Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

24 oktober 2024 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Postdiensten in de Europese Unie – Richtlijn 97/67/EG – Artikel 22, lid 3 – Begrip ‚aanbieder van postdiensten die door een besluit van een nationale regelgevende instantie is getroffen’ – Recht om beroep in te stellen ”

In zaak C‑476/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) bij beslissing van 14 juli 2023, ingekomen bij het Hof op 25 juli 2023, in de procedure

„STAR POST” ЕOOD

tegen

Komisia za regulirane na saobshteniata,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias (rapporteur), kamerpresident, I. Jarukaitis, president van de Vierde kamer, en Z. Csehi, rechter,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 mei 2024,

gelet op de opmerkingen van:

–        „STAR POST” ЕOOD, vertegenwoordigd door K. Boncheva, M. Dokova-Kostadinova en M. Ekimdzhiev, advokati,

–        de Komisia za regulirane na saobshteniata, vertegenwoordigd door T. Aleksandrova en I. Dimitrov,

–        de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Mitova en R. Stoyanov als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door L. Halajová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Georgieva en M. Mataija als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 22, lid 3, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 (PB 2008, L 52, blz. 3) (hierna: „gewijzigde richtlijn 97/67”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „STAR POST” EOOD, een vennootschap naar Bulgaars recht, en de Komisia za regulirane na saobshteniata (commissie voor de regulering van de communicatie, Bulgarije; hierna: „KRS”) over het besluit waarbij de KRS het totaalbedrag vaststelt van de nettokosten voor het aanbieden van de universele postdienst door de vennootschap Balgarski poshti (hierna: „BP”) en tot de conclusie komt dat die kosten voor BP een onredelijke financiële last inhouden.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Gewijzigde richtlijn 97/67

3        Overweging 39 van de gewijzigde richtlijn 97/67 luidt:

„Overwegende dat het, met het oog op de goede werking van de universele dienst en teneinde in de niet voorbehouden sector concurrentievervalsing te voorkomen, van belang is dat de functies van regelgever enerzijds en die van exploitant anderzijds worden gescheiden; dat geen enkele exploitant van postdiensten tegelijk rechter en partij mag zijn; dat het de taak van de lidstaat is de status van een of meer nationale regelgevende instanties [(hierna: ‚NRI’s’)] vast te stellen die een overheidsinstantie of een daartoe aangewezen onafhankelijke instantie kunnen zijn”.

4        Artikel 2 van die richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

1bis.      leverancier van postdiensten: onderneming die een of meer postdiensten aanbiedt;

[...]

13.       aanbieder van de universele dienst: de publieke of particuliere aanbieder van postdiensten die in een lidstaat een universele postdienst of een deel daarvan aanbiedt, en waarvan de identiteit overeenkomstig artikel 4 aan de [Europese] Commissie is meegedeeld;

14.       machtiging: iedere toestemming waarbij specifieke rechten en verplichtingen worden vastgelegd voor de postsector en waarbij ondernemingen wordt toegestaan postdiensten aan te bieden en in voorkomend geval netwerken voor het aanbieden van zulke diensten tot stand te brengen en/of te exploiteren, in de vorm van een ‚algemene machtiging’ of ‚individuele vergunning’, zoals hierna omschreven:

[...]

–        ‚individuele vergunning’: een machtiging die door een [NRI] wordt verleend en waarbij aan een aanbieder van postdiensten specifieke rechten worden verleend of waarbij de activiteiten van die onderneming aan specifieke verplichtingen worden onderworpen die in voorkomend geval de algemene machtiging aanvullen, en waarbij de aanbieder van postdiensten niet gerechtigd is de desbetreffende rechten uit te oefenen alvorens hij het door de [NRI] genomen besluit heeft ontvangen;

[...]

17.       gebruiker: natuurlijke of rechtspersoon aan wie de postdienst aangeboden wordt, als afzender of als geadresseerde;

18.       [NRI]: in elke lidstaat, de instantie(s) waaraan de lidstaat onder andere de binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallende regelgevende taken toevertrouwt;

[...]”

5        Artikel 7, leden 1 en 3 tot en met 5, van die richtlijn is als volgt verwoord:

„1.      De lidstaten verlenen of handhaven geen exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten. De lidstaten mogen het aanbieden van de universele dienst financieren op een of meer van de in de leden 2, 3 en 4 vermelde wijzen, of op een andere met het Verdrag verenigbare wijze.

[...]

3.      Wanneer een lidstaat vaststelt dat de universeledienstverplichtingen als vastgelegd in deze richtlijn voor de aanbieder(s) van de universele dienst nettokosten, berekend volgens de richtsnoeren van bijlage I, met zich brengen en een onredelijke financiële last inhouden, kan hij:

a)      een regeling instellen om de betrokken onderneming(en) compensatie uit overheidsmiddelen te bieden; of

b)      een regeling instellen voor het delen van de nettokosten van de universeledienstverplichtingen door de aanbieders van de diensten en/of de gebruikers.

4.      Ingeval de nettokosten uit hoofde van lid 3, onder b), worden gedeeld, kunnen de lidstaten een compensatiefonds instellen dat door middel van bijdragen van aanbieders van diensten kan worden gefinancierd, en dat door een van de begunstigde of begunstigden onafhankelijke instantie wordt beheerd. [...]

