de prijzen op de wereldmarkt, dat interventiemechanismen en exportrestituties sinds tien jaar niet meer bestaan, en dat het beschermingsniveau aan de grenzen zeer laag is.

14.16

Het EESC is van mening dat de GMO voor tabak een belangrijke bijdrage levert aan de duurzame ontwikkeling van de producerende regio's, aangezien hierbij een harmonieuze economische ontwikkeling hand in hand gaat met eerbiediging van het milieu en met redelijke arbeidsvoorwaarden; verreweg de meeste van deze regio's zijn achtergebleven gebieden en regio's die vallen onder doelstelling 1.

14.17

Het EESC wijst op de groeiende bezorgdheid in de Europese samenleving over de productkwaliteit, die betrekking heeft op de productiemethoden en de arbeidsomstandigheden waaronder de producten worden vervaardigd.

15.   Conclusies

15.1

Het EESC wijst erop dat het voorstel van de Commissie inconsistent is en ernstige gevolgen zal hebben voor de tabaksproducerende regio's en voor het inkomen van de tabakstelers.

15.2

De in de tabakssector uitgevoerde onderzoeken hebben de Commissie er niet toe gebracht om in haar voorstel oplossingen aan te dragen voor de mogelijke gevolgen van volledige ontkoppeling. Het EESC vindt dat de Commissie alle mogelijke alternatieven op een rij moet zetten om de toekomst van de betrokken landbouwers en regio's veilig te stellen.

15.3

Het EESC meent dat er inmiddels méér kennis is vergaard over het ontbreken van een verband tussen het telen van tabak in Europa en roken. Desalniettemin erkent het Comité dat er in de perceptie van het grote publiek nog steeds een verband bestaat.

15.4

De Commissie zou bij de hervorming van de GMO voor tabak moeten uitgaan van een systeem van ontkoppeling dat rekening houdt met het maatschappelijke belang van de tabaksteelt en dat de lidstaten de nodige speelruimte biedt om hun productievoorwaarden te herijken.

15.5

In het kader van de hervorming van de GMO voor tabak juicht het EESC het toe dat de structuur van de sector gehandhaafd blijft, en onder het toezicht zal blijven staan van producentengroeperingen die hebben gezorgd voor een efficiënt functioneren van de sector.

15.6

Het EESC zou graag zien dat telers gemakkelijk kunnen worden overgeplaatst om de levensvatbaarheid en het concurrentievermogen van de tabaksteelt in de toekomst te vergroten, en dat de mogelijkheid tot het opkopen van quota wordt bevestigd.

15.7

Ook dringt het EESC erop aan dat de begrotingsmiddelen van subrubriek 1a) geheel gehandhaafd blijven, waarbij de lidstaten de mogelijkheid moeten krijgen om een bepaald percentage te gebruiken voor plattelandsontwikkeling.

15.8

Vanwege het bijzondere ecologische en sociale belang van de tabaksteelt in de regio's acht het EESC het noodzakelijk dat duidelijke criteria worden vastgesteld voor de instandhouding van een goede agrarische en ecologische kwaliteit van de verschillende bodemsoorten. Ook is het belangrijk dat er minimumeisen worden vastgesteld om de werkgelegenheid te waarborgen en dat er een draagvlak voor de steun wordt gecreëerd.

HOP

16.   Inleiding

16.1

Hop is een onmisbare grondstof bij het brouwen van bier. Hop (humulus lupulus) is een meerjarige klimplant die met behulp van een kostbaar (lei)dradenstelsel wordt geteeld. Deze plant verschaft het bier zijn aroma en bittere smaak en houdt het langer houdbaar.

16.2

Op 30 september 2003 heeft de Europese Commissie een uitvoerig verslag over de ontwikkeling van de hopsector (COM(2003) 571 def.) gepubliceerd.

16.2.1

Hierin wordt een goed beeld geschetst van de hopsector in zijn geheel en van de bepalingen van de gemeenschappelijke marktordening (GMO).

16.3

De Commissie velt in dit verslag een gunstig oordeel over de ervaringen die met de GMO voor hop zijn opgedaan.

16.3.1

Zo heeft de GMO de sector geholpen zich aan te passen aan de grote veranderingen die zich de voorbije jaren in de marktsituatie hebben voorgedaan. De hoptelers uit de EU konden hun leidende positie op de wereldmarkt behouden. Dankzij specifieke maatregelen konden vraag en aanbod beter op elkaar worden afgestemd. Er zijn acht EU-landen die hop produceren. Veelal gebeurt dat in gespecialiseerde gezinsbedrijven van gemiddeld 7,8 hectare. Aan de vraagzijde, d.w.z. bij de brouwerijen, is sprake van een sterke concentratie.

16.3.2

De huidige GMO voor hop vormt tevens de basis voor de tenuitvoerlegging van het certificeringsysteem voor hop, dat een uitvoerig herkomstcertificaat voor alle partijen en een algemene regeling inzake kwaliteitsgaranties en leveringscontracten omvat.

16.4

De toepassing van dit systeem is een zaak van de producentengroeperingen, die door de Commissie worden aangeduid als de „ziel” van de GMO voor hop. Zij spelen inderdaad een sleutelrol in een algemene kwaliteitsgarantie- en contractenregeling die bepalingen inzake verplichte hopcertificering en een gedetailleerde herkomstverklaring voor alle partijen omvat. Hetzelfde geldt voor de planning en tenuitvoerlegging van projecten op het gebied van kwaliteit, teelt, onderzoek, gewasbescherming, afzet en productiemethoden.

16.5

De uitgaven voor de hopsector zijn al jarenlang stabiel op ca. 13 miljoen euro.

17.   Samenvatting van het Commissievoorstel

17.1

Tot op heden is Verordening 1782/2003 niet van toepassing op vaste teelten, zoals hop en olijven. Met de voorgestelde wijziging van Verordening 1782/2003 zal de rechtstreekse steunverlening aan hoptelers uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 1696/71 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector hop, voortaan deel gaan uitmaken van de algemene verordening inzake rechtstreekse betalingen.

17.2

De Commissie stelt voor om de premie voor hop volledig te integreren in de enkele bedrijfstoeslag. De premie zal net als voorheen 480 euro per ha bedragen.

17.3

Tegelijkertijd echter stelt de Commissie voor de lidstaten de mogelijkheid te geven om tot 25 % van het aandeel van het nationale plafond aan de productie van hop te koppelen.

18.   Opmerkingen

18.1

Het EESC acht het consequent en verstandig dat de Commissie naar aanleiding van de besluiten van Luxemburg van 26 juni 2003 over de GLB-hervorming thans ook de rechtstreekse steun voor hop in de algemene verordening betreffende rechtstreekse steunverlening wil opnemen en aan het huidige steunbedrag wil vasthouden. Hoe dan ook moet gewaarborgd worden dat de hopteelt in de EU en in de nieuwe lidstaten een leidende rol kan blijven spelen in de wereldproductie.

18.2

Het EESC heeft begrip voor de conclusies van de Raad van Luxemburg en voor de argumenten die de Commissie aanvoert om gedeeltelijke ontkoppeling gemakkelijker toepasbaar te maken in sectoren waarin het specifieke gevaar bestaat dat teelten worden opgegeven of het evenwicht wordt verstoord. Het EESC zou er daarom voorstander van zijn als in alle hopproducerende lidstaten een bepaald aandeel van de rechtstreekse steun gekoppeld werd aan de hopteelt.

18.2.1

Het percentage voor de koppeling zou volgens het EESC niet 25 % moeten bedragen, zoals de Commissie voorstelt, maar 40 %, zodat het voor producentengroeperingen gemakkelijker wordt om het product af te zetten.

18.2.2

De lidstaten kunnen kiezen tussen het bedrijfsmodel (artt. 51 t/m 57) en het regionale model (art. 58 e.v.). In dit verband wijst het EESC erop dat als een lidstaat voor het regionale model kiest, de huidige steun voor hop aanzienlijk wordt afgeroomd en ten gunste van andere manieren van grondgebruik wordt herverdeeld.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  Hervorming GLB – compromis van het voorzitterschap (in overleg met de Commissie). Document nummer 10961/03

(2)  PB C 221 van 7-8-2001.

(3)  PB C 125 van 27-5-2002.

(4)  PB C 85 van 8-4-2003.

(5)  PB C 208 van 3-9-2003.

(6)  COM(2003) 554 def.

(7)  Witboek van UNITAB over de tabaksteelt.

(8)  COM(96) 554: Verslag van de Commissie aan de Raad over de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwetabak.

(9)  PB C 94 van 18 april 2002, blz. 14-17.

(10)  COM(2001) 264 def.

(11)  Rapport van de juridische dienst van de Raad (2002): Mededeling van de Commissie over duurzame ontwikkeling en Conclusies van de Europese Raad van Göteborg vs. de vijfde en zesde overweging van het voorstel voor een verordening in de sector tabak.

(12)  WHO-IAO

(13)  Regeling voor de tabakssector. Uitgebreide evaluatie van de gevolgen, SEC(2003) 1023.

(14)  Zie voetnoot 9.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/125


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's inzake de overgang van analoge naar digitale omroep (van „omschakeling” naar digitaal tot „uitschakeling” van analoog”)

(COM(2003) 541 def.)

(2004/C 110/21)

Op 17 september 2003 heeft de Europese Commissie besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij”, die was belast met de voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies op 3 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Green.

Tijdens zijn 406e zitting op 25 en 26 februari 2004 (vergadering van 26 februari) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Achtergrond

1.1

De overgang van analoge naar digitale radio en televisie is een complex proces met maatschappelijke en economische implicaties die veel meer behelzen dan een zuiver technische migratie. De vervanging van analoge radio en televisie door een digitaal systeem biedt enorme voordelen: een efficiënter spectrumgebruik en betere transmissiemogelijkheden. Dit leidt tot nieuwe diensten, meer keuzemogelijkheden voor de consument en intensievere concurrentie. Op deze voordelen is al gewezen in het actieplan eEurope 2005 (1).

1.2

Het doel van dit actieplan is een gunstig klimaat te scheppen voor particuliere investeringen en nieuwe werkgelegenheid, de productiviteit te verhogen, de overheidsdiensten te moderniseren en iedereen de kans te geven aan de wereldwijde informatiemaatschappij deel te nemen. De Commissie richt zich daarom op het stimuleren van veilige diensten, toepassingen en inhoud op basis van een alom beschikbare infrastructuur.

