ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
27 oktober 2022 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Motorvoertuigen – Richtlijn 2007/46/EG – Technische specificaties – Inschrijving voor levering van reserveonderdelen die gelijkwaardig zijn aan de originele reserveonderdelen van een bepaald merk – Geen goedkeuringsbewijs – Verklaring van gelijkwaardigheid met het origineel door de inschrijver – Begrip ‚fabrikant’ – Bewijsmiddelen – Overheidsopdrachten – Richtlijn 2014/25/EU”
In de gevoegde zaken C‑68/21 en C‑84/21,
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissingen van 14 december 2020, ingekomen bij het Hof op 3 en 11 februari 2021, in de procedures
Iveco Orecchia SpA
tegen
APAM Esercizio SpA (C‑68/21),
Brescia Trasporti SpA (C‑84/21),
in tegenwoordigheid van:
Veneta Servizi International Srl unipersonale,
VAR Srl,
Di Pinto & Dalessandro SpA,
Bellizzi Srl,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: P. G. Xuereb (rapporteur), kamerpresident, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 maart 2022,
gelet op de opmerkingen van:
– |
Iveco Orecchia SpA, vertegenwoordigd door F. Brunetti en A. Vitale, avvocati, |
– |
APAM Esercizio SpA, vertegenwoordigd door E. Zani, avvocato, |
– |
Brescia Trasporti SpA, vertegenwoordigd door A. Salvadori, avvocato, |
– |
Veneta Servizi International Srl unipersonale, vertegenwoordigd door S. Lago, A. Calegari, N. Creuso, N. de Zan en A. Manzi, avvocati, |
– |
Var Srl, vertegenwoordigd door M. Goria en S. E. Viscio, avvocati, |
– |
Di Pinto & Dalessandro SpA en Bellizzi Srl, vertegenwoordigd door M. Lancieri, avvocato, |
– |
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door C. Pluchino, avvocatessa dello Stato, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, M. Huttunen en K. Talabér-Ritz als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 mei 2022,
het navolgende
Arrest
1 |
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 3, punt 27, en de artikelen 10, 19 en 28 van richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (PB 2007, L 263, blz. 1), en van de artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243). |
2 |
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen enerzijds Iveco Orecchia SpA en anderzijds APAM Esercizio SpA (C‑68/21) en Brescia Trasporti SpA (C‑84/21) over twee overheidsopdrachten die door laatstgenoemden zijn gegund. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2007/46
3 |
De overwegingen 2, 3 en 14 van richtlijn 2007/46 luiden als volgt:
[…]
|
4 |
Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt: „Deze richtlijn stelt een geharmoniseerd kader vast voor de bestuursrechtelijke bepalingen en de algemene technische voorschriften voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen haar toepassingsgebied vallen, en van de systemen, onderdelen en technische eenheden die voor die voertuigen zijn bestemd, met als doel de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen ervan in de Gemeenschap te vergemakkelijken. In deze richtlijn worden ook de bepalingen vastgesteld voor de verkoop en [het] in het verkeer brengen van onderdelen en uitrustingsstukken voor voertuigen die overeenkomstig deze richtlijn zijn goedgekeurd. Specifieke technische vereisten betreffende de bouw en de werking van voertuigen worden ter toepassing van deze richtlijn neergelegd in regelgevingen, waarvan de limitatieve lijst is opgenomen in bijlage IV.” |
5 |
Artikel 2 van die richtlijn, „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1: „Deze richtlijn is van toepassing op de typegoedkeuring van in een of meer fasen ontworpen en gebouwde voertuigen die bestemd zijn voor gebruik op de weg, en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn ontworpen en gebouwd. […]” |
6 |
Artikel 3 van richtlijn 2007/46, „Definities”, luidt: „Voor de toepassing van deze richtlijn en de in bijlage IV genoemde regelgevingen, tenzij daarin anders is bepaald, wordt verstaan onder:
[…]
[…]
[…]” |
7 |
Artikel 5 van richtlijn 2007/46, „Verplichtingen van de fabrikanten”, bepaalt in lid 1: „De fabrikant is jegens de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk voor alle aspecten van de goedkeuringsprocedure en voor het waarborgen van de overeenstemming van de productie, ongeacht of hij al dan niet rechtstreeks bij alle fasen van de bouw van een voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid betrokken is.” |
8 |
Artikel 10 van deze richtlijn, „Bijzondere bepalingen voor systemen, onderdelen en technische eenheden”, is als volgt geformuleerd: „1. De lidstaten verlenen EG-typegoedkeuring aan een systeem dat in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier en voldoet aan de technische voorschriften van de in bijlage IV of XI genoemde relevante bijzondere richtlijn of verordening. 2. De lidstaten verlenen EG-typegoedkeuring aan een onderdeel of technische eenheid dat of die in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier en voldoet aan de technische voorschriften van de in bijlage IV genoemde relevante bijzondere richtlijn of verordening. […]” |