5.      De lidstaten zien erop toe dat bij de instelling van dit compensatiefonds en de vaststelling van het niveau van de in de leden 3 en 4 bedoelde financiële bijdragen de beginselen van transparantie, non-discriminatie en proportionaliteit worden nageleefd. De in overeenstemming met de leden 3 en 4 genomen besluiten berusten op objectieve en verifieerbare criteria en worden openbaar gemaakt.”

6        In artikel 14 van die richtlijn wordt het volgende bepaald:

„1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de boekhouding van de aanbieders van de universele dienst overeenkomstig het bepaalde in dit artikel wordt gevoerd.

2.      Aanbieders van de universele dienst houden in hun interne boekhouding afzonderlijke rekeningen bij om een duidelijk onderscheid te kunnen maken tussen elk van de diensten en producten die onder de universele dienst vallen en diensten en producten die er niet onder vallen. De lidstaten maken bij het berekenen van de nettokosten van de universele dienst gebruik van de gegevens van deze gescheiden boekhouding. Dergelijke interne boekhoudingen moeten steunen op consequent toegepaste en objectief gerechtvaardigde normen voor kostentoerekening.

3.      Onverminderd lid 4 worden in de in lid 2 bedoelde boekhoudingen de kosten als volgt toegerekend:

a)      kosten die direct kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst of aan een bepaald product, worden aldus toegerekend;

b)      gemeenschappelijke kosten, d.w.z. kosten die niet direct kunnen worden toegerekend aan een bepaalde dienst of aan een bepaald product, worden als volgt toegerekend:

i)      indien mogelijk worden gemeenschappelijke kosten toegerekend op basis van een directe analyse van de herkomst van de kosten;

ii)      indien een directe analyse niet mogelijk is, worden de gemeenschappelijke kostencategorieën toegerekend op basis van een onrechtstreekse koppeling met een andere kostencategorie of groep van kostencategorieën waarvoor een directe toerekening mogelijk is; de indirecte koppeling is gebaseerd op vergelijkbare kostenstructuren;

iii)      indien directe noch indirecte kostentoerekening mogelijk is, wordt de kostencategorie toegerekend op basis van een algemene kostenverdeling die wordt berekend op grond van de verhouding tussen, enerzijds, alle uitgaven die direct of indirect aan de universele dienst worden toegerekend, en, anderzijds, alle uitgaven die direct of indirect aan de andere diensten worden toegerekend;

iv)      gemeenschappelijke kosten die nodig zijn voor het aanbieden van zowel universele diensten als niet-universele diensten, worden dienovereenkomstig toegerekend; voor universele diensten en niet-universele diensten worden dezelfde kostendrijvers gehanteerd.

4.      Andere systemen van bedrijfsadministratie mogen alleen worden toegepast als zij verenigbaar zijn met lid 2 en goedgekeurd zijn door de [NRI]. De Commissie moet vóór de toepassing ervan worden ingelicht.

5.      De [NRI’s] zien erop toe dat de overeenstemming met één van de bovengenoemde systemen van bedrijfsadministratie wordt gecontroleerd door een bevoegde instantie die onafhankelijk is van de leverancier van de universele dienst. De lidstaten zorgen voor de periodieke bekendmaking van een verklaring van overeenstemming.

[...]

8.      Indien een bepaalde lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van een financieringsregeling voor het aanbieden van de universele dienst zoals krachtens artikel 7 is toegestaan, en indien de [NRI] van mening is dat geen van de in die lidstaat aangewezen aanbieders van de universele dienst al dan niet verborgen staatssteun ontvangt en dat er op de markt daadwerkelijk volledige concurrentie heerst, kan de [NRI] besluiten de in dit artikel vervatte eisen niet op te leggen.

[...]”

7        Artikel 22 van de gewijzigde richtlijn 97/67 bepaalt:

„1.      Elke lidstaat wijst een of meer [NRI’s] voor de postsector aan, die juridisch onderscheiden en functioneel onafhankelijk zijn van de exploitanten van postdiensten. Lidstaten die de eigendom van of de zeggenschap over aanbieders van postdiensten behouden, zorgen voor een daadwerkelijke structurele scheiding tussen de regelgevende taken en de met eigendom of zeggenschap verband houdende activiteiten.

[...]

2.      De [NRI’s] hebben in het bijzonder tot taak het doen nakomen van de uit deze richtlijn voortkomende verplichtingen, met name door het instellen van controle- en reguleringsprocedures om het aanbieden van de universele dienst te waarborgen. Zij kunnen ook worden belast met het doen naleven van de mededingingsregels in de postsector.

[...]

3.      De lidstaten zorgen ervoor dat er op nationaal niveau effectieve regelingen voorhanden zijn krachtens welke iedere gebruiker of aanbieder van postdiensten, die door een besluit van een [NRI] is getroffen, het recht heeft om tegen dat besluit beroep in te stellen bij een beroepsorgaan dat onafhankelijk is van de betrokken partijen. Hangende de uitspraak van een dergelijk beroep blijft het besluit van de [NRI] van kracht, tenzij de beroepsinstantie anders beslist.”

8        Bijlage I bij die richtlijn („Richtsnoeren inzake de berekening van de eventuele nettokosten van universele diensten”) bevat een deel B, met als opschrift „Berekening van de nettokosten”, dat bepaalt:

„De [NRI’s] onderzoeken alle middelen voor geschikte stimulansen om (al dan niet aangewezen) aanbieders van postdiensten aan te zetten tot een kostenefficiënte vervulling van universeledienstverplichtingen.