1.3

De Commissie neemt evenwel geen standpunt in over het tijdschema voor de beëindiging van analoge systemen; dit is een zaak die aan de lidstaten of aan de regionale overheden wordt overgelaten. Het Commissiedocument heeft hoofdzakelijk betrekking op terrestrische radio en televisie.

1.4

De Commissie wijst erop dat de omschakeling naar digitale radio en televisie in de EU talrijke voordelen biedt, maar dat daar tegenover ook belangrijke hindernissen staan. In sommige gevallen kan het dan ook noodzakelijk zijn dat de overheid ingrijpt om deze obstakels uit de weg te ruimen; daarvoor gelden wel bepaalde algemene voorwaarden.

2.   Algemene opmerkingen

2.1

Het EESC is het met de Commissie eens dat de omschakeling naar een digitaal systeem veel meer inhoudt dan een louter technische migratie. Gezien de betekenis van radio en televisie in de hedendaagse samenleving heeft deze overgang niet alleen economische, maar ook maatschappelijke en politieke gevolgen. De omschakeling is van invloed op alle schakels van de omroepwaardeketen, vanaf het produceren van inhoud tot en met transmissie en ontvangst.

2.2

De omschakeling is dan ook een complex en tijdrovend proces, waarbij allerlei variabelen een rol spelen en alle groepen in de samenleving zijn betrokken: consumenten, bedrijfsleven en overheidsinstanties.

2.3

Nu steeds meer andere productie- en consumptietechnologieën gedigitaliseerd worden, is het realistisch ervan uit te gaan dat ook de analoge radio- en televisie-uitzendingen op langere termijn vervangen zullen worden door digitale.

2.4

Uitgangspunt van de omschakeling is het principe dat deze tot stand gebracht moet worden door marktwerking en het accent op de gebruiker moet liggen. Dit maakt het onder meer noodzakelijk de rol en het functioneren van de publieke omroep te bespreken en aan te passen, rekening houdend met de nieuwe marktvoorwaarden en de nieuwe diensten die als gevolg van de technologische ontwikkeling zullen ontstaan. Zodra de markten rijp zijn voor de risico's van de omschakeling, dient de overheid ervoor te zorgen dat dit proces volkomen transparant verloopt, sociale uitsluiting achterwege blijft, alle lagen van de bevolking van eventuele voordelen kunnen profiteren, strenge kwaliteitsnormen worden gehaald en de onlosmakelijk met radio en televisie verbonden openbaredienstverplichting wordt nagekomen.

2.5

Het EESC is het met de Commissie eens dat er vooral bij televisie sprake is van bijzondere omstandigheden, die deels op de ontwikkeling van digitale televisie en deels op televisie in het algemeen betrekking hebben.

2.6

Van oudsher zijn er drie transmissienetwerken: terrestrisch, kabel en satelliet. Elk van deze netwerken heeft zich onder invloed van maatschappelijke en geografische omstandigheden weer anders ontwikkeld. Tot dusver heeft digitale televisie vooral de vorm gekregen van betaal-tv via de satelliet. Deze ontwikkeling is ondertussen echter gestagneerd en het lijkt er dan ook sterk op dat digitale televisie nieuwe stimulansen nodig heeft.

2.7

Het politieke en maatschappelijke belang van televisie heeft er onder meer toe geleid dat er eisen inzake kwaliteitsdrempels en pluralisme zijn vastgesteld, waardoor ook aandacht is uitgegaan naar het tekortschieten van de markt.

2.8

Radio en televisie worden dan ook van oudsher sterker door de overheid gereguleerd dan andere informatie- en communicatiesectoren, zoals telecommunicatie. Er valt veel voor te zeggen om eventuele beleidsmaatregelen voortaan op EU-niveau te coördineren, maar tegelijkertijd is het ook van belang dat elk land kiest voor een eigen omschakelingsplan op basis van zijn eigen tradities en situatie ter zake, zoals de ontwikkeling van de verschillende netwerken (satelliet en kabel).

2.9

Daarom dient hier nogmaals gewezen te worden op de beginselen waardoor de Commissie zich in haar audiovisuele beleid laat leiden en die staan omschreven in de Mededeling van 14 december 1999 (COM(1999) 657 def.), namelijk: proportionaliteit, subsidiariteit, scheiding van transport en regelgeving inzake inhoud, erkenning van de rol van publieke omroepen en van de noodzaak van transparantie van de financiering daarvan, en onafhankelijkheid van de verordenende organen ten opzichte van de politieke en economische autoriteiten.

3.   Bijzondere opmerkingen

3.1

In een marktgericht, door de vraag gestuurd omschakelingsmodel is het van doorslaggevend belang dat van consumenten èn van aanbieders de wens/een impuls uitgaat om op het nieuwe systeem over te stappen.

3.2

Voor beide partijen zijn transparante voorwaarden, ten aanzien van zowel bestaande als nieuwe diensten, essentieel.

3.3

Wat de bestaande diensten betreft, gaat het daarbij met name om de doorgifteplicht, die ervoor zorgt dat iedereen de nationale publieke omroep kan ontvangen. Er moet wél worden gezorgd voor een geleidelijke omschakeling, zonder haperingen of toenemende sociale en culturele uitsluiting.

3.4

Voor de consumenten is het vermoedelijk verder van groot belang dat de problemen rond de auteursrechten in verband met de vrije toegang tot de „free to air”-televisie/publieke omroep van buurlanden worden opgelost, zodat zij er met de digitale techniek in dit opzicht niet op achteruit gaan. De problemen rond auteursrechten worden overigens door een andere studiegroep behandeld.

3.5

Wat de nieuwe diensten betreft, is het EESC het met de Commissie eens dat overheidsinstanties het aanbod aan diensten met toegevoegde waarde via televisienetwerken op verschillende manieren moeten bevorderen, onder meer door ervoor te zorgen dat er steeds meer overheidsinformatie beschikbaar is. Het is echter ook belangrijk dat nadruk wordt gelegd op technologische neutraliteit, bijvoorbeeld bij de verhouding tussen traditionele massacommunicatie en nieuwe mobiele diensten.

3.6

Dit is ook van doorslaggevend belang voor de toekomstige indeling/toewijzing van het spectrum.

3.7

Belangrijk is ook dat er nieuwe bedrijfsvoeringmodellen worden vastgesteld, die onder meer garanderen dat er een evenwicht bestaat tussen „free-to-air”-tv en betaal-tv in het nieuwe digitale systeem. Dit betekent ook dat de rol van de publieke omroep aangepast moet worden, rekening houdend met de nieuwe marktvoorwaarden en de nieuwe maatschappelijke situatie die ontstaan door de technologische ontwikkelingen op het gebied van het spectrum, waarbij Europese samenwerking van essentieel belang is, vooral voor de coördinatie van de frequenties en de uitwisseling van informatie - iets waar de Raad de Commissie overigens al op heeft gewezen (2).

4.   Conclusies

4.1

De overgang van analoge naar digitale radio en televisie heeft enorme gevolgen, zowel op maatschappelijk en politiek vlak als voor de ontwikkeling van de industrie.

4.2

Overheidsmaatregelen kunnen het omschakelingsproces bevorderen en moeten ervoor zorgen dat dit proces eerlijk en transparant verloopt, zodat burgers en gebruikers er inzicht in hebben. De nationale overheden spelen in dit verband een essentiële rol, terwijl coördinatie op EU-niveau ook belangrijk is.

4.3

Er moeten duurzame bedrijfsvoeringmodellen worden ontwikkeld om het evenwicht tussen „free-to-air”-tv en betaal-tv in het digitale systeem te waarborgen. In dit verband zij eraan herinnerd dat „het Europese model”, met een mengeling van „free-to-air”-tv, uitzendingen van de publieke omroep en betaal-tv, tot op heden zijn kracht heeft bewezen, maar nu de nieuwe marktvoorwaarden en technologische ontwikkelingen het hoofd moet bieden.

4.4

Daarom moet er op EU-niveau coördinatie plaatsvinden, zodat de maatregelen van de verschillende overheden om de sociale doelstellingen – betaalbare prijzen en een universele, continue audiovisuele dienstverlening – te verwezenlijken voldoen aan het evenredigheidsbeginsel en dus niet te ver gaan.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  COM(2002) 263 definitief, eEurope 2005: Een informatiemaatschappij voor iedereen

http://europa.eu.int/information_society/eeurope/2002/news_library/documents/eeurope2005/eeurope2005_nl.pdf

(2)  Conclusies van de Raad en van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen van 26 juni 2000 betreffende de mededeling van de Commissie over de beginselen en richtsnoeren voor het audiovisuele beleid van de Gemeenschap in het digitale tijdperk (PB C 196 van 12.07.2001, blz. 1, 13e overweging).


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/127


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen”

(2004/C 110/22)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 17 juli 2003 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over „Werkgelegenheidsbevorderende maatregelen”.

De afdeling „Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw HORNUNG-DRAUS, co-rapporteur de heer GREIF.

Het Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 februari gehouden 406e zitting (vergadering van 26 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met 102 stemmen voor en 10 stemmen tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Samenvatting en algemene beoordeling

Het EESC is ingenomen met het verslag van de door Wim Kok geleide Task Force „Werkgelegenheid”, die een tamelijk evenwichtige analyse heeft gemaakt van de uitdagingen die er momenteel op werkgelegenheidsgebied bestaan. Op aanschouwelijke wijze wordt de lidstaten erop gewezen dat hervormingen dringend noodzakelijk zijn.