9 |
Artikel 19 van die richtlijn, „EG-typegoedkeuringsmerk”, luidt als volgt: „1. De fabrikant van een onderdeel of technische eenheid, ongeacht of het of zij deel uitmaakt van een systeem, brengt op alle onderdelen en technische eenheden die in overeenstemming met het goedgekeurde type zijn vervaardigd, het krachtens de relevante bijzondere richtlijn of verordening vereiste EG-typegoedkeuringsmerk aan. 2. Indien geen EG-typegoedkeuringsmerk vereist is, brengt de fabrikant ten minste zijn handelsnaam of handelsmerk en de typeaanduiding en/of een identificatienummer aan. […]” |
10 |
Artikel 28 van richtlijn 2007/46, „Verkoop en in het verkeer brengen van onderdelen en technische eenheden”, bepaalt in lid 1: „De lidstaten staan de verkoop of het in het verkeer brengen van onderdelen of technische eenheden enkel en alleen toe indien deze aan de voorschriften van de relevante regelgevingen voldoen en overeenkomstig artikel 19 naar behoren zijn gemerkt.” |
11 |
In artikel 38, lid 1, van richtlijn 2007/46, „Informatie voor fabrikanten van onderdelen of technische eenheden”, wordt bepaald: „De voertuigfabrikant verstrekt de fabrikanten van onderdelen of technische eenheden alle, in de bijlage of het aanhangsel bij een regelgeving gespecificeerde gegevens en, in voorkomend geval, tekeningen die voor de EG-typegoedkeuring van onderdelen of technische eenheden zijn vereist of die zijn vereist om een vergunning krachtens artikel 31 te verkrijgen. […]” |
12 |
Bijlage IV bij richtlijn 2007/46, met het opschrift „Voorschriften voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen”, bevat twee delen. In deel I van deze bijlage is de lijst van regelgevingen van de Unie opgenomen, terwijl deel II bepaalde reglementen van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) noemt, waarbij wordt gepreciseerd dat een goedkeuring volgens die reglementen wordt erkend als een alternatief voor een EG-typegoedkeuring volgens de in de tabel van deel I voor het betrokken onderwerp vermelde bijzondere richtlijn of verordening. |
Verordening nr. 1400/2002
13 |
Artikel 1, lid 1, onder u), van verordening (EG) nr. 1400/2002 van de Commissie van 31 juli 2002 betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag op groepen verticale overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de motorvoertuigensector (PB 2002, L 203, blz. 30), die volgens artikel 12, lid 3, van toepassing is gebleven tot en met 31 mei 2010, bevatte de volgende definitie: „‚reserveonderdelen van gelijke kwaliteit’: uitsluitend reserveonderdelen die zijn vervaardigd door een onderneming die te allen tijde kan certificeren dat de betrokken onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen welke voor de montage van de betrokken motorvoertuigen worden of zijn gebruikt”. |
Richtlijn 2014/25
14 |
De overwegingen 56 en 83 van richtlijn 2014/25 zijn als volgt verwoord:
[…]
|
15 |
Artikel 1 van deze richtlijn, met het opschrift „Onderwerp en toepassingsgebied”, bepaalt: „1. Bij deze richtlijn worden regels vastgesteld betreffende procedures voor aanbesteding door aanbestedende instanties, met betrekking tot opdrachten alsmede prijsvragen waarvan de geraamde waarde niet minder bedraagt dan de bij artikel 15 vastgestelde drempels. 2. Aanbesteding in de zin van deze richtlijn is de aankoop door middel van een opdracht voor werken, leveringen of diensten, van werken, leveringen of diensten door één of meer aanbestedende instanties van door deze aanbestedende instanties gekozen ondernemers, mits de werken, leveringen of diensten bedoeld zijn voor de uitoefening van een van de in de artikelen 8 tot en met 14 bedoelde activiteiten.” |
16 |
In artikel 3, lid 1, van die richtlijn is bepaald: „In deze richtlijn wordt verstaan onder ‚aanbestedende diensten’: de staats-, regionale of lokale overheidsinstanties, publiekrechtelijke instellingen alsmede samenwerkingsverbanden bestaande uit één of meer van deze overheidsinstanties of één of meer van deze publiekrechtelijke instellingen.” |
17 |
Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2014/25 luidt: „In deze richtlijn wordt onder ‚aanbestedende instanties’ verstaan, entiteiten:
|
18 |
Artikel 11 van deze richtlijn, „Vervoersdiensten”, luidt als volgt: „Deze richtlijn is van toepassing op activiteiten die het ter beschikking stellen of exploiteren van netten bestemd voor openbare dienstverlening op het gebied van vervoer per trein, automatische systemen, tram, trolleybus, autobus of kabelbaan beogen. […]” |
19 |
