ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 109

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

47e jaargang
30 april 2004


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

II   Voorbereidende besluiten

 

Comité van de Regio's
53e zitting van 11 en 12 februari 2004

2004/C 109/1

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten en het Voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de tijdelijke buitengrenzen tussen de lidstaten

1

2004/C 109/2

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie — Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid — Terugdringing van het aantal verkeersslachtoffers in de Europese Unie met de helft in de periode tot 2010: een gedeelde verantwoordelijkheid

7

2004/C 109/3

Advies van het Comité van de Regio's over Vervoerscorridors en TEN-T: aanjager van de groei en instrument van het Europese cohesiebeleid en De ontwikkeling van een euro-mediterraan vervoersnetwerk

10

2004/C 109/4

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen

14

2004/C 109/5

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad Follow-up van het Witboek Een nieuw elan voor Europa's jeugd — Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken

25

2004/C 109/6

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

29

2004/C 109/7

Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën

33

2004/C 109/8

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid

46

2004/C 109/9

Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de werkzaamheden van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat, vergezeld van voorstellen voor een herschikking van Verordening (EG) nr. 1035/97 van de Raad en het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat (herschikking)

50

2004/C 109/0

Resolutie van het Comité van de Regio's over de resultaten van de Intergouvernementele Conferentie

52

2004/C 109/1

Resolutie van het comité van de Regio's over het werkprogramma van de Europese Commissie en de prioriteiten van het Comité van de Regio's voor 2004

53

NL

 


II Voorbereidende besluiten

Comité van de Regio's 53e zitting van 11 en 12 februari 2004

30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/1


Advies van het Comité van de Regio's over het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten” en het „Voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de tijdelijke buitengrenzen tussen de lidstaten”

(2004/C 109/01)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten en het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de tijdelijke buitengrenzen tussen de lidstaten (COM(2003) 502 def. - 2003/0193(CNS); 2003/0194 (CNS)),

GEZIEN het besluit van de Raad van 18 september 2003 om het Comité overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen,

GEZIEN het op 19 juni 2003 door het bureau van het Comité genomen besluit om de commissie „Externe betrekkingen” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten,

GELET OP DE artikelen 61 en 62 van het EG-Verdrag (1),

GEZIEN het aan het EU-Verdrag en het EG-Verdrag gehechte protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie,

GEZIEN het aan het EG-Verdrag gehechte protocol betreffende de buitenlandse betrekkingen van de lidstaten in verband met de overschrijding van de buitengrenzen,

GEZIEN het voorstel voor de richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige (COM(2001) 386 def. van 11 juli 2001),

GEZIEN de mededeling van de Commissie „De gevolgen van de uitbreiding voor de aan kandidaat-lidstaten grenzende regio's” (COM(2001) 437 def. van 25 juli 2001),

GEZIEN de mededeling van de Commissie „Naar een geïntegreerd beheer van de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie” (COM(2002) 233 def. van 7 mei 2002),

GEZIEN het werkdocument van de Commissie „Ontwikkeling van het acquis inzake klein grensverkeer” (SEC(2002) 947 van 9 september 2002),

GEZIEN de mededeling van de Commissie „De grotere Europese nabuurschap: nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” (COM(2003) 104 def. van 11 maart 2003),

GEZIEN de mededeling van de Commissie „De weg effenen voor een nieuw nabuurschapsinstrument” (COM(2003) 393 def. van 1 juli 2003),

GEZIEN het „Plan voor het beheer van de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie”, (Europese JBZ-Raad) van 13 juni 2002,

GEZIEN zijn advies van 13 maart 2002 over het „Voorstel voor de richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige” (COM(2001) 386 def. – 2001/0154(CNS)) en het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden waaronder onderdanen van derde landen gedurende een periode van ten hoogste drie maanden vrij kunnen reizen op het grondgebied van de lidstaten, alsmede tot invoering van een specifieke reisvergunning en tot vaststelling van de voorwaarden voor toegang met het oog op een bezoek van ten hoogste zes maanden” (COM(2001) 388 def. – 2001/0155(CNS), (CDR 386/2001 fin (2)),

GEZIEN zijn advies van 16 mei 2002 over immigratiebeleid: „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie” (COM(2001) 672 def.), „Voorstel voor een beschikking van de Raad tot vaststelling van een actieprogramma voor administratieve samenwerking op het gebied van buitengrenzen, visa, asiel en immigratie (ARGO)” (COM(2001) 567 def. – 2001/0230(CNS)), „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over een open coördinatiemethode voor het communautaire immigratiebeleid” (COM(2001) 387 def.) en over asielbeleid: „Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven” (COM(2001) 510 def. – 2001/0207(CNS)), „Werkdocument van de Commissie – Het verband tussen de bescherming van de interne veiligheid en de naleving van internationale verplichtingen en instrumenten op het gebied van bescherming” (COM(2001) 743 def.), „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over het gemeenschappelijk asielbeleid en de invoering van een open coördinatiemethode” (COM(2001) 710 def.) (CDR 93/2002 fin (3)),.

GEZIEN zijn advies van 13 februari 2003 over het „Strategisch document: Naar een grotere Europese Unie” en het ”Verslag van de Europese Commissie over de vorderingen van elk van de kandidaat-lidstaten op de weg naar het EU-lidmaatschap„ (COM(2002) 700 def. en SEC(2002) 1400 – 1412) en het ”Verslag van de Commissie aan de Raad - De Europese uitbreiding toegelicht„ (COM(2002) 281 def.), (CDR 325/2002 fin (4)),

GEZIEN zijn advies van 9 april 2003 over het ” Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk„ (COM(2002) 548 def. – 2002/0242 CNS), (CDR 2/2003 fin (5)),

GEZIEN zijn advies van 13 maart 2002 over de ”Strategie ter bevordering van interregionale en grensoverschrijdende samenwerking in een grotere Europese Unie - document met richtsnoeren voor de toekomst„, (CDR 181/2000 fin (6)),

GEZIEN zijn advies over het ”Tweede actieplan voor de noordelijke dimensie 2004-2006„ (COM(2003) 343 def.) (CDR 102/2003 fin (7)),

VERWIJZEND NAAR art. III-166 van het ontwerp-verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa, dat op 18 juli 2003 in Rome door de Conventie aan de voorzitter van de Europese Raad is voorgelegd, CONV 850/03 (8),

GEZIEN zijn ontwerpadvies (CDR 277/2003 rev. 1), dat op 27 november 2003 door zijn commissie ”Externe betrekkingen„ werd goedgekeurd (rapporteur de heer NEUMANN (DE/PSE), lid van het deelstaatparlement van Mecklenburg-Vorpommern),

OVERWEGENDE HETGEEN VOLGT:

„Nicht ein Europa der Mauern kann sich über Grenzen hinweg versöhnen, sondern ein Kontinent, der seinen Grenzen das Trennende nimmt.”

(Richard von Weizsäcker, voormalig president van de Bondsrepubliek Duitsland)

1)

Gelet op de aanstaande uitbreiding stemt het Comité van de Regio's in met de voorgestelde regeling om in geheel Europa te werken aan bilaterale overeenkomsten inzake klein grensverkeer, aangezien grensoverschrijdend verkeer tussen de huidige en toekomstige lidstaten enerzijds, en tussen de toekomstige en onze toekomstige buurlanden anderzijds frequent voorkomt en zeer vaak van regionale betekenis is.

2)

Het Comité van de Regio's benadrukt dat met deze ondersteunende maatregel voor de aanstaande uitbreiding kan worden bereikt dat de nu ontstane en toekomstige grenzen tussen de nieuwe lidstaten en hun buurlanden geen onoverkomelijke belemmering zullen vormen voor de handel, sociale en culturele uitwisseling of regionale samenwerking, met name voor bewoners van grensregio's.

3)

Het Comité van de Regio's onderstreept dat de gemeentelijke, regionale en lokale overheden in de grensregio's steeds het voortouw namen en zullen nemen bij contacten en samenwerking over de grenzen heen, aangezien de met de scheiding verbonden problemen en risico's in de eerste plaats gemeentelijke problemen zijn en door nauwe samenwerking op gemeentelijk niveau kunnen worden opgelost of ten minste teruggedrongen. De regionale belangen en problemen kunnen zeer vele facetten vertonen, maar vaak op lokaal niveau vrij gemakkelijk opgelost worden. Daarentegen kunnen zij de betrekkingen tussen de buurstaten op de lange termijn ook negatief beïnvloeden en goed nabuurschap in de weg staan.

4)

Het Comité van de Regio's baseert zijn overtuiging op de bestaande veelzijdige en doorgaans positieve ervaringen met klein grensverkeer in die grensregio's van Europa die een dergelijke regeling soms al decennialang met succes toepassen.

5)

Het doet het Comité van de Regio's genoegen dat de toetredingslanden door de Commissie betrokken zijn bij de uitwerking van haar voorstel; het herhaalt nog eens de noodzaak van een voortgezette dialoog met hen voor een regeling van het grensoverschrijdende verkeer.

6)

Het is in het belang van de toekomst van de Europese integratie dat, met name gelet op de uitbreiding, het werk aan een coherente strategie voor grensoverschrijdende samenwerking wordt voortgezet. De onderhavige voorstellen voor verordeningen kunnen hiertoe een belangrijke aanzet zijn, indien de toetredingslanden en de lidstaten die hieraan grenzen de regelingen ten volle gebruiken, voorzover dit niet reeds aan de hand van bilaterale overeenkomsten gebeurt.

heeft tijdens zijn op 11 en 12 februari 2004 gehouden 53e zitting (vergadering van 11 februari) het volgende advies aangenomen, dat met algemene stemmen is goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's is ingenomen met het voorstel van de Commissie om met twee verordeningen, die gemakshalve tegelijkertijd behandeld worden, een coherent rechtskader voor visavoorschriften te vervolledigen, ten behoeve van de geplande vereenvoudigingen voor grensbewoners in het kader van het klein grensverkeer gedurende de momenteel niet vaststaande overgangstermijn tot de volledige toepassing van het Schengen-acquis in de toetredingslanden; daarnaast wil de Commissie deze vereenvoudigingen zo flexibel mogelijk maken om daarmee alvast een gefaseerde en flexibele aanpassing van de regelingen mogelijk te maken, afhankelijk van de mate waarin het Schengen-acquis in de lidstaten is omgezet.

1.2

Het Comité stelt tot zijn tevredenheid vast dat de verordeningen waarop dit advies betrekking heeft, maatregelen zijn die op grond van de opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie met het Verdrag van Amsterdam en de daarmee gecreëerde algemene bevoegdheid voor het aannemen van maatregelen inzake het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten„, overeenkomstig artikel 62, sub 2, op grond van artikel 61 tot de begeleidende maatregelen behoren die genomen worden ter waarborging van het vrije verkeer van personen overeenkomstig artikel 7A, binnen een periode van 5 jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam.

1.3

Het wijst op zijn advies over de ”Ontwikkeling van een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie, mensensmokkel en mensenhandel, buitengrenzen en de terugkeer van illegaal verblijvende personen„ (COM(2003) 323 def., CDR 250/2003 fin), en benadrukt het grote belang van een hecht doortimmerd visabeleid ter voorkoming van illegale immigratie, bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel, met name de mensonwaardige vrouwenhandel, dat gebaseerd moet zijn op een efficiënt informatiesysteem en een efficiënt, geïntegreerd grensbewakingssysteem aan de buitengrenzen.

1.4

Het deelt de opvatting van de Commissie in haar mededeling ”De weg effenen voor een nieuw nabuurschapsinstrument„, dat een doeltreffende grenscontrole een essentiële voorwaarde is voor welvaart en veiligheid aan beide zijden, een vlotter verloop van de handel en het grensverkeer bij gelijktijdige beveiliging van de grenzen.

1.5

Het wijst erop, dat juist de lokale en regionale overheden in grensgebieden rechtstreeks te maken hebben met de waarborging van stabiliteit en veiligheid.

1.6

Het schaart zich achter het standpunt van de Commissie dat het, gelet op de sinds lang bestaande sociale en culturele betrekkingen over de buitengrenzen van de Unie heen, belangrijk is dat de nieuwe EU-buitengrenzen niet als belemmering worden opgevat voor bestaande contacten en samenwerkingsinitiatieven op lokaal niveau en merkt op dat deze contacten veeleer gebruikt kunnen worden voor het aanknopen van vreedzame en op goed nabuurschap gerichte betrekkingen van de EU met haar nieuwe buren.

1.7

Het onderstreept dat de regionale en grensoverschrijdende samenwerking van gemeentelijke, lokale en regionale overheden voor de veel tijd vergende oplossing van deze ingewikkelde vraagstukken van doorslaggevend belang is, hoewel op nationaal niveau beslissingen moeten worden genomen.

1.8

Het is van oordeel dat grensoverschrijdende samenwerking sneller resultaten zal opleveren indien dringend ambitieuze financiële stimulansen voor grensoverschrijdende samenwerking, bijvoorbeeld via INTERREG III A, gekoppeld worden aan nauwe samenwerking van lokale en regionale betrokkenen in de grensregio's, die daarna blijft voortbestaan.

1.9

Het verzoekt daarom opnieuw de grensregio's blijvend bijzondere aandacht te schenken en ze overeenkomstig het initiatief van de ”communautaire actie voor de grensregio„ op grond van hun perifere ligging ook in de toekomst van passende middelen en instrumenten te voorzien.

1.10

Het is ervan overtuigd dat vereenvoudigde mogelijkheden voor grensoverschrijding in het kader van klein grensverkeer een bijdrage hebben geleverd en dankzij de voorgestelde verordeningen nog verder zullen kunnen leveren tot een vlotte samenwerking tussen de lokale actoren in de grensregio's, ongeacht of het om overheden of organisaties gaat.

1.11

Het beveelt daarom aan het succesvolle model van de Euregio's ook aan de toekomstige buitengrenzen in te voeren om daar, evenals aan de voorlopige buitengrenzen mogelijkheden voor het klein grensverkeer te scheppen, ten minste voor bewoners van gemeenten die gelegen zijn op het grondgebied van gemeenten die vallen onder de specifieke stimuleringsmaatregelen van de Europese Unie en de lidstaten, om de meerwaarde van de communautair gefinancierde projecten te consolideren en de samenwerking hier te vergemakkelijken.

1.12

Het Comité vindt dat moet worden nagegaan of het vastleggen van een territoriaal toepassingsgebied, ook al gaat het slechts om een maximale uitbreiding, door de richtlijnen daadwerkelijk bevorderlijk is voor de verwezenlijking van de doelstellingen, dus evenredig, of dat het, gelet op het subsidiariteitsbeginsel, veeleer moet worden overgelaten aan de lidstaten, met hun kennis van de concrete plaatselijke omstandigheden en, de economische, sociale en culturele raakvlakken, om het territoriaal toepassingsgebied bilateraal vast te leggen, te meer daar hiervan verder geen gevolgen te vrezen zijn voor de belangen van andere lidstaten.

1.13

Het benadrukt dat het klein grensverkeer, zoals alle maatregelen voor het opheffen van de binnengrenzen tussen de lidstaten in het kader van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst, met inachtneming van het nationale recht en de belangen van alle verdragsluitende partijen gestalte dient te krijgen.

1.14

Het legt er daarom de nadruk op dat de controle van elke grensoverschrijding, ondanks de voorgestelde vereenvoudigingen van het grensverkeer, gewaarborgd moet zijn. De beperkte territoriale en tijdelijke geldigheid van visa kan immers niet doeltreffend worden gecontroleerd zonder grenscontrole.

1.15

Het Comité onderstreept dat bij invoering van een speciaal ”L-visum„ voor kort verblijf aan alle voorwaarden, die ook gelden voor gewone visa voor kort verblijf, moet zijn voldaan; in tegenstelling tot de visa voor kort verblijf geven de speciale visa echter slechts toestemming voor een verblijf in het grensgebied.

1.16

Het verzoekt na te gaan hoe bij het voorgestelde bijzondere visum en de in artikel 16 geplande afschaffing van het in- en uitreisstempel kan worden gecontroleerd of de tijdelijke regelingen van artikel 9 worden nageleefd en in hoeverre een dergelijke controle voor de verwezenlijking van de doelstelling van de verordening doeltreffend kan worden uitgevoerd.

1.17

Het stelt vast dat de samenwerking van de consulaten op plaatselijk niveau, die geregeld is bij de Gemeenschappelijke Visuminstructie, en het visumbeleid ook moeten bijdragen aan de bescherming van de buitengrenzen.

1.18

Het wijst erop dat de verordeningen besluiten zijn die het Schengen-acquis uitwerken, in de zin van artikel 3, lid 1, van de Toetredingsakte, en die de toetredingslanden dus in hun geheel moeten overnemen, ook zolang en voorzover deze besluiten niet onmiddellijk bij toetreding tot de Europese Unie in het stelsel opgenomen worden.

1.19

Het herhaalt met klem dat de invoering van een regeling voor klein grensverkeer grotendeels ook afhankelijk is van de lokale situatie: derhalve is ondanks de nationale bevoegdheid een voorafgaande en inleidende raadpleging van de lokale en regionale overheden in de grensregio's een absolute voorwaarde voor het welslagen van de voorgenomen maatregelen.

1.20

Het benadrukt dat naast de voorgestelde maatregelen een reeks praktische voorzieningen voor de uitbreiding van de inrichting van grensovergangen nodig is, om grensoverschrijdingen aan de buitengrenzen efficiënter en vlotter te laten verlopen en om tegelijkertijd de middelen voor de waarborging van de veiligheid aan de buitengrenzen te kunnen concentreren.

1.21

Het merkt op dat zulke maatregelen ook aan de ”voorlopige buitengrenzen„, gelet op de verdwijnende controles aan de binnengrenzen, niet onontbeerlijk zijn, maar veeleer als opvulling van lacunes in het regionale, grensoverschrijdende verkeersnet gunstige voorwaarden scheppen voor het aangrijpen van de economische, politieke, sociale en culturele kansen van de EU-uitbreiding.

1.22

Het onderschrijft dat de grens ook voor het gebied rondom Kaliningrad geldt en spoort ertoe aan om, geïnspireerd op de overeengekomen compromissen, spoedig werk te maken van een dergelijke regeling als positieve aanvulling op de overgangsregelingen tussen de toetredingslanden, de EU en Rusland.

1.23

Het roept op spoedig te beginnen met de harmonisatie van de visumbepalingen voor het klein grensverkeer, met de bijbehorende douanevoorschriften, met name inzake vrijstelling van invoerrechten.

1.24

Het stelt vast dat de Commissie zich, in de uitslag van de aangekondigde controle, van haar in de Mededeling ”Naar een geïntegreerd beheer van de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie„ vermelde voornemen heeft gedistantieerd om tussen de Gemeenschap en de aangrenzende derde landen overeenkomsten te sluiten, en het afsluiten van deze bilaterale overeenkomsten overlaat aan de nabuurstaten. Met inachtneming van de belangen van alle lidstaten schept zij zodoende ruimte voor de veelzijdige lokale en regionale belangen in de grensregio's.

1.25

Het Comité zou ten slotte graag zien dat de deelname van de regionale en lokale overheden aan de totstandkoming van deze bilaterale overeenkomsten net zo vanzelfsprekend zou zijn als de inbreng van het Comité van de Regio's bij de verdere ontwikkeling van het Europese acquis op het gebied van grensoverschrijdende samenwerking.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1   bij de VERORDENING VAN DE RAAD tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de landbuitengrenzen van de lidstaten (2003/0193(CNS))

Aanbeveling 1

betreffende artikel 3 (b)

door de Commissie voorgestelde tekst

wijziging door het CvdR

(b)

„grensgebied”: een gebied dat hemelsbreed niet verder gaat dan 50 kilometer vanaf de grens. Binnen dit gebied kunnen de plaatselijke administratieve districten die moeten worden beschouwd als onderdeel van het grensgebied, verder door de betrokken staten worden gespecificeerd;

(b)

„grensgebied”: een gebied dat hemelsbreed niet verder gaat dan 50 kilometer vanaf de grens. binnen dit gebied kunnen waarbinnen de plaatselijke administratieve districten die moeten worden beschouwd als onderdeel van het grensgebied, verder door de betrokken staten kunnen worden vastgelegd, waarbij deze doorgaans, ten minste gedeeltelijk binnen een zone van maximaal 50 km vanaf de grens dienen te liggen;

Motivering

De vastlegging van een maximumgrens lijkt niet bevorderlijk voor de verwezenlijking van de doelstelling van de verordening, en is dus niet evenredig. Veeleer moet het aan de lidstaten worden overgelaten om, met hun kennis van de concrete plaatselijke omstandigheden en de economische, sociale en culturele raakvlakken, het territoriaal toepassingsgebied bilateraal vast te leggen, te meer daar hiervan geen verdere gevolgen te vrezen zijn voor de belangen van andere lidstaten. Voor de verwezenlijking van de in de verordening genoemde doelstellingen is een regeling in de aanbevolen vorm waarschijnlijk voldoende. Dit kan met name nuttig zijn voor perifere gebieden waarin vrij grote gemeenten meer dan 50 km van de landsgrens liggen, maar economisch toch nauw verbonden zijn met het naburige grensgebied en bijvoorbeeld via een Euroregio door de Commissie als grensregio financiële steun ontvangen: voorbeeld hiervan is in Euroregio Pomerania het eiland Rügen (D) en het industriegebied Stettin (PL) op een afstand van circa 200 km. Er dient in elk geval rekening te worden gehouden met de speciale situatie van eilanden bij de berekening van de afstand tot de landsgrenzen, als ”50 km hemelsbreed vanaf de grens„ op grond van artikel 1 uitgaat van de dichtstbijzijnde landsgrens.

Aanbeveling 2

betreffende artikel 18 c)

door de Commissie voorgestelde tekst

wijziging door het CvdR

c)

de grensbewoners de mogelijkheid bieden hun grens te overschrijden buiten de toegestane grensdoorlaatposten en de vastgestelde openingstijden.

c)

de grensbewoners de mogelijkheid bieden hun grens te overschrijden buiten de toegestane grensdoorlaatposten en de vastgestelde openingstijden.

Motivering

Het voorstel wekt de indruk dat het mogelijk wordt om de buitengrenzen te overschrijden zonder dat de speciale toestemming gecontroleerd wordt. In beginsel kan de invoering van deze procedure op die plaatsen aan de binnengrenzen waar geen noemenswaardige criminaliteit te verwachten is, nuttig zijn. In deze procedure schuilt echter het gevaar van misbruik, aangezien de grenscontrole niet gewaarborgd is en controles in het binnenland geen garantie zijn voor de inachtneming van de beperkende bepalingen die aan de verblijfsvergunning verbonden zijn. Dit risico kan evenmin worden bezworen met strengere eisen aan de visumverstrekking, met name gelet op het zeer grote aantal van zulke in het kader van het klein grensverkeer verstrekte visa. Met de in de punten a) en b) opgenomen aanpassingen wordt grensoverschrijding al vereenvoudigd in een mate die strookt met de eisen voor de bestrijding van grensoverschrijdende criminaliteit en illegale immigratie.

Indien de Commissie als argument aanvoert dat met deze mogelijkheid al rekening is gehouden in artikel 3, lid 1, van de Schengen-uitvoeringsovereenkomst en in deel I, nr. 1.3 van het Gemeenschappelijk Handboek, gaat zij voorbij aan een aanbeveling om de regeling deels te schrappen, vermeld in Beschikking nr. 2002/352/EG van de Raad van 9 mei 2002, waar deze mogelijkheid sinds 1 juni 2002 slechts nog open staat voor degenen ”voor wie in bilaterale overeenkomsten aangaande „klein grensverkeer” – in Italië genoemd „klein grensverkeer” of „excursieverkeer” – bepaalde toestemmingen zijn overeengekomen„ en voor ”zeelieden die passagieren in overeenstemming met punt 6.5.2„. Verder heeft het uitvoerend comité waarschijnlijk goede redenen om van deze optie geen gebruik te maken, zodat hieruit geen enkel argument is af te leiden voor de nu voorgenomen toestemming.

2.2   bij de Verordening van de Raad tot tot instelling van een regeling inzake klein grensverkeer aan de tijdelijke buitengrenzen tussen de lidstaten (2003/0194 (CNS))

Aanbeveling 3

betreffende artikel 5 nr. 2. c)

door de Commissie voorgestelde tekst

wijziging door het CvdR

c)

de grensbewoners de mogelijkheid bieden hun grens te overschrijden buiten de toegestane grensdoorlaatposten en de vastgestelde openingstijden.

c)

de grensbewoners de mogelijkheid bieden hun grens te overschrijden buiten de toegestane grensdoorlaatposten en de vastgestelde openingstijden.

Motivering

Zie de motivering bij aanbeveling 2

Zolang de tweede fase van het Schengen-systeem geen gestalte heeft gekregen, is de bij aanbeveling 2 geformuleerde motivering ook hier van toepassing.

Brussel, 11 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 325 van 24.12.2002 , blz. 57.

(2)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 20.

(3)  PB C 278 van 14.11.2002, blz. 44.

(4)  PB C 128 van 29.5.2003, blz. 56.

(5)  PB Bulletin 6 (2003) 1.4.7

(6)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 37.

(7)  PB C 23 van 27.1.2004, blz. 27

(8)  PB C 169 van 18.7.2003, blz. 58.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/7


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie — Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid — Terugdringing van het aantal verkeersslachtoffers in de Europese Unie met de helft in de periode tot 2010: een gedeelde verantwoordelijkheid”

(2004/C 109/02)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Europese Commissie over het Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid (COM(2003) 311 def.);

GEZIEN het op 2 juni 2003 genomen besluit van de Europese Commissie om het Comité, overeenkomstig de eerste alinea van art. 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, over dit onderwerp te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter d.d. 14 mei 2002 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten;

GEZIEN zijn eerdere advies over het Witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen” COM(2001) 370 def.; CDR 54/2001 fin; (1)

GEZIEN zijn eerdere advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Prioriteiten op het gebied van verkeersveiligheid in de Europese Unie - Voortgangsrapport en rangschikking van acties naar prioriteit”, COM(2000) 125 def.; CDR 166/2000 fin; (2)

GEZIEN het door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” op 3 december 2003 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 184/2003 rev. 2; rapporteur: de heer Brady, lid van de regioraad van Dublin (IRL-ALE));

Overwegende hetgeen volgt:

1)

Verkeersveiligheid is een onderwerp dat het hele grondgebied van de Europese Unie en al haar inwoners rechtstreeks raakt. De financiële kosten van de 1.300.000 ongevallen, die 40.000 doden en 1.700.000 gewonden met zich meebrengen, worden geschat op EUR 160 miljard, terwijl het persoonlijk leed onmeetbaar is;

2)

Het Verdrag inzake de Europese Unie vermeldt expliciet dat het gemeenschappelijk vervoersbeleid maatregelen ter bevordering van de verkeersveiligheid moet bevatten;

3)

De verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid en het Europees actieprogramma voor verkeersveiligheid zijn gedeelde bevoegdheden, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de lokale en regionale overheden;

4)

De Commissie heeft voorgesteld dat de EU zich ten doel moet stellen het aantal verkeersdoden in de periode tot 2010 met de helft terug te dringen;

heeft tijdens zijn 53e zitting op 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 11 februari) met algemene stemmen het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.1

Het Comité van de Regio's is ingenomen met de Mededeling en het actieprogramma, waarmee een belangrijke bijdrage wordt geleverd tot de voortdurende inspanningen om de verkeersveiligheid te verbeteren.

1.2

Het Comité stemt in met de doelstelling het aantal verkeersdoden tegen 2010 te halveren en spreekt zijn tevredenheid uit over de instemming van de Raad met deze doelstelling. Zoals in de Mededeling wordt aangegeven, vergt de doelstelling een serieuze collectieve inspanning, waarbij de verantwoordelijkheden en maatregelen over alle overheidsniveaus zijn verdeeld. Het bepalen van de doelstellingen, de toekenning van verantwoordelijkheden en de geïntegreerde aard van de planning zijn sleutelfactoren voor het succes ervan. Het Comité is echter van mening dat meer aandacht moet worden geschonken aan de doelstelling van het actieprogramma. Aangezien het aantal verkeersdoden de afgelopen 30 jaar met 50 % is gedaald, kan de doelstelling om dit aantal tegen 2010 met nog eens de helft te verminderen als te ambitieus worden beschouwd, vooral wanneer deze wordt bezien in het licht van de maatregelen van het actieprogramma. Gezien de grote variatie in de aantallen verkeersdoden en –ongevallen in de EU-lidstaten is het tevens van belang dat de beoogde halvering wordt gerealiseerd in alle lidstaten, en dat met name rekening wordt gehouden met het aantal verkeersongevallen en de goede resultaten op het gebied van verkeersveiligheid. Ook zou dit streven voor alle weggebruikers en dus niet alleen voor gemotoriseerde weggebruikers moeten gelden.