1.1

Waardering is er voor de werkwijze van de Task Force, die aan de hand van benchmarking en het in kaart brengen van methoden die hun waarde hebben bewezen, heldere aanbevelingen heeft gedaan om het werkgelegenheidsbeleid te verbeteren. Van de maatregelen die de Task Force ter sprake brengt om de internationale concurrentiepositie van Europa te versterken op een manier die de maatschappelijke stabiliteit ten goede komt, en om meer banen te scheppen, acht het EESC vooral de volgende van belang:

er moet een ondernemerscultuur worden gecreëerd en de administratieve rompslomp die gepaard gaat met het opzetten en runnen van een bedrijf moet worden verminderd;

innovatie en onderzoek moeten worden gestimuleerd door hierin te investeren en tegelijkertijd een gunstig innovatieklimaat te scheppen;

er moet gezorgd worden voor meer flexibiliteit voor zowel werkgevers als werknemers, zonder evenwel de vereiste balans tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt uit het oog te verliezen; het gaat er hierbij met name ook om dat nieuwe vormen van flexibiliteit op de arbeidsmarkt aan nieuwe vormen van zekerheid worden gekoppeld;

het belasting- en sociale-premiestelsel moet zò worden ingericht dat het geen belemmering vormt voor de indienstneming van nieuwe arbeidskrachten, mits de financiële basis en de sociale functie van de socialezekerheidsstelsels hierdoor niet in gevaar komen;

de participatiegraad van vrouwen dient te worden opgevoerd door de maatregelen te treffen die nodig zijn om beroeps- en gezinsleven met elkaar te kunnen combineren, waarbij in het bijzonder gedacht moet worden aan kinderopvangvoorzieningen;

er moeten prikkels worden verschaft die ervoor zorgen dat werknemers langer blijven werken en dat werkgevers ook oudere werknemers in dienst nemen en houden; hiertoe dienen passende randvoorwaarden te worden geschapen op het gebied van personeels- en arbeidsmarktbeleid;

het algemene kennispeil moet naar een hoger plan worden getild, de inspanningen op het gebied van de initiële (beroeps)opleiding moeten worden opgevoerd en het hoger beroepsonderwijs moet beter op de arbeidsmarktvereisten worden afgestemd;

bij het bevorderen van levenslang leren dienen alle belanghebbenden (overheid, bedrijfsleven en burgers) te worden betrokken;

er moet haast worden gemaakt met het opvoeren van de strijd tegen de werkloosheid op alle niveaus (Europees, nationaal en lokaal);

bij het opstellen van de nationale actieplannen moet er voor de nationale parlementen en de sociale partners een grotere rol worden weggelegd.

1.2

Het EESC juicht het toe dat de Task Force ook stilstaat bij de tenuitvoerlegging van de voorgestelde hervormingen. Juist op dit punt immers schieten de inspanningen vaak tekort. De publieke opinie moet er nog meer van worden doordrongen dat in economisch en sociaal opzicht evenwichtige structuurhervormingen Europa sterker maken en de arbeidsmarktsituatie verbeteren.

Tegelijkertijd plaatst het EESC bij bepaalde aspecten van het verslag van de Task Force kritische kanttekeningen:

de Task Force had in bepaalde hoofdstukken van het verslag nog vollediger kunnen zijn over de werkgelegenheidsproblematiek. Zo had er meer aandacht kunnen worden besteed aan het aanleren van wetenschappelijke (bèta)-vaardigheden en belangrijke sociale vaardigheden en aan het uit de weg ruimen van obstakels voor succesvol ondernemen;

er komt onvoldoende uit de verf dat een geslaagd werkgelegenheidsbeleid niet alleen structurele arbeidsmarktmaatregelen, maar ook een op groei en werkgelegenheid gericht macro-economisch beleid vereist;

er is niet uitvoerig genoeg ingegaan op het bevorderen van maatregelen om jongeren duurzaam op de arbeidsmarkt te integreren. Voorts is in het verslag verzuimd om - naast de onomstreden rol die de sociale partners op dit gebied vervullen - in te gaan op de betekenis van maatschappelijke organisaties zoals ngo's, welzijnsorganisaties en verenigingen die zich inzetten voor werklozen en voor mensen die aan de rand van de samenleving zijn beland;

in het kader van de investeringen in menselijk kapitaal worden voor alle ondernemingen wettelijk verplichte bijdragen genoemd als één van de mogelijke oplossingen om de kosten tussen de werkgevers te delen. Gezien de specifieke nationale omstandigheden kan men zich echter afvragen of een dergelijke aanpak in alle lidstaten wel de juiste weg is om investeringen in menselijk kapitaal te bevorderen. Het zou soms veel beter zijn om te streven naar uitbreiding van vrijwillige pools en fondsen en afspraken tussen de sociale partners, bv. op lokaal, regionaal, sectoraal en nationaal niveau, teneinde met name het MKB in staat te stellen meer in menselijk kapitaal te investeren;

In de hoofdstukken waarin specifieke thema's worden aangesneden is men erin geslaagd een evenwicht te vinden tussen bevordering van arbeidsmarktflexibiliteit en werkzekerheid. In het afsluitende hoofdstuk 5 betreffende governance is dit minder goed gelukt, hetgeen ten koste gaat van de benodigde zekerheid die een flexibele arbeidsmarkt vereist;

er is geen aandacht besteed aan de vraag in hoeverre de huidige werkgelegenheidssituatie beïnvloed wordt door de Europese wetgeving;

evenmin is op bevredigende wijze ingegaan op de vraag hoe de in het verslag bepleite werkgelegenheidsbevorderende maatregelen, die onvermijdelijk tot extra overheidsuitgaven leiden, zich verhouden tot de noodzaak om bij de tenuitvoerlegging van deze hervormingen te voldoen aan de begrotingseisen van het groei- en stabiliteitspact.

1.3

Het EESC beschouwt werkgelegenheid als een prioritair thema en zal de verdere ontwikkeling ervan dan ook op de voet volgen en actief nastreven. Het hoopt dat bij de verdere discussies over dit onderwerp met bovenstaande opmerkingen rekening zal worden gehouden.

1.4

Het EESC merkt nog maar eens op dat het vooral ook zaak is de sociale partners, met inachtneming van hun autonomie, nauw bij alle stadia (ontwerp, tenuitvoerlegging en evaluatie) van de Europese werkgelegenheidsstrategie te betrekken, op alle niveaus. Ook de nationale parlementen moeten hierbij overeenkomstig de desbetreffende nationale procedures worden betrokken. Dit is echter pas haalbaar als de termijnen worden aangepast.

2.   Inleiding

2.1

Wil een samenleving zich duurzaam ontwikkelen, dan is een hoog werkgelegenheidspeil onmisbaar. Werk is een absoluut noodzakelijke voorwaarde voor de integratie van allerlei maatschappelijke groepen in een goed functionerend samenlevingsmodel, en draagt ook in wezenlijke mate tot sociale integratie bij. Het vormt een brug tussen jongeren en ouderen en tussen mensen uit verschillende regio's en bevolkingslagen. Het op peil houden en stimuleren van de werkgelegenheid in zowel kwantitatief als kwalitatief opzicht is dringend noodzakelijk gezien de overal in Europa hoge werkloosheid.

2.2

In veel EU-lidstaten is de werkloosheid al hoog of gaat zij zelfs nog stijgen. Dit brengt ernstige economische, maatschappelijke en sociale problemen met zich mee. Alle lidstaten moeten de hoogste prioriteit geven aan het verbeteren van de arbeidsmarktsituatie. Daartoe moeten maatregelen worden getroffen om de groei van de economie en de werkgelegenheid te bevorderen en de hoge werkloosheid te bestrijden. Hiermee wordt beoogd om de in 2000 in Lissabon geformuleerde doelstellingen te verwezenlijken. Deze houden in dat de Europese Unie tegen 2010 de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie ter wereld moet worden die in staat is tot duurzame groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Dit vergt inspanningen op het vlak van de economische groei (doel is 3 % per jaar), arbeidsplaatsen (doel is met name een participatiegraad van 70 %) en sociale samenhang.

2.2.1

Het EESC blijft bij het standpunt dat er in veel lidstaten, getoetst aan de ook door het Comité onderschreven doelstellingen van Lissabon, nog steeds aanzienlijke gebreken en tekortkomingen bestaan, vooral waar het gaat om de arbeidsparticipatie, de bestrijding van de werkloosheid en de productiviteit (1). Wil men deze problemen aanpakken, dan moet men eerst kijken waardoor de huidige situatie is veroorzaakt. Zo is er het feit dat technologische veranderingen zich in steeds hoger tempo voltrekken, waardoor de kennis voortdurend aan de nieuwe omstandigheden moet worden aangepast. Een tweede factor is dat de lidstaten niet genoeg inspelen op de voortschrijdende mondialisering, die de bedrijven er eveneens toe dwingt hun structuren alsmaar vaker en sneller aan te passen om de strijd met de concurrentie niet te verliezen. Vervolgens kan worden gewezen op de niet altijd adequate voorspellingen van de toekomstige opleidingsvereisten en de dienovereenkomstige sturing van personen in opleiding.

2.2.2

Om de bestaande problemen voortvarend te kunnen aanpakken, moet men zich vooral op het volgende richten:

maatregelen om economische groei te bevorderen: verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon komt dichterbij naarmate de werkgelegenheidsrichtsnoeren en de hoofdlijnen van het economische beleid beter op elkaar worden afgestemd. Voorts moet er naar een sterkere inhoudelijke koppeling tussen de verschillende processen worden gestreefd. Het EESC is van mening dat „een solide en duurzame economische ontwikkeling is vereist voor het welslagen van de (…) doelstellingen die in Lissabon overeengekomen zijn”. (2) De doelstellingen van Lissabon vereisen dat het Europese economische beleid meer op de beoogde opvoering van de werkgelegenheid wordt gericht. Naast werkgelegenheids- en arbeidsmarktmaatregelen moet ook aandacht worden besteed aan het algemene economische beleid, teneinde „een nieuwe, op groei gerichte dynamiek los te maken. Deze zal bepalend zijn voor het herstel van de werkgelegenheid en moet worden gebaseerd op een doelgerichtere formulering, een efficiëntere tenuitvoerlegging en een samenhangendere inkadering van de GREB” (3).

Internationale handel, vrijhandelssystemen, mondialisering: deze bieden kansen op economische groei en werkgelegenheid, maar brengen ook nieuwe problemen met zich mee. Zo moeten bedrijven hun structuren steeds vaker en steeds sneller aanpassen om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Deze noodzaak heeft aanzienlijke gevolgen voor de economische en sociale ontwikkeling in Europa. Dit geldt niet alleen voor grote, maar vooral ook voor kleine ondernemingen. Ook op dit thema is het EESC in diverse adviezen ingegaan (4).

Voor de werkgelegenheid relevante structuren in de afzonderlijke EU-lidstaten: de Task Force „Werkgelegenheid” heeft in zijn verslag van november 2003 concrete hervormingsmaatregelen geformuleerd, die thans door de EU-lidstaten opgepakt moeten worden. Deze thematiek staat in onderhavig initiatiefadvies van het EESC centraal.