Artikel 15 van die richtlijn, in de versie die van toepassing is op de feiten van de hoofdgedingen, bepaalde dat zij van toepassing was op opdrachten voor leveringen waarvan de geraamde waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw) gelijk was aan of groter dan het drempelbedrag van 414000 EUR, voor zover deze opdrachten niet waren uitgesloten krachtens de in de artikelen 18 tot en met 23 en in artikel 34 bedoelde uitsluitingsgronden met betrekking tot de uitoefening van de betrokken activiteit. |
20 |
Artikel 60 van richtlijn 2014/25, „Technische specificaties”, is als volgt geformuleerd: „1. De technische specificaties als omschreven in punt 1 van bijlage VIII maken deel uit van de aanbestedingsstukken. In de technische specificaties wordt bepaald welke kenmerken worden voorgeschreven voor werken, leveringen of diensten. […] 2. De technische specificaties bieden inschrijvers gelijke toegang tot de aanbestedingsprocedures en mogen er niet toe leiden dat ongerechtvaardigde belemmeringen voor de openstelling van overheidsopdrachten voor mededinging worden opgeworpen. 3. Onverminderd dwingende nationale technische voorschriften, voor zover deze verenigbaar zijn met het recht van de Unie, worden de technische specificaties aangegeven op een van de volgende wijzen: […]
[…] 4. Behalve indien dit door het voorwerp van de opdracht gerechtvaardigd is, mag in de technische specificaties geen melding worden gemaakt van een bepaald fabricaat of een bepaalde herkomst of van een bijzondere werkwijze die kenmerkend is voor de producten of diensten van een bepaalde ondernemer, en evenmin van een merk, een octrooi of een type, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie, waardoor bepaalde ondernemingen of bepaalde producten worden bevoordeeld of geëlimineerd. Deze vermelding of verwijzing is bij wijze van uitzondering toegestaan wanneer een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke omschrijving van het voorwerp van de opdracht niet mogelijk is door toepassing van lid 3. Een dergelijke vermelding of verwijzing gaat vergezeld van de woorden ‚of gelijkwaardig’. 5. Wanneer een aanbestedende instantie gebruikmaakt van de mogelijkheid te verwijzen naar de in lid 3, onder b), genoemde technische specificaties, wijst zij een inschrijving niet af op grond van het feit dat de aangeboden werken, leveringen of diensten niet overeenstemmen met de betrokken technische specificaties, wanneer de inschrijver in zijn inschrijving met elk passend middel, inclusief de in artikel 62 bedoelde bewijsmiddelen, aantoont dat de voorgestelde oplossingen op gelijkwaardige wijze voldoen aan de in de technische specificaties gestelde eisen. […]” |
21 |
Artikel 62 van richtlijn 2014/25, „Testverslagen, certificatie en andere bewijsmiddelen”, luidt als volgt: „1. De aanbestedende instanties kunnen eisen dat ondernemers een testverslag of certificaat van een conformiteitsbeoordelingsinstantie verstrekken als bewijs van overeenstemming met de voorschriften of criteria die zijn neergelegd in de technische specificaties, de gunningscriteria of de contractvoorwaarden. Wanneer aanbestedende instanties eisen dat certificaten van een specifieke conformiteitsbeoordelingsinstantie worden overgelegd, worden door hen ook certificaten van andere gelijkwaardige conformiteitsbeoordelingsinstanties aanvaard. […] 2. Aanbestedende instanties aanvaarden andere dan de in lid 1 bedoelde geschikte bewijsmiddelen, zoals een technisch dossier van de fabrikant, wanneer de betrokken ondernemer geen toegang heeft tot de in lid 1 bedoelde certificaten of testverslagen of deze niet binnen de desbetreffende termijnen kan verkrijgen, mits het ontbreken van toegang de betrokken ondernemer niet valt aan te rekenen, op voorwaarde dat de betrokken ondernemer daarbij aantoont dat de door hem geleverde werken, leveringen of diensten voldoen aan de voorschriften of criteria van de technische specificaties, de gunningscriteria of de contractvoorwaarden. […]” |
Italiaans recht
Besluit nr. 32721 van het ministerie van Infrastructuur en Vervoer van 28 april 2008
22 |
Richtlijn 2007/46 is in Italiaans recht omgezet bij decreto del Ministero delle Infrastrutture e dei Trasporti, n. 32721 – Recepimento della direttiva 2007/46/CE del Parlamento europeo e del Consiglio del 5 settembre 2007, relativa all’omologazione dei veicoli a motore e dei loro rimorchi, nonché dei sistemi, componenti ed entità tecniche destinati a tali veicoli (besluit nr. 32721 van het ministerie van Infrastructuur en Vervoer tot omzetting van richtlijn 2007/46) van 28 april 2008 (gewoon supplement bij GURI nr. 162 van 12 juli 2008). |
23 |
In artikel 3, onder ff), van dat besluit wordt „fabrikant” omschreven als „persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeurings- en vergunningsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie. Het is niet noodzakelijk dat deze persoon of instantie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van het voertuig, het systeem, het onderdeel of de technische eenheid dat/die aan de goedkeuringsprocedure wordt onderworpen.” |