1.3

Hoewel het aantal doden en gewonden als gevolg van verkeersongevallen is gedaald, benadrukt het Comité dat er nog steeds geen reden tot juichen is, omdat de situatie op de wegen van de Unie nog altijd onaanvaardbaar is.

1.4

Het Comité onderstreept dat de rechten van de individuele weggebruikers niet mogen prevaleren boven het collectieve recht op veiligheid.

1.5

Het succes van het actieprogramma hangt af van de inzet van inspanningen en middelen door alle belanghebbenden, en het Comité is dan ook ingenomen met het feit dat de Commissie de sleutelrol van de lokale en regionale overheden erkent. Ook is het tevreden dat tal van aanbevelingen uit zijn advies over „Prioriteiten op het gebied van verkeersveiligheid in de Europese Unie - Voortgangsrapport en rangschikking van acties naar prioriteit” door de Commissie zijn overgenomen. (3)

1.6

Het Comité betoogt dat maatregelen op EU-niveau met name van belang zijn wanneer snel evoluerende technologieën en multinationals in het geding zijn, en denkt derhalve dat het nuttig kan zijn de open-coördinatiemethode toe te passen op bepaalde aspecten van de verkeersveiligheid in de Unie.

1.7

Het is algemeen aanvaard dat het niet-naleven van de basiswetgeving op het gebied van de verkeersveiligheid door weggebruikers (met name snelheidsovertredingen, met alcohol op achter het stuur en het niet-dragen van de veiligheidsgordel of een helm) de belangrijkste oorzaak van ernstige ongevallen is. Het Comité onderstreept dat bijzondere nadruk moet worden gelegd op de implementatie en handhaving van de bestaande wetgeving in de lidstaten.

1.8

Het Comité is ingenomen met het Europees Handvest over de verkeersveiligheid, en hoopt dat dit actief zal worden gepromoot. Het is van mening dat het CvdR een kanaal kan zijn om dit handvest te promoten bij de lokale en regionale overheden in de Unie, en is er voorstander van dat dit met name ook in de toetredingslanden wordt gedaan.

1.9

Het Comité stemt in met het voorstel tot oprichting van een Europees studiecentrum voor de verkeersveiligheid, aangezien betrouwbare en vergelijkbare statistieken, met name over de oorzaken van ongevallen, noodzakelijk zijn om meer doelgerichte maatregelen te ontwikkelen om het wegverkeer veiliger te maken.

1.10

Het Comité dringt aan op de ontwikkeling van technologieën zoals standaard-ongevallenregistratieapparatuur (zwarte dozen), die in auto's kunnen worden gemonteerd. Mits op grote schaal gebruikt kan deze apparatuur een enorme impact hebben op het rijgedrag, en kan het de kosten voor handhaving van de veiligheidswetgeving sterk verminderen.

1.11

Binnen de grenzen van het bestaande EU-beleid zouden volgens het Comité fiscale prikkels moeten worden gegeven voor de ontwikkeling en toepassing van veiligheidsapparatuur in voertuigen. Het Comité benadrukt echter dat de veiligheidsmaatregelen voor voertuigen en hun inzittenden niet ten koste mogen gaan van andere weggebruikers, die toch al kwetsbaarder zijn.

1.12

In de Mededeling wordt opgemerkt dat de Europese Unie over de „financiële middelen” beschikt om initiatieven op het gebied van verkeersveiligheid te ondersteunen; het Comité onderstreept dat deze middelen ter beschikking moeten worden gesteld van de lokale en regionale overheden, voor de uitvoering van doelgerichte verkeersveiligheidsprogramma's. Verkeersveiligheidsoverwegingen zouden tevens een criterium moeten zijn voor de financiering van vervoersinfrastructuur met geld uit de structuurfondsen.

1.13

Het Comité is van mening dat de Mededeling dieper had moeten ingaan op de veiligheid van andere weggebruikers, zoals voetgangers en fietsers. De geringe aandacht die traditioneel aan deze weggebruikers wordt besteed heeft in de EU al veel te veel ongevallen veroorzaakt. Het Comité is bang dat het voorgestelde actieprogramma voor verkeersveiligheid deze traditionele scheefgroei alleen maar versterkt.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

2.1

Het Comité is van mening dat meer aandacht zou moeten worden geschonken aan de concrete doelstelling van het actieprogramma. Hierbij zou tevens kunnen worden gedacht aan streefcijfers voor individuele lidstaten en voor afzonderlijke categorieën weggebruikers, omdat er binnen de EU grote verschillen zijn op het punt van verkeersveiligheid. De doelstellingen moeten ook voor landen met een gunstige situatie op het gebied van verkeersveiligheid motiverend en realistisch zijn. Als er streefcijfers voor afzonderlijke lidstaten worden geformuleerd, dient dit te gebeuren in overleg met deze landen en met lokale en regionale overheden.

2.2

Het Comité juicht de speciaal op kinderen gerichte campagne van de Commissie en het Rode Kruis toe. Het is van belang dat jonge automobilisten en weggebruikers een veilig rijgedrag en weggebruik ontwikkelen; in dat verband hoopt het Comité dat voorstellen worden gedaan voor een door de Commissie gesponsord EU-bewustmakingsprogramma voor een verstanding en veilig rijgedrag, gericht op middelbare scholieren, zo mogelijk in combinatie met het JEUGD-programma. Het Comité denkt dat de lokale en regionale overheden bereidwillige en geschikte partners zijn voor de vaststelling en uitvoering van zo'n campagne.

2.3

Het Comité dringt erop aan dat meer aandacht wordt gegeven aan de rol van de lokale en regionale overheden bij de handhaving van de verkeerswetgeving. Zij dienen daarbij nauw samen te werken met de politie, omdat dit de naleving van de bestaande wetgeving sterk kan verbeteren. Dit mag echter niet leiden tot een toename van de verplicht uit te voeren taken. Een en ander dient te geschieden op basis van vrijwilligheid en in de eerste plaats beperkt te blijven tot lokale verkeersveiligheidsproblemen.

2.4

Het Comité staat positief tegenover het voorstel om het EuroNCAP-programma verder te ontwikkelen, ten einde andere aspecten van passieve veiligheid op te nemen, zoals de bescherming tegen een whiplash en de compatibiliteit van voertuigen in geval van een botsing tussen twee auto's. Wel is het van mening dat een risicobeoordeling voor ongevallen met voetgangers standaard in het EuroNCAP-programma moet worden opgenomen.

2.5

Het Comité is van mening dat de bevoegde autoriteiten de verkeersveiligheid als een essentiële voorwaarde moeten hanteren bij het ontwerpen en plannen van infrastructurele wegprojecten, bijvoorbeeld d.m.v. raadpleging van instanties die verantwoordelijk zijn voor de verkeersveiligheid, zoals de politie.

2.6

Het Comité erkent dat verbeteringen van de wegeninfrastructuur een potentiële bijdrage leveren aan het terugdringen van het aantal en de ernst van verkeersongevallen. Hoewel het actieprogramma maatregelen bevat voor nieuwe wegeninfrastructuur, zou het Comité willen zien dat er tevens initiatieven kwamen voor verkeersbeheer/-veiligheid voor toepassing op bestaande wegen, onder meer in stedelijke gebieden. Zo zou voor risicovolle trajecten een algemeen inhaalverbod voor vrachtwagens moeten worden overwogen.

2.7

Het Comité stelt voor het mandaat van het Europees studiecentrum voor verkeersveiligheid uit te breiden, zodat de verzameling van beste praktijken op het gebied van verkeersveiligheid en de verspreiding daarvan onder andere belanghebbenden wordt vergemakkelijkt. De rol van het studiecentrum zou tevens kunnen worden uitgebreid tot de verzameling van vergelijkende gegevens in alle lidstaten m.b.t. verkeersveiligheidsvereisten en de „pakkans” bij overtredingen. De publicatie van deze systematisch verzamelde gegevens zou de lidstaten moeten stimuleren hun prestaties op dit gebied te verbeteren.

2.8

Het Comité zou graag zien dat meer aandacht wordt geschonken aan de impact van verkeersongevallen op slachtoffers en hun gezinnen/personen ten laste, om beste praktijken vast te stellen op het gebied van voorlichting en hulp aan slachtoffers en nabestaanden. Dit zou een bijkomende taak voor het studiecentrum voor verkeersveiligheid kunnen zijn.

2.9

Als vertegenwoordiger van de lokale en regionale overheden – sleutelpartners bij de uitvoering van het actieprogramma voor verkeersveiligheid – wenst het CvdR deel uit te maken van de follow-upgroep die de geboekte vorderingen controleert.

2.10

Het voorstel om het instellen van een informatienetwerk te bevorderen tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn op het gebied van rijbewijzen, wordt toegejuicht. Het Comité zou tevens willen aanmoedigen dat er een systeem komt waarmee boetes voor verkeersovertredingen die door EU-burgers in een andere dan hun eigen lidstaat zijn begaan, worden geïnd.

2.11

Het Comité bevestigt het belang van de verkeersveiligheid, en dringt erop aan dat streng wordt opgetreden tegen personen die zonder rijbewijs en onverzekerd rondrijden. Er vinden veel te veel ongevallen plaats waarbij de bestuurder niet voldoet aan de rijbewijs- of verzekeringsplicht. Het verkeer kan alleen veiliger worden gemaakt door de bestuurders meer bewust te maken van de gevaren, en door ze te wijzen op de verplichtingen waaraan zij moeten voldoen.

2.12

Het Comité onderstreept het open karakter van de Europese ruimte, en benadrukt dat de Europese burgers zich binnen deze ruimte vrij moeten kunnen bewegen. De bestrijding van verkeersovertredingen mag geen grenzen kennen. Het is derhalve zaak de samenwerking tussen de lidstaten te versterken, om de sancties die worden opgelegd voor misdrijven en overtredingen die door een Europese burger of een onderdaan van een derde land zijn begaan op het grondgebied van een der lidstaten, werkelijk ten uitvoer te leggen.

Brussel, 11 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 8

(2)  PB C 22 van 24.1.2001, blz. 25

(3)  PB C 22 van 24.1.2001, blz. 25


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/10


Advies van het Comité van de Regio's over „Vervoerscorridors en TEN-T: aanjager van de groei en instrument van het Europese cohesiebeleid” en „De ontwikkeling van een euro-mediterraan vervoersnetwerk”

(2004/C 109/03)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de raadpleging door de Raad van de Europese Unie en de brief van de voorzitter van het COREPER d.d. 15 september 2003 waarin het Comité van de Regio's wordt verzocht een advies op te stellen over „De verbindingen en het vervoer in Europa in het licht van de lokale omstandigheden en met name de grote grensoverschrijdende infrastructuurprojecten”

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over de ontwikkeling van een euro-mediterraan vervoersnetwerk – COM(2003) 376 def.

Gezien het besluit van zijn voorzitter d.d. 19 juni 2003 om de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” te belasten met het opstellen van een advies over dit onderwerp

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over „Een Europees groei-initiatief – Investeren in netwerken en kennis ten behoeve van groei en werkgelegenheid” – COM(2003) 579 def.

Gezien het rapport d.d. 30 juni 2003 van de door de heer Van Miert voorgezeten groep van hoog niveau over de prioritaire projecten van het trans-Europese vervoersnetwerk tot 2020

Gezien zijn advies over de communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet (CDR 284/2001 fin) (1)

Gezien het gewijzigde voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad houdende wijziging van Beschikking nr. 1692/96/EG betreffende communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet – COM(2003) 564 def.

Gezien het op 4 en 5 juli 2003 door de Informele Raad van de ministers van Vervoer van de Europese Unie goedgekeurde Handvest van Napels

Gezien zijn door de commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” op 3 december 2003 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 291/2003 rev. 1; rapporteur: de heer SOULAGE, voorzitter van de commissie „Vervoer” van de regioraad van Rhône-Alpes (F/PSE))

Overwegende dat:

1)

de ontwikkeling van de vervoersinfrastructuur een cruciale factor is bij de opbouw van Europa, aangezien hierdoor de handel als aanjager van de economische groei wordt bevorderd, de territoriale cohesie wordt versterkt en een Europa ontstaat waarin „nabijheid” is gewaarborgd. Het trans-Europese vervoersnetwerk en de corridors zijn van cruciaal belang voor het vrije verkeer van goederen, diensten, kapitaal en arbeid, met andere woorden: voor een onbelemmerde werking van de interne markt;

2)

een nieuw evenwicht tussen de vervoersmodaliteiten een absolute voorwaarde is voor een duurzame ontwikkeling die rekening houdt met het milieu en voldoet aan de internationale verplichtingen van de Europese Unie;

3)

het voor een evenwichtige regionale ontwikkeling noodzakelijk is om perifere en ingesloten regio's op de juiste wijze te begunstigen, kwetsbare gebieden te beschermen, met name in de grensgebieden de bereikbaarheid te verbeteren, en een Europese ruimte te creëren waarin „nabijheid” is gewaarborgd.

heeft tijdens zijn 53e zitting van 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 11 februari) het volgende advies met algemene stemmen goedgekeurd:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

De rol van de vervoersnetwerken bij de ontwikkeling van de Unie

Het Comité van de Regio's

1.1

is ingenomen met het groei-initiatief, aangezien de Europese en trans-Europese netwerken een gunstige uitwerking hebben op dat duidelijk maakt hoe belangrijk de ontwikkeling van onderzoeks- en kennisnetwerken is voor groei en werkgelegenheid, en dat de nadruk legt wordt gelegd op het cruciale belang van een langetermijnvisie voor de ontwikkeling van de Unie, met name met het oog op de uitbreiding en op de aanleg van multimodale corridors die de communautaire grenzen overschrijden. Dit is met name van belang omdat moet worden voorkomen dat de nieuwe lidstaten in de periferie komen te liggen;

1.2

het beklemtoont dat de communautaire maatregelen op vervoersgebied zich niet mogen beperken tot begrotingsvraagstukken en maatregelen op de korte termijn; vanuit het oogpunt van duurzaamheid moet namelijk de bijdrage in aanmerking worden genomen die het vervoerssysteem levert aan de polycentrische ontwikkeling van de regio's in de Unie. De voor de nabije toekomst aan te leggen infrastructuur moet daarbij niet alleen soelaas bieden voor de verkeersopstoppingen die zich nu voordoen en na de uitbreiding verwacht kunnen worden. Deze is evenzeer bepalend voor de verkeersstromen in de nabije toekomst. De verkeersstromen in de nabije toekomst (verplaatsingen van personen, diensten en goederen) zullen tevens gebruik maken van de verbindingen in het Middellandse Zeegebied, het Oostzeegebied en van de verbindingen met de Balkan en andere aangrenzende derde landen;

1.3

is van mening dat de infrastructuur zorgt voor economische ontwikkeling en – op de langere termijn – bijdraagt aan het herstel van het economisch evenwicht tussen de regio's. We moeten ons nu voorbereiden op de opbouw (en zelfs een toekomstige uitbreiding) van de Unie door de materiële en immateriële banden met de buurlanden in het oosten en het zuiden te versterken, teneinde een grote ruimte van stabiliteit, samenhang en welvaart tot stand te brengen. Met het oog daarop moet de samenhang tussen het trans-Europese vervoersnetwerk en de pan-Europese en euro-mediterrane corridors, waarvan de ontwikkeling in het kader van de nieuwe beleidsstrategie inzake nabuurschap past, gaandeweg worden versterkt. Zoals wordt aangegeven in het rapport van de Groep op hoog niveau, moet een degelijke langetermijnplanning van het trans-Europese vervoersnetwerk voorzien in een nauwe samenhang tussen de prioritaire TEN-projecten en de pan-Europese corridors, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de beschikbare instrumenten;

1.4

Het Comité benadrukt in dit verband het prioritaire karakter van grensoverschrijdende verbindingen, en wijst op de noodzaak natuurlijke hindernissen te overwinnen om de belemmeringen die de Europese handel in de weg staan weg te werken en de ontwikkelingsniveaus in Europa nader tot elkaar te brengen.

1.5

Het stemt in met het voorstel van de Commissie om bij de aanleg van het trans-Europese vervoersnetwerk heldere prioriteiten vast te stellen, zodat de beschikbare financiële middelen op efficiënte wijze kunnen worden toegewezen en wordt voorkomen dat segmenten van de betreffende assen versnipperd worden aangelegd, waardoor het veel te lang zou duren voordat ze in gebruik kunnen worden genomen en waardoor de ontwikkeling van Europa derhalve negatief zou worden beïnvloed.

1.6

Het spreekt in dit verband zijn steun uit voor de op duidelijke criteria gebaseerde voorstellen die de (door Van Miert voorgezeten) Groep op hoog niveau heeft gedaan om bij de selectie van prioritaire projecten uit te gaan van de toegevoegde waarde voor Europa en van de mate waarin de betreffende landen zelf (met name financieel) bijdragen. Het Comité vreest echter dat de lijst van in aanmerking komende projecten zeer lang wordt wanneer wordt uitgegaan van de reeds gestarte maar nog niet voltooide en/of gefinancierde projecten; daarom moet een aanvullend programma worden opgesteld met financieel ondersteunde projecten die zich op korte termijn voor uitvoering lenen (snelstartprogramma). Het Comité van de Regio's wil graag hieraan bedragen en hierbij worden betrokken.

1.7

Het Comité stemt ermee in dat prioriteit wordt verleend aan grensoverschrijdende projecten die bevorderlijk zijn voor de intermodaliteit en voor duurzame wijzen van vervoer, en met name voor de geplande „snelwegen op zee”, mits deze passen in het algemene kader van duurzaam vervoer. Voorkomen dient echter te worden dat ondersteuning van deze „snelwegen” leidt tot significante scheeftrekkingen van de mededinging tussen de havens. Evenmin mogen vrachtdiensten voor de zeevaart, alsmede het vervoer per spoor en de binnenvaart met concurrentienadelen worden opgezadeld.

1.8

Het zou graag zien dat de subnationale overheden meer rechtstreeks worden betrokken bij het concipiëren, uitwerken en ten uitvoer leggen van projecten, met name waar het gaat om projecten op het gebied van grensoverschrijdende verbindingen bij de voortgang waarvan de subnationale overheden vaak een belangrijke rol spelen.

Vaststelling en verwezenlijking van de prioritaire vervoersassen

Het Comité van de Regio's

1.9

juicht het toe dat de Commissie ernaar streeft de financieringsbijdrage uit de communautaire fondsen voor projecten op het gebied van grensoverschrijdende aansluitingen op voor Europa belangrijke vervoersassen te verhogen tot 30 %. Het gaat hierbij om verbindingen waarvoor van oudsher het minst gebruik wordt gemaakt van de traditionele financieringsbronnen. Het Comité roept de regeringen op deze aanbeveling op korte termijn op te volgen.

1.10

Het stemt in met het voorstel van de Commissie om een procedure voor „verklaringen van Europees belang” in te voeren, en „coördinatoren” voor de follow-up van grensoverschrijdende projecten aan te wijzen.

1.11

Het zou graag zien dat deze „verklaringen van Europees belang” slechts worden toegekend aan projecten waarvan is aangetoond dat de betreffende landen hiervoor betalings- en termijnverplichtingen zijn aangegaan, zodat een snelle en ordelijke afwikkeling tussen de betrokken partijen wordt gewaarborgd.

1.12

Het Comité zou graag zien dat het beheer van prioritaire projecten leidt tot de instelling van stuurgroepen voor de vervoersassen, naar het voorbeeld van de stuurgroepen voor de multimodale corridors; subnationale overheden die rechtstreeks met deze assen te maken hebben, zouden in deze stuurgroepen zitting moeten hebben.

1.13

Het beveelt aan dat in de criteria voor vaststelling van prioritaire assen duidelijk de volgende drie hoofddoelstellingen van projecten worden vastgelegd: de bijdrage die het project levert aan intensivering van netwerken en het verminderen van de knelpunten (verbinding van sterk opkomende bron- en doelregio's, verbetering van de vervoersomstandigheden, tijdwinst); de impact van het project op de duurzame ontwikkeling (milieu, waaronder lokale gevolgen voor regio's waar het verkeer door rijdt en voor kwetsbare gebieden, maatregelen voor een verschuiving naar duurzame wijzen van vervoer); de impact van het project op de ruimtelijke ordening (verbetering van de bereikbaarheid, gevolgen voor de activiteiten in de regio waar het verkeer door rijdt). Verder dient in ieder geval ook in het industriebeleid in de Gemeenschap meer aandacht te worden besteed aan ontwikkeling en toepassing van nieuw innovatieve technologie.

1.14

Er moeten gecoördineerde procedures voor beoordeling vooraf worden ingevoerd, in het kader waarvan transnationale onderzoekscommissies voor grensoverschrijdende segmenten moeten worden ingesteld. Hierdoor wordt de coherentie en de transparantie bij de besluitvorming over prioritaire assen bevorderd, en kunnen de betreffende subnationale overheden intensiever bij de projecten worden betrokken.

1.15

Het Comité zou graag zien dat de modaliteiten voor de aanleg van „snelwegen op zee” nader worden uitgewerkt. Hierdoor worden de levensvatbaarheid van de geplande lijndiensten en de aanpassing van de infrastructuur van havens en de verbindingen met het achterland gewaarborgd, waarbij tevens veel aandacht wordt geschonken aan de veiligheid van het vervoer op zee en aan waarborgen inzake de risico's op verontreiniging die aan deze wijze van vervoer zijn verbonden. Om verstoorde concurrentieverhoudingen tussen de havens te voorkomen, is het voorts van belang dat de lijndiensten op zee aansluiten bij de planning per groot kustgebied.

Wijzen van financiering van de prioritaire assen

Het Comité van de Regio's

1.16

is van mening dat de lancering van een Europees groei-initiatief impliceert dat er gebruik wordt gemaakt van buitengewone financieringsvormen. Binnen dit initiatief nemen vervoersnetwerken noodzakelijkerwijs een belangrijke plaats in.

1.17

Het onderstreept dat veel middelen nodig zijn voor de ontwikkeling van de trans-Europese vervoersnetwerken en is bang dat de lidstaten onvoldoende middelen kunnen vrijmaken, temeer daar deze momenteel ertoe neigen om met het oog op de naleving van het stabiliteitspact het aandeel van de overheidsuitgaven in het BBP terug te dringen.

1.18

Het Comité deelt de mening van de Raad dat de EIB meer betrokken moet worden bij de financiering van het netwerk, is ingenomen met de reeds afgesloten aanvullende leningen en spoort de EIB aan om nieuwe modaliteiten voor de financiering van het netwerk te ontwikkelen.

1.19

Het benadrukt dat dit voorstel voor een grotere rol van de EIB niet voldoende is om het groei-initiatief en de trans-Europese vervoersnetwerken te verwezenlijken.

1.20

Het is van opvatting dat de deelname van publiek-private partnerschappen (PPP) kan helpen bij de verwezenlijking van bepaalde projecten, maar dat de met kosten en verkeer verbonden risico's in veel gevallen dermate groot zijn dat – tenzij deze risico's tegen hoge bedragen zouden worden afgedekt – de inbreng van eigen middelen en de commerciële inkomsten uit tolwegen slechts een zeer gering bedrag zullen vertegenwoordigen, dat te allen tijde zal moeten worden aangevuld door overheidsbijdragen van de Unie en de lidstaten, en via de in de volgende paragrafen genoemde nieuwe financieringvormen. De EIB zou hierbij een belangrijke rol kunnen spelen door de deelname van particuliere investeerders te vergemakkelijken, met name door middel van waarborgmechanismen die reeds met succes bij bepaalde projecten zijn toegepast.

1.21

Grensoverschrijdende segmenten zijn op korte termijn niet voldoende rendabel om een evenwichtig partnerschap te kunnen realiseren, en tolheffingen zullen op de weinige hoogwaardige onderdelen ervan de huidige grenseffecten niet tegengaan, maar deze juist wellicht versterken.

1.22

Het Comité acht het op grond van het bovenstaande noodzakelijk dat de beschikbare financieringsmogelijkheden voor de verwezenlijking van het trans-Europese vervoersnetwerk duidelijk in kaart worden gebracht. Zelfs wanneer landen hun inspanningen ter zake intensiveren en de overheidsuitgaven op dit terrein sterk worden verhoogd, moeten nieuwe inkomstenbronnen worden aangeboord. Er moet voorzichtig worden omgegaan met verhogingen van de totale belastingdruk, met name van brandstofheffingen; deze heffingen hebben voornamelijk tot doel de externe kosten (onveiligheid, verontreiniging, lawaai, broeikaseffect) te dekken en kunnen niet zonder meer als financieringsbron voor de uitbreiding van de vervoersnetwerken worden beschouwd. Bovendien verschaft het huidige communautaire wetgevingskader weinig duidelijkheid over de mogelijkheden om voor prioritaire doelstellingen gebruik te maken van belastingheffingen. Het is zonder meer wenselijk dit wetgevingskader nader uit te werken, maar de kans hierop is gering en de verwezenlijking ervan zou lang op zich laten wachten. Een eerste stap in deze richting zou erin bestaan, de lidstaten een grotere mate van autonomie te verlenen ten aanzien van het beheer van de brandstofheffingen.

1.23

Omdat het moeilijk is de algemene belastingen te verhogen, moet voor de financiering van de prioritaire vervoersassen thans grotendeels worden geput uit specifieke belastingen in de vorm van vignetten, vaste vergoedingen of tolheffingen, waarbij instrumenten voor compensatie worden ingevoerd om te voorkomen dat voor kostbare „kunstwerken” of segmenten met minder verkeer te hoge heffingen gaan gelden. Het Comité van de Regio's zal een snelle en billijke invoering van deze instrumenten nauwlettend volgen.

1.24

Het Comité wijst erop dat grensoverschrijdende segmenten in aanmerking moeten komen voor substantiële steun van de Unie – die volgens de huidige voorstellen 30 % van de projectkosten moet bedragen – maar ook van de betrokken landen zelf, en dan met name wanneer sprake is van natuurlijke hindernissen of kwetsbare gebieden.

1.25

Het beveelt aan om de bijdrage van de betrokken landen in de financiering van de grensoverschrijdende segmenten waarbij deze landen belang hebben, te laten gelden als een van de hoofdcriteria om in aanmerking te komen voor de „verklaring van Europees belang” inzake prioritaire vervoersassen, en roept de regeringen op om de in het rapport van de Groep van hoog niveau voorgestelde tijdschema's in acht te nemen.

1.26

Het Comité stelt voor om voor de verschillende segmenten waaruit een prioritaire as bestaat financieringsvormen te zoeken die aansluiten bij de hoofddoelstellingen; zo moet voor het verminderen van opstoppingen en knelpunten bij voorkeur gebruik worden gemaakt van publiek-private partnerschappen, aangezien bij opstoppingen en knelpunten sprake is van grote verkeersstromen en er van de weggebruikers een vergoeding kan worden gevraagd die in verhouding staat tot de verwachte tijdwinst; daarentegen moet voor de verbetering van de bereikbaarheid van perifere gebieden en voor de aanleg van grensoverschrijdende segmenten veeleer worden geput uit belastinggelden of soortgelijke inkomstenbronnen.

1.27

Het zou graag zien dat deze instrumenten voor financiering van prioritaire projecten verder worden uitgewerkt, zodat kan worden gewaarborgd dat alle deelnemende partijen – waaronder de Unie – de nodige middelen kunnen vrijmaken en wordt voorkomen dat een te groot beroep wordt gedaan op voor andere doeleinden bestemde communautaire fondsen, zoals de structuurfondsen.