2.3

Het EESC is ingenomen met de oprichting van de door Wim Kok geleide Task Force „Werkgelegenheid”. Deze is tijdens de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad in 2003 in het leven geroepen om de uitdagingen op het gebied van het werkgelegenheidsbeleid in kaart te brengen en praktische hervormingsvoorstellen te doen voor zowel de EU als de lidstaten, en zo ook verdere input te verschaffen voor de Europese werkgelegenheidsstrategie. De Task Force wijst de regeringen erop dat doortastende hervormingen hoognodig zijn en dringt er bij de huidige en toekomstige lidstaten op aan, deze hervormingen ook daadwerkelijk door te voeren.

2.3.1

De Task Force heeft in november 2003 een verslag gepubliceerd waarin de volgende thema's aan bod komen:

aanpassingsvermogen (stimulering van de oprichting van bedrijven, schepping van zoveel mogelijk banen, ontwikkeling van innovatie en onderzoek en verspreiding van de resultaten ervan, bevordering van flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt);

arbeidsmarkten (arbeid lonend maken, intensivering van actieve arbeidsmarktmaatregelen, verhoging van de participatiegraad van vrouwen, strategieën om de gevolgen van de vergrijzing op te vangen, integratie van minderheden en migranten);

investeringen in menselijk kapitaal (verhoging van het opleidingspeil, het delen van kosten en verantwoordelijkheden, levenslang leren toegankelijker maken);

het pad effenen voor hervormingen (creëren van maatschappelijk draagvlak, tenuitvoerlegging van hervormingen, betere hefboomwerking van EU-instrumenten).

2.3.2

Volgens het verslag van de Task Force kunnen de werkgelegenheid en de productiviteit pas verbeterd worden als aan de volgende vier voorwaarden is voldaan:

het aanpassingsvermogen van werknemers en bedrijven moet worden opgevoerd;

de arbeidsmarkt moet voor meer mensen aantrekkelijker worden;

er moet meer en doelmatiger geïnvesteerd worden in mensen;

via betere werkgelegenheidsbeleidsmaatregelen moeten de hervormingen meer effect sorteren.

2.3.3

Het EESC is over het algemeen ingenomen met het verslag van de Task Force, die een tamelijk evenwichtige analyse heeft gemaakt van de uitdagingen die er momenteel op werkgelegenheidsgebied bestaan. Bij een aantal aspecten plaatst het EESC echter kritische kanttekeningen.

In het verslag van de Task Force wordt de politieke besluitvormers op nationaal en EU-niveau erop gewezen dat het hoog tijd is om hervormingsmaatregelen uit te werken en ten uitvoer te leggen ter verwezenlijking van de in Lissabon geformuleerde doelstelling. Die houdt in dat de Europese Unie tegen 2010 de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie ter wereld moet worden die in staat is tot duurzame groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang.

2.4

Teneinde het proces van Lissabon te ondersteunen, doet men er goed aan om op Europees niveau in het kader van de Europese werkgelegenheidsstrategie via benchmarking van elkaar te leren, maar de bevoegdheden wel aan de lidstaten te laten (5). Europa kan een kader voorstellen en de lidstaten aansporen hieraan invulling te geven. Als onderdeel van de Europese werkgelegenheidsstrategie worden arbeidsmarktproblemen in de EU in kaart gebracht en worden arbeidsmarktmaatregelen in Europees verband gecoördineerd. Zo draagt deze strategie ertoe bij een raamwerk te creëren en prikkels te geven voor het oplossen van nationale en lokale problemen. De lidstaten dienen deze prikkels tijdig in hun beleid te vertalen.

2.4.1

Terecht zijn de werkgelegenheidsrichtsnoeren thans op de middellange termijn (2010) gericht (6). Dit draagt immers bij tot meer stabiliteit en tot een beleid dat niet alleen kortetermijnmaatregelen omvat, maar ook de situatie op middellange en lange termijn voor ogen houdt en daarmee fundamentele koersbepalingen mogelijk maakt. Verwezenlijking van de doelstellingen van Lissabon komt dichterbij naarmate er voor meer coherentie en complementariteit wordt gezorgd door de werkgelegenheidsrichtsnoeren en de hoofdlijnen van het economische beleid, alsook de andere processen in het kader van de open coördinatiemethode (maatschappelijke integratie, pensioenen, enz.) beter op elkaar af te stemmen. Het EESC acht het belangrijk dat er naar een nog sterkere inhoudelijke koppeling van de coördinatieprocessen wordt gestreefd. Tegelijkertijd dient er nog meer aandacht te worden besteed aan de omzetting van de richtsnoeren in de lidstaten, de resultaten en de evaluatie van de maatregelen. Ook mag niet worden vergeten dat een succesvolle Europese werkgelegenheidsstrategie die tot meer banen leidt, wezenlijk bijdraagt tot maatschappelijke integratie. In dit verband benadrukt het EESC dat de in Lissabon geformuleerde doelstellingen inzake het economische, sociale en werkgelegenheidsbeleid samenhangen en niet los van elkaar mogen worden gezien.

2.5

Met name in verband met de nakende uitbreiding staat Europa op de drempel van ingrijpende veranderingen. De verruiming van de interne markt tot 450 mln mensen, het aanboren van nieuwe markten en de uitbouw van grensoverschrijdende infrastructuur zullen heel Europa een nieuw economisch elan geven en tevens hun stempel drukken op de wijze waarop de werkgelegenheidssituatie zich zal ontwikkelen. Hierdoor staan ook de voor de gehele EU geldende werkgelegenheidsdoelstellingen van Lissabon voor een belangrijke test. Bijgevolg wordt er bij de huidige lidstaten op aangedrongen ook op het gebied van het werkgelegenheidsbeleid de nationale plannen zodanig vorm te geven dat zij de nieuwe uitdagingen kunnen aangaan. Tegelijkertijd dient de EU bij de uitwerking van haar werkgelegenheidsstrategie goed te letten op de behoeften van de nieuwe lidstaten, zodat deze de gemeenschappelijke werkgelegenheidsdoelstellingen ook daadwerkelijk kunnen halen. Het EESC heeft dit thema reeds uitvoerig behandeld in het kader van de „gemengde raadgevende comités” met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties uit de toetredingslanden (7).

Maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid

3.   Opvoering van het aanpassingsvermogen

3.1

De ontwikkeling van de economie en van de werkgelegenheid hangen nauw met elkaar samen. Economische groei en een goed investeringsklimaat zijn wezenlijke voorwaarden voor het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen en het behoud van bestaande banen. Economisch succes is de basis voor het duurzame scheppen en veiligstellen van arbeidsplaatsen. Een voor het internationale concurrentievermogen gunstige, werkgelegenheidsvriendelijke, macro-economische mix van maatregelen op het gebied van monetair, fiscaal en loonbeleid (met inachtneming van de bevoegdheden en autonomie van de betrokken actoren) is een conditio sine qua non om de Europese economie weer op dàt pad naar groei te zetten dat de kans biedt om het groei- en werkgelegenheidspotentieel van de Unie optimaal te benutten.

3.2

Hiertoe moeten er voor de ondernemingen zodanige randvoorwaarden worden gecreëerd dat zij krachtiger kunnen opereren en in staat worden gesteld om zich op hun hoofdactiviteit te concentreren en banen te scheppen en tegelijkertijd maatschappelijk verantwoord te ondernemen (8). Om de ondernemingen de kans te geven hun werkgelegenheidscheppend potentieel ten volle te benutten, beveelt de Task Force aan dat de oprichting en uitbreiding van bedrijven gemakkelijker wordt gemaakt, bv. door de administratieve rompslomp te beperken, belemmeringen uit de weg te ruimen en dienstverleningscentra (one-stop-shops) op te zetten om deze bedrijven de nodige adviezen en ondersteuning te bieden. Deze aanbeveling wordt door het EESC onderstreept.

3.3

Volgens het EESC moet niet alleen de reeds bestaande bedrijvigheid, met name ook in het MKB, worden gestimuleerd. Van belang is eveneens dat het ondernemerschap wordt aangemoedigd en dat het aantrekkelijker wordt gemaakt om zich als ondernemer te vestigen (9). De basis voor ondernemingszin kan al in de opleiding gelegd worden. In 2000 zijn in het Europees Handvest voor het Kleinbedrijf belangrijke voorwaarden gesteld waaraan voldaan moet worden om kleine ondernemingen sterker te maken (10). Het EESC acht het positief dat de Task Force „Werkgelegenheid” zich intensief bezighoudt met de maatregelen die nodig zijn om de oprichting van een bedrijf te vergemakkelijken. Zoals in het verslag terecht wordt opgemerkt, moet er vooral voor gezorgd worden dat het oprichten van een bedrijf minder tijdrovend en minder duur wordt. Wat dit betreft, bestaan er tussen de EU-lidstaten grote verschillen, die moeten verdwijnen. Ook voor de ontwikkeling van het MKB worden er in het verslag van de Task Force belangrijke randvoorwaarden geformuleerd, zoals de toegang tot financiering. Het grote werkgelegenheidspotentieel van het MKB moet benut en verder gestimuleerd worden, waarbij ook moet worden gestreefd naar bevordering van de werkgelegenheid in kleine bedrijven. Om mensen in staat te stellen zich als zelfstandig ondernemer te vestigen en om hen hierop voor te bereiden, zouden hun de nodige scholing en ondersteuning moeten worden aangeboden, bv. door informatie inzake bepaalde specifieke functies te bundelen. Jonge ondernemers zouden ook oog moeten hebben voor de ontwikkelingsmogelijkheden van bv. de zorg- en de milieusector. Het EESC heeft in dit verband reeds de aandacht gevestigd op de toenemende banenkansen in de „sociale economie” (11). Het onderschrijft de aanbeveling van de Task Force dat de lidstaten in algemene zin een ondernemerscultuur tot stand moeten brengen en in geval van mislukking stigmatisering dienen tegen te gaan.