Besluit nr. 445 van 28 december 2000 van de president van de Republiek
24 |
Artikel 49 van decreto del Presidente della Repubblica, n. 445 – Testo unico delle disposizioni legislative e regolamentari in materia di documentazione amministrativa (besluit nr. 445 van de president van de Republiek – Geconsolideerde tekst van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake administratieve documenten) van 28 december 2000 (gewoon supplement bij GURI nr. 42 van 20 februari 2001) bepaalt dat „certificaten […] van oorsprong, EG-certificaten van overeenstemming, certificaten van merken of octrooien niet mogen worden vervangen door andere documenten, tenzij de sectorale regelgeving anders bepaalt”. |
Wetsbesluit nr. 50 van 18 april 2016
25 |
Artikel 68 van decreto legislativo, n. 50 – Codice dei contratti pubblici (wetsbesluit nr. 50 betreffende het wetboek overheidsopdrachten) van 18 april 2016 (gewoon supplement bij GURI nr. 91 van 19 april 2016) luidt als volgt: „1. De technische specificaties als omschreven in punt 1 van bijlage XIII maken deel uit van de aanbestedingsstukken. In de technische specificaties wordt bepaald welke kenmerken worden voorgeschreven voor werken, diensten of leveringen. […] […] 5. Onverminderd dwingende nationale technische voorschriften, worden de technische specificaties aangegeven op een van de volgende wijzen: […] b) door verwijzing naar de technische specificaties en, in volgorde van voorkeur, de nationale normen waarin Europese normen zijn omgezet, de Europese technische beoordelingen, de gemeenschappelijke technische specificaties, internationale normen, andere door de Europese normalisatie-instellingen opgestelde technische referentiesystemen, of, bij gebreke van dit alles, de nationale normen, de nationale technische goedkeuringen dan wel de nationale technische specificaties inzake het ontwerpen, het berekenen en het uitvoeren van de werken en het gebruik van de leveringen. Elke verwijzing gaat vergezeld van de woorden ‚of gelijkwaardig’; […] 6. Behalve indien dit door het voorwerp van de opdracht gerechtvaardigd is, mag in de technische specificaties geen melding worden gemaakt van een bepaald fabricaat of een bepaalde herkomst of van een bijzondere werkwijze die kenmerkend is voor de producten of diensten van een bepaalde ondernemer, en evenmin van een merk, een octrooi of een type, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie, waardoor bepaalde ondernemingen of bepaalde producten worden bevoordeeld of geëlimineerd. Deze vermelding of verwijzing is bij wijze van uitzondering toegestaan wanneer een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke omschrijving van het voorwerp van de opdracht niet mogelijk is door toepassing van lid 5. Een dergelijke vermelding of verwijzing gaat vergezeld van de woorden ‚of gelijkwaardig’. 7. Wanneer aanbestedende instanties gebruikmaken van de mogelijkheid te verwijzen naar de in lid 5, onder b), genoemde technische specificaties, kunnen zij geen inschrijving ontoelaatbaar verklaren of uitsluiten op grond van het feit dat de aangeboden werken, leveringen of diensten niet overeenstemmen met de betrokken technische specificaties, wanneer de inschrijver in zijn inschrijving met elk passend middel, inclusief de in artikel 86 bedoelde bewijsmiddelen, aantoont dat de voorgestelde oplossingen op gelijkwaardige wijze voldoen aan de in de technische specificaties gestelde eisen.” |
26 |
Artikel 86, lid 5, van dit wetsbesluit bepaalt dat „[d]e technische bekwaamheid van de ondernemer kan worden aangetoond op één of meer van de in bijlage XVII, deel II genoemde wijzen, naargelang de aard, de hoeveelheid of het belang en het gebruik van de werken, leveringen of diensten”. |
27 |
Volgens bijlage XVII, deel II, onder k), bij dat wetsbesluit kan het bewijs van de technische bekwaamheid, wat de te leveren producten betreft, worden geleverd met: „i) monsters, beschrijvingen of foto’s, waarvan op verzoek van de aanbestedende dienst de echtheid moet kunnen worden aangetoond; ii) certificaten die door als bevoegd erkende officiële instituten of diensten voor kwaliteitscontrole zijn opgesteld, waarin wordt verklaard dat duidelijk door referenties geïdentificeerde producten aan technische specificaties of normen beantwoorden”. |
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C‑68/21
28 |
Bij een op 21 augustus 2018 bekendgemaakte aankondiging heeft APAM Esercizio, een overheidsonderneming die actief is in de sector plaatselijk openbaar vervoer in Mantua (Italië), een aanbestedingsprocedure uitgeschreven voor het sluiten van een raamovereenkomst betreffende de levering van „originele Iveco-reserveonderdelen of daaraan gelijkwaardige reserveonderdelen voor autobussen”, met een geraamde waarde van 710000 EUR. |
29 |