1.28

Het Comité benadrukt dat de financiering van trans-Europese vervoersnetwerken door regionale en lokale overheden altijd beperkt zal blijven, aangezien zij aanzienlijke betalingsverplichtingen hebben voor andere infrastructuurprojecten die vaak onontbeerlijk zijn voor het goed functioneren van de trans-Europese vervoersnetwerken. Om de bereikbaarheid, het concurrentievermogen en de territoriale samenhang van de regio's te verbeteren, moeten de structuurfondsen worden afgestemd op de trans-Europese vervoersnetwerken; dit moet worden vastgelegd in de communautaire richtsnoeren voor de herziening van de trans-Europese vervoersnetwerken.

1.29

Voor zover deze financieringsvormen voor de trans-Europese vervoersnetwerken kunnen worden gecombineerd met andere communautaire fondsen (EFRO, Cohesiefonds), er al naargelang de ernst van de handicaps een plafond moet worden ingesteld voor gecombineerde steun. Hiertoe moet door de verantwoordelijken op het gebied van vervoersbeleid en regionaal beleid (en, indien nodig, door de actoren op het gebied van mededingingsbeleid) gezamenlijk een typologische indeling van de communautaire regio's worden opgesteld.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

2.1

verzoekt om een diepgaander onderzoek naar de in het Commissievoorstel genoemde activiteiten, zoals de Commissie deze in het kader van het groei-initiatief als „snelstartprogramma” heeft aangekondigd, zodat er een lijst kan worden opgesteld van projecten die daadwerkelijk binnenkort kunnen worden uitgevoerd.

2.2

Het beveelt aan om de verstrekking van een „verklaring van Europees belang” in het kader van de prioritaire assen van het trans-Europees vervoersnetwerk afhankelijk te stellen van zowel duidelijke financiële verplichtingen aangegaan door de betrokken landen ten aanzien van de verwezenlijking van de grensoverschrijdende segmenten van deze assen, als van deelname door de betreffende lokale overheden.

2.3

Het Comité wijst met klem op de noodzaak om prioriteiten voor aan te leggen assen van het trans-Europese vervoersnetwerk vast te stellen die realistisch zijn, met name wat betreft de meerjarenplanning van de financiële middelen van de Unie en de betrokken landen behoeft. Aldus kunnen deze middelen op efficiënte wijze en met inachtneming van de vastgestelde tijdschema's worden toegewezen. Bij het vaststellen van de selectiecriteria moet erop worden gelet dat de in aanmerking komende financieringsvormen (weggebruikers en/of belastingbetalers) aansluiten bij de hoofddoelen van de afzonderlijke basissegmenten van de betreffende as;

2.4

Het stelt voor de betreffende subnationale overheden te betrekken bij de instelling van stuurgroepen voor prioritaire assen en bij het evalueren en uitwerken van de projecten. Dit zou mogelijk zijn door middel van bijvoorbeeld permanente deelname aan de werkzaamheden van een agentschap voor grootschalige infrastructuurprojecten, waarvan de oprichting door het Italiaanse voorzitterschap van de Unie werd voorgesteld tijdens de ministersvergadering in Napels op 4 en 5 juli 2003.

2.5

Het beveelt aan om vraagstukken op het gebied van veiligheid op zee en milieubescherming nadrukkelijk op te nemen in de dossiers voor bestudering van de „snelwegen op zee”.

2.6

Het CvdR zou graag zien dat er in het kader van de nieuwe strategie voor beter nabuurschap, ter bevestiging van de betekenis van de pan-Europese en euro-mediterrane corridors voor de totstandbrenging van een ruimte van samenhang en ontwikkeling, voldoende financiële middelen voor de verwezenlijking van de infrastructuur worden uitgetrokken, en het wijst er andermaal op dat de deelname van regionale en lokale overheden die bij de planning van een en ander betrokken zijn, van cruciaal belang is.

Brussel, 11 februari 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 278 van 14.11.2002, blz. 7.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/14


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen

(2004/C 109/04)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (COM(2003) 448 def. - 2003/0175 (COD)),

GEZIEN het besluit van de Raad van 12 september 2003 om het Comité, overeenkomstig artikel 71 en de eerste alinea van artikel 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hierover te raadplegen,

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 19 juni 2003 om zijn commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten,

GEZIEN het ontwerpadvies (CDR 290/2003 rev. 1) dat op 3 december 2003 door zijn commissie „Beleid inzake territoriale samenhang” werd goedgekeurd (rapporteur: de heer Neill (UK/EVP), lid van het stadsparlement van Londen),

overwegende hetgeen volgt:

1)

congestie en vervuiling in de Europese steden en regio's leiden tot extra kosten voor het bedrijfsleven en een minder goed functionerend vervoerssysteem, en zijn schadelijk voor het milieu en de volksgezondheid;

2)

rekeningrijden (laten betalen voor het gebruik van infrastructuur) is slechts een van de vele instrumenten waarmee ervoor kan worden gezorgd dat de vervoersinfrastructuur doelmatiger en op een meer duurzame wijze wordt benut;

3)

de huidige belastingen en heffingen in het wegvervoer zijn niet gebaseerd op de werkelijke kosten, waardoor de concurrentieverhoudingen tussen de lidstaten worden verstoord, voorbij wordt gegaan aan de sociale en milieukosten en problemen ontstaan bij de financiering van investeringen in infrastructuur;

4)

goederenvervoer is van fundamenteel belang voor de Europese integratie en de economische en sociale ontwikkeling van regio's;

5)

overheden die verantwoordelijk zijn voor wegen die schade oplopen van zwaar internationaal vrachtvervoer, draaien tot nu toe op voor alle, vaak onevenredig hoge kosten hiervan;

6)

op grond van artikel 3C uit het Verdrag van Amsterdam is de EU verplicht om zich bij het uitstippelen en toepassen van beleid aan milieunormen te houden, teneinde de duurzame ontwikkeling te bevorderen;

7)

de Europese Raad van Gotenburg merkte de totstandbrenging van een evenwichtigere verdeling tussen de verschillende vervoerswijzen aan als een van de hoofdpunten van de Europese duurzame ontwikkelingsstrategie;

8)

een van de onderdelen van het pakket voorstellen ter ontwikkeling van de trans-Europese netwerken is het voorstel voor een richtlijn over de interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen voor het wegverkeer in de Gemeenschap; dit voorstel vormt het onderwerp van een ander advies (CDR 185/2003 fin) (1);

heeft tijdens zijn 53e zitting op 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 11 februari) onderstaand advies met algemene stemmen goedgekeurd.

1)   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het CvdR juicht de herziening van het Europese regelgevingskader voor het in rekening brengen aan zware vrachtvoertuigen van het gebruik van bepaalde wegen toe. Hiermee wordt nl. gezorgd voor gelijke randvoorwaarden op de interne markt voor wegvervoer en andere vervoerswijzen.

Met dit regelgevingskader zou ervoor moeten worden gezorgd dat vervoerssystemen op de interne markt efficiënt gaan functioneren en wel door het gebruik van het wegennet te beïnvloeden en congestie te bestrijden, oplossingen te bieden voor de kosten van grootschalig gebruik van de infrastructuur van wegen en voor het onderhoud daarvan, en doelmatig nieuwe infrastructuurvoorzieningen aan te leggen.

Het CvdR kan zich vinden in het principe „de vervuiler betaalt” en in het territoriaal beginsel (kosten worden in rekening gebracht op de plaats waar zij daadwerkelijk worden veroorzaakt). Systemen voor rekeningrijden moeten rechtvaardig zijn; waar gebruikers vandaan komen mag geen rol spelen.

De herziening van deze systemen is onder meer positief, omdat lokale sociale en milieufactoren in het vervolg beter in aanmerking zullen worden genomen. De prijs die de gebruiker in rekening wordt gebracht, moet niettemin worden gebaseerd op alle externe kosten.

Een beter beheer van de vraag naar het gebruik van het wegennet zal het verkeer veiliger maken. Verkeersveiligheid staat centraal in een ander advies.

1.   Toepassing van de Richtlijn

1.1

Het CvdR staat achter het Commissievoorstel om het onderhavig Europees wetgevingskader, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, alleen te laten gelden voor zware vrachtvoertuigen van meer dan 3,5 ton, de trans-Europese netwerken en potentiële alternatieve routes. Ook is het CvdR ermee ingenomen dat de Commissie de lidstaten de vrijheid laat om op het hele wegennet tol te heffen en/of het gebruik van de infrastructuur te belasten.

1.2

De lokale en regionale overheden moeten worden betrokken bij het besluitvormingsproces over de invoering van tolheffing in hun bevoegdheidsgebied. Hierbij dienen de noodzaak om te voorkomen dat de concurrentieverhoudingen in de EU worden verstoord, en lokale/regionale economische, sociale en milieubelangen tegen elkaar te worden afgewogen. Lokale en regionale overheden moeten de vrijheid en mogelijkheden hebben om, in overleg met de lidstaten, te besluiten of en zo ja waar rekeningrijden wordt ingevoerd. Hoe dan ook is het voor een duurzaam vervoersbeleid wenselijk om overal in Europa een geharmoniseerd minimaal tarief voor zware vrachtvoertuigen in te voeren.

1.3

Het is goed dat de Commissie de problematiek omtrent alternatieve routes expliciet noemt. Het CvdR dringt aan op maximale flexibiliteit wat de tariefstructuur betreft, zodat secundaire wegen niet worden gebruikt als alternatief voor hoofdwegen.

1.4

Het CvdR is van mening dat de lidstaten, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, niet verplicht moeten worden om de Commissie toestemming te vragen voor de invoering van tolheffing op andere wegen.

1.5

Het CvdR verzoekt de Commissie een technische dialoog tussen haar ambtenaren en deskundigen van de lokale en regionale overheden tijdens de fase van beleidsvorming op vervoersgebied te stimuleren.

2.   Opzet van systemen voor rekeningrijden

2.1

Een transparante opzet van systemen voor rekeningrijden is essentieel voor de mate waarin de gebruikers zich daarbij neerleggen.

2.2

Het is echter teleurstellend dat de kosten van infrastructuur alleen kunnen worden berekend op basis van de prijs van die infrastructuur en de niet-gedekte kosten van ongevallen, waardoor onderhavige voorstellen van de Commissie niet aansluiten op wat zij zelf in 2001 oorspronkelijk voorstelde in haar Witboek „Het Europees vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen”. Het CvdR steunde de in 1998 in het Witboek „Een eerlijke vergoeding voor het infrastructuurgebruik” gevolgde benadering om de toltarieven te baseren op de marginale kosten, omdat daarin alle externe kosten zijn verwerkt.

2.3

De Commissie moet blijven zoeken naar een algemeen aanvaarde methode voor de berekening van alle relevante externe kosten, idealiter op basis van de marginale kosten, zodat goed kan worden beoordeeld of het wenselijk en praktisch uitvoerbaar is om dit soort kosten in de toltarieven door te berekenen, gelet op de mogelijke negatieve gevolgen daarvan voor bedrijfsleven en concurrentievermogen.

2.4

In de kosten moet inderdaad rekening worden gehouden met de mate waarin het voertuig de infrastructuur en het milieu belast. In de voorstellen wordt in dit verband gesproken over het gewicht van de voertuigen, het aantal en soort assen en typen motoren/emissieniveaus. Het is daarom niet uitgesloten dat de betreffende voorstellen leiden tot extra werk voor lokale en regionale overheden of instanties, omdat zij wellicht worden belast met het controleren van de voertuigen of de handhaving van de desbetreffende minimumnormen. Niet alle instanties die zich bezighouden met voertuigcontrole beschikken op dit moment echter over informatie m.b.t. typegoedkeuring of registratie van vrachtwagens.

2.5

Het CvdR roept de Commissie echter op om de in bijlage III bij het richtlijnvoorstel uitgewerkte indeling in schadeklassen te herzien. Dat geldt in het bijzonder voor de abnormaal lijkende indeling van vrachtwagens (geleed voertuig en samenstel) met een maximaal toegestaan totaalgewicht tussen 36 en 40 ton en 3 + 3 assen in dezelfde schadeklasse (klasse I) als twee-assige vrachtwagens met een maximaal toegestaan totaalgewicht tussen 3,5 en 7,5 ton. De schade die in werkelijkheid wordt toegebracht aan het wegennet door de respectieve voertuigen houdt in dit geval nauwelijks verband met de hoogte van het voorgestelde toltarief.

2.6

Het CvdR steunt de mogelijkheid om de hoogte van de toltarieven te laten afhangen van lokale factoren, in het bijzonder bevolkingsdichtheid en de kwetsbaarheid van het milieu.

2.7

De Commissie dient beter te omschrijven wat moet worden verstaan onder „kwetsbare gebieden”, waar de toltarieven tot 50 % kunnen worden verhoogd. De huidige definitie is te vaag en zou door de lidstaten op uiteenlopende manieren kunnen worden uitgelegd. Het toepassingsgebied van het ook door de EU geratificeerde Alpenverdrag kan worden gebruikt om te bepalen welk geografisch gebied „de Alpen” beslaan.

2.8

Het CvdR steunt eveneens de mogelijkheid om de hoogte van de toltarieven te laten afhangen van het tijdstip en de „mate van congestie” (de hoeveelheid files), omdat er daarmee voor kan worden gezorgd dat vrachtvervoerders het wegennet optimaal benutten.

2.9

Daarnaast zou de hoogte van de toltarieven ook moeten kunnen variëren naargelang van het soort dag - en niet alleen van het tijdstip op een dag - en van de reisrichting, op voorwaarde dat de gemiddelde kosten overeenstemmen met de Europese richtlijnen.

2.10

De Commissie zou de beperking die ze stelt aan de mate waarin de toltarieven die zijn ingevoerd om congestie te bestrijden, kunnen variëren, moeten schrappen, omdat deze limiet dergelijke systemen minder doeltreffend zou maken. Soms is het, om het verkeer redelijk vlot te laten doorstromen, nl. nodig de tolgelden meer dan het dubbele te laten bedragen van het minimale tarief. De bevoegde instanties zouden vanuit het oogpunt van effectiviteit volledig vrij moeten zijn om, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, de toltarieven te laten variëren. Het evenredigheidsbeginsel moet hier het uitgangspunt zijn.

2.11

De meer perifere en minder toegankelijke gebieden in de EU zijn voor hun aan- en afvoer van goederen over de weg hoe dan ook aangewezen op langere routes. Daarom bestaat de vrees dat tolgelden die worden berekend op basis van afgelegde afstand, onevenredig grote consequenties zullen hebben voor de plaatselijke economieën in die gebieden. Om dit te voorkomen, zouden de toltarieven hieraan moeten kunnen worden aangepast.

2.12

Als de hoogte van de toltarieven wordt aangepast, moeten die aanpassingen, om oneerlijke concurrentie te voorkomen, in verhouding staan tot het nagestreefde doel.

2.13

Het CvdR staat achter de mogelijkheid tolgelden te compenseren met belastingverlagingen, in het bijzonder door kortingen op de jaarlijkse belasting op voertuigen.

2.14

Het CvdR stelt in dit verband nogmaals de vraag of het bestaande EU-beleid op dit gebied volstaat om het gebruik van schonere technologieën en brandstoffen te stimuleren. De Commissie zou moeten overwegen de desbetreffende beleidsmaatregelen en systemen voor rekeningrijden beter op elkaar af te stemmen, zodat op beide beleidsterreinen wordt gewerkt aan de doelstelling om congestie te bestrijden en schadelijke emissies te beperken.

2.15

De Commissie dient middelen uit te trekken voor technische studies ter ontwikkeling van systemen voor rekeningrijden, in het bijzonder met het oog op de berekening van de in de toltarieven te verwerken marginale kosten, m.i.v. alle externe kosten.

3.   Gebruik van de inkomsten uit tolheffingen

3.1

Een goede vervoersinfrastructuur is fundamenteel voor de economische en sociale samenhang tussen de Europese regio's. Aangezien het wegverkeer alsmaar toeneemt, is het belangrijk om te proberen de keuze die voor een bepaald vervoermiddel wordt gemaakt, te beïnvloeden en het gebruik van duurzame vervoermiddelen te stimuleren. In dit verband zijn bruikbare, even efficiënte en concurrerende alternatieven essentieel.

3.2

Het CvdR is er voorstander van dat de inkomsten uit tolheffingen worden gebruikt voor de financiering van vervoersgerelateerde dienstverlening, aangezien dit van groot belang is voor de acceptatie van rekeningrijden. Deze inkomsten zouden niettemin ook moeten kunnen worden aangewend ter compensatie van de als gevolg van de eventuele verlaging van de jaarlijkse belasting op voertuigen of van de brandstofaccijnzen gederfde inkomsten.

3.3

Op grond van het subsidiariteitsbeginsel zouden de lidstaten en de regionale en lokale overheden echter de vrijheid moeten hebben om zelf te beslissen hoe zij de inkomsten van het rekeningrijden gebruiken, in het bijzonder als er tol wordt geheven op wegen waarvoor zij verantwoordelijk zijn.

3.4

Ter bevordering van meer duurzame vervoerswijzen moet de mogelijkheid van kruisfinanciering van alternatieve vervoerswijzen m.b.v. alle tolopbrengsten expliciet worden erkend. Deze mogelijkheid zou niet alleen mogen gelden voor de opbrengsten uit de verhoogde toltarieven in kwetsbare gebieden.

3.5

Het CvdR roept de lidstaten op aan de verbetering van alternatieve vervoerswijzen te werken waardoor er minder files komen en er in het goederenvervoer een verschuiving van wegtransport naar andere vervoersmodi kan gaan optreden.

3.6

De oprichting in elke lidstaat van een toezichthoudende instantie is volgens het CvdR niet nodig. Mocht er echter toch een dergelijke instantie worden opgericht, dan dienen de lokale en regionale overheden daarin vertegenwoordigd te zijn. De lidstaten en de regionale en lokale overheden zouden zelf moeten kunnen besluiten hoe ze toezicht gaan houden op de tolopbrengsten en hoe ze deze gaan beheren. Zij dienen in dat geval wel adequate en voor alle betrokkenen transparante procedures vast te stellen die tot doel hebben om de geïnde gelden te kunnen verantwoorden en rekenschap te kunnen geven van hun benutting in de vervoerssector.

3.7

De financiering van de TEN is onderwerp van een ander advies.

4.   Tolheffing in stedelijke gebieden

4.1

Veel lokale en regionale overheden hebben geprobeerd (of zijn hier nog mee bezig) om een systeem voor rekeningrijden in te voeren waarbij zowel de afgelegde afstand (tolgelden) als een bepaalde tijdsspanne (vignetten (2)) als uitgangpunten worden genomen.

4.2

Het CvdR is ingenomen met de expliciete erkenning, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, dat systemen voor rekeningrijden op andere wegen een bevoegdheid van de lidstaten en de lokale en regionale overheden blijven. Daarop zijn dus niet de beginselen van deze Richtlijn van toepassing maar alleen de algemene Verdragsbepalingen, zoals ook nu het geval is.

4.3

De „Eurovignet”-richtlijn geldt niet voor stedelijke of lokale wegen, behalve in die gevallen waarin het nodig kan zijn tol te heffen op het gebruik van alternatieve routes of wanneer de stedelijke of lokale wegen deel uitmaken van het trans-Europese vervoersnetwerk.

4.4

Het CvdR wil er in dit verband op wijzen dat:

dubbele tolheffing of overlappingen van nationale en stedelijke tolheffing vermeden dienen te worden, met name in die gevallen waarin het hoofdwegennet stedelijke gebieden doorkruist;

er bij de berekening van de kosten bij lokale systemen om congestie te bestrijden, verschillende beginselen van toepassing kunnen zijn, waarbij het doel is de vraagkant te beïnvloeden. Zo kunnen lokale en regionale overheden ervoor kiezen om daarbij uit te gaan van de marginale kosten in plaats van de gemiddelde kosten waarvoor de Commissie in de „Eurovignet-richtlijn” heeft gekozen. Als de Richtlijn in de toekomst ook zal gaan gelden voor andere wegen en weggebruikers, dienen de uitgangspunten voor tolheffing te worden herzien, aangezien dan ook met andere sociale, economische en milieufactoren rekening moet worden gehouden.

5.   Effectbeoordeling

5.1

Wanneer de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad in 2008 verslag uitbrengt over de tenuitvoerlegging en de effecten van de Richtlijn, dient zij in het bijzonder in te gaan op de gevolgen van het tolheffingssysteem voor:

systemen voor rekeningrijden in stedelijke gebieden en voor lokale wegen;

perifere gebieden;

kleine vrachtondernemingen die voornamelijk in eigen land of regio opereren.

Een en ander mag voor de lidstaten en regio's echter niet onnodig veel extra administratieve rompslomp met zich meebrengen.

2)   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Wijzigingsvoorstellen

Aanbeveling 1

Overwegingen - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(5)

Voorts zouden de lidstaten, wanneer zij besluiten tolgelden in te voeren, tevens rekening moeten houden met de niet door verzekeringen gedekte kosten van ongevallen die ten laste komen van de samenleving.

(5)

Voorts zouden de lidstaten, wanneer zij besluiten tolgelden in te voeren, tevens rekening moeten houden met alle externe kosten, m.i.v. de kosten van verkeersopstoppingen, gezondheidszorg en milieubescherming en de niet door verzekeringen gedekte kosten van ongevallen die ten laste komen van de samenleving, al naar gelang in de toekomst overeenstemming kan worden bereikt over een algemene methode om deze kosten te berekenen, waarbij ook wordt gelet op de mogelijke consequenties van doorrekening van deze kosten voor bedrijfsleven en concurrentievermogen.

Motivering

In de toltarieven zouden alle externe kosten, en niet alleen de kosten van ongevallen, moeten worden verwerkt, zodat de werkelijke sociale, economische en milieukosten van weggebruik hierin tot uitdrukking komen.

Aanbeveling 2

Overwegingen - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(8)

De totale financiële lasten voor het wegvervoer dienen voor zover mogelijk niet te worden verhoogd, maar anders te worden verdeeld, door een systeem van vaste belastingen en lasten te vervangen door een systeem van met het gebruik samenhangende heffingen. Bij het invoeren van tolgelden en/of gebruiksrechten dienen de lidstaten dan ook de mogelijkheid te hebben met name het tarief van de jaarlijkse belastingen op voertuigen te verlagen, in voorkomend geval tot onder het minimumniveau als voorzien in bijlage I bij Richtlijn 1999/62/EG.

(8)

De totale financiële lasten voor het wegvervoer dienen voor zover mogelijk niet te worden verhoogd, maar anders te worden verdeeld, door een Het systeem van vaste belastingen en lasten moet worden te vervangen door een systeem van met het gebruik samenhangende heffingen. Bij het invoeren van tolgelden en/of gebruiksrechten dienen kunnen de lidstaten dan ook de mogelijkheid te hebben met name het tarief van de jaarlijkse belastingen op voertuigen te verlagen, in voorkomend geval tot onder het minimumniveau als voorzien in bijlage I bij Richtlijn 1999/62/EG. Op een verlaging van de belasting op voertuigen is het in bijlage I bij Richtlijn 1999/62/EG vastgestelde minimumniveau van toepassing.

Motivering

Op de verlaging van de belastingen op motorvoertuigen moet om principiële redenen het in bijlage I van Richtlijn 1999/62/EG vastgestelde minimumniveau worden toegepast. De nadelen die de kop gaan opsteken als die belastingen onder dat minimumniveau uitkomen, zijn ontoelaatbaar, temeer daar:

het sturende effect ten gunste van het milieu van de aan de uitstoot van motorvoertuigen gekoppelde belastingen dan minder groot wordt, en

de hoogte van de belasting op vrachtwagens dan in een niet te verantwoorden verwrongen verhouding tot die van de belasting op personenauto's komt te staan. Zo kan de belasting die voor veel personenauto's moet worden betaald, hoger uitkomen dan die voor zware vrachtvoertuigen. Dat staat haaks op de grondgedachte achter de belasting op motorvoertuigen, die dan wel niet juridisch, maar zeker in de praktijk wordt geheven om de kosten van de wegen te compenseren.

Aanbeveling 3

Overwegingen - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(9)

Wat de financiering van de infrastructuurvoorzieningen betreft is het dienstig de inspanningen ter vermindering van de congestie en ter voltooiing van de infrastructuurvoorzieningen van het trans-Europees vervoersnetwerk te intensiveren. Om uitbreiding van het vervoersnetwerk in zijn totaliteit te waarborgen moeten de opbrengsten van de heffingen derhalve aangewend worden voor het onderhoud van het wegennet alsmede ten behoeve van de vervoerssector als zodanig, met het oog op een evenwichtige uitbreiding van alle infrastructuurvoorzieningen.

(9)

Wat de financiering van de infrastructuurvoorzieningen betreft is het dienstig de inspanningen ter vermindering van de congestie en ter voltooiing van de infrastructuurvoorzieningen van het trans-Europees vervoersnetwerk te intensiveren. Om uitbreiding van het vervoersnetwerk in zijn totaliteit te waarborgen moeten de opbrengsten van de heffingen derhalve aangewend worden voor het onderhoud van het wegennet alsmede ten behoeve van de vervoerssector als zodanig, in het bijzonder voor de ontwikkeling van alternatieve, duurzame vervoerswijzen, met het oog op een evenwichtige uitbreiding van alle infrastructuurvoorzieningen. Gezien die doelstelling kunnen deze opbrengsten ook worden aangewend ter compensatie van de als gevolg van de verlaging van de jaarlijkse belastingen op voertuigen gederfde inkomsten.

Motivering

Ter bevordering van meer duurzame vervoermiddelen moet de mogelijkheid van kruisfinanciering van alternatieve vervoerswijzen m.b.v. de opbrengsten uit alle tolgelden expliciet worden erkend. Deze mogelijkheid zou niet alleen mogen gelden voor de opbrengsten uit de verhoogde toltarieven in kwetsbare gebieden.

Aanbeveling 4

Overwegingen - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(13)

Teneinde een correcte toepassing van de bepalingen in de richtlijn te waarborgen dienen de lidstaten een onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de wegeninfrastructuur in te stellen. Dit orgaan vervult een sleutelrol in het stelsel voor toezicht en controle ter waarborging van een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen. In dit verband dienen eenvoudige, duidelijke regels bevorderd te worden inzake de mogelijkheid synergie-effecten tot stand te brengen tussen de infrastructuurvoorzieningen van de binnen een bepaalde corridor met elkaar concurrerende vervoersmodaliteiten.

(13)

Teneinde een correcte toepassing van de bepalingen in de richtlijn te waarborgen dienen de lidstaten een onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de wegeninfrastructuur in te stellen. Dit orgaan vervult een sleutelrol in het stelsel voor toezicht en controle transparante boekhoudkundige procedures uit te werken ter waarborging van een evenwichtige aanwending van de beschikbare middelen. In dit verband dienen eenvoudige, duidelijke regels bevorderd te worden inzake de mogelijkheid synergie-effecten tot stand te brengen tussen de infrastructuurvoorzieningen van de binnen een bepaalde corridor met elkaar concurrerende vervoersmodaliteiten.

Motivering

De oprichting in elke lidstaat van een toezichthoudende instantie is volgens het CvdR niet nodig. De lidstaten zouden zelf moeten kunnen besluiten hoe ze het financiële beheer vorm gaan geven en hoe ze hierop toezicht gaan houden. Zij dienen in dat geval wel adequate en transparante procedures vast te stellen om rekenschap te kunnen afleggen over dit toezicht en beheer en over de mate waarin de geïnde tolgelden ten goede komen aan vervoersdoeleinden.

Aanbeveling 5

Overwegingen - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(14)

Er zijn nog meer technische ontwikkelingen noodzakelijk om het systeem voor tarifering van het infrastructuurgebruik verder te ontwikkelen. Er dient een procedure ingevoerd te worden op basis waarvan de Commissie de in Richtlijn 1999/62/EG vastgestelde voorwaarden kan aanpassen aan de technische ontwikkelingen en met het oog daarop in overleg kan treden met de lidstaten. De maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden.

(14)

Er zijn nog meer technische ontwikkelingen noodzakelijk om het systeem voor tarifering van het infrastructuurgebruik verder te ontwikkelen, in het bijzonder wat de berekening van de marginale kosten m.i.v. alle externe kosten betreft. Er dient een procedure ingevoerd te worden op basis waarvan de Commissie de in Richtlijn 1999/62/EG vastgestelde voorwaarden kan aanpassen aan de technische ontwikkelingen en met het oog daarop in overleg kan treden met de lidstaten. De maatregelen voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden.