3.4

De door de Task Force bepleite bevordering van innovatie en onderzoek en verspreiding van de resultaten daarvan, zijn ook naar het oordeel van het EESC van groot belang om het aanpassingsvermogen op te voeren en de kwaliteit van de arbeid te verbeteren. Nu de economieën onder invloed van de mondialisering steeds meer met elkaar vervlochten raken, wordt het vermogen tot innoveren een belangrijk concurrentievoordeel, waarvan zowel bedrijven als werknemers de vruchten kunnen plukken. Wat dat betreft, stemt het EESC in met de oproep van de Task Force aan de lidstaten om hun O&O-uitgaven overeenkomstig de doelstellingen van de Europese Raad van maart 2003 (3 % van het BBP) te verhogen. Tegelijkertijd echter dient een gunstig klimaat te worden geschapen voor het omzetten van ideeën en onderzoek in innovatie.

3.5

De lidstaten zouden naar gelang van hun nationale structuren de maatregelen moeten treffen die nodig zijn om bedrijven en werknemers in staat te stellen beter op de zich steeds sneller voltrekkende veranderingen te reageren. Volgens het EESC is het daarbij belangrijk om een juiste balans te vinden tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt, zodat het bedrijfsleven meer arbeidsplaatsen kan scheppen en werknemers tegelijkertijd de nodige zekerheid krijgen. Het EESC heeft waardering voor de evenwichtige aanpak die de Task Force in het hoofdstuk „Promote flexibility combined with security on the labour market” bepleit. Hoewel de maatschappelijke en structurele omstandigheden in de lidstaten uiteenlopen, kunnen er in dit verband gemeenschappelijke aspecten in kaart worden gebracht, waaraan volgens het EESC bijzondere betekenis moet worden toegekend:

modernisering en verbetering van de socialezekerheidsstelsels, teneinde ze aan de huidige situatie aan te passen, zonder evenwel de sociale bescherming te ondermijnen;

opvoering van de bedrijfsflexibiliteit door de randvoorwaarden beter af te stemmen op de behoeften van ondernemingen en hun personeel, terwijl tegelijkertijd voor de nodige zekerheid voor de werknemers wordt gezorgd;

stimulering en consolidering van flexibele vormen van arbeid, zoals tijdelijk werk, die - indien de werknemers dit willen - ook als springplank naar een duurzaam dienstverband kunnen worden gebruikt, waarbij de bescherming en de gelijke behandeling van werknemers moeten worden gewaarborgd. Stimulering is ook belangrijk voor innovatieve vormen van arbeidsorganisatie, zoals telewerken. Daarbij moeten nieuwe vormen van flexibiliteit op de arbeidsmarkt aan nieuwe vormen van zekerheid worden gekoppeld. Bij de vaststelling van de desbetreffende randvoorwaarden moet een belangrijke rol worden weggelegd voor de sociale partners, onder meer ook op het gebied van het cao-beleid;

bevordering van de geografische mobiliteit tussen de EU-lidstaten en binnen de arbeidsmarkten van de lidstaten, bv. door problemen op het vlak van taal en cultuur te verhelpen en administratieve belemmeringen uit de weg te ruimen.

4.   De arbeidsmarkt voor meer mensen aantrekkelijker maken

4.1

De Task Force „Werkgelegenheid” wijst er terecht op dat arbeid lonend moet worden gemaakt. De belasting- en uitkeringsstelsels moeten zodanig worden vormgegeven dat het financieel interessant is om tot de arbeidsmarkt toe te treden, aan het werk te blijven en een carrière uit te bouwen. Zo'n beleid kan naar de mening van het EESC echter pas slagen als er tegelijkertijd maatregelen worden genomen om het aantal arbeidsplaatsen op te voeren en maatregelen om – zoals de Task Force opmerkt – tegen te gaan dat mensen blijven hangen in slecht betaald of laaggeschoold werk of om de zoveel tijd werkloos worden. In dit verband is het ook van belang dat zwarte in legale arbeidsplaatsen worden omgezet; dit is mogelijk door middel van een mix van controle- en stimuleringsmaatregelen en verlaging van de belasting op arbeid, zoals het EESC al heeft betoogd in zijn advies over de toekomst van de Europese werkgelegenheidsstrategie (12). Daarbij moet het belasting- en sociale-premiestelsel zò worden ingericht en moeten de socialezekerheidsprestaties van een zòdanig niveau zijn dat de financiële soliditeit van de socialezekerheidsstelsels en de infrastructuurtaken van de staat niet in gevaar komen.

4.2

Bevordering van actieve en preventieve maatregelen ten behoeve van werklozen en niet-actieven is voor het EESC een belangrijke doelstelling. Binnen het arbeidsmarktbeleid moet consequent worden gestreefd naar herintreding van werklozen. Van groot belang is dat de desbetreffende maatregelen ook geëvalueerd worden. Tevens dienen werklozen aangespoord te worden om zelf actief op zoek te gaan naar werk. Obstakels die een dergelijke actieve aanpak kunnen belemmeren, moeten o.a. door op maat gesneden dienstverlening uit de weg worden geruimd. De arbeidsbureaus hebben hierbij een belangrijke rol te spelen. Nauwe samenwerking tussen het bedrijfsleven en de arbeidsbemiddelingsinstanties is wenselijk om een flexibele aanpassing aan de veranderende arbeidsmarktbehoeften te vereenvoudigen. Voorts is het EESC ook ingenomen met de aanbevelingen van de Task Force op het gebied van preventie en activering en onderstreept het dat in geval van bedrijfsherstructureringen de voorkeur moet worden gegeven aan actieve, en minder aan passieve maatregelen; hieronder valt ook de voorlichting en raadpleging van de werknemers. De Europese sociale partners hebben hiertoe met de „Orientations for reference in managing change and its social consequences” een eerste belangrijke bijdrage geleverd (13), hetgeen door het EESC wordt toegejuicht.

4.3

De Task Force had meer de nadruk moeten leggen op maatregelen om de toetreding van jongeren tot de arbeidsmarkt te bevorderen en jeugdwerkloosheid te bestrijden. Juist in moeilijke economische tijden en bij een gespannen situatie op de arbeidsmarkt zijn er voor jongeren adequate stimuleringsmaatregelen nodig om tot de arbeidsmarkt te kunnen toetreden. Hiertoe wordt er bij alle arbeidsmarktactoren op aangedrongen, na te gaan in hoeverre de bijdragen die zij leveren en het beleid dat zij voeren om de werkloosheid onder jongeren te bestrijden, effect sorteren. In alle opleidingsprogramma's voor jongeren, met name voor traditionele beroepen, moet ruimte worden ingebouwd voor het aanleren van vaardigheden die in de zich alsmaar uitbreidende kennismaatschappij van belang zijn. Het EESC heeft dit thema in diverse adviezen uitvoerig belicht (14).

4.4

Bevolkingsgroepen die het op de arbeidsmarkt extra moeilijk hebben, zoals gehandicapten, laaggeschoolden of bepaalde groepen migranten, hebben vaak behoefte aan specifieke maatregelen om kans te maken op blijvend werk. De integratie van deze personen is een belangrijke taak van de gemeenschap. Daartoe dient een actief integratiebeleid te worden gevoerd. Om de arbeidsmarkt voor hen toegankelijk te maken en ervoor te zorgen dat zij aan de slag blijven, is er niet alleen een bewustwordingsproces in de gehele samenleving nodig, maar moeten ook de vereiste randvoorwaarden inzake economisch en personeelsbeleid gecreëerd worden. Opleidingssteun voor deze personen kan hen helpen hun arbeidskansen te vergroten. Daarbij moet in de eerste plaats beoogd worden dat zij, met wat voor soort dienstverband dan ook, een vaste plaats op de arbeidsmarkt verwerven.

4.5

Het EESC is erover te spreken dat de Task Force zich ook met de verhoging van de participatiegraad van vrouwen heeft bezighouden. Het dringt er bij de lidstaten op aan, verdere maatregelen vast te stellen om beroeps- en gezinsleven beter op elkaar te laten aansluiten. In Lissabon werd als streefdoel vastgelegd de participatiegraad van vrouwen, die in het jaar 2000 54 % bedroeg, op te voeren tot 60 %. Om dit doel te halen moeten er voor vrouwen betere randvoorwaarden worden geschapen om aan het werk te gaan. Ook dit is een taak waar de hele samenleving aan moet meewerken. Het wordt gemakkelijker om beroeps- en gezinsleven met elkaar te combineren als er genoeg faciliteiten voor kinderopvang bestaan; in dat geval kunnen ook vrouwen met kinderen aan het arbeidsproces deelnemen of kunnen zij na een onderbreking snel op de arbeidsmarkt terugkeren. Het EESC staat dan ook achter de oproep van de Raad aan de lidstaten om de belemmeringen voor de arbeidsparticipatie van vrouwen weg te werken en in voldoende kinderopvangplaatsen te voorzien (15). Ook onderschrijft het de opmerkingen van de Task Force dat de overheid ervoor moeten zorgen om dergelijke vormen van dienstverlening voor iedereen toegankelijk en ook betaalbaar te maken. Bovendien is het belangrijk dat de Task Force ook op flexibele mogelijkheden voor arbeidstijdindeling, bv. deeltijdwerk, wijst. Daarnaast wordt de sociale partners verzocht om in hun overeenkomsten het grondbeginsel van gelijke kansen voor mannen en vrouwen in acht te nemen.

4.6

Aangezien de beroepsbevolking krimpt en ouder wordt, zijn de EU-lidstaten meer dan ooit op de knowhow, ervaring en vaardigheden van oudere werknemers aangewezen om het innovatie- en concurrentievermogen ook op termijn in stand te houden. Het EESC benadrukt het belang van de doelstelling om actief ouder worden te bevorderen. Het stemt in met de aanbeveling van de Task Force om werknemers er via prikkels toe te bewegen langer te blijven werken, en om het voor werkgevers interessanter te maken oudere werknemers in dienst te nemen of te houden. Om dit in de praktijk mogelijk te maken, moet er een politiek en economisch klimaat worden gecreëerd waarin meer prikkels worden gegeven om langer aan het werk te blijven en waarin het voor bedrijven tegelijkertijd gemakkelijker wordt om vooral ook aan oudere werknemers werk te bieden. De werkgelegenheidssituatie van oudere werknemers kan pas worden verbeterd als de arbeidsmarkt het in dienst nemen van ouderen ook daadwerkelijk toestaat. Dit vergt van alle betrokkenen op de arbeidsmarkt een actief optreden; hierbij gaat het ook om bijscholingsmaatregelen ter verbetering van de vaardigheden en om een flexibele arbeidsorganisatie, zoals in een onderzoek van de in Dublin gevestigde Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden wordt toegelicht (16). In het bijzonder moet worden beoogd, het arbeidsvermogen van oudere werknemers in stand te houden. In dit verband is het even belangrijk om bij de arbeidsorganisatie en het personeelsbeheer rekening te houden met de positie van ouderen als om specifieke voorzieningen op het gebied van veiligheid en gezondheid te treffen (17).