In artikel 5.1 van het bestek, met het opschrift „Typologie van de reserveonderdelen”, werd een onderscheid gemaakt tussen drie soorten reserveonderdelen, namelijk „reserveonderdelen bestemd voor het waarborgen van de veiligheid van het voertuig en de bescherming van het milieu”, „originele reserveonderdelen (of reserveonderdelen voor de aanvankelijke assemblage)” en „gelijkwaardige reserveonderdelen”. Gelijkwaardige reserveonderdelen worden gedefinieerd als „reserveonderdelen (onderdelen, uitrustingsstukken) van gelijke kwaliteit als het originele onderdeel, of onderdelen waarvan de kwaliteit ten minste gelijk is aan die van de onderdelen die worden gebruikt voor de assemblage van het voertuig en die worden vervaardigd overeenkomstig de productienormen van de fabrikant van de originele reserveonderdelen”. |
30 |
In dit verband werd gepreciseerd dat „die [gelijkwaardige] reserveonderdelen, in overeenstemming met de Unievoorschriften en de geldende wettelijke bepalingen, kunnen worden vervaardigd door elke onderneming die te allen tijde overeenkomstig de geldende regeling (UNI-CEI-ENISO/IEC 17050) kan certificeren dat de kwaliteit van de geproduceerde reserveonderdelen overeenkomt met die van de originele onderdelen die zijn gebruikt voor de assemblage van de betrokken motorvoertuigen”. |
31 |
In artikel 5.2 van het bestek, met het opschrift „Certificeringen en verklaringen”, werd bepaald dat wanneer een gelijkwaardig reserveonderdeel wordt geleverd, de inschrijver „in het kader van de aanbesteding en voor het aangeboden gelijkwaardige reserveonderdeel het certificaat van overeenstemming of een specifieke goedkeuring van het reserveonderdeel, dat door de fabrikant en/of de goedkeuringsinstantie en/of het overeenkomstig ISO 45000 gecertificeerde testlaboratorium is verstrekt, moet overleggen”. |
32 |
Een van de administratieve documenten die overeenkomstig artikel 15 („Administratieve documentatie”) van het bestek samen met de inschrijving moesten worden ingediend, genoemd onder d), van dat artikel, was „de passende technische documentatie voor elk aangeboden gelijkwaardig reserveonderdeel, vergezeld van: […] een goedkeuringscertificaat voor het product, indien verplicht, afgegeven door de fabrikant van het aangeboden gelijkwaardige reserveonderdeel; een verklaring van gelijkwaardigheid van het voorgestelde product aan het overeenkomstige originele product (of het product voor de aanvankelijke assemblage), begrepen als volledige substitueerbaarheid, zonder enige aanpassing, met het reserveonderdeel van het samenstel of systeem waarop het moet worden aangebracht, prestatiekenmerken die de regelmatige werking en veiligheid van het product in het systeem waarborgen en een identieke levensduur, afgegeven door de producent van het voorgestelde gelijkwaardige reserveonderdeel”. |
33 |
Drie ondernemingen – waaronder Veneta Servizi International Srl unipersonale (hierna: „VSI”) en Iveco Orecchia, twee ondernemingen die in Italië zijn gevestigd – hebben aan de aanbestedingsprocedure deelgenomen. |
34 |
Bij besluit van 29 januari 2019 heeft APAM Esercizio de opdracht definitief gegund aan VSI. |
35 |
Iveco Orecchia, die als tweede was gerangschikt, heeft ter betwisting van de gunning van de opdracht aan VSI beroep ingesteld bij de Tribunale amministrativo regionale della Lombardia – sezione staccata di Brescia (bestuursrechter in eerste aanleg Lombardije – afdeling Brescia, Italië). Tot staving van dit beroep heeft Iveco Orecchia met name betoogd dat VSI had moeten worden uitgesloten van de aanbesteding omdat haar inschrijving onvolledig was, aangezien deze onderneming de goedkeuringscertificaten of certificaten van overeenstemming en de technische documenten, die volgens het bestek op straffe van uitsluiting moesten worden overgelegd, niet had verstrekt ten behoeve van het bewijs dat de beweerdelijk door haar vervaardigde reserveonderdelen in overeenstemming waren met de technische specificaties. Volgens Iveco Orecchia had VSI namelijk slechts een algemene zelfcertificering van de gelijkwaardigheid van deze reserveonderdelen verstrekt en in dit verband gesteld dat zij, hoewel zij slechts een handelaar was, de fabrikant van die reserveonderdelen was. |
36 |
Bij vonnis van 25 juni 2019 heeft de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia – sezione staccata di Brescia het beroep van Iveco Orecchia ongegrond verklaard. Die rechterlijke instantie was met name van oordeel dat de bij de aanbesteding gevoegde regeling inzake de door inschrijvers te verstrekken documentatie de overlegging van een certificaat van overeenstemming of een specifieke goedkeuring vereiste, hetgeen betekent dat het volstond een dergelijk certificaat over te leggen. Voorts had Iveco Orecchia voor de individuele reserveonderdelen die onder de betrokken opdracht vielen, niet aangetoond op welke rechtsgrondslag ook een bewijs van de goedkeuring van die onderdelen zou moeten worden overgelegd. |