De nettokosten van de universeledienstverplichtingen zijn alle kosten in verband met en noodzakelijk voor het aanbieden van de universele dienst. De nettokosten van de universeledienstverplichtingen zijn te berekenen als het verschil in de nettokosten van een aangewezen aanbieder van de universele dienst die zich wél en die zich niet aan de universeledienstverplichtingen moet houden.

Bij de berekening dient met alle overige relevante aspecten rekening te worden gehouden, zoals de eventuele immateriële en marktvoordelen die een als aanbieder van de universele dienst aangewezen aanbieder van postdiensten geniet, het recht op een redelijke winst en maatregelen ter bevordering van de kostenefficiëntie.

[...]

[...] De bevoegdheid voor het verifiëren van de nettokosten berust bij de [NRI]. Voor het verifiëren van de nettokosten werken aanbieders van de universele dienst samen met de [NRI].”

 Richtlijn 2008/6

9        De overwegingen 29, 41, 49 en 56 van richtlijn 2008/6 luiden als volgt:

„(29)      De in richtlijn [97/67] neergelegde beginselen van transparantie, non-discriminatie en proportionaliteit moeten op elke financieringsregeling van toepassing blijven en elk besluit ter zake dient gebaseerd te zijn op transparante, objectieve en verifieerbare criteria. In het bijzonder dienen de nettokosten van de universele dienst onder het toezicht van de [NRI’s] te worden berekend als het verschil in de nettokosten van een aangewezen aanbieder van de universele dienst die zich wél en die zich niet aan de universeledienstverplichtingen moet houden. Bij de berekening dient met alle overige relevante aspecten rekening te worden gehouden, zoals onder meer de eventuele marktvoordelen die een als aanbieder van de universele dienst aangewezen aanbieder van postdiensten geniet, het recht op een redelijke winst en maatregelen ter bevordering van de kostenefficiëntie.

[...]

(41)      Aangezien wordt overgegaan naar een markt met volledige mededinging en om te voorkomen dat kruissubsidies de mededinging negatief beïnvloeden, is het aangewezen te blijven verlangen dat de lidstaten voor aanbieders van de universele dienst de verplichting handhaven gescheiden en transparante boekhoudingen te voeren, zij het met de nodige aanpassingen.

Uit hoofde van de aangepaste verplichting dient aan de [NRI’s], de mededingingsautoriteiten en de Commissie alle informatie te worden verstrekt die nodig is om besluiten in verband met de universele dienst te nemen en om toezicht te houden op de billijkheid van de marktvoorwaarden totdat er van daadwerkelijke mededinging sprake is. [...]

Gescheiden boekhouding en transparantie dient de lidstaten en hun [NRI’s] voldoende gedetailleerde boekhoudkundige informatie te bieden om:

–        besluiten in verband met de universele dienst te kunnen nemen;

–        die informatie te kunnen benutten bij het nagaan of de universeledienstverplichtingen nettokosten met zich brengen en een onredelijke financiële last voor de aanbieder van de universele dienst inhouden;

[...]

[...]

(49)      Elke partij die voorwerp is van een besluit van een [NRI], moet het recht hebben in beroep te gaan bij een orgaan dat onafhankelijk is van de betrokken instantie, bijvoorbeeld bij een rechtbank. Deze beroepsprocedure laat de bevoegdheidsverdeling binnen nationale rechtsstelsels of de rechten van rechtspersonen of natuurlijke personen uit hoofde van het nationale recht onverlet. In afwachting van de afronding van deze procedures dient de tijdelijke geldigheid van de besluiten van de [NRI’s] te worden gewaarborgd teneinde de rechtszekerheid en de marktzekerheid te garanderen.

[...]

(56)      Daar de doelstellingen van deze richtlijn, namelijk de voltooiing van een interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap, het waarborgen van een gemeenschappelijk niveau van de universele dienst voor alle gebruikers en de vaststelling van geharmoniseerde beginselen voor de regulering van de postdiensten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en gevolgen beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. [...]”

 Bulgaars recht

10      Artikel 147 van de Administrativnoprotsesualen kodeks (wetboek van bestuursprocesrecht) bepaalt:

„(1)      Burgers en organisaties waarvan de rechten, vrijheden of legitieme belangen door een administratieve handeling zijn geschonden of worden bedreigd of waarvoor die handeling verplichtingen in het leven roept, hebben het recht die handeling aan te vechten.

[...]”

11      Artikel 15 van de Zakon za poshtenskite uslugi (wet op de postdiensten) bepaalt:

„(1)      De [KRS] regelt het verrichten van postdiensten overeenkomstig deze wet:

1.      door de voorwaarden vast te stellen voor het aanbieden van de universele postdienst op het gehele nationale grondgebied;

[...]

11.      door een methode uit te werken voor de berekening van de nettokosten die zijn verbonden aan het aanbieden van de universele postdienst en voor de vaststelling van criteria voor het bestaan van een onredelijke financiële last; die berekeningsmethode wordt door de ministerraad vastgesteld op voorstel van de [KRS];

[...]

(2)      De besluiten van de [KRS] ter uitvoering van deze wet zijn individuele, regelgevende of algemene bestuurshandelingen, waartegen overeenkomstig het wetboek van bestuursprocesrecht beroep kan worden ingesteld bij de bevoegde bestuursrechter.

[...]”

12      Artikel 24 van die wet luidt:

„De universele postdienst wordt verzekerd door een exploitant aan wie bij wet de verplichting is opgelegd om deze dienst door middel van een door hem georganiseerd en beheerd postnetwerk op het gehele grondgebied van het land aan te bieden.”