4.7

Tegen de achtergrond van het feit dat de actieve beroepsbevolking in Europa kleiner wordt, heeft het EESC onlangs ook gewezen op de rol die migranten kunnen spelen om voor een toereikend potentieel aan vakbekwame arbeidskrachten te zorgen. (18)

5.   Investeringen in menselijk kapitaal

5.1

Een succesvolle arbeidsloopbaan staat of valt met goed onderwijs en een goede (vak)opleiding. Europa is bezig een „Europa van de kennis” te worden. In het verleden heeft het EESC het belang van opleiding herhaaldelijk onderstreept (19). Het is er dan ook mee ingenomen dat de Task Force speciale nadruk op opleiding legt. Het fundament voor een goede opleiding wordt op school gelegd. Terecht wijst de Task Force erop dat het van cruciaal belang is om het aantal drop-outs en het aantal jongeren dat met ontoereikende kennis en vaardigheden van school komt, terug te dringen; jongeren moeten minstens over zekere basisvaardigheden beschikken om met succes tot de arbeidsmarkt te kunnen toetreden. Hiertoe dient het onderwijs aantrekkelijker te worden gemaakt, zonder dat dit ten koste gaat van de kwaliteit. Ook op het gebied van beroepsopleiding, waarop van oudsher een belangrijke rol is weggelegd voor de sociale partners, is er een efficiënt systeem nodig dat niet alleen op algemene onderwijspolitieke doelstellingen, maar ook op de behoeften van de arbeidsmarkt gericht is.

5.2

Het EESC is voorstander van verdere ontwikkeling van het hoger onderwijs. Het is een goede zaak dat de Task Force ernaar streeft om hoger onderwijs voor meer mensen toegankelijk te maken. Daarbij mogen evenwel geen concessies gedaan worden aan de kwaliteit. De totstandbrenging van een Europese ruimte voor hoger onderwijs is een belangrijke stap vooruit. Het EESC dringt er al langer op aan dat er meer wordt gedaan om een Europese ruimte voor scholing en vorming te creëren (20). Kwalificaties moeten in geheel Europa erkend worden en internationaal transparant zijn. Daarom is het EESC ingenomen met het besluit van de Europese ministers van wetenschapsbeleid (21) om in de komende jaren voor hogeronderwijsdiploma's een internationaal erkend systeem van masters en bachelors in te voeren. Om de arbeidsmarkt toegankelijker te maken voor afgestudeerden uit het hoger onderwijs, is het noodzakelijk na te gaan in hoeverre de onderwijsprogramma's relevant zijn voor de huidige arbeidswereld.

5.3

Voor alle categorieën werknemers speelt levenslang leren een belangrijke rol. Het begrip levenslang leren behelst met name de systematische en actieve leerinspanning van Europese burgers tijdens hun gehele leven om aan de eisen van de tijd tegemoet te komen (22). Het erkennen en uitbouwen van beroepsvaardigheden is echter niet alleen in het belang van de werknemers zelf, maar ook in dat van de ondernemingen. Het EESC vindt het een goede zaak dat de Task Force tevens op de rol van de overheid in dit verband wijst. Ook de sociale partners dienen terzake een belangrijke rol te spelen. Aangezien de werknemers, het bedrijfsleven en de samenleving in haar geheel allemaal gebaat zijn bij levenslang leren, dient er sprake te zijn van een gedeelde verantwoordelijkheid, ook waar het de kosten betreft. Indien er gezorgd wordt voor een kwalitatief goede basis- en voortgezette opleiding met de mogelijkheid voor werknemers om de noodzakelijke vaardigheden te verwerven, is de kans groter dat men een baan vindt, zodat werkloosheid wordt tegengegaan en men minder risico loopt maatschappelijk uit de boot te vallen. Investeringen in opleiding en strategieën op het gebied van levenslang leren zijn belangrijk voor het concurrentievermogen van Europa en spelen daarom terecht een prominente rol in de Europese werkgelegenheidsstrategie. Om de loopbaanontwikkelingsmogelijkheden van werknemers op te voeren en hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten, is het zaak dat de basis- en voortgezette opleiding meer op de overdracht van de vereiste kennis wordt toegespitst. Het EESC is er in dit verband mee ingenomen dat de sociale partners zich in het Actiekader voor permanente ontwikkeling van vaardigheden en kwalificaties (23) achter deze aanpak hebben geschaard.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

R. BRIESCH


(1)  EESC-advies over de Europese werkgelegenheidsstrategie, PB C 133 van 6-6-2003

(2)  EESC-advies over het „Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten”, PB C 208 van 3-9-2003

(3)  EESC-advies „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid in 2003” , PB C 133 van 6-6-2003; zie ook EESC-advies „Economische governance in de EU” , PB C 85 van 8-4-2003; EESC-advies ECO/110 „Globale richtsnoeren voor het economisch beleid 2003-2005” van 11-12-2003 (CESE 1618/2003)

(4)  Zie o.a. het informatief rapport van het EESC „Het in goede banen leiden van de mondialisering” (REX/062); EESC-advies „Een Wereldhandelsorganisatie met een menselijk gezicht”, PB C 133 van 6-6-2003; „De voorbereiding van de vijfde ministerconferentie van de WTO”, PB C 234 van 30-9-2003

(5)  EESC-advies over de Europese werkgelegenheidsstrategie, PB C 133 van 6-6-2003; EESC-advies over de werkgelegenheidsrichtsnoeren, PB C 208 van 3-9-2003

(6)  EESC-advies over de werkgelegenheidsrichtsnoeren, PB C 208 van 3-9-2003

(7)  zie o.a. REX/130 – 2003 „Vocational training and lifelong learning and their impact on employment in Estonia”; REX/148 – 2003 „Joint declaration”; REX/087 – 2002 „The Situation of the Small and Medium-sized Enterprises in Hungary Compared to the SME Policy of the EU”

(8)  EESC-advies over het „Groenboek – De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” van 20-3-2002, PB C 125 van 27-5-2002

(9)  EESC-advies over het „Groenboek - Ondenemerschap in Europa”, CESE 1173/2003 van 24-9-2003

(10)  Europees Handvest voor het Kleinbedrijf, juni 2000; EESC-advies over het Europees Handvest voor het Kleinbedrijf, PB C 204 van 18-7-2002

(11)  zie het EESC-advies „De sociale economie en de interne markt”, PB C 117 van 26-4-2000

(12)  EESC-advies over de Europese werkgelegenheidsstrategie, PB C 133 van 6-6-2003

(13)  „Orientations for reference in managing change and its social consequences”, 16-10-2003, UNICE, EVV, CEEP, UEAPME

(14)  EESC-adviezen over het „Witboek van de Commissie: Een nieuw elan voor Europa's jeugd”, PB C 149 van 21-6-2002, en over het „Witboek inzake jongerenbeleid”, PB C 116 van 20-4-2001

(15)  Besluit van de Raad betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten (2003/578/EG)

(16)  Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden: „Combating Age Barriers in Employment ”; zie ook het EESC-advies over „Oudere werknemers”, PB C 14 van 16-1-2001

(17)  EESC-advies over het „Groenboek – De bevordering van een Europees kader voor de sociale verantwoordelijkheid van bedrijven” van 20-3-2002, PB C 125 van 27-5-2002

(18)  EESC-advies over „Immigratie, integratie en werkgelegenheid” van 10-12-2003 (SOC/138)

(19)  Zie o.a. EESC-advies „De Europese dimensie van het onderwijs: aard, inhoud en vooruitzichten”, PB C 139 van 11-5-2001; EESC-advies „Levenslang leren”, PB C 311 van 7-11-2001; EESC-advies „Europese benchmarks in onderwijs en opleiding”, PB C 133 van 6-6-2003; EESC-advies „Het onderwijs van morgen”, PB C 36 van 8-2-2002; EESC-advies over het „eLearning-programma”, PB C 133 van 6-6-2003

(20)  Zie met name het EESC-advies „De Europese dimensie van het onderwijs: aard, inhoud en vooruitzichten”, PB C 139 van 11-5-2001

(21)  Communiqué van de Europese ministers die bevoegd zijn voor hoger onderwijs, Berlijn, 19 september 2003

(22)  EESC-advies „Levenslang leren”, PB C 311 van 7-11-2001

(23)  „Framework of Actions for the Lifelong Development of Competences and Qualifications” van 14 maart 2002


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Verworpen wijzigingsvoorstel

Het volgende wijzigingsvoorstel, waarvoor ten minste een kwart van de stemmen is uitgebracht, werd tijdens de beraadslagingen verworpen:

Par. 3.5., derde bolletje: Eerste twee zinnen te schrappen en volgende twee zinnen als volgt te wijzigen:

„Koppeling van nieuwe vormen van flexibiliteit op de arbeidsmarkt aan nieuwe vormen van zekerheid. De desbetreffende randvoorwaarden dienen in de CAO-onderhandelingen te worden vastgesteld door de sociale partners.”

Motivering:

Het stimuleren van tijdelijk werk mag geen beleid zijn. Er zijn situaties waarin dergelijke vormen van arbeid gevraagd zijn, maar het beleid dient toch gericht te zijn op de bevordering van duurzame werkgelegenheid. Flexibele vormen van arbeid dienen te worden gezien als de uitzondering op de regel. Afspraken hierover zijn een zaak van de sociale partners.