37 |
Iveco Orecchia heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië). |
Zaak C‑84/21
38 |
Bij een op 21 november 2018 bekendgemaakte aankondiging heeft Brescia Trasporti, een overheidsonderneming die actief is in de sector plaatselijk openbaar vervoer in Brescia (Italië), een procedure uitgeschreven voor de gunning van een opdracht – met een geraamde aanbestedingswaarde van 2100000 EUR – voor „de levering van reserveonderdelen voor autobussen van het merk Iveco die met een Iveco-motor – Cig 7680570EDB zijn uitgerust”. |
39 |
Artikel 1 („Technische definities”) van de technische specificaties in de bijlage bij het aanbestedingsdossier definieerde drie soorten reserveonderdelen, namelijk „originele reserveonderdelen”, „originele reserveonderdelen voor de aanvankelijke assemblage” en „gelijkwaardige reserveonderdelen”. Gelijkwaardige reserveonderdelen worden gedefinieerd als „[reserve]onderdelen waarvan de kwaliteit ten minste gelijk is aan die van de onderdelen die zijn gebruikt voor de bouw van het voertuig en die zijn vervaardigd overeenkomstig de eigen productienormen van de fabrikant van het reserveonderdeel”. |
40 |
Artikel 3 van de technische specificaties vereiste ten aanzien van „reserveonderdelen van gelijke kwaliteit” dat de inschrijving, op straffe van uitsluiting, vergezeld ging van een „verklaring van de fabrikant van het reserveonderdeel waaruit voor elk reserveonderdeel blijkt dat i) de kwaliteit van de reserveonderdelen voldoende hoog is om te waarborgen dat het gebruik ervan de reputatie van het betrokken netwerk niet in gevaar brengt[, en] ii) de reserveonderdelen volledig inwisselbaar zijn met de originele reserveonderdelen, […] zonder dat het reserveonderdeel, het samenstel of het systeem waarop het moet worden aangebracht op enigerlei wijze hoeft te worden aangepast […]”. Dit voorschrift bepaalde verder dat „[d]e leverancier bovendien, indien dit verplicht is, het goedkeuringscertificaat van het product dient over te leggen. Wat de remvoeringen, remschijven en trommels betreft, dient de leverancier, naast bovengenoemde documenten, ook het certificaat over te leggen dat de [in VN/ECE-reglement nr. 90] bedoelde communautaire goedkeuring aantoont.” |
41 |
Aan de aanbestedingsprocedure hebben twee ondernemingen deelgenomen, te weten VAR Srl, een vennootschap die ook in Italië is gevestigd, en Iveco Orecchia. |
42 |
Bij besluit van 28 februari 2019 heeft Brescia Trasporti de opdracht definitief gegund aan VAR. |
43 |
Iveco Orecchia, die als tweede was gerangschikt, heeft bij de Tribunale amministrativo regionale della Lombardia — sezione staccata di Brescia beroep ingesteld tegen het besluit tot gunning van de opdracht aan VAR. Ter ondersteuning van dat beroep heeft Iveco Orecchia met name betoogd dat VAR had moeten worden uitgesloten van de aanbesteding omdat haar inschrijving onvolledig was, aangezien deze onderneming voor de door haar voorgestelde gelijkwaardige reserveonderdelen geen certificaten van de fabrikant had overgelegd waaruit bleek dat de door haar aangeboden reserveonderdelen gelijkwaardig waren. De certificaten die door VAR zelf waren uitgereikt, zijn irrelevant, aangezien zij een handelaar in/distributeur van reserveonderdelen is en geen fabrikant is. Bovendien had VAR geen certificaten overgelegd waaruit bleek dat die reserveonderdelen waren goedgekeurd, noch informatie over de eventuele goedkeuring ervan verstrekt. |
44 |
Bij beslissing van 26 augustus 2019 heeft de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia – sezione staccata di Brescia het beroep van Iveco Orecchia ongegrond verklaard. Die rechterlijke instantie heeft met name geoordeeld dat een inschrijver die aantoont dat zijn producten gelijkwaardig zijn, niet kan worden uitgesloten van een aanbesteding, en dat de relevante regelgeving niet vereiste dat elk voertuigonderdeel was goedgekeurd. De stelling dat voor alle reserveonderdelen als bedoeld in de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen een specifieke goedkeuring moeten worden verleend, is ongegrond. Het ontbreken van een goedkeuringsbewijs voor de door VAR aangeboden gelijkwaardige vervangtrommelremmen, die op grond van VN/ECE-reglement nr. 90 moeten zijn goedgekeurd, is irrelevant, met name omdat dit reglement enkel geldt voor voertuigen die na november 2016 zijn geregistreerd. |
45 |
Iveco Orecchia heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. |
46 |
Di Pinto & Dalessandro SpA en Bellizzi Srl, twee in Italië gevestigde vennootschappen die hun bedrijf uitoefenen op de markt voor het onderhoud van autobussen, hebben geïntervenieerd in die procedure. |
Prejudiciële vragen
47 |