13      Artikel 29 van de wet bepaalt:

„(1)      De exploitant die met het aanbieden van de universele postdienst is belast, ontvangt een compensatie uit de staatsbegroting indien de verplichting om de universele postdienst te verzekeren nettokosten met zich brengt en een onredelijke financiële last inhoudt.

(2)      Het bedrag van de onredelijke financiële last voor het aanbieden van de universele postdienst wordt door de [KRS] bepaald op basis van de nettokosten die worden berekend volgens de methode van artikel 15, lid 1, punt 11.

[...]”

14      Overeenkomstig artikel 29a van de wet op de postdiensten beslist de KRS op verzoek van de exploitant die de universele postdienst moet verzekeren, over de hoogte van de nettokosten voor het aanbieden van de universele postdienst, over het bestaan van een uit het aanbieden van de universele postdienst voortvloeiende onredelijke financiële last en over de grootte van die last. Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de KRS, zoals blijkt uit artikel 29a van die wet, niet beslist over het bedrag van de aan de aanbieder van de universele dienst toe te kennen compensatie indien wordt vastgesteld dat deze een onredelijke financiële last heeft. De KRS legt zijn besluit en de daarop betrekking hebbende informatie voor aan de verantwoordelijke vicepremier, die op zijn beurt bij de minister van Financiën een voorstel indient om in het wetsontwerp inzake de staatsbegroting voor het daaropvolgende jaar het bedrag op te nemen van de middelen die dienen ter compensatie van die financiële last.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Verzoekster in het hoofdgeding is een Bulgaarse vennootschap met een vergunning voor het verrichten van onder de universele postdienst vallende diensten. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de KRS bij besluit nr. 289 van 18 augustus 2022 die vergunning had ingetrokken en verzoekster in het hoofdgeding voor een periode van twee jaar had verboden om een nieuwe individuele vergunning voor het verrichten van dergelijke diensten aan te vragen, een dergelijke vergunning te verkrijgen en rechten van deelneming of aandelen te verwerven in het kapitaal van een vennootschap met de status van erkende postexploitant op het betrokken activiteitengebied.

16      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, dat in eerste aanleg is verworpen. Volgens de informatie die verzoekster in het hoofdgeding aan het Hof heeft verstrekt en die de Republiek Bulgarije ter terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd, zijn de beslissing tot verwerping van dat beroep en dat besluit onherroepelijk vernietigd bij een arrest van de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) van 29 januari 2024.

17      BP, de historische postexploitant in Bulgarije, is sinds 2010 voor een periode van vijftien jaar met de universeledienstverplichting belast.

18      Naar aanleiding van een door die exploitant ingediend compensatieverzoek in de zin van artikel 29a van de wet op de postdiensten heeft de KRS bij besluit nr. 332 van 13 oktober 2022 (hierna: „litigieus besluit”) na afloop van een auditprocedure, waarvoor een onafhankelijke accountant was aangesteld, geconcludeerd dat het totaalbedrag van de nettokosten voor het aanbieden van de universele postdienst door BP voor het jaar 2021 28 456 000 Bulgaarse lev (BGN) (ongeveer 14 500 000 EUR) bedroeg en dat die nettokosten voor die exploitant een onredelijke financiële last inhielden.

19      Verzoekster in het hoofdgeding heeft bij de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) tegen het litigieuze besluit beroep ingesteld, dat bij beschikking is verworpen wegens het ontbreken van een procesbelang op grond dat verzoekster in het hoofdgeding niet de adressaat van dat besluit is en dat dat besluit geen rechtstreekse en onmiddellijke rechten of verplichtingen jegens haar in het leven roept en haar rechten en legitieme belangen niet aantast.

20      Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen die beschikking cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven administrativen sad, de verwijzende rechter, stellende dat zij met BP concurreert zowel op de markt van onder de universele postdienst vallende diensten als op die van de niet-universele postdiensten. Zij voert aan dat zij heeft deelgenomen aan verschillende openbare aanbestedingsprocedures en wijst erop dat de door BP in dat verband ingediende abnormaal lage inschrijvingen bij haar het vermoeden hebben doen rijzen dat PB de subsidies die zij voor de uitvoering van de universeledienstverplichting van de staat ontving ook voor de financiering van andere activiteiten aanwendde, waardoor de mededinging werd verstoord, hetgeen rechtstreekse gevolgen had voor haar commerciële activiteiten op de betrokken markt. Zij heeft meermaals beroep ingesteld en ter ondersteuning daarvan aangevoerd dat BP staatssteun had ontvangen. Haar betoog is nooit geverifieerd omdat „de kosten voor de universele postdienst door de [KRS] jaarlijks worden goedgekeurd in het kader van een bestuurlijke procedure die op verzoek van [BP] wordt ingeleid ‚om de onevenredige financiële last wegens de levering van de universele postdienst te compenseren’”, aldus verzoekster in het hoofdgeding.

21      Voor de verwijzende rechter voert verzoekster in het hoofdgeding met name aan dat de berekening van de nettokosten die verbonden zijn aan het aanbieden van de universele postdienst niet slechts een boekhoudkundige procedure is, maar de NRI in staat moet stellen de betrokken markt volledig te beoordelen. Het desbetreffende besluit valt onder de besluiten als bedoeld in artikel 14 van de gewijzigde richtlijn 97/67, gelezen in samenhang met artikel 22 ervan, en kan dus worden aangevochten door „iedere gebruiker” van de universele postdienst en door „[iedere] aanbieder van postdiensten” die door die richtlijn is getroffen.