Stemuitslag:

aantal stemmen vóór: 53, aantal stemmen tegen: 67, aantal onthoudingen: 4.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 110/135


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van de Raad inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG”

(COM(2003) 425 def. - 2003/0117 (CNS))

(2004/C 110/23)

Op 17 september 2003 heeft de Raad, overeenkomstig artikel 37 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het voornoemde voorstel.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 5 februari 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Kallio.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 25 en 26 februari 2004 gehouden 406e zitting (vergadering van 26 februari) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Inleiding

1.1

Het vervoer van dieren is één van de meest omstreden zaken op het vlak van dierenwelzijn en heeft de laatste jaren in de politiek en het beleid van de EU steeds meer aandacht gekregen.

a)

In december 2000 heeft de Commissie de Raad en het Europees Parlement een verslag (1) toegezonden over de ervaringen van de lidstaten sinds de tenuitvoerlegging van Richtlijn 95/29/EG.

b)

De resultaten van het verslag werden in juni 2001 door de Raad Landbouw in een speciale resolutie (2) onderschreven. In november 2001 nam ook het Europees Parlement een resolutie (3) over dit verslag aan.

c)

Op 11 maart 2002 heeft het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren een advies uitgebracht over het welzijn van dieren tijdens het vervoer. Het wetenschappelijk advies bevat met name aanbevelingen betreffende de geschiktheid van te vervoeren dieren, de opleiding van het personeel dat dieren vervoert, de omgang met dieren, de verkleining van de beladingdichtheid en de beperking van de transporttijden.

1.2

Het wegvervoer is goed voor 90 tot 99 % van de totale handel in levende dieren in de EU en speelt als dusdanig een belangrijke economische rol op het gebied van het commerciële vervoer van boerderijdieren. Vanuit dit oogpunt is het van belang voor de regionale economische ontwikkeling. Dankzij zijn flexibiliteit wordt het wegvervoer voor de meest uiteenlopende doeleinden en door een groot aantal bedrijven gebruikt. De jaarlijkse handel in levende dieren bedroeg tussen 1996 en 2000 2 miljoen ton, waarvan 80 % plaatsvond tussen de EU-lidstaten. De export naar derde landen bedroeg ongeveer 10 % van de totale jaarlijkse handel in levende dieren. Slechts 1,5 % van alle in de EU getransporteerde dieren werden over lange afstand vervoerd.

1.3

In het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren is vastgelegd dat de Gemeenschap en de lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het landbouw- en vervoersbeleid ten volle rekening dienen te houden met de voorwaarden die voor dierenwelzijn gelden.

2.   Essentie van het Commissievoorstel

De Commissie stelt een aantal hervormingen en speciale maatregelen voor:

a)

Beoogd wordt de regelgeving in de EU inzake voertuigen voor diertransport, opleiding van chauffeurs, inspectie en toezicht op de naleving van de voorschriften door de autoriteiten te harmoniseren. Daarnaast worden maatregelen voorgesteld om de instrumenten voor inspectie en toezicht op de naleving van de voorschriften te verbeteren.

b)

Het toepassingsgebied van de regeling zal worden uitgebreid tot transporten van levende gewervelde dieren die binnen de EU over ongeacht welke afstand voor commerciële doeleinden plaatsvinden, en tot specifieke controles van ladingen die het grondgebied van de EU binnenkomen of verlaten. De verordening is niet van toepassing op het vervoer van afzonderlijke dieren onder begeleiding van de persoon die er tijdens het vervoer verantwoordelijk voor is.

c)

Voor diertransporten in het algemeen blijft een vergunning nodig. De bedoeling is om een aparte vergunning in te voeren voor resp. korte- en langeafstandstransporten en vereisten vast te leggen waaraan chauffeurs dienen te voldoen. Daarnaast komt er een aparte certificeringprocedure voor voertuigen die worden gebruikt voor diertransport over lange afstanden.

d)

Voor chauffeurs en het personeel dat de dieren verzorgt, worden opleidingsvereisten vastgelegd.

e)

In de ontwerpverordening worden tevens nauwkeurige definities voorgesteld voor dieren die ongeschikt zijn voor vervoer en wordt het vervoer van zeer jonge dieren verboden.

f)

De technische voorschriften voor voertuigen die gebruikt worden voor diertransport worden aangescherpt en de normen voor voertuigen voor langeafstandstransporten aangepast.

g)

Er komen strengere regels voor het vervoer over zee en per spoor en een aparte certificeringprocedure voor veeschepen.

h)

Er komen nauwkeurigere voorschriften voor het laden en lossen van dieren, de behandeling van dieren tijdens het transport en de voor de dieren aanwezige voorzieningen.

i)

Voor het transport van boerderijdieren zullen maximumreistijden worden ingevoerd en er komen strengere regels voor het vervoer van paarden.

j)

Voor zowel de lange- als de korteafstandstransporten zal de beschikbare ruimte voor dieren groter worden.

k)

Journalen dienen de volgende elementen te bevatten: planning, plaats van bestemming, plaats van vertrek en onregelmatigheden tijdens het transport.

l)

De documenten die vereist zijn voor diertransport, zullen worden geharmoniseerd teneinde de handhaving van de voorschriften en de uitwisseling van informatie te vergemakkelijken.

m)

Doel van de ontwerpverordening is verder om controles en toezicht op de naleving van de voorschriften door de autoriteiten te vergemakkelijken en samenwerking tussen de betrokken autoriteiten te bevorderen.

n)

Ten slotte worden in de ontwerpverordening ook maatregelen genomen om de verspreiding van besmettelijke ziekten te voorkomen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het EESC is het in essentie eens met de door de Commissie voorgestelde aanpak en hecht er grote waarde aan dat het welzijn van dieren tijdens transporten wordt verbeterd. Morele en ethische principes m.b.t dierenwelzijn mogen hierbij in geen geval buiten beschouwing blijven. De verplichting dieren tijdens het transport goed te verzorgen, dient in overeenstemming te zijn met goede praktijken in de veehouderij, zoals gebaseerd op het meest deskundige advies terzake van ervaren dierenartsen.

3.2

De problemen die aan het licht zijn gekomen in verband met de bescherming van dieren tijdens het vervoer, hebben in de EU de nodige ophef veroorzaakt en de discussie over dierenwelzijn aangezwengeld. De publieke druk varieert echter per lidstaat. Dit neemt niet weg dat de vernieuwde regelgeving m.b.t. de bescherming van dieren tijdens het vervoer binnen de interne markt in alle lidstaten gelijkelijk van toepassing dient te zijn.

3.3

Het Comité juicht het toe dat gekozen is voor een verordening, zodat de voorschriften rechtstreeks omgezet kunnen worden in nationale wetgeving. Dit is een onderschrijving van de beleidslijn die erop gericht is om wetgeving en tenuitvoerlegging daarvan in de lidstaten van de EU te harmoniseren.

3.4

Het voorstel houdt een complete herziening in van alle wetgeving m.b.t. diertransporten en een wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EEG op basis van aanbevelingen van het Wetenschappelijk Comité en de resultaten van de raadpleging van belanghebbende partijen. Dit is een ingrijpende hervorming, die niet zal kunnen worden doorgevoerd zonder rekening te houden met diverse praktische en economische afwegingen en de uiteenlopende omstandigheden in de verschillende lidstaten. De toepassing van de „procedure van het Comité”, zoals beschreven in het voorstel, zal hierbij zeker van nut zijn.

3.5

Het EESC hecht er groot belang aan dat de regelgeving wordt aangepast en vernieuwd op basis van het meest recente wetenschappelijk onderzoek m.b.t. de verbetering van dierenwelzijn. Tevens dient een realistische inschatting te worden gemaakt van de economische effecten van de voorgestelde maatregelen in termen van investeringen in nieuwe uitrusting en infrastructuur en de sociaal-maatschappelijke impact die deze maatregelen kunnen hebben in met name perifere en economisch achtergestelde regio's.

3.6

Bij de beoordeling van dit voorstel mag niet worden vergeten dat dierenwelzijn een complexe optelsom is van vele factoren. Wie grenswaarden of aanbevelingen ter discussie wil stellen, dient voor ogen te houden dat dit tot oplossingen kan leiden die vanuit het oogpunt van dierenwelzijn veel schadelijker en/of economisch niet realistisch zijn. Enige vrijheid van handelen moet mogelijk zijn in speciale gevallen, mits dit gerechtvaardigd is en ondersteund wordt door de mening van een competente veearts. Op deze manier blijft er ruimte voor enige soepelheid in de toepassing van de regels, zonder dat de bescherming van dieren tijdens het vervoer op het spel wordt gezet.

3.7

Er zijn mondiale regels voor dierenvervoer nodig. Voor dieren die uit derde landen geïmporteerd worden, gelden andere regels m.b.t. vervoer. Dit vervalst de handel en verzwakt de concurrentiepositie van de EU t.o.v. derde landen, aangezien een groter dierenwelzijn gepaard gaat met hogere vervoerskosten. De regels die nu in Europees verband worden vastgelegd, dienen uiteindelijk te leiden tot regels op wereldniveau. Het Internationaal Bureau voor diergezondheid (IOE) heeft dierenwelzijn tot een van de prioriteiten in zijn programma gemaakt en aldus de weg geopend voor onderhandelingen met als inzet meer gemeenschappelijke regels dan tot nu toe.

3.8

De laatste jaren is dierenwelzijn een grotere rol gaan spelen, maar eigenlijk zou het een nog belangrijker onderdeel moeten worden van het gehele landbouw- en handelsbeleidspakket, zoals de EU ook tijdens de WTO-onderhandelingen heeft voorgesteld. Dierenwelzijn zou in de onderhandelingen over het mondiale handelsbeleid een belangrijker onderdeel moeten worden van de „green box”.

3.9

Naast economische overwegingen is ook dierenwelzijn een factor die mee dient te spelen bij het opzetten van duurzame veehouderij. Vervoer van karkassen of vleesproducten kunnen in de toekomst misschien een alternatief bieden voor de grensoverschrijdende langeafstandstransporten van levende dieren.

3.10

De Commissie besteedt in haar voorstel ook aandacht aan het voorkomen van de verspreiding van besmettelijke dierziekten. Ziekten vormen een belangrijk aspect van dierenwelzijn. De dierziekte-epidemieën van de laatste jaren en de maatregelen om daar wat aan te doen, hebben tot aanzienlijke economische schade en negatieve publiciteit geleid. Duurzame langetermijnplanning kan helpen om de verspreiding van zulke ziekten tegen te gaan en vereist met name de ontwikkeling van toekomstgerichte mechanismen waarbij systematisch rekening wordt gehouden met het risico van verspreiding van besmettelijke dierziekten via diertransporten.