Motivering

Er zijn een groot aantal verschillende modellen voor de berekening van de marginale kosten waarbij ook alle externe kosten aan bod komen. Het CvdR wil dat deze modellen nader worden bestudeerd, teneinde te komen tot een samenhangende pan-Europese aanpak.

Aanbeveling 6

Par. 3 (a), wijziging van art. 7, lid 2 - deels schrappen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.

De tolgelden en gebruiksrechten worden toegepast op de vermelde voertuigen en op het trans-Europese wegennet. De lidstaten kunnen de tolgelden en gebruiksrechten uitbreiden tot andere verbindingen van het hoofdwegennet. Onverminderd het bepaalde in lid 6 is de uitbreiding tot deze andere verbindingen onderworpen aan de procedure als bedoeld in artikel 9 quater, lid 5.

2.

De tolgelden en gebruiksrechten worden toegepast op de vermelde voertuigen en op het trans-Europese wegennet. De lidstaten kunnen de tolgelden en gebruiksrechten uitbreiden tot andere verbindingen van het hoofdwegennet. Onverminderd het bepaalde in lid 6 is de uitbreiding tot deze andere verbindingen onderworpen aan de procedure als bedoeld in artikel 9 quater, lid 5.

Motivering

Het CvdR is van mening dat de lidstaten, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel, niet mogen worden verplicht de Commissie toestemming te vragen voor de invoering van tolheffing op andere wegen.

Aanbeveling 7

Par. 1 (b), wijziging van art. 2 (b) - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

„kosten voor aanleg”: de kosten in verband met de aanleg, met inbegrip van, in voorkomend geval, de kosten van de over het geïnvesteerde kapitaal te betalen rente en de kosten van nieuwe infrastructuurvoorzieningen of voorzieningen die niet voltooid zijn voor … [15 jaar voor de inwerkingtreding van deze richtlijn];

„kosten voor aanleg”: de kosten in verband met de aanleg, met inbegrip van, in voorkomend geval, de kosten van de over het geïnvesteerde kapitaal te betalen rente en de kosten van nieuwe infrastructuurvoorzieningen of voorzieningen die niet voltooid zijn voor … [15 30 jaar voor de inwerkingtreding van deze richtlijn];

Motivering

Als de „kosten voor aanleg” alleen bij nieuwe infrastructuur in rekening kunnen worden gebracht, worden de lidstaten benadeeld die reeds vroegtijdig in de aanleg van een hoogwaardig wegennet hebben geïnvesteerd.

Aanbeveling 8

Par. 3 (f), wijziging van art. 7, lid 9 - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

9.

De gewogen gemiddelde toltarieven moeten gerelateerd zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie, het onderhoud en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet, met inbegrip van de kosten voor infrastructuurvoorzieningen ter beperking van de geluidshinder en de kosten die overeenstemmen met de daadwerkelijk door de beheerder van de infrastructuur gemaakte kosten, overeenkomstig objectieve milieu-elementen zoals bijvoorbeeld bodemverontreiniging, alsmede aan de directe of indirecte kosten van niet door een verzekeringsstelsel gedekte kosten van ongevallen die ten laste komen van de samenleving.

De gewogen gemiddelde toltarieven worden berekend zonder dat bij de vaststelling van de kosten voor aanleg afbreuk wordt gedaan aan op... [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] bestaande rechten uit concessieovereenkomsten.

9.

De gewogen gemiddelde toltarieven moeten gerelateerd zijn aan de kosten voor de aanleg, de exploitatie, het onderhoud en de uitbreiding van het betrokken infrastructuurnet, met inbegrip van de kosten voor infrastructuurvoorzieningen ter beperking van de geluidshinder en de kosten die overeenstemmen met de daadwerkelijk door de beheerder van de infrastructuur gemaakte kosten, overeenkomstig objectieve milieu- en gezondheidselementen zoals bijvoorbeeld bodemverontreiniging, alsmede aan gaande tot de directe of indirecte kosten van niet door een verzekeringsstelsel gedekte kosten van ongevallen die ten laste komen van de samenleving.

De gewogen gemiddelde toltarieven worden berekend zonder dat bij de vaststelling van de kosten voor aanleg afbreuk wordt gedaan aan op... [datum van inwerkingtreding van deze richtlijn] bestaande rechten uit concessieovereenkomsten.

Motivering

In de toltarieven zouden alle externe kosten, en niet alleen de kosten van ongevallen, moeten worden verwerkt, zodat de werkelijke sociale, economische en milieukosten van weggebruik hierin tot uitdrukking komen.

Aanbeveling 9

Par. 3 (h), wijziging van art. 7, lid 11 - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

11.

In uitzonderlijke gevallen betreffende infrastructuurvoorzieningen in bijzonder kwetsbare gebieden, in het bijzonder berggebieden, kan, na raadpleging van de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 9 quater, lid 5, een verhoging van de tolgelden toegepast worden met het oog op kruisfinanciering van de investeringskosten voor andere vervoersinfrastructuren van aanmerkelijk Europees belang binnen dezelfde corridor of in dezelfde vervoersregio. De bedoelde verhoging bedraagt ten hoogste 25% van het toltarief. Voor de toepassing van deze bepaling is overlegging vereist van de financiële overzichten betreffende de betrokken infrastructuurvoorzieningen, alsmede van de resultaten van een kosten-batenanalyse inzake het nieuwe infrastructuurproject. In het geval van nieuwe grensoverschrijdende projecten is voor de toepassing van deze bepaling de instemming van de betrokken lidstaten vereist.

Indien de Commissie van oordeel is dat de beoogde verhoging niet in overeenstemming is met de in dit lid gestelde voorwaarden, vraagt zij het in artikel 9 quater, lid 1, bedoelde comité om advies. Zij kan het door de betrokken lidstaat voorgelegde plan voor heffingen afwijzen overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 9 quater, lid 2.

Wanneer de Commissie de betrokken lidstaat in kennis stelt van haar voornemen het comité om advies te vragen, wordt de termijn van dertig dagen als genoemd in artikel 2 van de in artikel 9 quater, lid 5, bedoelde beschikking van de Raad, opgeschort.

11.

In uitzonderlijke gevallen betreffende infrastructuurvoorzieningen in bijzonder kwetsbare gebieden, in het bijzonder berggebieden, zoals het gebied dat krachtens het Alpenverdrag onder 'de Alpen' wordt verstaan, kan, na raadpleging van de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 9 quater, lid 5, een verhoging van de tolgelden toegepast worden met het oog op kruisfinanciering van de investeringskosten voor andere vervoersinfrastructuren van aanmerkelijk Europees belang of voor de invoering van alternatieve maatregelen ter vermindering van het wegverkeer of bescherming van het milieu binnen dezelfde corridor of in dezelfde vervoersregio. De bedoelde verhoging bedraagt ten hoogste 25 50 % van het toltarief. Voor de toepassing van deze bepaling is overlegging vereist van de financiële overzichten betreffende de betrokken infrastructuurvoorzieningen, alsmede van de resultaten van een kosten-batenanalyse inzake het nieuwe infrastructuurproject. In het geval van nieuwe grensoverschrijdende projecten is voor de toepassing van deze bepaling de instemming van de betrokken lidstaten vereist.

Indien de Commissie van oordeel is dat de beoogde verhoging niet in overeenstemming is met de in dit lid gestelde voorwaarden, vraagt zij het in artikel 9 quater, lid 1, bedoelde comité om advies. Zij kan het door de betrokken lidstaat voorgelegde plan voor heffingen afwijzen overeenkomstig de procedure als bedoeld in artikel 9 quater, lid 2.

Wanneer de Commissie de betrokken lidstaat in kennis stelt van haar voornemen het comité om advies te vragen, wordt de termijn van dertig dagen als genoemd in artikel 2 van de in artikel 9 quater, lid 5, bedoelde beschikking van de Raad, opgeschort.

Motivering

Het toepassingsgebied van het Alpenverdrag is zeer geschikt om te bepalen welk geografisch gebied het kwetsbare gebied „de Alpen” beslaat. Voorts moet kruisfinanciering niet alleen kunnen worden toegepast ter verbetering van de vervoersinfrastructuur, maar ook t.b.v. de invoering van alternatieve maatregelen ter vermindering van het wegverkeer of bescherming van het milieu. Ten slotte dient voor verhoging van de tolgelden in kwetsbare gebieden geen maximum van 25 % te worden vastgesteld, maar moeten dit soort verhogingen meer kunnen bedragen en flexibel kunnen worden toegepast.

Aanbeveling 10

Par. 3 (g), wijziging van art. 7, lid 10 - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

10.

Onverminderd de gewogen gemiddelde toltarieven, bedoeld in lid 9, kunnen de lidstaten de toltarieven afhankelijk stellen van:

a)

de verschillende typen voertuigen, ingedeeld in categorieën naar gelang van de schade die ze aan de wegen toebrengen, overeenkomstig bijlage III, alsmede op basis van de EURO-emissienormen, overeenkomstig bijlage 0;

b)

het tijdstip en de mate van congestie op het betrokken traject, mits geen toltarief meer dan 100% hoger is dan het tarief dat tijdens de goedkoopste periode overdag wordt toegepast;

c)

de betrokken verbinding van het wegennet, naar gelang van de ecologische kwetsbaarheid van de zone, de bevolkingsdichtheid en het ongevallenrisico.

Variaties in de toltarieven met betrekking tot de verschillende typen voertuigen, het tijdstip en de mate van congestie alsmede met betrekking tot de betrokken verbinding van het wegennet moeten in verhouding staan tot het nagestreefde doel.

De lidstaten zijn gehouden uiterlijk 1 juli 2008 de toltarieven te variëren op basis van de betrokken verbinding van het wegennet, overeenkomstig punt c).

10.

Onverminderd de gewogen gemiddelde toltarieven, bedoeld in lid 9, kunnen de lidstaten de toltarieven afhankelijk stellen van:

a)

de verschillende typen voertuigen, ingedeeld in categorieën naar gelang van de schade die ze aan de wegen toebrengen, overeenkomstig bijlage III, alsmede op basis van de EURO-emissienormen, overeenkomstig bijlage 0;

b)

het soort dag en de reisrichting;

b c)

het tijdstip en de mate van congestie op het betrokken traject, mits geen toltarief meer dan 100% hoger is dan het tarief dat tijdens de goedkoopste periode overdag wordt toegepast;

c d)

de betrokken verbinding van het wegennet, naar gelang van de ecologische kwetsbaarheid en de perifere ligging van de zone, de bevolkingsdichtheid en het ongevallenrisico.

Variaties in de toltarieven met betrekking tot de verschillende typen voertuigen, het tijdstip en de mate van congestie alsmede met betrekking tot de betrokken verbinding van het wegennet moeten in verhouding staan tot het nagestreefde doel.

De lidstaten zijn gehouden uiterlijk 1 juli 2008 de toltarieven te variëren op basis van de betrokken verbinding van het wegennet, overeenkomstig punt c).

Motivering

Als het de bedoeling is rekeningrijden in te voeren om het aantal weggebruikers in de hand te houden, dan dient in de toltarieven rekening te worden gehouden met alle factoren die de vraag naar het gebruik van het wegennet beïnvloeden, m.i.v. het soort dag (dagen in de week of vakantiedag). Daarnaast zou het mogelijk moeten zijn om de hoogte van de toltarieven op bepaalde tijdvakken van de dag te laten afhangen van de reisrichting.

De beperking die in deze paragraaf wordt gesteld aan de mate waarin de voor de beheersing van congestie ingevoerde toltarieven kunnen variëren, zou moeten worden geschrapt. Die beperking zou dergelijke systemen namelijk minder doeltreffend maken. Soms zou het, om het verkeer redelijk vlot te laten doorstromen, nodig zijn de tolgelden meer dan het dubbele te laten bedragen van het tarief dat tijdens de goedkoopste periode overdag wordt toegepast. De bevoegde instanties zouden vanuit het oogpunt van effectiviteit volledig vrij moeten zijn om, afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, de toltarieven te variëren. Het evenredigheidsbeginsel moet hier het uitgangspunt zijn.

De meer perifere en minder toegankelijke gebieden in de EU zijn voor het aan- en afvoeren van goederen over de weg hoe dan ook aangewezen op langere routes. Daarom bestaat de vrees dat tolgelden die worden berekend op basis van afgelegde afstand, een onevenredig grote invloed zullen hebben op de plaatselijke economieën in die gebieden. Om dit te voorkomen zouden variaties van de toltarieven moeten worden toegestaan.

Aanbeveling 11

Par. 4, wijziging van art. 7 ter - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 87 en 88 van het Verdrag en onder voorbehoud van de andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht kunnen de lidstaten bij de invoering van een stelsel van tolgelden en/of gebruiksrechten compensatie bieden voor deze lasten, met name via een verlaging van de tarieven voor de belastingen op voertuigen, in voorkomend geval tot een lager niveau dan het in bijlage I bij de richtlijn vastgelegde minimumniveau.

1.

Onverminderd het bepaalde in de artikelen 87 en 88 van het Verdrag en onder voorbehoud van de andere bepalingen van het Gemeenschapsrecht kunnen de lidstaten bij de invoering van een stelsel van tolgelden en/of gebruiksrechten compensatie bieden voor deze lasten, met name via een verlaging van de tarieven voor de belastingen op voertuigen, in voorkomend geval tot een lager niveau dan het in bijlage I bij de richtlijn vastgelegde minimumniveau.

Motivering

In de Richtlijn moet expliciet worden geformuleerd dat lidstaten de mogelijkheid hebben om de tolgelden te compenseren via een verlaging van de brandstofaccijnzen. Die methode is rechtvaardiger, omdat er op die manier voor wordt gezorgd dat alle weggebruikers, ongeacht hun nationaliteit, op de interne markt gelijk worden behandeld.

Aanbeveling 12

Par. 5, invoeging van nieuwe artikelen 8 bis en 8 ter - deels schrappen en wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 5)

De volgende artikelen 8 bis en 8 ter worden ingevoegd:

„Artikel 8 bis

1.   De lidstaten wijzen een onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen aan.

2.   De onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen ziet toe op het functioneren van het stelsel van tolgelden en/of gebruiksrechten teneinde de nodige transparantie te waarborgen en discriminatie tussen marktdeelnemers te voorkomen.

3.   Onverminderd de zelfstandigheid van de particuliere concessiehouders, ziet de onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen erop toe dat de opbrengsten afkomstig uit de tolgelden en gebruiksrechten die geheven worden voor het gebruik van de wegeninfrastructuur worden aangewend voor duurzame projecten in de vervoerssector.

4.   De onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen bevordert synergie-effecten op het vlak van financiering door de verschillende financieringsbronnen voor de vervoersinfrastructuren te coördineren.

5.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de aanwijzing van de onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen en van haar verantwoordelijkheden.

Artikel 8 ter

Eventuele kortingen of verlagingen met betrekking tot de tolgelden mogen uitsluitend betrekking hebben op de door de infrastructuurbeheerder gerealiseerde reële besparing op de administratiekosten. Bij het vaststellen van de hoogte van de korting mogen de besparingen op reeds in de geïnde tolgelden doorberekende kosten niet in aanmerking worden genomen.”

5)

De Het volgende artikelen 8 bis en 8 ter wordten ingevoegd:

„Artikel 8 bis

1.   De lidstaten wijzen een onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen aan.

2.   De onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen ziet toe op het functioneren van het stelsel van tolgelden en/of gebruiksrechten teneinde de nodige transparantie te waarborgen en discriminatie tussen marktdeelnemers te voorkomen.

3.   Onverminderd de zelfstandigheid van de particuliere concessiehouders, ziet de onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen erop toe dat de opbrengsten afkomstig uit de tolgelden en gebruiksrechten die geheven worden voor het gebruik van de wegeninfrastructuur worden aangewend voor duurzame projecten in de vervoerssector.

4.   De onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen bevordert synergie-effecten op het vlak van financiering door de verschillende financieringsbronnen voor de vervoersinfrastructuren te coördineren.

5.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de aanwijzing van de onafhankelijke autoriteit voor toezicht op de infrastructuurvoorzieningen en van haar verantwoordelijkheden.

Artikel 8 ter

Eventuele kortingen of verlagingen met betrekking tot de tolgelden mogen uitsluitend betrekking hebben op de door de infrastructuurbeheerder gerealiseerde reële besparing op de administratiekosten. Bij het vaststellen van de hoogte van de korting mogen de besparingen op reeds in de geïnde tolgelden doorberekende kosten niet in aanmerking worden genomen.”

Motivering

De oprichting in elke lidstaat van een toezichthoudende instantie is volgens het CvdR niet nodig. De lidstaten zouden zelf moeten kunnen besluiten hoe ze het financiële beheer vorm gaan geven en hoe ze hierop toezicht gaan houden. Zij dienen in dat geval wel adequate en transparante procedures vast te stellen om rekenschap te kunnen afleggen over dit toezicht en beheer en over de mate waarin de geïnde tolgelden ten goede komen aan vervoersdoeleinden.

Aanbeveling 13

Par. 6 (b), wijziging van art. 9 - wijzigen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

b)

Lid 2 wordt vervangen door de volgende tekst:

„2.

Onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 11, worden de opbrengsten uit de tolgelden en/of gebruiksrechten aangewend voor het onderhoud van de betrokken infrastructuur alsmede ten behoeve van de vervoerssector in zijn geheel, onder waarborging van een evenwichtige ontwikkeling van de vervoersnetwerken.”

b)

Lid 2 wordt vervangen door de volgende tekst:

„2.

Onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 11, worden de opbrengsten uit de tolgelden en/of gebruiksrechten aangewend voor het onderhoud van de betrokken infrastructuur alsmede ten behoeve van de vervoerssector in zijn geheel, m.i.v. de ontwikkeling van alternatieve, duurzame vervoerswijzen, onder waarborging van een evenwichtige ontwikkeling van de vervoersnetwerken. Gezien die doelstelling kunnen deze opbrengsten ook worden aangewend ter compensatie van de als gevolg van de verlaging van de jaarlijkse belastingen op voertuigen gederfde inkomsten.

Motivering

Ter bevordering van meer duurzame vervoermiddelen moet de mogelijkheid van kruisfinanciering van alternatieve vervoerswijzen m.b.v. de opbrengsten uit alle tolgelden expliciet worden erkend. Deze mogelijkheid zou niet alleen mogen gelden voor de opbrengsten uit de verhoogde toltarieven in kwetsbare gebieden.

Er moet worden verwezen naar de mogelijkheid om de opbrengsten van de heffingen aan te wenden ter financiering van compenserende belastingverlagingen.

Brussel, 11 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 73 van 23.3.2004, blz. 54.

(2)  Vignetten worden op veel plaatsen in de EU gebruikt als vorm van tolheffing. Vaak moeten bestuurders op autosnelwegen betalen voor het gebruik dat zij voor een bepaalde tijdsduur van de weg maken. Dat gebeurt dan d.m.v. een sticker of vergunning, ook wel vignet genoemd.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/25


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad „Follow-up van het Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd” — Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken”

(2004/C 109/05)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de Mededeling „Follow-up van het Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd” - Voorstel tot gemeenschappelijke doelstellingen inzake participatie en informatie van jongeren naar aanleiding van de Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken”, COM(2003) 184 definitief;

Gezien het besluit van de Europese Commissie van 14 april 2003 om het Comité overeenkomstig artikel 265, lid 1, van het EG-Verdrag over dit onderwerp te raadplegen;

Gezien het besluit van zijn bureau d.d. 1 juli 2003 om de commissie „Cultuur en opleiding” een advies over dit onderwerp te laten opstellen;

Gezien het witboek van de Commissie „Een nieuw elan voor Europa's jeugd” (COM(2001) 681 definitief) en het advies van het CvdR hierover, CDR 389/2001 fin (1);

Gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie inzake de analyse van de antwoorden van de lidstaten op haar vragenlijsten over participatie en informatie van jongeren;

Gelet op artikel 149 van het EG-Verdrag;

Gezien de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 betreffende het kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken;

Gezien de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 over levenslang leren (2);

Gezien de resolutie van de Raad van 28 juni 2001 met het oog op het stimuleren van het initiatief, de ondernemingszin en de creativiteit van jongeren: van uitsluiting naar empowerment;

Gezien de resolutie van de Raad van 30 mei 2002 over de Europese samenwerking in jeugdzaken;

Gezien zijn op 5 december 2003 door de commissie „Cultuur en opleiding” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 309/2003 rev.1) (Rapporteur: de heer Kramer Mikkelsen, burgemeester van de gemeente Kopenhagen (DK/PSE);

overwegende hetgeen volgt:

1)

Het is voor de toekomst van Europa van belang dat de politieke desinteresse, die ondanks het hogere opleidingsniveau vooral onder jongeren toeneemt, op alle niveaus wordt bestreden; uit onderzoek blijkt dat de democratische activiteiten van jongeren nauw verbonden zijn met hun persoonlijke interesses;

2)

De regionale en lokale overheden spelen een cruciale rol in het Europese jeugdbeleid, omdat zij in contact komen met jongeren en omdat jongeren op school en in hun vrije tijd juist op dit niveau hun eerste ervaringen met het functioneren van een democratische samenleving opdoen;

3)

Het Europese jeugdbeleid moet een samenhangend beleid voor en met jongeren vormen, dat de betrokken overheden en beleidsterreinen omvat; zo kunnen de beschikbare hulpbronnen beter benut worden;

4)

De Resolutie van de Raad van 24 november 2003 betreffende de toekomst van de samenwerking in jeugdzaken (CONS 14575/03);

5)

Artikel III-182 van het door de Conventie voorbereide ontwerpverdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa;

6)

Het Europese jeugdbeleid moet op alle bestuurlijke en politieke niveaus en in alle landen zichtbaar geïmplementeerd worden; jongeren moeten in hun eigen taal worden benaderd via de communicatiekanalen die zíj gebruiken;

heeft tijdens zijn 53e zitting op 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 11 februari) het volgende advies uitgebracht.

1.   Opmerkingen en aanbevelingen van het Comité

1.1

Het Comité is verheugd dat de Commissie heeft gekozen voor de methode om alle lidstaten en kandidaat-lidstaten vragenlijsten te sturen, en dat het ook het Europees Jeugdforum heeft geraadpleegd en zijn standpunt (3) in aanmerking heeft genomen. Deze werkwijze vormt een positief vervolg op de methode in het Witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd” (4), in het kader waarvan tal van jongeren, deskundigen en politici op alle niveaus aan het woord kwamen.

1.2

Het Comité heeft zich in het verleden positief uitgelaten over de toepassing van de open coördinatiemethode en het subsidiariteitsbeginsel in het Europese jeugdbeleid, waarbij het wel aantekende dat de regionale en lokale overheden volledig bij deze coördinatie betrokken moeten worden. Het wenst daarom bij initiatieven op het gebied van het jeugdbeleid voortaan niet alleen maar geïnformeerd, maar ook geraadpleegd te worden.

1.3

Het Comité deelt de opvatting van de Commissie dat een samenhangend Europees jeugdbeleid, dat rekening houdt met de situatie van de afzonderlijke lidstaten en met de uitdagingen en problemen waar jongeren vandaag de dag mee te maken hebben, kan bijdragen tot verwezenlijking van de door de Europese Raad van Lissabon en van Barcelona vastgelegde strategische doelstelling om van Europa „de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld” te maken.

1.4

Het Comité is het met de Commissie eens dat niet-formeel en informeel onderwijs alsook de initiatieven ten behoeve van de mobiliteit van jongeren van cruciaal belang zijn voor de persoonlijke ontwikkeling en het actieve burgerschap van jongeren, en dat deze onderwijsvormen binnen het jeugdbeleid op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau hoge prioriteit moeten krijgen. Concreet betekent dit voor het Europese niveau dat deze doelstellingen ondergebracht moeten worden in de nieuwe generatie programma's Jeugd voor Europa en Grundtvig (periode 2006-2012).

Gemeenschappelijke doelstellingen ter verbetering van de participatie van jongeren

1.5

Het Comité onderschrijft de algemene doelstelling van de Commissie, nl. dat maatregelen ter stimulering van jongeren om actieve burgers te worden, ingevoerd en ondersteund worden en dat hun daadwerkelijke deelname aan het democratische leven bevorderd wordt. Het is echter essentieel dat ook in deze formulering wordt aangegeven hoe belangrijk participatie van jongeren is en dat dit voor alle jongeren geldt.

1.6

Het Comité is het met de Commissie eens dat vooral jongeren steeds minder politieke belangstelling tonen. Naast maatregelen om de gemeenschappelijke doelstellingen voor de participatie van jongeren aan het democratische leven te realiseren, zou daarom ook grondig onderzoek gedaan moeten worden naar de achterliggende oorzaken van deze tendens en zouden maatregelen moeten worden voorgesteld om de oorzaken aan te pakken en de tendens te keren.

Een actievere maatschappelijke rol voor jongeren binnen de gemeenschap waarin zij leven

1.7

Het Comité vindt dat de Commissie alsook de Raad van Europa in zijn European Charter on the Participation of Young People in Local and Regional Life terecht stellen dat de plaatselijke gemeenschap een doorslaggevende rol speelt en roept de regeringen van de lidstaten op, samen met de lokale actoren de nodige wettelijke voorwaarden te creëren en hulpbronnen ter beschikking te stellen om alle jongeren bij de lokale politiek te betrekken.

1.8

Daarom stimuleert en steunt het Comité de oprichting van jongerenraden op lokaal niveau.

1.9

Het Comité steunt de voorgestelde initiatieven ter zake, vindt echter dat groot belang zou moeten worden gehecht aan een evenwaardige deelname van mannen en vrouwen vanaf jonge leeftijd en dat er voorts zou moeten worden gestreefd naar participatie van groepen jongeren die door sociale of etnische oorzaken, vanwege een lichamelijke of verstandelijke handicap of om andere redenen moeilijker aan het woord komen in de politiek. Verdediging van het beginsel van gelijke toegang tot democratische procedures is een absolute vereiste.

1.10

Een betere samenwerking tussen particuliere ngo's, jeugd- en vrijetijdsclubs, verenigingen en ouders enerzijds en overheidsinstanties en het politieke niveau anderzijds is essentieel, wil het Participatie-project kans van slagen hebben. Hetzelfde geldt voor de samenwerking tussen het lokale, regionale, nationale en Europese niveau.

1.11

Het Comité is verheugd dat jongeren worden betrokken bij de proefprojecten ter bevordering van de inspraak van jongeren (DG EAC 43/03) en dat er grote belangstelling bestaat voor het voorstel om de Commissie in de volgende ronde meer middelen uit te laten trekken voor de projecten, omdat nu slechts een zeer klein aantal voorstellen gefinancierd kon worden.

Betere deelname van de jongeren aan de mechanismen van de representatieve democratie

1.12

Het Comité is het ermee eens dat jongeren een andere houding en mentaliteit moeten aannemen, maar vindt dat dat ook voor politici geldt. Jongeren zullen dat namelijk alleen doen indien zij merken dat zij concrete politieke invloed kunnen uitoefenen. Daarom moet de dialoog met jongeren vooral worden uitgebouwd op die terreinen waar zij meer aan de politieke besluitvorming (kunnen) deelnemen. Zij moeten worden aangemoedigd om een bijdrage te leveren aan de planning en het beheer van diensten die hun aangaan er er moet geëxperimenteerd worden met manieren om hen actief aan het maatschappelijk leven te laten deelnemen. Initiatieven in die richting moeten concreet zijn en o.m. voorstellen bevatten om ook jongeren die niet in verenigingen e.d. georganiseerd zijn, te bereiken.

1.13

Europese jongerenorganisaties en andere organisaties die een actief jeugdbeleid voeren, moeten de financiële mogelijkheden krijgen om binnen een netwerk nauwer samen te werken, zodat zij positieve ervaringen op dit vlak kunnen uitwisselen. Het Comité is dan ook verheugd over het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot instelling van een communautair actieprogramma ter bevordering van organisaties die op Europees niveau actief zijn op het terrein van jeugdzaken (5).

1.14

Veel jongeren kunnen inderdaad vanwege hun sociaal-economische of etnisch-culturele achtergrond, hun opleiding, hun geslacht of vanwege een lichamelijke of verstandelijke handicap niet aan de democratische procedures deelnemen. Daarom is het essentieel dat naast mainstream-activiteiten ook middelen worden vrijgemaakt - vooral op lokaal niveau - voor onderzoek naar deze achterliggende oorzaken en dat er initiatieven worden ontplooid om de belemmeringen te voorkomen of weg te nemen.