Volgens de verwijzende rechter moet een onderscheid worden gemaakt tussen twee aspecten van de betrokken aanbestedingsprocedures, namelijk, ten eerste, de gelijkwaardigheid van de door de inschrijvers voorgestelde reserveonderdelen aan de originele reserveonderdelen, hetgeen vooronderstelt dat de kwaliteit van de betrokken reserveonderdelen wordt beoordeeld en dat de betrokken producten worden vergeleken, en, ten tweede, de goedkeuring van die reserveonderdelen, hetgeen betekent dat zij in overeenstemming zijn met een Europese of nationale technische specificatie. |
48 |
De verwijzende rechter wijst er voorts op dat het beginsel dat in het kader van een aanbesteding gelijkwaardige producten zijn toegelaten, ertoe strekt de vrije mededinging en de gelijke behandeling van de inschrijvers te waarborgen. |
49 |
De verkoop van reserveonderdelen die aan goedkeuring zijn onderworpen, met name als zij de veiligheid of de milieuprestaties van voertuigen in gevaar kunnen brengen, is volgens die rechter slechts toegestaan indien zij door de goedkeuringsinstantie zijn goedgekeurd en door die instantie daarvoor een vergunning is verleend. In dit verband bevat bijlage IV bij richtlijn 2007/46 de gedetailleerde lijst van categorieën onderdelen waarvoor relevante en specifieke regelgeving inzake de goedkeuring ervan bestaat. |
50 |
In de aanbestedingsprocedures die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, vereiste de in de aanbesteding vervatte regeling betreffende de door de inschrijvers te verstrekken documentatie de overlegging van het goedkeuringscertificaat indien een dergelijke goedkeuring verplicht was. In casu hebben de geselecteerde inschrijvers echter als alternatief bewijs van de gelijkwaardigheid van de voorgestelde reserveonderdelen aan de originele reserveonderdelen een verklaring van de inschrijver verstrekt, die door de aanbestedende diensten is aanvaard, die niet vergezeld ging van het vereiste goedkeuringscertificaat of andere soortgelijke technische documenten, zoals bijvoorbeeld conformiteitscontroles. |
51 |
In de eerste plaats rijst dus de vraag of de inschrijver ook voor gelijkwaardige reserveonderdelen die aan goedkeuring zijn onderworpen, op straffe van uitsluiting van zijn inschrijving het goedkeuringscertificaat moet overleggen als bewijs dat die onderdelen daadwerkelijk gelijkwaardig zijn aan de originele onderdelen, of althans het concrete bewijs moet leveren dat het reserveonderdeel is goedgekeurd, dan wel of het als alternatief voor die documenten volstaat een verklaring van de inschrijver te verstrekken, volgens welke de in zijn inschrijving voorgestelde reserveonderdelen gelijkwaardig zijn aan de originele onderdelen. |
52 |
Volgens de verwijzende rechter blijkt dat een reserveonderdeel dat onder een van de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen valt, slechts mag worden verkocht indien het vooraf is goedgekeurd overeenkomstig de relevante bepalingen van deze richtlijn en de beginselen van gelijke behandeling, redelijkheid, goed beheer en onpartijdigheid. Het is niet uitgesloten dat wordt geoordeeld dat het in plaats van het bewijs van een dergelijke goedkeuring kan volstaan om een verklaring van gelijkwaardigheid over te leggen waarin wordt bevestigd dat het reserveonderdeel in overeenstemming is met de in de betrokken aanbesteding voorgeschreven technische specificaties. |
53 |
In de tweede plaats moet worden bepaald van welke instantie de verklaringen van gelijkwaardigheid moeten uitgaan, en met name of zij noodzakelijkerwijs moeten worden opgesteld door de fabrikant van het voorgestelde reserveonderdeel, dan wel of zij ook door een wederverkoper of handelaar kunnen worden opgesteld. |
54 |
Volgens de verwijzende rechter kan het begrip „fabrikant”, zoals gedefinieerd in artikel 3, punt 27, van richtlijn 2007/46, restrictief worden uitgelegd, waardoor het zou samenvallen met het begrip „producent”. Artikel 1, lid 1, onder u), van verordening nr. 1400/2002 pleit voor die benadering. Dit begrip kan echter ook ruimer worden opgevat, namelijk in die zin dat het ook ziet op de producent in de zin van de voorschriften van de Unie inzake consumentenbescherming of op de marktdeelnemer die door anderen geproduceerde gelijkwaardige onderdelen in eigen naam en onder zijn eigen verantwoordelijkheid in de handel brengt en verkoopt. |
55 |
In die omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de twee hoofdgedingen geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die in beide zaken identiek zijn verwoord:
|
Procedure bij het Hof
56 |
Bij beslissing van 16 maart 2021 zijn de zaken C‑68/21 en C‑84/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
57 |
In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een antwoord te geven dat nuttig is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding. Daartoe dient het Hof de hem voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak alle Unierechtelijke bepalingen uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen (arrest van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