3.11

Het EESC acht het positief dat bij de regulering van diertransporten ook rekening is gehouden met de wettelijk voorgeschreven arbeidstijden voor chauffeurs. Eigenlijk zouden beide aspecten, d.w.z. dierenwelzijn en arbeidstijden, gecombineerd moeten worden door bijv. een maximumreisduur voor te schrijven voor diertransporten. Wel dient er in dat geval voor gewaakt te worden dat regelgeving voor diertransporten en voor arbeidstijden door elkaar worden gehaald.

3.12

Het EESC merkt op dat in het voorstel met geen woord wordt gerept over het feit dat een veilig dierentransport ook belangrijk is vanuit het oogpunt van volksgezondheid. Dit aspect zou echter niet mogen ontbreken in de aanpak, zoals hier voorgesteld.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Hoofdstuk I, art. 1, lid 1. Er dient een nauwkeuriger definitie te worden gegeven van „vervoer voor commerciële doeleinden”, aangezien het toepassingsgebied van de verordening op basis hiervan wordt afgebakend. Het dagelijkse transport van dieren van boerderij naar boerderij dient te worden uitgesloten van de betrokken wetgeving4, terwijl langeafstandstransporten sowieso vrijwel altijd commercieel van aard zijn. Bij het uitwerken van nieuwe regels voor diertransport dient rekening te worden gehouden met de specifieke behoeften van fokvee.

4.2

Hoofdstuk I, art. 2 h). Laden en lossen kan weliswaar worden geïnterpreteerd als een onderdeel van de reisduur, aangezien ook tijdens deze stadia van het transport sprake is van een verplaatsing van de dieren, maar praktisch gezien kan de reisduur alleen gemeten worden met behulp van een tachograaf. Volgens het EESC kan de transportduur daarom uitsluitend alleen gedefinieerd worden op basis van de reistijd tussen de plaats van vertrek en de plaats van bestemming.

4.3

Hoofdstuk III, art. 16. Hoe kan de opleiding voor chauffeurs die reeds werkzaam zijn in de sector, worden geharmoniseerd? Een mogelijkheid zou zijn om een proef af te nemen bij alle chauffeurs, ongeacht waar zij hun opleiding hebben genoten.

4.4

Hoofdstuk IV, art. 28. De praktijkrichtlijnen dienen te worden geharmoniseerd in EU-verband.

4.5

Bijlage I, hoofdstuk I, geschiktheid voor vervoer, pt. 2 e). In sommige lidstaten mogen kalveren van 10 dagen oud worden vervoerd op voorwaarde dat de navel droog is. Als de minimumleeftijd waarop pasgeboren kalveren mogen worden vervoerd, wordt verhoogd tot twee weken, kunnen er in de dagelijkse boerenpraktijk problemen ontstaan. Voor biggen geldt dat zij zodra zij drie weken oud zijn, vervoerd mogen worden.Het EESC is van oordeel dat de Commissie hiermee rekening dient te houden om de impact van haar voorstel ten volle te kunnen inschatten.

4.6

Bijlage I, hoofdstuk III, Vervoermethoden, pt. 1.8 e). Het gebruik van instrumenten waarmee elektrische schokken worden toegediend, dient zoveel mogelijk te worden vermeden. In sommige gevallen kan dit echter nodig zijn vanuit een oogpunt van veiligheid, bijv. als de dieren erg groot zijn. De voorschriften terzake dienen te worden afgestemd op de aanbevelingen van de Raad van Europa, op voorwaarde dat deze in de lijn liggen van de doelstellingen van het voorstel.

4.7

Bijlage I, hoofdstuk V, transporttijden. De definities van a) „rusttijd” en b) „reistijd” dienen nauwkeuriger te worden omschreven. Wat betreft de maximumreistijd, dient men het erover eens te worden dat het vervoer van dieren naar de plaats van bestemming zonder onnodig oponthoud dient te gebeuren. De maximumreistijd van 9 uur is een compromis dat op basis van de studie van verschillende diersoorten en verschillende arbeidstijdbepalingen tot stand is gekomen Voor runderen is uit studies gebleken dat het voertuig en de manier waarop de dieren behandeld worden, van grotere invloed zijn op het welzijn van de dieren dan de reistijd op zich. (4) Een maximumreistijd van 12 à 14 uur zou een passend alternatief kunnen zijn voor langeafstandstransporten waarbij dieren rechtstreeks naar de definitieve plaats van bestemming worden gebracht.

4.7.1

Als de voorgestelde rusttijden van 12 uur gedurende welke het voertuig stilstaat, van toepassing worden, dient te worden vastgelegd hoe vaak tijdens een transport periodes van rijden mogen worden afgewisseld met rustperiodes. Om geografische redenen dienen de maximumreistijden soepel te worden toegepast. Onder extreme omstandigheden (kouder dan -30o of warmer dan +30o) kunnen rustperiodes van 12 uur in een voertuig dat stilstaat, nadelig zijn voor het dierenwelzijn, bijv. door een slechtere luchtkwaliteit of omdat de reistijd onaanvaardbaar verlengd wordt. Bij lage temperaturen zijn efficiënte verwarming en ventilatie in een voertuig dat stilstaat niet altijd mogelijk. Het automatische drinkwatersysteem kan bijv. bevriezen. De vraag is of het vanuit het oogpunt van dierenwelzijn niet beter is om dieren onder deze omstandigheden in één keer te vervoeren tijdens een transport van 12 uur in plaats van 9 uur te rijden, 12 uur te rusten en dan weer 3 uur te rijden.

4.8

Bijlage I, hoofdstuk 7, Beschikbare ruimte. Grotere minimumoppervlaktes en hogere ruimtes hebben een directe weerslag op de transportkosten. Verder onderzoek is geboden om vast te stellen wat de optimale afmetingen zijn. Als er te veel dieren worden vervoerd in verhouding tot de beschikbare ruimte, kunnen zij gaan vechten of hebben zij minder mogelijkheden zich schrap te zetten als het voertuig een onverwachte beweging maakt. Hierdoor wordt het risico op verwondingen groter en neemt de kwaliteit van geslachte dieren af. Wat de minimumvloeroppervlakte betreft moet, conform de gegevens in de tabellen 1 t/m 3, het volgende worden bepaald (bijlage I, hoofdstuk VII, punt 1.1, sub a en b): a) Oppervlakte A1 voor alle transporten van paarden, runderen, schapen, geiten en varkens.

4.9

Het gebruik van halteplaatsen dient niet volledig uitgesloten te worden. Halteplaatsen zijn een goede rustplek voor dieren tijdens lange transporten, vooropgesteld dat de nodige maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van besmettelijke ziekten tegen te gaan.

5.   Conclusies

5.1

Het EESC is van mening dat de voorgestelde verordening zal bijdragen tot een verbetering van het welzijn van dieren tijdens transporten en gaat ervan uit dat hiermee ook beter op de naleving van de regels zal kunnen worden toegezien. Daar staan wel hogere transportkosten tegenover, die hun weerslag kunnen hebben op de gehele voedselproductieketen en de betrokken economische actoren. Alvorens tot toepassing van de nieuwe regels over te gaan, dient een zorgvuldige analyse te worden gemaakt van de kosten die met de tenuitvoerlegging van de nieuwe regelgeving gemoeid zijn, zowel voor de toeleverings- als de verwerkende bedrijven en van de mogelijke sociale gevolgen van een dergelijke hervorming.

5.2

Het EESC is van mening dat de verordening er met name voor moet zorgen dat dieren zonder onnodig oponthoud naar de plaats van bestemming worden vervoerd door geschoold personeel dat gewend is met dieren om te gaan. Het welzijn van dieren kan niet gereduceerd worden tot één aspect, maar dient beschouwd te worden als een optelsom van factoren.

5.3

Meer controle en strenger toezicht op de naleving van de regelgeving zijn wenselijk. De betrokken autoriteiten dienen de bevoegdheid te krijgen om problemen in de lidstaten op een uniforme manier aan te pakken.

5.4

Het EESC hecht er groot belang aan dat de regelgeving wordt aangepast en vernieuwd op basis van het meest recente wetenschappelijke onderzoek m.b.t. de verbetering van dierenwelzijn. Het dringt er tevens op aan dat een realistische evaluatie wordt gemaakt van de financiële implicaties van de voorgestelde maatregelen. Daar waar de voorgestelde wijzigingen tot hogere transportkosten leiden, terwijl het dierenwelzijnbevorderende effect ervan wetenschappelijk omstreden is of nog niet vaststaat, ontstaan problemen. Bestaande regels dienen in een dergelijk geval te worden aangepast en er moet aanvullende informatie worden verzameld. De regelgeving moet worden aangepast als er voldoende overtuigend wetenschappelijk bewijs voorhanden is.

5.5

De tenuitvoerlegging van de regels kan bemoeilijkt worden door verschillen van geografische en klimatologische aard. Van belang is dus dat rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden in een regio. De voorgestelde wijzigingen kunnen immers in bepaalde regio's zeer nadelig uitwerken op het concurrentievermogen van de rundveehouderij vanwege de hogere transportkosten. Het kan zelfs zover komen dat de hele productie stil komt te liggen, waardoor het risico op verwoestijning in deze regio's nog groter wordt. De regelgeving moet voldoende flexibel zijn om ervoor te zorgen dat veeteelt mogelijk blijft in gebieden waar deze sector slecht vertegenwoordigd is, en dat dieren daar naar de veemarkt vervoerd kunnen worden.

5.6

Er dienen zo snel mogelijk onderhandelingen te worden gestart om in mondiaal verband concrete afspraken te maken over internationale transportnormen.

Brussel, 26 februari 2004

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Roger BRIESCH


(1)  COM (2000) 809 def. goedgekeurd op 6 december 2000.

(2)  Resolutie van de Raad van 19 juni 2001 over de bescherming van dieren tijdens het vervoer (PB C 273, 28.9.2001, p. 1)

(3)  Resolutie van het Europees Parlement van 13 november 2001 over het verslag van de Commissie over de ervaringen van de lidstaten sinds de tenuitvoerlegging van Richtlijn 95/29/EG van de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/628/EEG inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer COM(2000) 809 def. - C5-0189/2001-2001/2085 (COS)) – A5-0347/2001.

(4)  Datzelfde zou dienen te gelden voor het drijven van vee in bepaalde seizoenen (naar en van de bergweide).