22      Ter ondersteuning van haar cassatieberoep voert verzoekster in het hoofdgeding zowel haar hoedanigheid van „aanbieder van postdiensten” als die van „gebruiker van de universele postdienst” aan en stelt zij zich op het standpunt dat de bij de verwijzende rechter aangevochten beschikking van de Administrativen sad Sofia-grad in strijd is met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 6 van het te Rome op 4 november 1950 ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 22 van de gewijzigde richtlijn 97/67. Zij betoogt dat de ondernemingen die concurreren met de aanbieder van de universele dienst, de besluiten van de NRI kunnen aanvechten indien deze in strijd zijn met de regels die een onvervalste mededinging garanderen. In casu heeft de KRS summier en mechanisch een besluit vastgesteld op basis van, ten eerste, een door BP opgesteld verslag, dat nooit openbaar is gemaakt, en, ten tweede, de analyse van een onafhankelijke accountant, die evenwel geen grondige verificaties in de boekhouding van BP heeft verricht en wiens analyse slechts gedeeltelijk openbaar is gemaakt.

23      De KRS stelt daartegenover dat het mechanisme van artikel 22 van de gewijzigde richtlijn 97/67 op nationaal niveau ten uitvoer is gelegd door middel van de in het wetboek van bestuursprocesrecht vastgestelde beroepsprocedure en dat de kring van personen die tegen haar besluiten beroep kunnen instellen, niet onbeperkt is. De „getroffen” personen in de zin van die richtlijn zijn de personen die „de materiële rechtsgevolgen” van dergelijke besluiten ondervinden, namelijk doordat bestaande subjectieve rechten tenietgaan of worden beperkt, nieuwe juridische verplichtingen tot stand komen, bestaande verplichtingen worden uitgebreid of subjectieve rechten onmogelijk kunnen worden uitgeoefend. In casu zou de nietigverklaring van het litigieuze besluit de rechtspositie van verzoekster in het hoofdgeding niet wijzigen, terwijl de aanvaarding van de door haar verdedigde stelling tot extreme rechtsonzekerheid zou leiden.

24      Gelet op die argumenten is de verwijzende rechter van oordeel dat het, ter beantwoording van de vraag of verzoekster in het hoofdgeding een belang heeft om tegen het litigieuze besluit op te komen, nodig is om het in artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 gebruikte begrip „aanbieder van postdiensten[...] die door een besluit van een [NRI] is getroffen” uit te leggen. Volgens de verwijzende rechter hoeft het ook in die bepaling gehanteerde begrip „gebruiker” van postdiensten in het kader van het hoofdgeding niet te worden onderzocht, aangezien verzoekster in het hoofdgeding uitsluitend argumenten heeft aangevoerd met betrekking tot haar activiteiten als aanbieder van „onder de universele postdienst vallende diensten” waarvoor zij op de betrokken markt concurreert met BP, zonder feitelijke gegevens te verstrekken waaruit kan worden afgeleid dat zij gebruik heeft gemaakt van de door BP aangeboden universele postdienst. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat prejudiciële vragen met betrekking tot de hoedanigheid van „gebruiker” van postdiensten hypothetisch zijn.

25      In die omstandigheden heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Hoe moet de uitdrukking ‚aanbieder van postdiensten[...] die door een besluit van de [NRI] is getroffen’, en met name het begrip ‚getroffen’ in de zin van artikel 22, lid 3, van [de gewijzigde richtlijn 97/67], worden uitgelegd? Moet het begrip ‚getroffen’ aldus worden uitgelegd dat het besluit van de [NRI] specifiek jegens de aanbieder van postdiensten moet worden vastgesteld? Is een onderneming die actief is als aanbieder van postdiensten in de zin van artikel 22, lid 3, van [de gewijzigde richtlijn 97/67] ‚getroffen’ wanneer deze onderneming in procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten concurreert met de aanbieder van de universele postdienst en bij het betwisten van besluiten die in het kader van die procedures zijn genomen, argumenten in verband met de kruissubsidiëring van de aanbieder van de universele postdienst heeft aangevoerd die door de rechter zijn afgewezen op grond van besluiten van de [NRI] waarbij de hoogte van de nettokosten voor het aanbieden van de universele postdienst door de aanbieder van de universele postdienst is aanvaard en waarbij is vastgesteld dat deze kosten tot op zekere hoogte een onredelijke financiële last als gevolg van de verlening van de universele postdienst inhouden?

2)      Staan artikel 22, lid 3, van [de gewijzigde richtlijn 97/67] en artikel 47 van [het Handvest] in de weg aan een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een aanbieder van postdiensten die concurreert met de aanbieder van de universele postdienst, niet bij een onafhankelijke instantie kan opkomen tegen een besluit van de [NRI] waarbij de hoogte van de nettokosten voor het aanbieden van de universele postdienst door de aanbieder van de universele postdienst wordt aanvaard en waarbij is vastgesteld dat deze kosten tot op zekere hoogte een onredelijke financiële last als gevolg van de verlening van de universele postdienst inhouden?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

26      De Republiek Bulgarije betwist in haar schriftelijke opmerkingen de ontvankelijkheid van de eerste prejudiciële vraag en voert daarbij met name aan dat die vraag uitsluitend berust op feitelijke beweringen van verzoekster in het hoofdgeding waarvan de juistheid voor de verwijzende rechter niet is aangetoond. Die vraag is dus volgens haar hypothetisch. De Republiek Bulgarije plaatst bovendien vraagtekens bij het nut van het antwoord van het Hof op die vraag voor het hoofdgeding.