1.15

Daarom staat het Comité volledig achter artikel III-182 van het door de Conventie voorbereide ontwerp-verdrag voor een Europese grondwet: hierin wordt namelijk voorgesteld om de huidige verdragsbepalingen inzake het jeugdbeleid aan te vullen met de bepaling dat het optreden van de Unie erop gericht moet zijn de participatie van jongeren aan het democratisch bestel van Europa aan te moedigen.

Leren participeren

1.16

Het Comité is het ermee eens dat onderwijs in al zijn verschillende vormen - informeel (initiatieven die de toegang van minder begunstigde bevolkingsgroepen tot onderwijs vergemakkelijken), formeel en niet-formeel (bijvoorbeeld het „tweede kans onderwijs” en soortgelijke initiatieven die uitgaan van een holistische visie op de mens), van fundamenteel belang is voor de ontwikkeling van het vermogen van jongeren om aan democratische procedures deel te nemen. Het is dan ook de taak van de nationale, regionale en lokale overheden een onderwijsbeleid te voeren dat op het leren leven in een democratie is gericht.

1.17

Het is inderdaad van groot belang dat jongeren begrijpen wat de representatieve democratie inhoudt en dit kunnen uittesten. Daarom zouden er concrete maatregelen en initiatieven genomen moeten worden, zoals het organiseren van speciale dagen voor jongeren in de politiek, en het ter beschikking stellen van instrumenten voor participatieve democratie op plekken waar jongeren zich ophouden (scholen, jeugdcentra, enz.) en/op stedelijk niveau.

1.18

De sociale afkomst is een uiterst belangrijke factor, ook met betrekking tot het vermogen en de wil om aan democratische processen deel te nemen. Daarom dienen ouders en familie zoveel mogelijk betrokken te worden bij het niet-formele, het informele en het formele onderwijs.

1.19

Ook het Comité vindt dat er onderzoek gedaan moet worden naar de oorzaken van de marginalisering van bepaalde groepen jongeren, zoals sociale afkomst en de gevolgen van de globalisering, en pleit voor concrete initiatieven op Europees niveau, waaronder benchmarking.

1.20

Het Comité deelt de opvatting dat informatie niet alleen gegeven moet worden aan de jongeren zelf, maar in ieder geval ook aan de volwassenen die in contact staan met jongeren. Om welke doelgroep het gaat, moet dan ook steeds voor ogen gehouden worden, zodat verspreiding, vorm, medium en inhoud daarop afgestemd kunnen worden. Met het oog daarop moet in specifiek op jongeren gerichte informatie-, oriënterings- en adviesdiensten worden voorzien.

1.21

De verantwoordelijkheid voor informatieverstrekking aan jongeren wordt gedeeld door de lidstaten en de regionale en lokale overheden, maar het is vooral het regionale en lokale niveau dat voor de concrete informatie zorgt en daarom zoveel mogelijk bij de planning van de strategie betrokken zou moeten worden.

Verbetering van de toegang van jongeren tot informatiediensten

1.22

Het Comité neemt kennis van de conclusies van de Commissie inzake de informatiediensten van de lidstaten voor jongeren, bijvoorbeeld de constatering dat veel van deze diensten qua niveau, coördinatie tussen het Europese, nationale, regionale en het lokale niveau en inzetbaarheid tekortschieten. Het is het er dan ook mee eens dat forse verbeteringen tot stand gebracht moeten worden, met name ten behoeve van die doelgroepen die zich in een achterstandsituatie bevinden, waaronder jongeren met een lichamelijke of geestelijke handicap. Deze informatiediensten moeten jongeren actief benaderen en ook jongeren zelf betrekken.

1.23

Het Comité vindt het een goede zaak dat er initiatieven worden voorgesteld om de coördinatie tussen de verschillende informatiediensten te verbeteren en op zowel horizontale als verticale wijze meer samen te werken in Europa, maar zou wel graag zien dat concreter wordt aangegeven hoe dat dient te gebeuren.

1.24

Wat de informatieverstrekking aan jongeren in een achterstandsituatie betreft, vindt het Comité dat eerst uit onderzoek moet blijken welke factoren een belemmering voor deze jongeren vormen, alvorens wordt getracht hun een gelijke toegang tot informatie te bieden.

Aanbod van kwalitatief hoogwaardige informatie

1.25

Het Comité steunt het voorstel van de Commissie om een gedragscode in te voeren voor informatie- en begeleidingsdiensten voor jongeren, met onder meer gemeenschappelijke kwaliteitscriteria en mechanismen voor kwaliteitscontrole. Het meent echter ook dat benchmarking van het effect hiervan noodzakelijk is. De Europese dimensie wordt automatisch versterkt doordat met een communautaire gedragscode wordt gewerkt.

1.26

Het Comité is het met de Commissie eens dat de scholing van degenen die werkzaam zijn op het gebied van jongerenvoorlichting, voor verbetering vatbaar is. Zij zouden met name meer inzicht moeten krijgen in de leefwereld van jongeren en in hun snel veranderende communicatiekanalen, waarbij moderne technologie als de mobiele telefoon, SMS en internet een vooraanstaande plaats innemen.

Bevordering van de rol van jongeren bij de formulering en verspreiding van informatie

1.27

Het Comité stemt in met het voorstel van de Commissie om jongerenorganisaties en jongeren in het algemeen te betrekken bij de formulering en de uitvoering van strategieën om jongeren te informeren, maar wijst erop dat het van belang is etnische en andere minderheden te betrekken bij het opstellen en de productie en verspreiding van informatie, met name wanneer deze op kansarme jongeren is gericht.

1.28

Het Comité constateert tot zijn tevredenheid dat de Commissie voor de uitvoering en de follow-up van de gemeenschappelijke doelstellingen gebruik wil maken van de open coördinatiemethode, op een flexibele wijze en met inachtneming van het nabijheidbeginsel.

1.29

Het Comité pleit ervoor dat de actieve rol van de regionale en lokale overheden bij de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken en bij deelname aan de internationale bijeenkomsten die geregeld gehouden zullen worden, wordt omschreven en gerespecteerd.

1.30

Het Comité roept de lidstaten voorts op de regionale en lokale overheden te raadplegen bij het opstellen van de nationale verslagen over de uitvoering van de prioriteiten participatie en informatie in 2005, op basis waarvan de Commissie een voortgangsverslag voor de Raad zal opstellen.

Brussel, 11 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 287 van 22.11.2002, blz. 6.

(2)  PB C 163 van 9.7.2003.

(3)  Implementing Common Objectives to enhance the participation of young people and improve information for young people (25-26 April 2003.

(4)  COM(2001) 681 def.

(5)  COM(2003) 272 def.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/29


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging

(2004/C 109/06)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

gezien het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging (COM(2003) 550 def. – 2003/0210 (COD));

gezien het besluit van de Raad van 3 oktober 2003 om het Comité van de Regio's overeenkomstig artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag te raadplegen;

gezien het besluit van het bureau van 19 juni 2003 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” met de voorbereiding van dit advies te belasten;

gezien zijn advies over het „Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid” (CDR 171/97 fin) (1);

gelet op Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid;

gezien zijn advies over de „Mededeling van de Commissie betreffende het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap 'Milieu 2010: Onze toekomst, onze keuze' - Het zesde milieuactieprogramma - en het Voorstel voor een Besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap voor 2001-2010” (CDR 36/2001 fin) (2);

gezien zijn op 12 december 2003 door de Commissie „Duurzame ontwikkeling”, goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 240/2003 rev.1); rapporteur was de heer Flensted-Jensen voorzitter van het bestuur van de regio Århus (DK, PSE));

overwegende hetgeen volgt:

1)

grondwater is een belangrijke, maar ook bedreigde bron die essentieel is voor de kwaliteit van het milieu in een reeks wateren en terrestrische natuurgebieden, voor het industriële en agrarische productieproces en voor de drinkwatervoorziening;

2)

handhaving van de kwantiteit en bescherming van de kwaliteit van het grondwater dienen daarom hoog op de politieke agenda te staan, niet alleen op nationaal maar ook op Europees niveau, waar initiatieven genomen moeten worden om de regelgeving ter zake zoveel mogelijk te harmoniseren; daarbij dient wel rekening gehouden te worden met de grote verschillen die binnen Europa van nature in grondwater voorkomen;

3)

terwijl de kwantiteit van grondwater aan de orde is gekomen in de kaderrichtlijn „water”, heeft de grondwaterrichtlijn betrekking op de kwaliteit ervan;

heeft tijdens zijn 53e zitting op 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 11 februari) het volgende advies met algemene stemmen uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité

1.1

Het Comité vindt dat de voorgestelde nieuwe grondwaterrichtlijn en de kaderrichtlijn „water” - de „moederrichtlijn” - een uit zowel ecologisch als economisch oogpunt verstandige overkoepelende strategie vormen, waarbij de nadruk op preventie van verontreiniging en op herstel van milieuschade ligt.

1.2

In dit licht is het Comité ingenomen met de voorgestelde nieuwe grondwaterrichtlijn, die een goede aanvulling vormt op de in de kaderrichtlijn opgenomen bepalingen op het gebied van grondwater.

1.3

Het Comité gaat ermee akkoord dat de richtlijn geen uitvoerige lijst van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen in de vorm van grenswaarden voor de concentratie van diverse verontreinigende stoffen in grondwater bevat, maar alleen relevante grenswaarden die uit bestaande communautaire wetgevingsbesluiten, zoals de nitratenrichtlijn, de richtlijn gewasbeschermingsmiddelen en de biocidenrichtlijn, zijn overgenomen.

1.4

Het Comité is tevreden dat in plaats van gemeenschappelijke kwaliteitsnormen nu van de lidstaten wordt verlangd dat zij aan de hand van de criteria in de richtlijn drempelwaarden vaststellen voor de concentratie van bepaalde verontreinigende stoffen die van nature of door toedoen van de mens de mens in grondwater voorkomen.

1.5

Het Comité gaat ermee akkoord dat de richtlijn een minimumlijst bevat van stoffen waarvoor de lidstaten drempelwaarden moeten vaststellen.

1.6

Het Comité vindt het verstandig van de Commissie dat zij later op basis van de gegevens van de lidstaten kan besluiten of er reden bestaat om in het kader van een verdere harmonisering van de regelgeving op dit gebied gemeenschappelijke kwaliteitsnormen voor te stellen.

1.7

Het Comité gaat ervan uit dat het bij eventuele wijzigingen van bijlage I over gemeenschappelijke kwaliteitsnormen zal worden betrokken.

1.8

Het Comité acht het noodzakelijk dat de lidstaten de gemeenschappelijke kwaliteitsnormen, zowel bestaande als toekomstige, kunnen aanscherpen om het oppervlaktewater te beschermen.

1.9

Het Comité wijst erop dat de lidstaten er bij het classificeren van grondwaterlichamen en bij het opzetten van een monitoringnetwerk voor dienen te zorgen dat vergelijking van de kwaliteit van grondwater op basis van homogene gegevens, bijvoorbeeld vergelijkbare redoxcondities of vergelijkbare geologische omstandigheden, gebeurt.

2.   Aanbevelingen van het Comité

2.1

De grondwaterrichtlijn moet expliciet voorzien in de mogelijkheid dat nationale drempelwaarden door de bevoegde autoriteiten worden aangescherpt, indien dit noodzakelijk is om de milieudoelstellingen van de kaderrichtlijn „water” in een bepaald stroomgebieddistrict te realiseren.

2.2

Indien de achtergrondconcentratie van stoffen die van nature in het grondwater voorkomen, niet bekend is, wordt deze op basis van een zo vakkundig mogelijke beoordeling vastgesteld, totdat er monitoringgegevens beschikbaar zijn; het zal echter niet altijd mogelijk zijn een natuurlijke achtergrondconcentratie vast te stellen.

2.3

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de bemonsteringspunten voor het bepalen van significante en aanhoudende stijgende tendensen in een grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen vergelijkbaar zijn.

2.4

Fosfor zou op de minimumlijst in bijlage III, deel A.1, van de richtlijn opgenomen moeten worden, aangezien deze stof op termijn een bedreiging voor de chemische kwaliteit van het grondwater vormen.

2.5

Indien verontreinigde industrieterreinen niet op evenwichtige wijze kunnen worden gesaneerd binnen het raamwerk van de bepalingen van art. 5, lid 4 en 5, van de kaderrichtlijn „water”, dienen deze bepalingen bij de eerstvolgende gelegenheid te worden gewijzigd. Tegelijkertijd dient dan te worden overwogen om, als onderdeel van de planning ten behoeve van waterwinningsgebieden, het begrip „Risk Management Zones” te hanteren, aangezien dit begrip zowel betrekking heeft op ecologische en economische aspecten als op de praktische uitvoerbaarheid.

2.6

Uit artikel 4, lid 3, van de grondwaterrichtlijn dient duidelijk te blijken welk comité over geplande wijzigingen van de grondwaterrichtlijn geraadpleegd zal worden.

2.7

Het Comité dient zoveel mogelijk te worden betrokken bij toekomstige wijzigingen van de grondwaterrichtlijn, inclusief belangrijke aanpassingen van de bijlagen II-IV, aangezien de regionale en lokale overheden veelal over ruime technisch-bestuurlijke ervaring op het gebied van grondwater beschikken; de lidstaten moeten tevens worden opgeroepen deze ervaringen bij de verdere werkzaamheden in het kader van de richtlijn te benutten.

2.8

Als onderdeel van de waterkaderrichtlijn zal de voorgestelde richtlijn zware financiële gevolgen hebben voor lidstaten. In bestaande en nieuwe financiële programma's moet dan ook rekening worden gehouden met de economische last waaronder de lidsatten gebukt zullen gaan bij de verwezenlijking van de milieudoelstellingen van de waterkaderrichtlijn.

2.9

Gezien het bovenstaande stelt het Comité de volgende concrete wijzigingen voor:

Aanbeveling 2.1

artikel 4, lid 1

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

1.

Op basis van de karakterisering die plaatsvindt overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2 van bijlage II daarvan stellen de lidstaten, conform de in bijlage II van deze richtlijn omschreven procedure en rekening houdend met de economische en maatschappelijke kosten, tegen 22 december 2005 een drempelwaarde vast voor elke verontreinigende stof waarvan op hun grondgebied is vastgesteld dat zij ertoe bijdraagt dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als risicolopend worden aangemerkt. De lidstaten stellen ten minste drempelwaarden vast voor de in de delen A.1 en A.2 van bijlage III van deze richtlijn genoemde verontreinigende stoffen. Deze drempelwaarden worden onder meer gebruikt ten behoeve van de uitvoering van de beoordeling van de toestand van het grondwater waarin artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG voorziet.

Die drempelwaarden kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of op het niveau van het grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen.

1.

Op basis van de karakterisering die plaatsvindt overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2000/60/EG en overeenkomstig de punten 2.1 en 2.2 van bijlage II daarvan stellen de lidstaten, conform de in bijlage II van deze richtlijn omschreven procedure en rekening houdend met de economische en maatschappelijke kosten, tegen 22 december 2005 een drempelwaarde vast voor elke verontreinigende stof waarvan op hun grondgebied is vastgesteld dat zij ertoe bijdraagt dat grondwaterlichamen of groepen grondwaterlichamen als risicolopend worden aangemerkt. De lidstaten stellen ten minste drempelwaarden vast voor de in de delen A.1 en A.2 van bijlage III van deze richtlijn genoemde verontreinigende stoffen. Deze drempelwaarden worden onder meer gebruikt ten behoeve van de uitvoering van de beoordeling van de toestand van het grondwater waarin artikel 5, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG voorziet.

Die drempelwaarden kunnen worden vastgesteld op nationaal niveau, op het niveau van het stroomgebieddistrict of op het niveau van het grondwaterlichaam of een groep grondwaterlichamen.

Indien de lidstaten ervoor kiezen nationale drempelwaarden op te stellen, moeten deze door de voor het stroomgebieddistrict bevoegde instanties aangescherpt kunnen worden, indien dit noodzakelijk is om de doelstellingen van de kaderrichtlijn „water” in dat stroomgebieddistrict te realiseren.

Motivering

Indien de lidstaten ervoor kiezen op nationaal niveau drempelwaarden op te stellen, moeten de bevoegde autoriteiten deze voor kwetsbare regionale en lokale gebieden in hun stroomgebieddistrict kunnen aanscherpen, indien dit noodzakelijk is om de vastgestelde doelstellingen te realiseren. Dit is in overeenstemming met de redenering in de kaderrichtlijn „water” en kan in de grondwaterrichtlijn beter ook worden aangegeven.

Aanbeveling 2.2

bijlage III, deel B.2.2

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

2.2

Het verband tussen de afzonderlijke drempelwaarden en, in het geval van door natuurlijke oorzaken voorkomende stoffen, het verband met de waargenomen achtergrondconcentratie.

2.2

Het verband tussen de afzonderlijke drempelwaarden en, in het geval van door natuurlijke oorzaken voorkomende stoffen, het verband met de waargenomen achtergrondconcentratie. Indien de achtergrondconcentraties van door natuurlijke oorzaken voorkomende stoffen niet bekend zijn, worden zij op basis van een zo vakkundig mogelijke beoordeling vastgesteld.

Motivering

In sommige gevallen zal de achtergrondconcentratie pas bekend zijn nadat geruime tijd monitoring heeft plaatsgevonden; voor sommige groepen grondwaterlichamen kan het bovendien moeilijk zijn om lichamen te vinden waar een natuurlijke achtergrondconcentratie gemeten kan worden. In beide gevallen zal noodzakelijk zijn achtergrondconcentraties op basis van gekwalificeerde vakkundige beoordelingen vast te stellen.

Aanbeveling 2.3

bijlage IV, 1.2, sub a)

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

a)

de beoordeling wordt gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de gemiddelde waarden voor de afzonderlijke bemonsteringspunten in ieder grondwaterlichaam of iedere groep grondwaterlichamen, berekend op basis van een driemaandelijkse, halfjaarlijkse of jaarlijkse monitoringfrequentie;

a)

de beoordeling wordt gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de gemiddelde waarden voor de afzonderlijke bemonsteringspunten in ieder grondwaterlichaam of iedere groep grondwaterlichamen, berekend op basis van een driemaandelijkse, halfjaarlijkse of jaarlijkse monitoringfrequentie; er dient voor gezorgd te worden dat de bemonsteringspunten vergelijkbaar zijn.

Motivering

De natuurlijke chemische samenstelling van grondwater verschilt sterk, niet alleen tussen grondwaterlichamen, maar soms ook binnen één grondwaterlichaam. Zo is de chemische samenstelling van het bovenste grondwater in een lichaam anders dan die van het diepere grondwater. Om de kwaliteit accuraat te kunnen beoordelen moeten de bemonsteringspunten daarom qua geologische omstandigheden, redoxcondities, enz. vergelijkbaar zijn.

Aanbeveling 2.4

bijlage III, deel A.1

Voorstel van de Commissie

Wijzigingsvoorstel van het Comité

Ammonium

Arsenicum

Cadmium

Chloride

Lood

Kwik

Sulfaat

Ammonium

Arsenicum

Cadmium

Chloride

Lood

Kwik

Sulfaat

Fosfor

Motivering

Fosfor is een stof die op termijn een bedreiging voor de chemische kwaliteit van het grondwater kan vormen.

Brussel, 11 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 180 van 11.6.1998, blz. 38.

(2)  PB C 357 van 14.12.2001, blz. 44.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/33


Advies van het Comité van de Regio's over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën

(2004/C 109/07)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën (COM(2003) 319 def. - 2003/107 (COD));

GEZIEN het besluit van de Raad op 20 juni 2003 om het Comité van de Regio's, in overeenstemming met artikel 175, lid 1, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, over dit vraagstuk te raadplegen;

GEZIEN het besluit van zijn voorzitter van 4 december 2002 om de commissie „Duurzame ontwikkeling” een advies over dit vraagstuk te laten voorbereiden;

GEZIEN de Mededeling van de Commissie „Het veilig uitoefenen van mijnbouwactiviteiten: follow-up van recente mijnongevallen”, COM(2000) 664 def.;

GEZIEN de Resolutie van het Europees Parlement inzake de Mededeling van de Commissie over het veilig uitoefenen van mijnbouwactiviteiten: follow-up van recente mijnongevallen, COM(2000) 664 def. – C5-0013/2001-2001/2005(COS);

GEZIEN de toelichting van de Commissie bij de goedkeuring van de wijziging van de Seveso II–richtlijn, COM(2001) 624 def.;

GEZIEN Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (kaderrichtlijn inzake water);

GEZIEN Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd;

GEZIEN Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen;

GEZIEN Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd door Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (MEB-richtlijn);

GEZIEN Richtlijn 2003/4/EG van de Raad inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van Richtlijn 90/313/EEG;

GEZIEN Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn);

GEZIEN Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (Seveso II–richtlijn);

GEZIEN Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen zoals gewijzigd door Richtlijn 91/156/EEG;

GEZIEN Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen;

GEZIEN de uitspraken van het Hof van Justitie van 18 april 2002 (C-9/00) en 11 september 2003 (C-114/01);

GEZIEN de goedkeuring van het besluit van de Raad betreffende de sluiting van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen (1);

GEZIEN de Mededeling van de Commissie inzake de bevordering van duurzame ontwikkeling in de niet-energetische winningsindustrie van de EU, COM(2000) 265 def.;

GEZIEN het werkdocument van 7 juli 2003 van de diensten van de Commissie inzake het Vierde jaarlijkse overzicht betreffende de tenuitvoerlegging en de handhaving van de communautaire milieuwetgeving – 2002, SEC(2003) 804;

GEZIEN het door de commissie „Duurzame ontwikkeling” op 12 december 2003 goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 330/2003 rev.1) (rapporteur: mevrouw Sikora, lid van het parlement van Noordrijn-Westfalen, D/PSE),

heeft tijdens zijn op 11 en 12 februari 2004 gehouden 53e zitting (vergadering van 11 februari ) het volgende advies uitgebracht, dat met algemene stemmen is goedgekeurd.

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

1.1

verwelkomt in beginsel het voorstel van de Commissie om met een richtlijn betreffende het beheer van afval van de winningsindustrieën in de EU een eigen wetgevingskader te creëren. Het instellen van uniforme minimumnormen voor het beheer van afval is – niet in de laatste plaats met het oog op de komende uitbreiding van de Unie – van groot belang voor het milieu en daarmee voor de volksgezondheid en het welzijn van de burgers van de Unie;

1.2

gaat niet voorbij aan het feit dat de richtlijn voor bedrijven in de winningsindustrieën kosten met zich meebrengt die ingrijpende economische consequenties kunnen hebben. Er moet rekening worden gehouden met de hieruit voortvloeiende maatschappelijke gevolgen voor burgers en regio's;

1.3

wijst erop dat de administratieve rompslomp en de kosten die dit met zich meebrengt voor de overheden van de lidstaten en voor de betreffende bedrijven niet onevenredig hoog mogen zijn;

1.4

is van mening dat, op grond van bovengenoemde aspecten en met het oog op een uniforme en consistente communautaire wetgeving, alsook ter voorkoming van tegenstrijdigheden,

de richtlijn geen regels mag bevatten die op communautair niveau reeds bestaan;

de definitie van „afval” in overeenstemming moet zijn met de definitie zoals gehanteerd in de kaderrichtlijn inzake afvalstoffen (75/442/EEG) en de jurisprudentie van het Hof van Justitie;

het beginsel van duurzame ontwikkeling strikt in acht moet worden genomen;

de mijnbouwsector niet mag worden benadeeld ten opzichte van andere producenten van afvalstoffen.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Aanbeveling 1

Overweging 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Overeenkomstig de doelstellingen van het communautaire milieubeleid is het noodzakelijk om minimumvoorschriften vast te leggen teneinde negatieve effecten op het milieu of op de volksgezondheid die worden veroorzaakt als gevolg van het beheer van afval van de winningsindustrieën, zoals residuen (d.w.z. de vaste afvalstoffen die achterblijven na de verwerking van het erts via verschillende technieken), afvalgesteente en deklaag (d.w.z. gesteente dat bij de winning wordt verplaatst om toegang te krijgen tot het erts of mineraal) en bovengrond (d.w.z. de bovenste laag van de bodem), te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.

 Overeenkomstig de doelstellingen van het communautaire milieubeleid is het noodzakelijk om minimumvoorschriften vast te leggen teneinde negatieve effecten op het milieu of op de volksgezondheid die worden veroorzaakt als gevolg van het beheer van afval van de winningsindustrieën (d.w.z. afvalstoffen die ontstaan bij de opsporing, winning, behandeling en opslag van delfstoffen) zoals residuen (d.w.z. de vaste afvalstoffen die achterblijven na de verwerking van het erts via verschillende technieken), afvalgesteente en deklaag (d.w.z. gesteente dat bij de winning wordt verplaatst om toegang te krijgen tot het erts of mineraal) en bovengrond (d.w.z. de bovenste laag van de bodem), te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.

Motivering

Wanneer bepaalde materialen worden genoemd als typische voorbeelden van mijnbouwafval, wordt ten onrechte de indruk gewekt dat het daarbij altijd gaat om afvalstoffen. Dit staat haaks op de definitie van afval zoals gegeven in de communautaire kaderrichtlijn inzake afvalstoffen 75/442/EEG, die ook voor onderhavige richtlijn (art. 3, lid 1) bepalend is, en op de in de uitspraken van het Hof van Justitie van 18 april 2002 (C-9/00) en 11 september 2003 (C-114/01) genoemde afbakeningscriteria voor de winning van delfstoffen. Welke stoffen resp. materialen afzonderlijk als afvalstoffen dienen te worden aangemerkt, moet uitsluitend worden vastgesteld aan de hand de criteria van de kaderrichtlijn inzake afvalstoffen en op basis van de omstandigheden. Volgens de definitie van afval zoals genoemd in de kaderrichtlijn inzake afvalstoffen moeten de bij mijnbouwactiviteiten voorkomende materialen „afvalgesteente, deklaag en bovengrond” niet als afvalstoffen worden aangemerkt wanneer ze – wat doorgaans het geval is – onmiddellijk na het ontstaan ervan in ongewijzigde vorm worden hergebruikt.

Aanbeveling 2

Overweging 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Bijgevolg dient deze richtlijn het beheer van afval van winningsindustrieën op het land te bestrijken. Een dergelijke bepaling dient echter een afspiegeling te zijn van de beginselen en prioriteiten als vastgesteld in Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, die in overeenstemming met artikel 2, lid 1, onder b) (ii), van deze richtlijn van toepassing blijven op de aspecten van het beheer van afval van de winningsindustrieën die niet onder deze richtlijn vallen.

Bijgevolg dient deze richtlijn het beheer van afval van winningsindustrieën op het land te bestrijken. Een dergelijke bepaling dient echter een afspiegeling te zijn van de beginselen en prioriteiten als vastgesteld in Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, die in overeenstemming met artikel 2, lid 1, onder b) (ii), van deze richtlijn van toepassing blijven op de aspecten van het beheer van afval van de winningsindustrieën die niet onder deze richtlijn vallen. Onder deze richtlijn vallen afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 1 a) van Richtlijn 75/442/EEG voor winningsindustrieën. Hierbij dienen tevens de uitspraken van het Hof van Justitie van 18 april 2002 (C-9/00) en 11 september 2003 (C-114/01) in aanmerking te worden genomen.

Motivering

Deze aanvulling heeft tot doel, duidelijk te maken dat onder deze richtlijn in principe alleen stoffen vallen die beantwoorden aan de in de kaderrichtlijn inzake afvalstoffen genoemde definitie. In het kader van de rechtszekerheid moet de meest recente uitspraak van het Hof van Justitie over de vraag in welke gevallen bij de winning van delfstoffen vrijkomend gesteente als afval dient te worden beschouwd, worden vermeld. Dit sluit aan bij de opvattingen van de Commissie, die in voetnoot 21 van de Toelichting zelf verwijst naar eerstgenoemde uitspraak van het Hof.