27      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit vaste rechtspraak volgt dat wanneer de vragen in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, het Hof in beginsel verplicht is daarop te antwoorden. Op prejudiciële vragen die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken, rust immers een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 6 juni 2024, INGSTEEL, C‑547/22, EU:C:2024:478, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In casu kan niet worden betwist dat de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op de uitlegging van artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67, noch dat die bepaling en met name de personele werkingssfeer ervan relevant zijn voor de beslechting van het hoofdgeding.

29      Het is juist dat de verwijzende rechter met die vraag wenst te vernemen of de door verzoekster in het hoofdgeding geclaimde hoedanigheid van „aanbieder van postdiensten[...] die door een besluit van een [NRI] is getroffen” in de zin van artikel 22, lid 3, van die richtlijn kan worden vastgesteld op basis van feitelijke gegevens die verband houden met andere administratieve en gerechtelijke procedures dan het hoofdgeding en die volgens de Republiek Bulgarije in casu niet vaststaan.

30      Volgens vaste rechtspraak is het echter zo dat het weliswaar in bepaalde omstandigheden nuttig kan zijn dat de betrokken feiten vaststaan op het moment dat de prejudiciële vragen worden gesteld aan het Hof, maar dat dat niet wegneemt dat de nationale rechterlijke instanties niet begrensd zijn in hun bevoegdheid zich tot het Hof te wenden indien zij van oordeel zijn dat een bij hen aanhangig geding vragen oproept die een uitlegging of een beoordeling van bepalingen van het Unierecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen (zie in die zin arrest van 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C‑5/14, EU:C:2015:354, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De nationale rechterlijke instanties mogen die bevoegdheid met name uitoefenen op elk tijdstip in de procedure dat zij daarvoor geschikt achten (arrest van 14 november 2018, Memoria en Dall’Antonia, C‑342/17, EU:C:2018:906, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Bijgevolg kan een verzoek om een prejudiciële beslissing niet niet-ontvankelijk worden verklaard louter op grond dat het in een vroeg stadium van de hoofdprocedure is ingediend (arrest van 14 november 2018, Memoria en Dall’Antonia, C‑342/17, EU:C:2018:906, punt 34).

32      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

 Ten gronde

33      Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, tot taak heeft de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest van 20 april 2023, DIGI Communications, C‑329/21, EU:C:2023:303, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een aanbieder van postdiensten die concurreert met de aanbieder van de universele postdienst niet bij een onafhankelijke instantie kan opkomen tegen een niet aan hem gericht besluit van de NRI waarbij deze instantie overeenkomstig artikel 7, lid 3, van die richtlijn de hoogte van de nettokosten van de aanbieder van de universele postdienst berekent en vaststelt dat die kosten een onredelijke financiële last inhouden in de zin van die bepaling.

35      Voor het antwoord op die vraag dient het in artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 opgenomen begrip „aanbieder van postdiensten[...] die door een besluit van een [NRI] is getroffen”, dat bij gebreke van een uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten als een autonoom Unierechtelijk begrip moet worden aangemerkt, te worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 21 februari 2008, Tele2 Telecommunication, C‑426/05, EU:C:2008:103, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      In dat verband moet samen met de Republiek Bulgarije en de Commissie worden opgemerkt dat artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 in nagenoeg identieke bewoordingen is gesteld als artikel 4, lid 1, eerste volzin, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 33), dat inmiddels is overgenomen in artikel 31, lid 1, van richtlijn (EU) 2018/1972 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 tot vaststelling van het Europees wetboek voor elektronische communicatie (PB 2018, L 321, blz. 36).

37      Overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste volzin van richtlijn 2002/21 zorgen „[d]e lidstaten [...] ervoor dat er op nationaal niveau doeltreffende regelingen voorhanden zijn krachtens welke iedere gebruiker of onderneming die elektronische-communicatienetwerken en/of -diensten aanbiedt, die door een beslissing van een [NRI] is getroffen, het recht heeft om tegen die beslissing beroep in te stellen bij een lichaam van beroep dat onafhankelijk is van de betrokken partijen”.

38      Volgens vaste rechtspraak vormt artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/21 een uitdrukking van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest, krachtens hetwelk de rechterlijke instanties van de lidstaten de rechterlijke bescherming dienen te verzekeren van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen (arrest van 20 april 2023, DIGI Communications, C‑329/21, EU:C:2023:303, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bij de uitlegging van die bepaling moet dus rekening worden gehouden met het belang van dit grondrecht zoals dit voortvloeit uit het door het Handvest gecreëerde systeem in zijn geheel. Met name moet er rekening mee worden gehouden dat, ofschoon artikel 52, lid 1, van het Handvest beperkingen aanvaardt op de uitoefening van het betrokken grondrecht, die bepaling vereist dat elke beperking de wezenlijke inhoud van dat grondrecht eerbiedigt, en voorts vereist dat elke beperking, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan doelstellingen van algemeen belang (zie in die zin arrest van 20 april 2023, DIGI Communications, C‑329/21, EU:C:2023:303, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      In dat verband heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de verplichtingen van de NRI’s op het gebied van de bevordering van de mededinging in de elektronische-communicatiesector, een enge uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/21, in die zin dat slechts de adressaten van de beslissingen van die autoriteiten hiertegen beroep kunnen instellen, moeilijk verzoenbaar is met de algemene doelstellingen en de regelgevingsbeginselen die deze NRI’s ingevolge die richtlijn in acht dienen te nemen, met name om de mededinging te bevorderen (arrest van 20 april 2023, DIGI Communications, C‑329/21, EU:C:2023:303, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Volgens vaste rechtspraak ziet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/21 dus zowel op de adressaten van de betrokken beslissing van de NRI als op de ondernemingen die elektronische-communicatienetwerken of -diensten aanbieden en die concurrenten kunnen zijn van die adressaten, mits de NRI zich uitspreekt in het kader van een procedure die de handhaving van de mededinging beoogt en deze beslissing van invloed kan zijn op de marktpositie van deze ondernemingen (zie in die zin arresten van 22 januari 2015, T-Mobile Austria, C‑282/13, EU:C:2015:24, punt 39, en 20 april 2023, DIGI Communications, C‑329/21, EU:C:2023:303, punten 32 en 36).

42      Een strikte uitlegging van artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 zou om soortgelijke redenen als die welke in de punten 38 tot en met 40 van het onderhavige arrest zijn genoemd, moeilijk in overeenstemming te brengen zijn met de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen.

43      Wat dienaangaande ten eerste de doelstellingen van de regelgeving van de Unie op dat gebied betreft, blijkt uit overweging 56 van richtlijn 2008/6 dat zij tot doel heeft de interne markt voor postdiensten in de Unie te voltooien, een gemeenschappelijk niveau van de universele dienst voor alle gebruikers te waarborgen en geharmoniseerde beginselen voor de regulering van die sector vast te stellen. Uit overweging 41 van die richtlijn blijkt evenwel dat die doelstellingen worden nagestreefd in een context waarin „wordt overgegaan naar een markt met volledige mededinging”.

44      Wat ten tweede de aan de NRI’s in de postsector toevertrouwde taken betreft, blijkt uit overweging 39 van de gewijzigde richtlijn 97/67 dat met het waarborgen van hun status van onafhankelijke instantie wordt beoogd „concurrentievervalsing te voorkomen”. Bovendien kunnen die instanties overeenkomstig artikel 22, lid 2, van die richtlijn ook worden belast met het doen naleven van de mededingingsregels in de postsector en moeten zij, zoals blijkt uit artikel 22, lid 1, ervan, onderling overleg plegen en samenwerken met de nationale instanties die belast zijn met de handhaving van het mededingingsrecht.

45      In die omstandigheden is er geen enkele reden om twee Unierechtelijke bepalingen die in wezen identiek zijn geformuleerd, zoals artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/21, verschillend uit te leggen, aangezien die twee richtlijnen daarenboven verwante gebieden van het Unierecht regelen, soortgelijke bevoegdheden toekennen aan de NRI’s die voor elk van die gebieden zijn aangewezen en vergelijkbare doelstellingen nastreven (zie naar analogie arrest van 17 september 2002, Concordia Bus Finland, C‑513/99, EU:C:2002:495, punten 90 en 91).

46      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 zowel ziet op de adressaten van een besluit zoals het litigieuze besluit als op de met die adressaten concurrerende aanbieders van postdiensten, op voorwaarde dat dat besluit is vastgesteld in het kader van een procedure ter voorkoming van concurrentievervalsing en dat het van invloed kan zijn op de marktpositie van die concurrerende aanbieders.

47      Het is juist dat in overweging 49 van richtlijn 2008/6 wordt verklaard dat „[e]lke partij die voorwerp is van een besluit van een [NRI], [...] het recht [moet] hebben in beroep te gaan bij een orgaan dat onafhankelijk is van de betrokken instantie”. In die overweging wordt evenwel slechts aangegeven dat eenieder aan wie een besluit van een NRI is gericht, hiertegen beroep kan instellen. Het enkele feit dat in een dergelijke overweging op die mogelijkheid wordt gewezen, impliceert geenszins dat een dergelijk beroep uitgesloten is voor andere personen, zoals concurrerende ondernemingen van de adressaat van dat besluit (zie naar analogie arrest van 21 februari 2008, Tele2 Telecommunication, C‑426/05, EU:C:2008:103, punt 45).

48      Dienaangaande moet, teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, in het licht van de overwegingen in punt 46 van het onderhavige arrest worden onderzocht of een besluit van de voor de postsector verantwoordelijke NRI zoals het litigieuze besluit, te weten een besluit waarbij de hoogte van de nettokosten van de aanbieder van de universele postdienst wordt berekend en wordt vastgesteld dat die kosten een onredelijke financiële last inhouden, een besluit vormt dat is vastgesteld in het kader van een procedure ter voorkoming van concurrentievervalsing en dat van invloed kan zijn op de marktpositie van een concurrent van die aanbieder.

49      Vooraf zij eraan herinnerd dat de lidstaten overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 bepalen of de universeledienstverplichtingen waarin die richtlijn voorziet, nettokosten, berekend volgens de richtsnoeren van bijlage I bij die richtlijn, met zich brengen en of zij voor de aanbieder(s) van de universele dienst een onredelijke financiële last inhouden. Zoals blijkt uit de artikelen 7, 14 en 22 van de gewijzigde richtlijn 97/67, gelezen in samenhang met de overwegingen 29 en 41 van richtlijn 2008/6, wordt de berekening van de nettokosten van de universele dienst verricht onder toezicht van de NRI’s, die hun taken onafhankelijk van zowel de marktdeelnemers als de overheidsinstanties vervullen (zie in die zin arrest van 7 september 2023, Nexive Commerce e.a., C‑226/22, EU:C:2023:637, punt 42). Bovendien wordt in bijlage I, deel B, bij de gewijzigde richtlijn 97/67 aangegeven dat de NRI de berekening van de nettokosten moet verifiëren. Derhalve moeten de door de NRI’s in de uitoefening van hun bevoegdheden krachtens die bepalingen vastgestelde besluiten worden geacht bindende rechtsgevolgen in het leven te roepen, waarbij de omstandigheid dat die besluiten eventueel deel uitmaken van andere nationaalrechtelijke procedures voor de vaststelling van de hoogte van de aan aanbieders van de universele dienst toe te kennen compensatie, ter zake irrelevant is.