Aanbeveling 3

Overweging 8

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Evenmin dienen de bepalingen van deze richtlijn van toepassing te zijn op afval dat afkomstig is van de offshore-winning en -verwerking van mineralen, op de storting van onverontreinigde grond of op afval dat afkomstig is van de prospectie van mineralen, terwijl ongevaarlijke inerte afvalstoffen afkomstig van de winning en verwerking van mineralen vanwege hun lagere milieurisico slechts komen te vallen onder een beperkte reeks voorschriften.

Evenmin dienen de bepalingen van deze richtlijn van toepassing te zijn op afval dat afkomstig is van de offshore-winning en -verwerking van mineralen, op de storting van onverontreinigde grond of op afval dat afkomstig is van de prospectie van mineralen, terwijl ongevaarlijke inerte afvalstoffen afkomstig van de winning en verwerking van mineralen vanwege hun lagere milieurisico slechts komen te vallen onder een beperkte reeks voorschriften. Voorts dienen de bepalingen van deze richtlijn niet van toepassing te zijn op activiteiten zoals bedoeld in artikel 11, lid 3 j), van de communautaire kaderrichtlijn inzake water, die afdoende voorschriften voor deze activiteiten bevat.

Motivering

Deze aanvulling dient ter verduidelijking. De in art.11, lid 3 j), van de EU-kaderrichtlijn inzake water bedoelde activiteiten vallen sowieso niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn, aangezien het hierbij niet gaat om de verwijdering van afval, maar om de lozing in het grondwater van bij winningsactiviteiten gebruikt water.

Aanbeveling 4

Overweging 10

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Teneinde niet af te wijken van de beginselen en prioriteiten als vastgesteld in Richtlijn 75/442/EEG, en met name de artikelen 3 en 4, dienen de lidstaten erop toe te zien dat exploitanten die actief zijn in de winningsindustrie, alle noodzakelijke maatregelen treffen om werkelijke of potentiële negatieve effecten op het milieu of op de volksgezondheid, die worden veroorzaakt als gevolg van het beheer van afval van de winningsindustrieën, te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.

Teneinde niet af te wijken van de beginselen en prioriteiten als vastgesteld in Richtlijn 75/442/EEG, en met name de artikelen 3 en 4, dienen de lidstaten erop toe te zien dat exploitanten die actief zijn in de winningsindustrie, met inachtneming van het duurzaamheidsbeginsel alle noodzakelijke maatregelen treffen om werkelijke of potentiële negatieve effecten op het milieu of op de volksgezondheid, die worden veroorzaakt als gevolg van het beheer van afval van de winningsindustrieën, te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken.

Motivering

Bij de formulering van de in overweging 10 genoemde doelstelling van de richtlijn moet – overeenkomstig de communautaire richtsnoeren – rekening worden gehouden met de drie aspecten van duurzaamheid. Dit moet in de overweging tot uitdrukking komen.

Aanbeveling 5

Artikel 2, lid 1 (toepassingsgebied)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Afhankelijk van de bepalingen in lid 2 bestrijkt deze richtlijn het beheer van afval van de winningsindustrieën, hierna „winningsafval” dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven.

Afhankelijk van de bepalingen in lid 2 bestrijkt deze richtlijn het beheer van afval van de winningsindustrieën, hierna „winningsafval” dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven. Deze richtlijn bestrijkt het beheer van afval van de winningsindustrieën, (hierna „winningsafval” genoemd), dat wil zeggen afval zoals bedoeld in art. 1, onder a), en art. 2, lid 1, onder b (ii), van Richtlijn 75/442/EEG, dat ontstaat bij de opsporing, winning, behandeling en opslag van delfstoffen, alsmede bij de exploitatie van steengroeven.

Motivering

Deze wijziging moet duidelijk maken dat de definitie van „afval” in overeenstemming moet zijn met de definitie die wordt gegeven in de kaderrichtlijn inzake afvalstoffen en de op grond hiervan gedane uitspraken van het Hof van Justitie.

Aanbeveling 6

Artikel 2, lid 2 (toepassingsgebied)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Van het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt uitgesloten:

a)

afval dat wordt gegenereerd door de winning en behandeling van mineralen, maar dat niet rechtstreeks afkomstig is van die activiteiten, zoals voedselresten, afgewerkte olie, afgeschreven voertuigen, gebruikte batterijen en accu's;

b)

afval dat afkomstig is van de offshore-winning en -behandeling van mineralen;

c)

het storten van onverontreinigde grond die afkomstig is van de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven;

d)

afval dat wordt gegenereerd op een winnings- of behandelingsterrein en naar een andere locatie wordt vervoerd met het oogmerk het daar in of op het land te storten;

e)

afval dat afkomstig is van de prospectie van mineralen.

Van het toepassingsgebied van deze richtlijn wordt uitgesloten:

a)

afval dat wordt gegenereerd door de winning en behandeling van mineralen, maar dat niet rechtstreeks afkomstig is van die activiteiten, zoals voedselresten, afgewerkte olie, afgeschreven voertuigen, gebruikte batterijen en accu's;

b)

afval dat afkomstig is van de offshore-winning en -behandeling van mineralen;

c)

het storten van onverontreinigde grond die afkomstig is van de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven;

d c)

afval dat wordt gegenereerd op een winnings- of behandelingsterrein en naar een andere locatie buiten de winningsindustrieën wordt vervoerd met het oogmerk het daar in of op het land te storten;

e)

afval dat afkomstig is van de prospectie van mineralen.

Motivering

Bij a) De voorbeelden dienen te worden geschrapt, aangezien per geval op basis van de omstandigheden wordt bepaald of het gaat om winningsafval.

Bij c) Moet worden gecombineerd met lid 3; zie de motivering bij lid 3.

Bij d) Ook afval dat voor verwijdering wordt overgebracht naar een andere mijn moet onder deze richtlijn vallen. Gebeurt dit niet, dan zou de gebruikelijke centrale verwijdering van afval uit verschillende mijnen ten onrechte vallen onder de algemene wet- en regelgeving inzake afval, terwijl op het in één en dezelfde mijn verwijderde afval de onderhavige richtlijn van toepassing zou zijn. Dit is om inhoudelijke en ecologische redenen onverantwoord.

De voorgestelde wijziging maakt duidelijk dat de richtlijn tot doel heeft, winningsafval dat buiten de winningsindustrieën wordt verwijderd, te laten vallen onder de algemene wet- en regelgeving inzake afval.

Bij e) Om juridisch-technische redenen moet afval dat afkomstig is van prospectie onder deze speciale richtlijn vallen, aangezien dit afval expliciet is opgenomen in de kaderrichtlijn inzake afvalstoffen.

Aanbeveling 7

Artikel 2, lid 3 (toepassingsgebied)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Het storten van ongevaarlijk inert afval wordt enkel onderworpen aan de bepalingen van artikel 5, lid 1 en 2, artikel 11, lid 2, onder a) tot en met e), en artikel 13, lid 1, onder a) tot en met c), van deze richtlijn.

Het storten van ongevaarlijk inert afval wordt enkel onderworpen aan de bepalingen van artikel 5, lid 1 en 2, artikel 11, lid 2, onder a) tot en met e), en artikel 13, lid 1, onder a) tot en met c), van deze richtlijn.

Op de storting van onverontreinigde grond en ongevaarlijk inert afval dat afkomstig is van de winning, de behandeling en de opslag van mineralen, alsook op de exploitatie van groeven, zijn de bepalingen van deze richtlijn niet van toepassing.

Motivering

Ook Richtlijn 1999/31/EG inzake het storten van afvalstoffen maakt een uitzondering voor onverontreinigde grond en ongevaarlijk inert afval. Er is dan ook geen reden om de bepalingen van deze richtlijn toe te passen op deze afvalstoffen. Overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel moeten deze afvalstoffen onder de nationale wet- en regelgeving blijven vallen.

Aanbeveling 8

Artikel 2, lid 4 (toepassingsgebied)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Onverminderd andere communautaire wetgeving, is afval dat binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt, niet onderworpen aan Richtlijn 1999/31/EG.

Onverminderd andere communautaire wetgeving, is afval dat binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt of waarvoor, overeenkomstig lid 3, de bepalingen van deze richtlijn niet gelden, niet onderworpen aan Richtlijn 1999/31/EG.

Motivering

Deze aanvulling is noodzakelijk omdat de richtlijn inzake het storten van afvalstoffen anders van toepassing zou zijn op de in lid 3 bedoelde afvalstoffen.

Aanbeveling 9

Artikel 3, cijfer 12 (definities)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

„percolaat”: elke vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit een afvalvoorziening of zich daarin bevindt, met inbegrip van vervuilde afvoer die, als deze niet op de juiste wijze wordt behandeld, nadelige effecten op het milieu kan hebben;

„percolaat”: elke vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit een afvalvoorziening of zich daarin bevindt; met inbegrip van vervuilde afvoer die, als deze niet op de juiste wijze wordt behandeld, nadelige effecten op het milieu kan hebben;

Motivering

De in art. 2 i van de richtlijn inzake het storten van afvalstoffen genoemde definitie van percolaat moet worden overgenomen.

Aanbeveling 10

Artikel 3, cijfer 13 (definities)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

„afvalvoorziening”: een terrein dat is aangewezen voor het verzamelen of storten van afval voor de duur van meer dan één jaar, of dit afval zich nu in vaste of in vloeibare toestand bevindt, is opgelost of in een vloeistof zweeft en waar een dam of een andere structuur geacht wordt aanwezig te zijn voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, en ook inclusief maar niet beperkt tot afvalbergen en bassins, maar uitgezonderd uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal;

„afvalvoorziening”: een terrein dat is aangewezen voor het verzamelen of storten van afval voor de duur van meer dan één drie jaar, of dit afval zich nu in vaste of in vloeibare toestand bevindt, is opgelost of in een vloeistof zweeft en waar een dam of een andere structuur geacht wordt aanwezig te zijn voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, en ook inclusief maar niet beperkt tot afvalbergen en bassins, maar uitgezonderd uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal;

Motivering

De voorgestelde opslagtermijn van één jaar is niet passend. Met name in het geval van grote winningsprojecten kan het – in het kader van ecologisch verantwoord hergebruik van de voor winningsactiviteiten gebruikte grond – nuttig zijn afval gedurende langere tijd op te slaan om het vervolgens te kunnen gebruiken voor herbegroeiing. Met het oog op de nuttige toepassing van het afval moet de in art. 2 g) van de richtlijn inzake het storten van afvalstoffen genoemde opslagtermijn van meer dan drie jaar derhalve ook gelden voor stortplaatsen voor winningsafval. Gebeurt dit niet, dan wordt de tenuitvoerlegging van maatregelen die op grond van juridische voorschriften of aan de mijnbouw gestelde eisen worden genomen, nodeloos bemoeilijkt dan wel in gevaar gebracht.

Aanbeveling 11

Artikel 3, cijfer 14 (definities)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

„zwaar ongeval”: een voorval op het terrein dat de volksgezondheid of het milieu ernstig in gevaar brengt, hetzij direct of in de loop van de tijd, op het terrein of daarbuiten;

„zwaar ongeval”: een ongeval zoals bedoeld in art. 3, nr. 5, van Richtlijn 96/82/EG; voorval op het terrein dat de volksgezondheid of het milieu ernstig in gevaar brengt, hetzij direct of in de loop van de tijd, op het terrein of daarbuiten;

Motivering

Dit begrip is reeds gedefinieerd in de Seveso II–richtlijn.

Aanbeveling 12

Artikel 3, cijfer 18 (definities)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

„rehabilitatie”: de behandeling van het land dat nadelige invloed heeft ondervonden van een afvalvoorziening, op een zodanige manier dat het land weer in een bevredigende toestand wordt gebracht, en met speciale aandacht voor de bodemkwaliteit, het wildleven, de natuurlijke habitats, de zoetwatersystemen, het landschap zoals dat vóór de activiteiten bestond, en passend bevorderlijk landgebruik;

„rehabilitatie”: de behandeling van het land dat nadelige invloed heeft ondervonden van een afvalvoorziening, op een zodanige manier dat het land weer in een bevredigende toestand wordt gebracht, en met speciale aandacht voor de bodemkwaliteit, het wildleven, de natuurlijke habitats, de zoetwatersystemen, het landschap zoals dat vóór de activiteiten bestond, en of passend bevorderlijk landgebruik;

Motivering

Bij „rehabilitatie” kan een gebruikt stuk grond niet altijd worden teruggebracht in de toestand zoals die vóór de activiteiten bestond, en niet altijd worden gebruikt voor natuurbescherming. In plaats daarvan zou de grond – voor zover de ruimtelijke ordening en de omstandigheden het toelaten – voor andere doeleinden kunnen worden gebruikt.

Aanbeveling 13

Artikel 5, lid 2 (afvalbeheersplan)

Door de Commissie voorgesteld tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Een afvalbeheersplan heeft tot doel:

Een afvalbeheersplan heeft – met inachtneming van ecologische, economische en maatschappelijke aspecten – tot doel:

Motivering

De in art. 5, lid 2, genoemde doelstellingen moeten voldoen aan het zogenoemde duurzaamheidsbeginsel, op grond waarvan ecologische, economische en maatschappelijke belangen in de communautaire wetgeving in gelijke mate worden behartigd.

Aanbeveling 14

Artikel 5, lid 2 a) iii) (afvalbeheersplan)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

iii)

 terugplaatsing van afval in de uitgegraven ruimtes na extractie van het mineraal, voorzover dit praktisch haalbaar is en vanuit milieuoogpunt verantwoord is;

iii) 

terugplaatsing van afval in de uitgegraven ruimtes na extractie van het mineraal, voorzover dit praktisch technisch haalbaar is en vanuit economisch en milieuoogpunt verantwoord is, en voorzover dit niet indruist tegen de bestemming van het betreffende terrein in het kader van de ruimtelijke ordening en tegen het daarmee verbonden algemeen belang;

Motivering

Met name aan de terugplaatsing van afval in de uitgegraven ruimtes moet de voorwaarde worden verbonden dat de hiervoor benodigde financiële inspanning ook vanuit technisch en economisch oogpunt verantwoord is.

Ook hier moet het communautaire beginsel inzake de waarborging van de duurzaamheid in acht worden genomen.

Aanbeveling 15

Artikel 6 (preventie van zware ongevallen en informatieverstrekking)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

1.

De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op afvalvoorzieningen van categorie A, als gedefinieerd in artikel 9, met uitzondering van de afvalvoorzieningen die vallen binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 96/82/EG.

1.

De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op afvalvoorzieningen van categorie A, als gedefinieerd in artikel 9, met uitzondering van de afvalvoorzieningen die vallen binnen het toepassingsgebied van Richtlijn 96/82/EG.

2.

Onverminderd andere communautaire wetgeving en in het bijzonder Richtlijn 92/91/EEG66 van de Raad en Richtlijn 92/104/EEG67 van de Raad, zorgen de lidstaten ervoor dat de gevaren voor zware ongevallen zijn geïdentificeerd en dat in het ontwerp, de bouw, de exploitatie en het onderhoud van de afvalvoorziening de noodzakelijke aspecten zijn opgenomen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de nadelige gevolgen daarvan voor de volksgezondheid en het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen, te beperken.

2.

Onverminderd andere communautaire wetgeving en in het bijzonder Richtlijn 92/91/EEG66 van de Raad en Richtlijn 92/104/EEG67 van de Raad, zorgen de lidstaten ervoor dat de gevaren voor zware ongevallen zijn geïdentificeerd en dat in het ontwerp, de bouw, de exploitatie en het onderhoud van de afvalvoorziening de noodzakelijke aspecten zijn opgenomen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de nadelige gevolgen daarvan voor de volksgezondheid en het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen, te beperken.

3.

Ter voldoening aan de voorschriften van lid 2 dient elke exploitant beleid op te stellen ter voorkoming van zware ongevallen voor afval en een veiligheidsbeheersysteem in te voeren dat overeenkomstig de in punt 1 van bijlage I beschreven elementen wordt uitgevoerd.

Als onderdeel van dat beleid benoemt de exploitant een veiligheidsmanager die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van en het periodieke toezicht op het beleid ter voorkoming van zware ongevallen.

De exploitant stelt een intern noodplan op met de maatregelen die bij ongevallen op het terrein moeten worden genomen.

De bevoegde autoriteit stelt een extern noodplan op voor de maatregelen die bij ongevallen buiten het terrein moeten worden genomen. De exploitant verstrekt de bevoegde autoriteit de benodigde informatie zodat deze dat plan kan opstellen.

3.

Ter voldoening aan de voorschriften van lid 2 dient elke exploitant beleid op te stellen ter voorkoming van zware ongevallen voor afval en een veiligheidsbeheersysteem in te voeren dat overeenkomstig de in punt 1 van bijlage I beschreven elementen wordt uitgevoerd.

Als onderdeel van dat beleid benoemt de exploitant een veiligheidsmanager die verantwoordelijk is voor de tenuitvoerlegging van en het periodieke toezicht op het beleid ter voorkoming van zware ongevallen.

De exploitant stelt een intern noodplan op met de maatregelen die bij ongevallen op het terrein moeten worden genomen.

De bevoegde autoriteit stelt een extern noodplan op voor de maatregelen die bij ongevallen buiten het terrein moeten worden genomen. De exploitant verstrekt de bevoegde autoriteit de benodigde informatie zodat deze dat plan kan opstellen.

4

De in lid 3 genoemde noodplannen hebben de volgende doelstellingen:

a)

beperken en beheersen van zware ongevallen en andere incidenten teneinde de effecten ervan tot een minimum te beperken, en in het bijzonder het beperken van schade aan de volksgezondheid of het milieu en eigendom;

b)

ten uitvoer brengen van maatregelen die noodzakelijk zijn om de volksgezondheid, het milieu en eigendom te beschermen tegen de effecten van zware ongevallen en andere incidenten;

c)

verstrekken van de noodzakelijke informatie aan het betrokken publiek en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied;

d)

zorgen voor de rehabilitatie, het herstel en de sanering van het milieu na een zwaar ongeval.

De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant de bevoegde autoriteit bij een zwaar ongeval onmiddellijk alle informatie verstrekt die nodig is om de gevolgen van het ongeval voor de volksgezondheid tot een minimum te helpen beperken en de omvang van de werkelijke of potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.

4

De in lid 3 genoemde noodplannen hebben de volgende doelstellingen:

a)

beperken en beheersen van zware ongevallen en andere incidenten teneinde de effecten ervan tot een minimum te beperken, en in het bijzonder het beperken van schade aan de volksgezondheid of het milieu en eigendom;

b)

ten uitvoer brengen van maatregelen die noodzakelijk zijn om de volksgezondheid, het milieu en eigendom te beschermen tegen de effecten van zware ongevallen en andere incidenten;

c)

verstrekken van de noodzakelijke informatie aan het betrokken publiek en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied;

d)

zorgen voor de rehabilitatie, het herstel en de sanering van het milieu na een zwaar ongeval.

De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant de bevoegde autoriteit bij een zwaar ongeval onmiddellijk alle informatie verstrekt die nodig is om de gevolgen van het ongeval voor de volksgezondheid tot een minimum te helpen beperken en de omvang van de werkelijke of potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.

5.

De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek vroegtijdig en doeltreffend in de gelegenheid wordt gesteld te participeren in de voorbereiding of de beoordeling van het externe noodplan dat moet worden opgesteld ingevolge lid 3. Daartoe moet het betrokken publiek worden geïnformeerd over dergelijke voorstellen en moet relevante informatie beschikbaar worden gesteld, met inbegrip van onder meer informatie over het recht om te participeren in het besluitvormingsproces en informatie over de bevoegde autoriteit tot wie opmerkingen en vragen kunnen worden gericht.

De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek gerechtigd is om binnen een redelijk tijdsbestek opmerkingen naar voren te brengen en dat in de besluitvorming over het externe noodplan op passende wijze rekening wordt gehouden met deze opmerkingen.

5.

De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek vroegtijdig en doeltreffend in de gelegenheid wordt gesteld te participeren in de voorbereiding of de beoordeling van het externe noodplan dat moet worden opgesteld ingevolge lid 3. Daartoe moet het betrokken publiek worden geïnformeerd over dergelijke voorstellen en moet relevante informatie beschikbaar worden gesteld, met inbegrip van onder meer informatie over het recht om te participeren in het besluitvormingsproces en informatie over de bevoegde autoriteit tot wie opmerkingen en vragen kunnen worden gericht.

De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek gerechtigd is om binnen een redelijk tijdsbestek opmerkingen naar voren te brengen en dat in de besluitvorming over het externe noodplan op passende wijze rekening wordt gehouden met deze opmerkingen.

6.

De lidstaten zorgen ervoor dat informatie over veiligheidsmaatregelen en over de maatregelen die moeten worden genomen bij ongevallen, die ten minste de in punt 2 van bijlage I genoemde elementen omvat, kosteloos en automatisch aan het betrokken publiek wordt verstrekt.

De informatie zal elke drie jaar worden beoordeeld en, waar nodig, worden bijgesteld.

6.

De lidstaten zorgen ervoor dat informatie over veiligheidsmaatregelen en over de maatregelen die moeten worden genomen bij ongevallen, die ten minste de in punt 2 van bijlage I genoemde elementen omvat, kosteloos en automatisch aan het betrokken publiek wordt verstrekt.

De informatie zal elke drie jaar worden beoordeeld en, waar nodig, worden bijgesteld.

Op de in deze richtlijn bedoelde afvalvoorzieningen zijn de bepalingen van Richtlijn 96/82/EG van toepassing, voor zover ze tot het toepassingsgebied daarvan behoren.

Motivering

Om doublures en rechtsonzekerheid te voorkomen, moet artikel 6 worden herschreven. De Seveso II-richtlijn is, na ampel beraad binnen de Raad en het Europees Parlement, naar anleiding van de ook in onderhavig richtlijnvoorstel genoemde ongevallen zodanig gewijzigd, dat voorzieningen voor winningsafval thans onder de Seveso II-richtlijn vallen. Nieuwe regelgeving is dan ook niet nodig.

Aanbeveling 16

Artikel 8 (participatie van het publiek)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

1.

Het publiek wordt, via openbare kennisgevingen of andere passende middelen zoals elektronische media, indien beschikbaar, in een vroeg stadium van de procedure voor het verlenen van een vergunning of uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van:

a)

de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van de omstandigheden, het voorstel voor de bijstelling van een vergunning overeenkomstig artikel 7;

b)

voorzover van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan overleg tussen de lidstaten overeenkomstig artikel 15;

c)

details betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het nemen van een besluit of waarbij relevante informatie kan worden verkregen of waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd, en details betreffende het tijdschema voor het doorgeven van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van de mogelijke besluiten of, voorzover van toepassing, het ontwerp-besluit;

e)

voorzover van toepassing, de details betreffende een voorstel voor de bijstelling van een vergunning of van de vergunningsvoorwaarden;

f)

een indicatie van de tijdstippen waarop, de plaatsen waar en de wijze waarop de relevante informatie beschikbaar wordt gesteld;

g)

details inzake de regelingen betreffende publieke inspraak en overleg die ingevolge lid 5 zijn vastgesteld.

1.

Het publiek wordt, via openbare kennisgevingen of andere passende middelen zoals elektronische media, indien beschikbaar, in een vroeg stadium van de procedure voor het verlenen van een vergunning of uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van:

a)

de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van de omstandigheden, het voorstel voor de bijstelling van een vergunning overeenkomstig artikel 7;

b)

voorzover van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan overleg tussen de lidstaten overeenkomstig artikel 15;

c)

details betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het nemen van een besluit of waarbij relevante informatie kan worden verkregen of waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd, en details betreffende het tijdschema voor het doorgeven van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van de mogelijke besluiten of, voorzover van toepassing, het ontwerp-besluit;

e)

voorzover van toepassing, de details betreffende een voorstel voor de bijstelling van een vergunning of van de vergunningsvoorwaarden;

f)

een indicatie van de tijdstippen waarop, de plaatsen waar en de wijze waarop de relevante informatie beschikbaar wordt gesteld;

g)

details inzake de regelingen betreffende publieke inspraak en overleg die ingevolge lid 5 zijn vastgesteld.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende zaken binnen een passend tijdsbestek aan het betrokken publiek beschikbaar worden gesteld:

a)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de belangrijkste rapporten en adviezen die aan de bevoegde autoriteit of autoriteiten zijn uitgebracht op het moment dat het publiek wordt geïnformeerd overeenkomstig lid 1;

b)

in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot milieu-informatie alle informatie, naast de informatie waarnaar wordt verwezen in lid 1 van dit artikel, die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 7 van deze richtlijn en die pas beschikbaar komt nadat het publiek overeenkomstig lid 1 van dit artikel is ingelicht.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende zaken binnen een passend tijdsbestek aan het betrokken publiek beschikbaar worden gesteld:

a)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de belangrijkste rapporten en adviezen die aan de bevoegde autoriteit of autoriteiten zijn uitgebracht op het moment dat het publiek wordt geïnformeerd overeenkomstig lid 1;

b)

in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang van het publiek tot milieu-informatie alle informatie, naast de informatie waarnaar wordt verwezen in lid 1 van dit artikel, die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 7 van deze richtlijn en die pas beschikbaar komt nadat het publiek overeenkomstig lid 1 van dit artikel is ingelicht.

3.

Het betrokken publiek is gerechtigd aan de bevoegde autoriteit opmerkingen en meningen kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen.

3.

Het betrokken publiek is gerechtigd aan de bevoegde autoriteit opmerkingen en meningen kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen.

4.

De resultaten van het ingevolge dit artikel gevoerde overleg worden in aanmerking genomen bij de besluitvorming.

4.

De resultaten van het ingevolge dit artikel gevoerde overleg worden in aanmerking genomen bij de besluitvorming.

5.

De gedetailleerde regelingen betreffende de participatie van het publiek ingevolge dit artikel worden zodanig door de lidstaten vastgesteld, dat het betrokken publiek in staat is zich doeltreffend voor te bereiden en doeltreffend te participeren.

5.

De gedetailleerde regelingen betreffende de participatie van het publiek ingevolge dit artikel worden zodanig door de lidstaten vastgesteld, dat het betrokken publiek in staat is zich doeltreffend voor te bereiden en doeltreffend te participeren.

6.

Nadat een besluit is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het betrokken publiek hiervan in kennis overeenkomstig de passende procedures en stelt zij de volgende informatie beschikbaar voor het betrokken publiek:

a)

de inhoud van het besluit, met inbegrip van een kopie van de vergunning;

b)

de redenen en overwegingen waarop het besluit is gebaseerd.

6.

Nadat een besluit is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het betrokken publiek hiervan in kennis overeenkomstig de passende procedures en stelt zij de volgende informatie beschikbaar voor het betrokken publiek:

a)

de inhoud van het besluit, met inbegrip van een kopie van de vergunning;

b)

de redenen en overwegingen waarop het besluit is gebaseerd.

Op participatie van het publiek in procedures voor het verkrijgen van vergunningen overeenkomstig artikel 7 zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van toepassing.

Motivering

Om doublures en rechtsonzekerheid te voorkomen, dient in art. 8 te worden verwezen naar Richtlijn 2003/4/EG inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie, die tevens betrekking heeft op afvalvoorzieningen.

Aanbeveling 17

Artikel 9 (classificatiesysteem voor afvalvoorzieningen)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Voor de toepassing van deze richtlijn delen de lidstaten afvalvoorzieningen die ofwel een afvalberg ofwel een aangelegd bassin zijn, afhankelijk van hun potentiële gevaar in één van de volgende categorieën in:

1)

categorie A: een afvalvoorziening waarvan het falen of de onjuiste exploitatie een aanmerkelijk gevaar voor een ongeval zou opleveren;

2)

categorie B: elke afvalvoorziening die niet behoort tot categorie A.

De criteria voor het vaststellen van de indeling van een afvalvoorziening in categorie A worden uiteengezet in bijlage III.

Voor de toepassing van deze richtlijn delen de lidstaten afvalvoorzieningen die ofwel een afvalberg ofwel een aangelegd bassin zijn, afhankelijk van hun potentiële gevaar in één van de volgende categorieën in:

1)

categorie A: een afvalvoorziening waarvan het falen of de onjuiste exploitatie een aanmerkelijk gevaar voor een ongeval zou opleveren;

2)

categorie B: elke afvalvoorziening die niet behoort tot categorie A.

De criteria voor het vaststellen van de indeling van een afvalvoorziening in categorie A worden uiteengezet in bijlage III.

Motivering

Het nut en de bedoeling van een dergelijk classificatiesysteem zijn niet duidelijk, temeer daar de bepaling in essentie betrekking lijkt te hebben op art. 6 over de preventie van zware ongevallen. Verder zijn de in Bijlage III genoemde criteria ongeschikt voor een adequate classificatie van voorzieningen. Aangezien het onmogelijk is om werknemers volledig tegen gevaren te beschermen, zouden op grond van het eerstgenoemde criterium alle voorzieningen uiteindelijk tot categorie A behoren.

Aanbeveling 18

Artikel 10 (uitgegraven ruimtes)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant, indien deze voornemens is om afval terug te plaatsen in de uitgegraven ruimtes, passende maatregelen neemt om:

1)

de stabiliteit van dat afval veilig te stellen overeenkomstig artikel 11, lid 2;

2)

verontreiniging van het oppervlaktewater en grondwater te voorkomen overeenkomstig artikel 13, lid 1 en 2;

3)

dat afval te bewaken overeenkomstig artikel 12, lid 4 en 5.

De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant, indien deze voornemens is om afval terug te plaatsen in de uitgegraven ruimtes, passende maatregelen neemt om:

1)

de stabiliteit van dat afval veilig te stellen overeenkomstig artikel 11, lid 2;

2)

verontreiniging van het oppervlaktewater en grondwater te voorkomen overeenkomstig artikel 13, lid 1 en 2;

3)

dat afval te bewaken overeenkomstig artikel 12, lid 4 en 5, indien moet worden gevreesd voor aantasting van de biosfeer.

Motivering

Na opvulling met winningsafval is toezicht om technische redenen doorgaans niet mogelijk, aangezien het afval na voltooiing van de werkzaamheden niet meer toegankelijk is. Gezien de enorme investeringen in geld en tijd is toezicht slechts gerechtvaardigd wanneer de biosfeer dreigt te worden aangetast.

Aanbeveling 19

Artikel 13, lid 1 b) (preventie van water- en bodemverontreiniging)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

te voorkomen dat gegenereerd percolaat en oppervlaktewater of grondwater door het afval wordt verontreinigd;

zoveel mogelijk te voorkomen dat gegenereerd percolaat wordt gegenereerd en voorkomen dat oppervlaktewater of grondwater door het afval wordt verontreinigd;

Motivering

In de praktijk kan de vorming van percolaat doorgaans niet worden voorkomen. Zo ontstaat in afvalbergen alleen al als gevolg van de natuurlijke neerslag percolaat. Dit kan hooguit worden opgevangen en zo nodig behandeld. (De Duitse tekst wijkt af van de Nederlandse en is gebaseerd op de Engelse versie van het Commissiedocument, die bindend is, noot vert.).

Aanbeveling 20

Artikel 13, lid 2 (preventie van water- en bodemverontreiniging)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Als de bevoegde autoriteit op basis van een beoordeling van de milieurisico's en rekening houdend met in het bijzonder Richtlijn 76/464/EEG van de Raad, Richtlijn 80/68/EEG van de Raad of Richtlijn 2000/60/EG, voorzover van toepassing, heeft besloten dat het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is, of als is vastgesteld dat de afvalvoorziening geen potentieel gevaar voor de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater vormt, kunnen de eisen van lid 1, onder b) en c), dienovereenkomstig worden afgezwakt of vervallen.

Als de bevoegde autoriteit op basis van een beoordeling van de milieurisico's en rekening houdend met in het bijzonder op grond van Richtlijn 76/464/EEG van de Raad, Richtlijn 80/68/EEG van de Raad of Richtlijn 2000/60/EG, voorzover van toepassing, heeft besloten dat het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is, of als is vastgesteld dat de afvalvoorziening geen potentieel gevaar voor de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater vormt, kunnen komen de eisen van lid 1, onder b) en c), dienovereenkomstig worden afgezwakt of te vervallen.

Motivering

Bij de besluitvorming over de eisen waaraan afvalvoorzieningen met het oog op de bescherming van oppervlaktewater en grondwater moeten voldoen, is de betreffende overheid gebonden aan de voorschriften van de genoemde EU-richtlijnen inzake water. Overheden hebben bij hun besluitvorming slechts de speelruimte die deze richtlijnen toelaten. Wanneer afvalvoorzieningen geen potentieel gevaar voor bodem en water opleveren, bestaat er geen objectieve reden om de eisen zoals bedoeld in lid 1 b) en c) te handhaven.

Aanbeveling 21

Artikel 14, lid 1 (financiële garantie en milieuaansprakelijkheid)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

Voordat wordt begonnen met werkzaamheden waarbij afval wordt gestort in of op het land, verlangt de bevoegde autoriteit dat een garantie wordt gegeven in de vorm van een waarborgsom of equivalent, inclusief door de bedrijfstak gesponsorde wederzijdse garantiefondsen, zodat:

a)

alle verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning die ingevolge deze richtlijn wordt verstrekt, inclusief bepalingen voor na de sluiting, worden nagekomen;

b)

op elk moment middelen voorhanden zijn voor de rehabilitatie van het land dat invloed heeft ondervonden van de afvalvoorziening.

Voordat wordt begonnen met werkzaamheden waarbij afval wordt gestort in of op het land, verlangt de bevoegde autoriteit dat een garantie wordt gegeven in de vorm van een waarborgsom of equivalent, inclusief door de bedrijfstak gesponsorde wederzijdse garantiefondsen of in de vorm van een equivalente maatregel overeenkomstig door de lidstaten vast te stellen voorwaarden, zodat:

a)

alle verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning die ingevolge deze richtlijn wordt verstrekt, inclusief bepalingen voor na de sluiting, worden nagekomen;

b)

op elk moment middelen voorhanden zijn voor de rehabilitatie van het land dat invloed heeft ondervonden van de afvalvoorziening.

Motivering

De gekozen formulering komt inhoudelijk overeen met de bepalingen van artikel 8 a) iv) van de Richtlijn 1999/31/EG inzake het storten van afval, die reeds hebben gediend als grondslag voor nationale wet- en regelgeving.

Aanbeveling 22

Artikel 14, lid 5 (financiële garantie en milieuaansprakelijkheid)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

De bepalingen van Richtlijn … betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade zullen mutatis mutandis gelden voor milieuschade die wordt veroorzaakt door de exploitatie van een winningsafvalvoorziening, alsook voor een dreigend gevaar dat dergelijke schade zich voordoet wegens de exploitatie van een dergelijke voorziening.

De bepalingen van Richtlijn … betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade zullen mutatis mutandis gelden voor milieuschade die wordt veroorzaakt door de exploitatie van een winningsafvalvoorziening, alsook voor een dreigend gevaar dat dergelijke schade zich voordoet wegens de exploitatie van een dergelijke voorziening.

Op milieuschade die wordt veroorzaakt door de exploitatie van een onder deze richtlijn vallende winningsafvalvoorziening zijn de bepalingen van Richtlijn over milieuaansprakelijkheid betreffende het voorkomen en herstellen van milieuschade van toepassing.

Motivering

Aansprakelijkheid voor milieuschade die wordt veroorzaakt door onder deze richtlijn vallende afvalvoorzieningen, moet worden gebaseerd op de bepalingen van de toekomstige richtlijn inzake milieuaansprakelijkheid, die alleen nog openbaar moet worden gemaakt.

Aanbeveling 23

Artikel 22 (overgangsbepaling)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Door het CvdR voorgestelde wijziging

De lidstaten zien erop toe dat een afvalvoorziening waaraan een vergunning is verleend of die al in bedrijf is voor of op [datum van omzetting] binnen vier jaar na die datum aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet.

De lidstaten zien erop toe dat een afvalvoorziening waaraan een vergunning is verleend of die al in bedrijf is voor of op [datum van omzetting] binnen vier jaar na die datum aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet die al in bedrijf is op de datum van omzetting binnen 10 jaar na die datum aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet, tenzij zulks om praktische redenen niet mogelijk, vanuit milieuoogpunt niet noodzakelijk of economisch niet verantwoord is.

Motivering

Het beginsel van terugwerkende kracht mag niet gelden voor op grond van vigerende wet- en regelgeving toegestane, buiten bedrijf gestelde installaties. Op talloze plaatsen worden reeds eeuwenlang delfstoffen gewonnen. De hierdoor veroorzaakte kosten zijn onbetaalbaar (zo heeft de Bondsrepubliek Duitsland sinds de toetreding van de nieuwe deelstaten al meer dan 10 miljard € uitgegeven voor de sanering van bismut en bruinkoolmijnen).

Het is noodzakelijk om met het oog op de planning en de financiering een langere overgangsperiode voor de aanpassing vast te stellen, temeer daar in de richtlijn inzake het storten van afvalstoffen een beduidend langere overgangstermijn is vastgelegd.

Brussel, 11 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB L 326 van 31.12.1998.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/46


Advies van het Comité van de Regio's over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over immigratie, integratie en werkgelegenheid

(2004/C 109/08)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

Gezien de mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over „Immigratie, integratie en werkgelegenheid” (COM(2003) 336 def.),

Gezien het werkdocument van de diensten van de Commissie over de uitgebreide beoordeling van de effecten van de mededeling over „Immigratie, integratie en werkgelegenheid” (SEC(2003) 694),

Gezien het besluit van de Commissie van 3 juni 2003 om het Comité, overeenkomstig art. 265, eerste alinea, van het EG-Verdrag, hierover te raadplegen,

Gezien het besluit van zijn voorzitter van 19 maart 2003 om de commissie „Economisch en sociaal beleid” op te dragen een advies over dit onderwerp op te stellen,

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Nice van 9 december 2000,

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Sevilla van 21 en 22 juni 2002,

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999,

Gezien de conclusies van de Europese Raad van Lissabon van 24 maart 2000,

Gezien zijn advies over het „Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake het recht op gezinshereniging” (CDR 243/2002 fin) (1),

Gezien zijn advies over de mededeling van de Commissie betreffende een gemeenschappelijk beleid inzake illegale immigratie (COM(2001) 672 def.) en de mededeling betreffende een open coördinatiemethode voor het communautaire immigratiebeleid (COM(2001) 387 def.), uitgebracht op 16 mei 2002 (CDR 93/2002) (2),

Gezien zijn advies over een communautair immigratiebeleid en een gemeenschappelijke asielprocedure (CDR 90/2001 fin) (3),

Gezien zijn advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (CDR 213/2001 fin) (4),

Gezien zijn advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor  de opvang van asielzoekers in de lidstaten (CDR 214/2001 fin) (5),

Gezien zijn advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden inzake toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op arbeid in loondienst en economische activiteiten als zelfstandige (CDR 386/2001 fin) (6),

Gezien zijn advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op studie, beroepsopleiding of vrijwilligerswerk (COM(2002) 548 def.) (CDR 2/2003 fin) (7),

Gezien zijn advies over de mededeling van de Commissie inzake de integratie van migratievraagstukken in de betrekkingen van de Europese Unie met ontwikkelingslanden (COM(2002) 703 def.),

Gezien zijn advies over het opstellen van een handvest van grondrechten van de Europese Unie (CDR 327/99 fin) (8),

Gezien zijn advies over het door de Europese Raad van Stockholm verlangde verslag van de Commissie betreffende „Vergroting van de arbeidsparticipatie en bevordering van beroepsactiviteit op oudere leeftijd” (COM(2002) 9 def.) (CDR 94/2002 fin) (9),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité over de rol van de georganiseerde civiele samenleving bij immigratie en maatschappelijke integratie (CES 365/2002),

Gezien art. 13 van het EG-Verdrag en de daarop aansluitende Richtlijn 2000/78/EG van de Raad tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep en Richtlijn 2000/43/EG houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming,

Gezien het verslag van de Raad van Europa van juli 2000 over „Diversity and cohesion: new challenges for the integration of immigrants and minorities”,

Gezien zijn ontwerpadvies (CDR 223/2003 rev. 2), dat op 16 december 2003 werd goedgekeurd door de commissie „Economisch en sociaal beleid” (rapporteur: de heer Boden, voorzitter van de regioraad Noord-West, UK/PSE),

heeft tijdens zijn 53 zitting van 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 12 februari) het volgende advies uitgebracht:

1.   Standpunt van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

1.1

is ingenomen met de kans die het krijgt mee te praten over de voorstellen voor een beleid inzake de integratie van onderdanen van derde landen die verblijven in de Europese Unie;

1.2

verwelkomt, met het oog op de toekomstige Europese integratie en met name de uitbreiding, de ontwikkeling van een algemene strategie voor de integratie van immigranten;

1.3

benadrukt het belang en de noodzaak van gemeenschappelijke beginselen, beleid en procedures op het gebied van immigratie en integratie van zowel legale als illegale immigranten;

1.4

heeft begrip voor de gevoeligheden van de lidstaten t.a.v. integratiebeleid en is van mening dat de EU de nationale integratiemaatregelen een toegevoegde waarde kan geven, mits haar rol in de eerste plaats bestaat uit het steunen van programma's en initiatieven en niet uit het harmoniseren van wetgevingen;

1.5

constateert met voldoening dat de Commissie toezegt over te gaan tot een serie maatregelen en initiatieven die de integratie van immigranten in de civiele samenleving en de Europese arbeidsmarkt moeten bevorderen;

1.6

verzoekt de Commissie over te gaan tot een aanpak waarbij het subsidiariteitsbeginsel wordt geëerbiedigd en alle actoren – EU, lidstaten, regionale/lokale overheden, sociale partners en maatschappelijke organisaties – een actieve rol kunnen spelen;

1.7

betreurt het dat in de mededeling en de uitgebreide beoordeling van de effecten daarvan onvoldoende aandacht is voor de cruciale rol van de lokale en regionale overheden bij het succesvol implementeren van het integratiebeleid, hoewel deze overheden toch direct diensten verlenen, of indirect in samenwerking met andere instanties welke vanuit een wettelijk opgelegde taakomschrijving of op vrijwillige basis diensten verlenen, en fungeren als leidinggevende actoren in de lokale/regionale gemeenschap als het gaat om het zorgen voor voorzieningen voor immigranten, en door de kiezers als eerste politiek worden aangesproken op het gevoerde beleid;

1.8

betreurt het dat de lokale en regionale overheden onvoldoende gehoord zijn bij het opstellen van de uitgebreide beoordeling van de effecten van de mededeling over immigratie, integratie en werkgelegenheid;

1.9

benadrukt de cruciale rol van de lokale overheden, die immers verantwoordelijk zijn voor huisvesting, ruimtelijke ordening, gezondheidszorg en arbeidsmarkt en die daardoor direct invloed uitoefenen op de integratie en aldus kunnen bijdragen tot de bestrijding van sociale uitsluiting en tot de stabiliteit van de lokale samenleving;

1.10

is er vast van overtuigd dat het integratiebeleid alleen met succes kan worden uitgevoerd als men het oor goed te luisteren legt bij lokale en regionale instanties, met name als deze een democratisch mandaat hebben, waardoor ze rekening zullen moeten houden met datgene wat de kiezers bezighoudt;

1.11

juicht het toe dat de lokale en regionale overheden worden uitgenodigd een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van de nationale actieprogramma's inzake sociale integratie en werkgelegenheid. Dit maakt het makkelijker om goede praktijken op te sporen en te vergelijken en de werkelijke invloed en resultaten van nationale strategieën te analyseren;

1.12

is van mening dat immigratie voordelig is voor de ontvangende landen, maar dat de lidstaten dan wel adequate voorwaarden dienen te scheppen voor de integratie van immigranten, zodat deze in de gelegenheid worden gesteld hun capaciteiten ten volle te benutten, zulks in het kader van een beleid dat erop gericht is de immigratiestromen in goede banen te leiden; daarentegen staat het Comité wel achter de inhoud van art. III-168 (5) van de ontwerpgrondwet voor Europa, waarin tegen de achtergrond van een verdergaande coördinatie van het immigratiebeleid in Europa wordt bepaald dat niet mag getornd worden aan het recht van de lidstaten „zelf te bepalen hoeveel onderdanen van derde landen, afkomstig uit derde landen, tot hun grondgebied worden toegelaten teneinde daar al dan niet in loondienst arbeid te verrichten”;

1.13

benadrukt dat integratie van twee kanten moet komen en dat zowel de immigrant als de autochtone bevolking hun best zullen moeten doen om het ideaal van werkelijke sociale samenhang te realiseren;

1.14

benadrukt hoe belangrijk het is dat immigranten en vluchtelingen zelf ook worden betrokken bij het ontwikkelen van diensten op lokaal en regionaal niveau, waardoor deze adequater en efficiënter kunnen worden opgezet en waardoor immigranten en vluchtelingen een eerste kans wordt geboden om actief betrokken te raken bij het maatschappelijke leven en het arbeidsproces in de lidstaten;

1.15

dringt erop aan om in het migratiebeleid van de EU veel aandacht te besteden aan de economische en sociale ontwikkeling in de landen van herkomst, zodat de kwaliteit van het bestaan van de burgers in die landen kan worden verbeterd door het wegnemen van de oorzaken van het onbehagen of misnoegen dat hen tot vertrekken aanzet, en de migratie beperkt blijft tot een zowel voor de ontvangende landen als de landen van herkomst verantwoord en adequaat niveau;

1.16

is zich bewust van het feit dat het tekort aan arbeidskrachten in de EU op de lange termijn niet alleen door immigratie kan worden verholpen; in dit verband zij verwezen naar het CvdR-advies over de arbeidsparticipatie van ouderen en meer in het algemeen naar de behoefte aan beleidsmaatregelen op het vlak van scholing, om- en bijscholing en beroepskeuzevoorlichting en aan maatregelen om vraag en aanbod beter op elkaar af te stemmen ten einde volledige werkgelegenheid te bevorderen;

1.17

is teleurgesteld dat in de mededeling geen aandacht wordt geschonken aan het aspect van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en beklemtoont het belang van speciaal hierop gerichte integratiemaatregelen, gezien het vaak hoge werkloosheidscijfer onder vrouwelijke immigranten;

1.18

stelt vast dat gebrekkige kennis van de taal die in het ontvangende land wordt gesproken, een fundamenteel obstakel voor integratie vormt, met name als het gaat om het vinden van een baan, het profiteren van opleidingen of het behalen van goede schoolresultaten;

1.19

wijst er andermaal op dat de doelstellingen van Lissabon niet kunnen worden verwezenlijkt zonder een succesvol immigratiebeleid en dat daarom de communautaire instrumenten voor structuurbeleid na 2006 zouden moeten bijdragen tot de sociale integratie van immigranten en vluchtelingen; dit aspect zou moeten worden ingebouwd in het economische en sociale beleid dat wordt gevoerd in het kader van de nieuwe doelstelling 2;

1.20

constateert met voldoening dat de Commissie zich minder ambitieus opstelt dan in haar mededeling over een communautair immigratiebeleid (COM(2000) 757 def.), waarin zij zichsterk maakte voor een wettelijke status voor onderdanen van derde landen op basis vangelijkheid met EU-burgers, die uitgebreid zou kunnen worden tot een bepaalde vorm van burgerschap op basis van het EG-Verdrag.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

Het Comité van de Regio's

2.1

doet een beroep op de Commissie om meer rekening te houden met de rol van de lokale en regionale overheden bij het ten uitvoer brengen en bevorderen van succesvolle initiatieven op het gebied van integratie en werkgelegenheid, omdat deze overheden de leidinggevende actoren in de lokale/regionale gemeenschap en de belangrijkste dienstverleners zijn en omdat zij praktijkkennis kunnen inbrengen over de problemen van de immigranten door het directe contact met hen en met hun vertegenwoordigers;

2.2

dringt erop aan te erkennen dat er een groot aantal illegale immigranten in de EU verblijft, en roept op regelingen te treffen voor het zonodig legaliseren van de status van migranten van wie het verblijf in strijd is met de immigratiewetgeving, zonder dat hier al te veel tijd mee verloren gaat; daarbij dienen de gevallen op individuele basis te worden beoordeeld en moeten de immigranten op een waardige wijze kunnen worden opgevangen; personen die zich aan ernstige misdrijven schuldig hebben gemaakt, moeten worden uitgesloten, terwijl degenen die profiteren van illegale arbeid, moeten worden gestraft;

2.3

roept de Commissie en de Raad op om richtsnoeren betreffende het aanwerven van geschoolde arbeidskrachten uit ontwikkelingslanden op te stellen, waaruit dient te blijken dat de EU zich bewust is van haar verantwoordelijkheid t.a.v. het gevaar dat er in de landen van herkomst een „brain drain” plaatsvindt, en waarin tegelijk de mensenrechten van migranten-werknemers ten volle worden gerespecteerd;

2.4

benadrukt nogmaals dat er beleidsmaatregelen moeten worden getroffen om illegale immigratie te voorkomen, welke bovendien tot een heel onwaardige mensenhandel leidt; er is een raamwerk voor gezamenlijk optreden van de EU en de lidstaten vereist, en vooral van die lidstaten die meer rechtstreeks met migratiestromen worden geconfronteerd; zo moet er enerzijds voor worden gezorgd, onder meer d.m.v. steunmaatregelen, dat derde landen van oorsprong en van transit zich verantwoordelijk gaan voelen voor het bij hen tegengaan van illegaal vervoer van mensen naar de EU, en anderzijds dat er toezicht wordt uitgeoefend aan de buitengrenzen om illegale immigratie te voorkomen;

2.5

dringt erop aan bij de Commissie om voort te bouwen op de kennis van zaken die de lokale en regionale overheden hebben opgedaan in het kader van internationale samenwerkingsprojecten met decentrale overheden in landen van herkomst, die zijn gericht op bevordering van de sociale en economische ontwikkeling in deze landen, en om ertoe bij te dragen dat de lokale en regionale overheden nauwer worden betrokken bij de discussie over het „Programma voor migratiesamenwerking met derde landen”;

2.6

verzoekt de Commissie over te gaan tot versterking van EU-programma's als EQUAL, gericht op bevordering van sociale integratie via steunverlening aan kansarme groepen en personen die gevaar lopen te worden gediscrimineerd in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Deze programma's reiken middelen aan waarvan de lokale en regionale overheden gebruik kunnen maken ter bevordering van de integratie van vluchtelingen in de maatschappij en het arbeidsleven;

2.7

is van mening dat de Commissie ter vergemakkelijking van de sociale integratie van immigranten het initiatief moet nemen tot het opzetten van programma's die speciaal bedoeld zijn om de lokale en regionale overheden te helpen met het opzetten van een adequate dienstverlening;

2.8

is er voorstander van dat migranten van alle leeftijdscategorieën vreemde-talenonderricht krijgen in de taal van het land waar ze verblijven, zodat ze beter kunnen integreren, en dat goede praktijken op dit gebied in kaart worden gebracht en worden verspreid;

2.9

dringt erop aan het integratiebeleid te ondersteunen met strategieën ter bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat, met name via:

onderwijs dat gericht is op de bevordering van verdraagzaamheid en niet-discriminatie en van wederzijds begrip tussen verschillende etnische groepen en culturen, en dat de leerlingen bijbrengt hoe schadelijk de gevolgen van racisme zijn voor de samenleving als geheel (aankweken van een algeheel besef van de noodzaak van integratie en racismebestrijding). Het CvdR erkent het belang van de werkzaamheden van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat op dit terrein;

rechtvaardige uitgangspunten, beleid en procedures op het gebied van immigratie en asielaanvragen, gepaard aan een adequate financiering ter ondersteuning en integratie van migranten en vluchtelingen, met speciale aandacht voor de problemen van vrouwen, die dubbel het slachtoffer van discriminatie dreigen te worden,

toewijzing van adequate middelen aan plaatselijke overheden en ngo's, zodat deze zich met succes kunnen bezighouden met immigratie- en vluchtelingenproblematiek;

steun voor art. III-168 (4) van de ontwerpgrondwet voor Europa, inhoudende dat bij Europese wet of kaderwet maatregelen kunnen worden vastgesteld „om het optreden van de lidstaten ter bevordering van de integratie van onderdanen van derde landendie legaal op hun grondgebied verblijven, aan te moedigen en te ondersteunen, metuitzondering van enige harmonisering van de wettelijke of bestuursrechtelijkeregelingen van de lidstaten”;

2.10

zou graag willen dat de toekomstige jaarlijkse verslagen over de voortgang bij de ontwikkeling van het gemeenschappelijk immigratiebeleid een beoordeling van definancieringsprogramma's ter bevordering van de integratie van onderdanen van derdelanden bevatten, zodat de beste methoden kunnen worden vastgesteld en op basishiervan beleidsaanbevelingen kunnen worden gedaan;

2.11

verzoekt de Commissie in het debat over de toekomst van het Europese cohesiebeleid rekening te houden met de inspanningen van bepaalde regio's die mogelijk minder financiële steun van de structuurfondsen krijgen en die hun immigrantental de afgelopen jaren aanzienlijk hebben zien toenemen;

2.12

dringt aan op richtsnoeren inzake de erkenning van de burgerrechten van immigranten op basis van de duur van hun verblijf in de lidstaten van de Europese Unie, als basisvoorwaarde voor hun daadwerkelijke integratie;

Brussel, 12 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 73 van 26.3.2003, blz. 16.

(2)  PB C 278 van 14.11.2002, blz. 44.

(3)  PB C 19 van 22.1.2002, blz. 20.

(4)  PB C 19 van 22.1.2002, blz. 26.

(5)  PB C 107 van 3.5.2002, blz. 85.

(6)  PB C 192 van 12.8.2002, blz. 20.

(7)  PB C 244 van 10.10.2003, blz. 5.

(8)  PB C 156 van 6.6.2000, blz. 1.

(9)  PB C 287 van 22.11.2002, blz. 1.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/50


Advies van het Comité van de Regio's over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de werkzaamheden van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat, vergezeld van voorstellen voor een herschikking van Verordening (EG) nr. 1035/97 van de Raad en het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat (herschikking)”

(2004/C 109/09)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de werkzaamheden van het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat, vergezeld van voorstellen voor een herschikking van Verordening (EG) nr. 1035/97 van de Raad en het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat (herschikking) (COM(2003) 483 def.),

GEZIEN het op 22 mei 2003 genomen besluit van de Europese Commissie om het Comité, overeenkomstig de eerste alinea van art. 265 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, over dit onderwerp te raadplegen,

GEZIEN het van 19 maart 2003 daterende besluit van zijn voorzitter om de commissie „Economisch en sociaal beleid” met het opstellen van een advies over dit onderwerp te belasten,

GEZIEN het op 16 december 2003 door de commissie „Economisch en sociaal beleid” goedgekeurde ontwerpadvies (CDR 313/2003 rev. 1 – rapporteur: de heer MOORE, gemeenteraadslid van Sheffield, UK/ELDR),

heeft tijdens zijn 53e zitting van 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 12 februari) het volgende advies met algemene stemmen uitgebracht:

1.   Standpunten van het Comité van de Regio's

1.

Het Comité van de Regio's erkent en waardeert de strategische rol van het Waarnemingscentrum bij de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat in de hele Europese Unie.

2.

Het verheugt zich erover dat de Commissie erop aandringt dat de leden van de raad van bestuur ook over de nodige vaardigheden op managementgebied beschikken.

3.

De deelname van regionale en lokale overheden, die immers belangrijke werkgevers en verstrekkers van goederen en diensten aan de plaatselijke bevolking zijn, is van belang voor de tenuitvoerlegging en evaluatie van projecten ter bestrijding van racisme en de ontwikkeling van goede praktijken. Voor het welslagen van nationale strategieën is de steun van lokale en regionale overheden nodig, die een zo groot mogelijke consensus en een zo groot mogelijke betrokkenheid moeten verzekeren en ervoor moeten zorgen dat de informatie de lokale en regionale media bereikt zodat zij een zo ruim mogelijke verspreiding over het hele grondgebied van de lidstaten krijgt.

4.

Daarbij is het van belang contact te houden met de maatschappelijke organisaties en groeperingen en te voorzien in regelingen voor raadpleging ervan.

5.

Het feit dat nationale rondetafelconferenties niet langer tot de activiteiten van het Europees Waarnemingscentrum behoren, zal jammer genoeg tot minder interactie met de maatschappelijke organisaties in de lidstaten leiden. Nationale rondetafelgesprekken hebben bijgedragen tot de totstandkoming en instandhouding van belangrijke banden op het gebied van bilaterale informatieuitwisseling met etnische minderheidsgemeenschappen en hoofdrolspelers in het maatschappelijk middenveld.