50      Wat in de eerste plaats de vraag betreft of een besluit zoals het litigieuze besluit is vastgesteld in het kader van een procedure ter voorkoming van concurrentievervalsing, moet uit overweging 41 van richtlijn 2008/6 worden afgeleid dat artikel 14 van de gewijzigde richtlijn 97/67, waarvan lid 2 van aanbieders van de universele dienst verlangt dat zij een transparante boekhouding voeren die een onderscheid maakt tussen diensten en producten die onder de universele dienst vallen en diensten en producten die er niet onder vallen, hoofdzakelijk ervoor wil zorgen dat de lidstaten nagaan of de marktvoorwaarden voor postdiensten billijk zijn ten aanzien van zowel aanbieders van de universele dienst als hun concurrenten. Die uitlegging vindt bovendien steun in artikel 14, lid 8, van die richtlijn, volgens hetwelk de NRI de in de bepalingen van dat artikel opgenomen vereisten op het gebied van bedrijfsadministratie niet hoeft toe te passen indien zij van mening is dat geen van de aanbieders van de universele dienst al dan niet verborgen staatssteun ontvangt en dat er op de markt daadwerkelijk volledige concurrentie heerst.

51      Aangezien de NRI de bevoegdheden die zij krachtens artikel 7, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67 heeft, overeenkomstig artikel 14, lid 2, van die richtlijn dient uit te oefenen door gebruik te maken van de overeenkomstig de vereisten van dit artikel verstrekte gegevens, moet worden geoordeeld dat de in het kader van die bevoegdheidsuitoefening vastgestelde besluiten ertoe strekken de mededinging te handhaven in de zin van de in punt 41 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

52      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of een besluit als het litigieuze besluit van invloed kan zijn op de marktpositie van de concurrenten van de adressaat van een dergelijk besluit, moet worden aangenomen dat aan die voorwaarde is voldaan wanneer de concurrenten wegens de inhoud van het besluit van de NRI en wegens de activiteiten die zij uitoefenen of voornemens zijn uit te oefenen, door dat besluit in hun rechten kunnen worden aangetast (zie naar analogie arrest van 20 april 2023, DIGI Communications, C‑329/21, EU:C:2023:303, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Het in punt 50 van het onderhavige arrest vermelde vereiste dat een besluit als het litigieuze besluit wordt genomen om na te gaan of de voorwaarden op de betrokken markt billijk zijn, berust op de aanname dat als die voorwaarden niet billijk zijn, de inhoud van dat besluit gevolgen kan hebben voor de mededinging tussen de exploitanten op die markt. Een dergelijk besluit kan dus naar zijn aard van invloed zijn op de positie van de ondernemingen die concurreren met de adressaat van dat besluit, indien die ondernemingen activiteiten als bedoeld in de in punt 52 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak uitoefenen of voornemens zijn uit te oefenen, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

54      Er moet worden vastgesteld dat, zoals de Republiek Bulgarije heeft aangegeven, de procedure om de nettokosten voor het aanbieden van de universele postdienst vast te stellen en om na te gaan of die kosten een onredelijke last voor de aanbieder van die dienst inhouden, tot doel heeft de gelijkheid tussen die aanbieder en de andere marktdeelnemers, waarvoor een dergelijke universeledienstverplichting niet geldt, te herstellen. Uit deze vaststelling volgt dat indien het na afloop van die procedure vastgesteld besluit op onjuiste of willekeurige gegevens berust, de positie van die aanbieder op de betrokken markt dan kunstmatig dreigt te worden versterkt, hetgeen noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor de positie van zijn concurrenten op die markt, ongeacht de door de betrokken lidstaat op grond van artikel 7 van de gewijzigde richtlijn 97/67 gehanteerde compensatieregeling voor de nettokosten.

55      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 22, lid 3, van de gewijzigde richtlijn 97/67, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een aanbieder van postdiensten die concurreert met de aanbieder van de universele postdienst, niet bij een onafhankelijke instantie kan opkomen tegen een niet aan hem gericht besluit van de NRI waarbij deze instantie overeenkomstig artikel 7, lid 3, van die richtlijn de hoogte van de nettokosten van de aanbieder van de universele postdienst berekent en vaststelt dat die kosten een onredelijke financiële last inhouden in de zin van die bepaling.

 Kosten

56      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 22, lid 3, van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een aanbieder van postdiensten die concurreert met de aanbieder van de universele postdienst, niet bij een onafhankelijke instantie kan opkomen tegen een niet aan hem gericht besluit van de nationale regelgevende instantie waarbij deze instantie overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 97/67, zoals gewijzigd, de hoogte van de nettokosten van de aanbieder van de universele postdienst berekent en vaststelt dat die kosten een onredelijke financiële last inhouden in de zin van die bepaling.

ondertekeningen


*      Procestaal: Bulgaars.