6.

Wat de samenstelling van de raad van bestuur betreft, is het CvdR het niet eens met het voorstel om de hoofden van organen ter bevordering van rassengelijkheid zonder meer als leden van die raad te benoemen.

7.

Het Comité neemt er nota van dat de Commissie de doeltreffendheid van de besluitvormingsprocedures van het Centrum wil verbeteren; hierbij zij er met name op gewezen dat de samenstelling van de raad van bestuur ervoor zou moeten zorgen dat het Centrum een zo groot mogelijke invloed op de beleidsmakers in de lidstaten uitoefent, zonder het risisco te lopen zijn onafhankelijkheid te verliezen.

8.

Het CvdR is het ermee eens dat aan RAXEN de hoogste prioriteit moet worden gegeven. De taken van het Waarnemingscentrum op het gebied van monitoring zijn van groot belang. Het is zaak systematisch gegevens en informatie m.b.t. racisme en vreemdelingenhaat te verzamelen teneinde: te verhelpen dat om een aantal redenen nog steeds onvoldoende of geen informatie over incidenten wordt verstrekt; de ontwikkeling van discriminerende tendensen en praktijken te volgen en de doeltreffendheid van maatregelen ter bestrijding ervan te onderzoeken; de vergelijkbaarheid van informatie uit verschillende bronnen te verbeteren door gebruik te maken van gemeenschappelijke modellen, indicatoren en methoden. Dankzij de monitoring door het Waarnemingscentrum op basis van verzameling, vergelijking, analyse en verspreiding van relevante gegevens kan de EU een beter overzicht krijgen van de plaats en wijze van voorkomen van racisme en vreemdelingenhaat, kunnen betere strategieën en methoden worden uitgestippeld om de vergelijkbaarheid, objectiviteit, samenhang en betrouwbaarheid van informatie op communautair niveau te verbeteren, en kan de samenwerking met nationale universitaire onderzoekscentra, NGO's en gespecialiseerde belangengroepen/-centra worden bevorderd.

9.

In dit verband is het CvdR van mening dat meer samenwerking met lidstaten en nationale overheden van cruciaal belang is om de regelingen voor monitoring en rapportering op nationaal niveau te verbeteren. Het valt de Commissie bij dat het Centrum alleen dan zijn taak naar behoren kan vervullen als nationale overheden onderling aangepaste, zo niet gemeenschappelijke classificeringssystemen hanteren. Het is een goede zaak dat nationale autoriteiten zich in hun overleg met de Commissie en het Centrum bereid hebben verklaard in dit opzicht een actievere rol te spelen. Het Comité is dan ook ingenomen met het voorstel van de Commissie om de aandacht in de verordening toe te spitsen op samenwerking tussen het Waarnemingscentrum en de nationale autoriteiten, teneinde uit de investering van de Unie het maximum te halen.

10.

In de verslagen van het Centrum voor bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat moet steeds duidelijk verband worden gelegd met zijn algemene doelstellingen en moeten de nationale en Europese beleidsmakers daarover worden geïnformeerd.

11.

De werkzaamheden van het Centrum i.v.m. de monitoring en versterking van het Handvest van de politieke partijen voor een maatschappij zonder racisme (gepresenteerd in februari 1998) moeten blijvend worden aangemoedigd en ondersteund. Naast de huidige initiatieven die door het Centrum worden ondersteund via rondetafeldiscussies, conferenties en bv. samenwerking met de media en sportorganisaties als UEFA en FIFA, zouden ook activiteiten van politieke partijen op lokaal en regionaal niveau ondersteund kunnen worden.

12.

Wat de EU-uitbreiding betreft, moet het Waarnemingscentrum een duidelijk beeld krijgen van de huidige toestand in de toetredingslanden en klaar staan om de gevolgen van die uitbreiding op te vangen, daar een en ander mogelijk ook de vrees voor migratie, werkloosheid, enz. zal doen toenemen. Het Centrum moet zijn legitieme en belangrijke inspanningen voor de totstandbrenging van een op integratie gerichte samenleving blijven voortzetten.

2.   Aanbevelingen van het Comité van de Regio's

1.

Het Comité van de Regio's stelt voor, wat de samenwerking met andere organisaties en de in artikel 2, lid 1, van de verordening beschreven taak van het Waarnemingscentrum betreft, regionale en lokale overheden verder bij de werkzaamheden van het Centrum te betrekken, zodat er zowel van als naar deze overheden een informatiestroom ontstaat. Een en ander kan worden verwezenlijkt via:

a)

overeenkomsten met nationale knooppunten die specifiek hierin voorzien;

b)

het voorleggen van een jaarverslag door het Waarnemingscentrum aan het Comité van de Regio's, ter versterking van de lopende dialoog met regionale en lokale overheden over activiteiten, kennis, informatieuitwisseling, deelname aan onderzoek en gegevensverzameling.

2.

Een verduidelijking van artikel 3, sub e), en artikel 2, lid 2 (over het doel van het Waarnemingscentrum) zou dienstig zijn. Ook de inbreng van de sociale partners en het maatschappelijk middenveld in de structuren, functies en acties van het Waarnemingscentrum moet verder worden verduidelijkt.

3.

Wat de raad van bestuur en het dagelijks bestuur van het centrum betreft,

a)

zou het Comité graag zien dat de verschillende vaardigheden waarover de leden moeten beschikken, verder worden gespecifieerd en dat bepaalde minimumeisen inzake deskundigheid worden vastgesteld en ingevoerd. De lidstaten moeten dan leden aanwijzen en benoemen die aan dit vaardigheidsprofiel en deze minimumeisen voldoen.

b)

De leden van de raad van bestuur moeten onafhankelijke personen zijn, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8, lid 1, sub a), van de verordening.

c)

Er moet een vaste ambtstermijn komen voor de leden van de twee bestuursorganen, omdat verantwoordingsplicht en stabiliteit daarbij gediend zijn en omdat dat een goede gewoonte is.

d)

Het Comité heeft bedenkingen bij het feit dat de Commissie in de twee bestuursorganen over een bijkomende stem beschikt, daar beïnvloeding van een onafhankelijke instantie als het Waarnemingscentrum moet worden vermeden.

e)

Het mandaat van het dagelijks bestuur moet worden uitgebreid zodat het op specifieke gebieden meer beheerscontrole kan uitoefenen; dit zal de doeltreffendheid van de besluitvorming ten goede komen en beantwoordt aan de eisen op zowel operationeel als strategisch vlak.

f)

In de raad van bestuur moet ook het Comité van de Regio's vertegenwoordigd zijn, zodat duidelijk wordt gemaakt dat lokale en regionale overheden een belangrijke bijdrage leveren tot het vervullen van de opdracht van het Waarnemingscentrum.

4.

De aard van „betrokkenheid” van de lidstaten bij RAXEN (zie artikel 3, lid 2) moet verder worden verduidelijkt, terwijl de onafhankelijkheid van het Centrum gegarandeerd moet blijven zoals ook in de oorspronkelijke verordening werd beoogd.

5.

Er bestaat een nauw verband tussen gegevensverzameling en gegevensanalyse. Het zou dan ook een goede zaak zijn als de bijdrage van het Europees Waarnemingscentrum aan zowel beleidsvorming als capaciteitsopbouw zou worden ondersteund. Gegevensverzameling is daarom noodzakelijk maar niet voldoende om het Centrum in staat te stellen de taak te vervullen die in de verordening is omschreven.

6.

De werkzaamheden van het Waarnemingscentrum m.b.t. bewustmaking maken integrerend deel uit van zijn taken en zouden in de verordening dan ook moeten worden omschreven.

7.

Het Waarnemingscentrum moet voldoende voorbereid zijn om de uitdagingen aan te kunnen en de kansen te benutten die de toetreding van de kandidaat-lidstaten tot de EU met zich meebrengt, en moet samenwerken met de Commissie bij het toezicht op de naleving van de criteria van Kopenhagen, die o.m. ook op anti-racisme slaan.

8.

Het Comité steunt het voorstel om de raad van bestuur van het Waarnemingscentrum de mogelijkheid te geven onafhankelijke deskundigen van de kandidaat-lidstaten op zijn vergaderingen uit te nodigen teneinde toekomstige toetredingen te vergemakkelijken.

Brussel, 12 februari 2004.

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/52


Resolutie van het Comité van de Regio's over „de resultaten van de Intergouvernementele Conferentie”

(2004/C 109/10)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

A. GEZIEN het door de Europese Conventie op 18 juli 2003 opgestelde Ontwerpverdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa;

B. GEZIEN de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 12/13 december 2003;

C. GEZIEN de voorstellen van het presidium van de IGC voor de Europese Raad van 12/13 december 2003 (CIG 60/03, CIG 60/03 add.1, CIG 60/03 add. 2);

D. GEZIEN de Verklaring van Laken over de toekomst van de Europese Unie;

E. GEZIEN de resoluties van het Europees Parlement van 18 december 2003 over het resultaat van de Intergouvernementele Conferentie (P5_TA-PROV(2003) 0593) en van 29 januari 2004 over het programma van het Ierse fungerend voorzitterschap van de Raad en de Grondwet (P5_TA-PROV(2004) 0052);

F. GEZIEN zijn advies van 9 oktober 2003 over zijn eigen voorstellen voor de Intergouvernementele Conferentie (CDR 169/2003 fin (1));

G. GEZIEN het op 18 november 2003 genomen besluit van zijn bureau om overeenkomstig artikel 265, lid 5, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een resolutie over dit onderwerp op te stellen;

heeft tijdens zijn op 11 en 12 februari 2004 gehouden 53e zitting (vergadering van 12 februari) de volgende resolutie aangenomen:

Het Comité van de Regio's,

1.

BETREURT het mislukken van de IGC tijdens de Europese Raad van 12 en 13 december 2003 en STEUNT de pogingen van het Ierse voorzitterschap om de intergouvernementele onderhandelingen weer vlot te trekken, zodat de Europese burgers zo snel mogelijk en liefst vóór de aanstaande Europese verkiezingen de beschikking krijgen over een grondwet;

2.

DRINGT EROP AAN dat de besprekingen in het openbaar plaatsvinden, zodat de transparantie wordt opgevoerd en meer werk kan worden gemaakt van de verantwoordingsplicht;

3.

ONDERSTREEPT dat de Europese Conventie voor een historische doorbraak heeft gezorgd die in hoge mate democratisch is gelegitimeerd door de Europese burgers;

4.

IS VAN MENING dat het door hem onderschreven ontwerp dat de Europese Conventie aan de staatshoofden en regeringsleiders heeft voorgelegd, de grondslag is voor het toekomstige verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa en IS VAN OORDEEL dat het derhalve als uitgangspunt moet dienen voor de afronding van de IGC;

5.

WIJST de regeringen van de lidstaten op hun verantwoordelijkheid en VERZOEKT hun om het gemeenschappelijke belang boven het nationale belang te stellen, teneinde de toekomst van de Europese integratie en met name het Europese cohesiebeleid veilig te stellen;

6.

BENADRUKT in dit verband dat de opname in de ontwerpgrondwet van territoriale cohesie als doelstelling van de Unie een van de meest wezenlijke zaken is die de Conventie heeft bereikt;

7.

VERZOEKT de IGC om de door de Conventie bepleite constitutionele erkenning van de rol van de lokale en regionale overheden in het Europese integratieproces, en van de nieuwe rol van het CvdR bij het toezicht op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel, te bevestigen;

8.

HERHAALT zijn aanbevelingen om bepaalde inconsequenties tussen de verschillende delen van het verdrag weg te werken zonder evenwel het bereikte institutionele evenwicht op de helling te zetten, teneinde enerzijds zijn institutionele status te verduidelijken, de terreinen waarop het verplicht moet worden geraadpleegd in de constitutionele basisstructuur te verankeren en zijn adviestaak uit te breiden en anderzijds de economische, sociale en territoriale samenhang op te voeren door met name een specifieke rechtsgrondslag voor interregionale en grensoverschrijdende samenwerking te creëren;

9.

ZOU GRAAG ZIEN dat de regeringen van de lidstaten het tijdens de Europese Raad van Laken in gang gezette proces tot hervorming van de Unie voltooien;

10.

DRAAGT zijn voorzitter OP, deze resolutie te doen toekomen aan de Raad van de Unie, het Europees Parlement, de Europese Commissie en de leden van de Conventie.

Brussel, 12 februari 2004

De voorzitter

van het Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  PB C 23 van 27.1.2004, blz. 1.


30.4.2004   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 109/53


Resolutie van het comité van de Regio's over „het werkprogramma van de Europese Commissie en de prioriteiten van het Comité van de Regio's voor 2004”

(2004/C 109/11)

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

GEZIEN het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2004 (COM(2003) 645 def.),

GEZIEN de resolutie van het Europees Parlement over het wetgevings- en werkprogramma van de Commissie voor 2004, die tijdens de EP-zitting van 17 december 2003 werd goedgekeurd (P5_TA PROV(2003)0585),

GEZIEN het protocol betreffende de samenwerking tussen de Europese Commissie en het Comité van de Regio's (DI CDR 81/2001 rev. 2),

heeft tijdens zijn 53e  (1) zitting op 11 en 12 februari 2004 (vergadering van 12 februari) onderstaande resolutie goedgekeurd.

Algemene opmerkingen

1.

Het Comité van de Regio's staat positief tegenover de strategische aanpak die de Commissie bij de planning van haar werkzaamheden voor 2004 hanteert.

2.

Het is van mening dat zijn eigen prioriteiten een afspiegeling vormen van die van de Commissie. De prioriteiten van het CvdR voor 2004 zijn: de toekomstige vormgeving van het cohesiebeleid, tenuitvoerlegging van de agenda van Lissabon, voltooiing van de uitbreiding, voorbereiding van een nieuw nabuurschapsbeleid en versterking van de lokale en regionale dimensie van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

3.

Het CvdR wenst betrokken te worden bij het interinstitutionele overleg over de jaarlijkse beleidsstrategie en het werkprogramma. In dit verband wordt tot zijn tevredenheid in de Mededeling van de Commissie over de „Dialoog met de verenigingen van territoriale overheden” t.a.v. de uitwerking van het EU-beleid (2) bepaald dat deze voorgestelde systematische dialoog plaatsvindt op basis van de presentatie van het jaarlijkse werkprogramma van de Commissie.

4.

In het bijzonder met het oog op de Europese verkiezingen van juni 2004 zegt het CvdR toe dat het de uitkomsten van de Europese Conventie zal verdedigen. Het doet deze toezegging ook in zijn resolutie van 12 februari 2004 over de resultaten van de intergouvernementele conferentie.

5.

Volgens het CvdR is het nodig meer met de Commissie te overleggen over praktische regels en procedures om de naleving van de beginselen van subsidiariteit, evenredigheid en nabijheid en de impact van EU-wetgeving op decentraal niveau te beoordelen. Het wijst erop dat het in zijn resolutie over het werkprogramma van de Commissie voor 2003 de Commissie reeds aanmoedigde „werk te maken van de door de Conventiewerkgroep over het subsidiariteitsbeginsel geformuleerde aanbeveling om bij ieder wetgevingsvoorstel een 'subsidiariteitsmemorandum' te voegen dat uitvoerige informatie bevat op basis waarvan kan worden beoordeeld of het subsidiariteitsbeginsel in acht is genomen”.

6.

Het CvdR vindt dat de experimenten van de Commissie met tripartiete overeenkomsten moeten worden voortgezet om de territoriale samenhang te vergroten. Het roept de Commissie op hem over de uitkomsten van deze experimenten te informeren.

7.

In het licht van de nieuwe raadplegings- en samenwerkingscultuur en de nieuwe taken van het CvdR nodigt dat de Commissie uit gezamenlijk de tenuitvoerlegging van het Samenwerkingsprotocol te evalueren met het oog op een herziening daarvan voor het eind van het jaar.

8.

Het CvdR is er zeer over te spreken dat de Raad een strategisch meerjarenprogramma voor de periode 2004-2006 heeft goedgekeurd. Dat vormt een nuttig referentiekader voor de strategische planning van de andere EU-instellingen.

Toekomst van het cohesiebeleid

9.

Het CvdR zal actief deelnemen aan de uitwerking van een nieuw cohesiebeleid en daarbij gebruik maken van zijn eigen deskundigheid en de grondige kennis van zijn leden over het lokale en regionale niveau. Regio's zijn de aangewezen bestuurslaag voor het uitwerken én uitvoeren van cohesiebeleid.

10.

Het CvdR verwelkomt de initiatieven in het kader van het Europees jaar van opvoeding door sport. Het dringt erop aan meer bij de evenementen die de Commissie in het kader van het EYES-initiatief 2004 organiseert, te worden betrokken, aangezien de lokale en regionale overheden zich intensief bezighouden met de organisatie van sportwedstrijden.

11.

Het CvdR is een groot voorstander van een echt Europees regionaal beleid waarin concurrentie wordt bevorderd om de doelstellingen van Lissabon te realiseren, en zal elke vorm van renationalisering en plannen om het regionaal beleid te vervangen door pure regionale steunverlening aan armere lidstaten, afwijzen.

12.

Het beschouwt de doelstelling om 0,45 % van het BBP van de EU te besteden aan het regionaal beleid als noodzakelijke voorwaarde voor een realistisch regionaal beleid in de EU. Het is er tegen te korten op de uitgaven voor het regionaal beleid teneinde aan de door bepaalde nettobetalers ingediende verzoeken om op de EU-begroting te bezuinigen, te voldoen.

13.

Het CvdR is gekant tegen elke poging om een overeenkomst over de toekomstige financiële vooruitzichten en het voor het cohesiebeleid te reserveren bedrag op te stellen die aansluit op de tijdens de intergouvernementele conferentie gehoorde standpunten van de nettobetalers.

14.

Het CvdR benadrukt dat regionale samenwerking integratie bevordert en een aanzienlijke communautaire meerwaarde verleent aan het regionaal beleid, dat een van de centrale pijlers zou moeten vormen onder de toekomstige structuurfondsen.

15.

Het CvdR vindt dat de structuurfondsen vereenvoudigd, gedecentraliseerd en efficiënter moeten worden. Het wees hier reeds op in een verkennend rapport en tijdens uitvoerige raadplegingsprocessen over dit onderwerp werd hier door mensen „uit het veld” ook om gevraagd.

16.

Het CvdR dringt aan op de operationele tenuitvoerlegging van een communautair beleid voor plattelandsontwikkeling volgens een geïntegreerde aanpak binnen één juridisch en instrumenteel raamwerk, overeenkomstig de verklaringen van Cork (1996) en Salzburg (2003). Het zou willen dat de huidige opvatting waarbij plattelandsontwikkeling simpelweg wordt beschouwd als een verlengstuk van de landbouw, verdwijnt en er een beleid komt waarin toerisme, ondersteuning van ambachtelijke activiteiten, toegang tot de informatiemaatschappij, dienstverlening aan de bevolking en ondernemingen, vestigingsbeleid en het feit dat landbouwers op allerlei terreinen activiteiten ondernemen, worden geïntegreerd.

Tenuitvoerlegging van de doelstellingen uit de Lissabon-strategie

17.

Het CvdR roept op de strategie van Lissabon intensiever en meer decentraal ten uitvoer te leggen en hiervoor voldoende budgettaire middelen beschikbaar te stellen.

18.

Het is zeer te spreken over de impuls die in de Mededeling van de Commissie t.a.v. van de voorjaarsbijeenkomst van de Raad aan de agenda van Lissabon wordt gegeven, en spoort de Europese Raad van komend voorjaar aan de nodige maatregelen te nemen ter realisering van de hervormingen die noodzakelijk zijn voor het bevorderen van concurrentievermogen, innovatie, duurzame groei en stabiliteit. Het vindt dat de lokale en regionale overheden moeten worden beschouwd als partners bij de tenuitvoerlegging van de Lissabon-strategie en wijst op de bijdrage die zij aan de verwezenlijking van de doelstellingen ervan en aan de verkleining van regionale ongelijkheden kunnen leveren.

19.

Het CvdR is echter van mening dat de voor de verwezenlijking van de Lissabon-strategie noodzakelijke structurele hervormingen geen nadelige gevolgen mogen hebben voor de sociale samenhang en dan ook gepaard dienen te gaan met omvangrijke investeringen op economisch en sociaal gebied en in onderwijs en opleiding. In dit licht dringt ook het CvdR erop aan de criteria van het „Stabiliteits- en groeipact” nauwkeuriger te formuleren, zodat ook overheidsinvesteringen, met name in infrastructuur en maatschappelijk en arbeidsmarktintegratie, kunnen worden meegeteld.

20.

Het CvdR dringt erop aan om overeenkomstig de strategie van Gotenburg en rekening houdend met economische efficiëntie op alle beleidsterreinen meer en beter aandacht te schenken aan milieuaspecten.

21.

Het juicht het toe dat prioriteit wordt gegeven aan het stimuleren van investeringen in netwerken en kennis, vooral wat betreft de ontwikkeling van de Europese onderzoeksruimte en de uitvoering van het actieplan om investeringen in onderzoek en ontwikkeling - in lijn met de 3 %-doelstelling te bevorderen - en bekwame onderzoeksmedewerkers aan te trekken.

22.

Het CvdR roept op meer aandacht te schenken aan de rol van onderwijs en opleiding en aan investeringen in menselijk kapitaal bij de bevordering van de groei in Europa en de verwezenlijking van de Lissabon-strategie.

23.

Het is zeer benieuwd welke maatregelen de Commissie gaat nemen n.a.v. het „Altmark Trans”-arrest van het Hof van Justitie over de financiering van openbare-dienstverplichtingen, en als vervolg op haar Groenboek over diensten van algemeen belang, waarin zij maar weinig voorstellen voor wet- en regelgeving deed.

24.

Het wijst erop dat het in een grotere EU essentieel is het „eEurope 2005”-initiatief te herzien en aan te passen, vooral wat betreft de ontwikkeling en het gebruik van een veilige Europese breedbandinfrastructuur, en het kijkt uit naar het gewijzigde actieplan „eEurope 2005”.

25.

Het CvdR vraagt de Commissie erop toe te zien dat het groeiend aantal bedrijfsconcentraties in de mediasector niet leidt tot het ontstaan van een oligopolie, omdat zo'n situatie een bedreiging vormt voor pluralisme en culturele verscheidenheid en de consument in zijn keuzevrijheid beperkt.

De uitbreiding van de Unie

26.

Het CvdR is bezorgd over het feit dat de Commissie en de nationale overheden de lokale en regionale overheden onvoldoende betrekken bij de voorbereiding van de uitbreiding, en dringt aan op een belangrijke rol voor het cohesiebeleid bij de integratie van de nieuwe lidstaten.

27.

Het stelt echter tot tevredenheid vast dat de Commissie verdere ontwikkeling van de bestuurscapaciteit in de toetredingslanden als topprioriteit heeft aangemerkt en herinnert eraan dat met name de lokale en regionale overheden in deze landen nog behoefte hebben aan meer steun. Het CvdR dringt er bij de Commissie op aan met spoed nieuwe innovatieve maatregelen te nemen ter versterking van de bestuurs- en uitvoeringscapaciteit van de lokale en regionale overheden in de toetredingslanden.

28.

Het beveelt daarnaast nadrukkelijk aan de lokale en regionale overheden meer bij de lopende en toekomstige toetredingsonderhandelingen te betrekken. Het wijst erop dat de huidige problemen van de eerste tien toetredingslanden onder meer te wijten zijn aan een tekortschietende bestuurs- en uitvoeringscapaciteit en voorkomen hadden kunnen worden als tijdens het uitbreidingsproces meer aandacht was geschonken aan de behoeften van de lokale en regionale overheden.

29.

Het CvdR wijst erop dat bevordering van culturele diversiteit in een grotere EU belangrijk is en kijkt ernaar uit actief werk te maken van zijn prioritaire doelstelling de culturele en taaldiversiteit te promoten als bronnen van rijkdom die in stand moeten worden gehouden.

Nabuurschapsbeleid

30.

Het CvdR kan zich volledig vinden in het nabuurschapsbeleid van de Commissie en het aspect 'stabiliteit' waarop dat is gebaseerd. Het vindt het echter nog steeds teleurstellend dat het werkprogramma van de Commissie t.a.v. de meeste onderwerpen die met de uitbreiding en het nabuurschapsbeleid te maken hebben niet rept over raadpleging van het CvdR.

31.

Het CvdR is van mening dat ontwikkeling van de trans-Europese netwerken eveneens onmisbaar is voor een grotere stabiliteit aan de grenzen van de EU.

32.

Het benadrukt dat het nabuurschap in breder verband pas een succes kan worden met een gedifferentieerde aanpak, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen het Middellandse-Zeegebied en Rusland en de Nieuwe Onafhankelijke Staten.

33.

Het CvdR adviseert de Commissie de ervaringen die de nieuwe CvdR-leden uit de toetredingslanden reeds hebben met hun buurlanden uit Oost-Europa en het Middellandse-Zeegebied zoveel mogelijk te benutten, en de lokale en regionale overheden uit alle 25 lidstaten te betrekken bij de totstandbrenging van een „kring van vrienden”. Het CvdR zal in dit verband speciaal aandacht schenken aan de Oost-Europese dimensie van het grotere Europese nabuurschap en daarom in het tweede halfjaar van 2004 een seminar organiseren in Kaliningrad.

34.

Het herhaalt zijn standpunt uit zijn resolutie van 28 november 2003 dat de lokale en regionale overheden actiever bij het Euromediterrane partnerschap moeten worden betrokken en pleit daarom voor de oprichting - onder de vleugels van de Euromediterrane instanties - van een specifiek orgaan dat ook de lokale en regionale overheden een stem in het kapittel geeft. Daarnaast dringt het CvdR erop aan dat gedecentraliseerde samenwerking tot een van de pijlers van het proces van Barcelona wordt gemaakt en dat met het oog hierop richtsnoeren ten behoeve van interregionale en transnationale samenwerkingsprojecten van regionale en lokale overheden uit het Middellandse-Zeegebied worden vastgesteld en bijzondere aandacht wordt geschonken aan capacity building-projecten.

35.

Het CvdR wil dat de agenda van Thessaloniki krachtdadig wordt nagestreefd en dat de lokale en regionale overheden uit de westelijke Balkan bij alle EU-programma's en samenwerkingsverbanden worden betrokken, zodat ze op alle terreinen - economisch, sociaal en cultureel - meer met Europa geïntegreerd raken.

Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid

36.

Het CvdR onderstreept dat de verwezenlijking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid overduidelijk ook een lokale en regionale dimensie kent. Het roept op om hiermee bij de vaststelling van beleidslijnen n.a.v. het Tampere-programma, waarvan het CvdR hoopt dat het binnen de door de Europese Raad van Thessaloniki gestelde termijnen zal worden uitgevoerd, rekening te houden en om in dit verband te worden geraadpleegd.

37.

Tot tevredenheid van het CvdR wordt het vaker geraadpleegd over onderwerpen uit het asiel- en immigratiebeleid, maar het moet helaas ook constateren dat de Commissie heeft geweigerd adviesaanvragen in te dienen over bepaalde documenten op dit gebied, ook al had het CvdR de Commissie specifiek gevraagd hierover te worden geraadpleegd.

38.

Het CvdR wijst erop dat integratie van immigranten en sociale samenhang in de meeste lidstaten zeer actuele onderwerpen zijn en vindt dan ook dat op alle relevante EU-beleidsterreinen, m.n. in het gemeenschappelijke immigratie- en asielbeleid, veel aandacht aan het thema integratie moet worden besteed.

39.

Het CvdR beveelt aan ook de structuurfondsen aan te wenden voor de ondersteuning en ontwikkeling van instrumenten ter verwezenlijking van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in regionale en lokale probleemgebieden.

40.

Het draagt tot slot zijn voorzitter op deze resolutie te doen toekomen aan de Europese Commissie, het Europees Parlement, de Raad, het Ierse en het Nederlandse voorzitterschap en de regeringen en parlementen van de kandidaat-lidstaten.

Brussel, 12 februari 2004

De voorzitter

van he Comité van de Regio's

Peter STRAUB


(1)  COM(2003) 811 def.

(2)  Doc. 15709/03 van 5-12-2003