58 |
Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 19 december 2019, Nederlands Uitgeversverbond en Groep Algemene Uitgevers, C‑263/18, EU:C:2019:1111, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
59 |
In casu verwijst de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vragen weliswaar alleen naar bepaalde voorschriften van richtlijn 2007/46 en een aantal rechtsbeginselen, maar uit zowel de toelichting van de verwijzende rechter als zijn prejudiciële vragen blijkt dat die vragen betrekking hebben op het bewijsmateriaal dat van de inschrijvers in het kader van een aanbesteding kan of moet worden verlangd. Om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te geven, moeten derhalve ook de bepalingen van Unierecht in aanmerking worden genomen die specifiek betrekking hebben op het bewijsmateriaal dat van de inschrijvers in het kader van een aanbesteding kan of moet worden verlangd om aan te tonen dat hun inschrijvingen in overeenstemming zijn met de in die aanbesteding voorgeschreven technische specificaties. |
60 |
Deze bepalingen zijn, wat aanbestedingen als in de hoofdgedingen betreft, opgenomen in de artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25. Voorts vallen de twee aanbestedingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft opgemerkt, overeenkomstig artikel 1, leden 1 en 2, artikel 4, lid 1, artikel 11, lid 1, en artikel 15 van deze richtlijn binnen de werkingssfeer van die richtlijn, aangezien zij betrekking hebben op de verwerving van leveringen door aanbestedende diensten die een netwerk voor openbare dienstverlening op het gebied van het busvervoer exploiteren, deze leveringen voor de uitoefening van die activiteit bestemd zijn en de waarde van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde opdrachten groter is dan het in richtlijn 2014/25 vastgestelde drempelbedrag. |
61 |
In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat richtlijn 2007/46 volgens artikel 88 van verordening (EU) 2018/858 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 betreffende de goedkeuring van en het markttoezicht op motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 715/2007 en (EG) nr. 595/2009 en tot intrekking van richtlijn 2007/46/EG (PB 2018, L 151, blz. 1) weliswaar bij deze verordening werd ingetrokken met ingang van 1 september 2020, maar uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de aan de hoofdgedingen ten grondslag liggende feiten dateren van vóór deze datum. Bijgevolg zijn de bepalingen van richtlijn 2007/46 relevant voor de beantwoording van de prejudiciële vragen. |
62 |
In de derde plaats blijkt uit de prejudiciële vragen dat zij enkel betrekking hebben op de regeling betreffende reserveonderdelen voor autobussen, die vallen onder de typen onderdelen in de zin van artikel 3, punt 24, van richtlijn 2007/46 waarop de regelgevingen in de zin van artikel 3, punt 1, van die richtlijn, die zijn genoemd in bijlage IV bij deze richtlijn, betrekking hebben. |
Eerste vraag
63 |
Met zijn eerste vraag, die uit twee onderdelen bestaat, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, lid 2, artikel 19, lid 1, en artikel 28, lid 1, van richtlijn 2007/46 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een aanbestedende dienst in het kader van een aanbesteding voor de levering van reserveonderdelen voor autobussen die voor het openbaar vervoer bestemd zijn, een inschrijving kan aanvaarden waarin onderdelen worden aangeboden die vallen onder de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 bedoelde regelgevingen, wanneer die inschrijving niet vergezeld gaat van een certificaat waaruit blijkt dat deze reserveonderdelen zijn goedgekeurd en geen informatie verstrekt over het feitelijke bestaan van die goedkeuring, dan wel of, gelet op de artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25, een verklaring van de inschrijver dat die reserveonderdelen gelijkwaardig zijn aan de goedgekeurde originele onderdelen, volstaat om die aanvaarding mogelijk te maken. |
64 |
Wat het eerste deel van deze vraag betreft, dient vooraf in herinnering te worden gebracht dat het doel van richtlijn 2007/46 blijkens de overwegingen 2 en 3 erin bestaat „de nationale goedkeuringssystemen te vervangen door een communautaire goedkeuringsprocedure op basis van het beginsel van volledige harmonisatie” en dat „[d]e technische voorschriften voor systemen, onderdelen, technische eenheden en voertuigen moeten worden geharmoniseerd en in regelgevingen gespecificeerd”. |
65 |
Het doel van richtlijn 2007/46 wordt in artikel 1, eerste alinea, ervan aldus omschreven dat zij „een geharmoniseerd kader [vaststelt] voor de bestuursrechtelijke bepalingen en de algemene technische voorschriften voor de goedkeuring van alle nieuwe voertuigen die binnen haar toepassingsgebied vallen, en van de systemen, onderdelen en technische eenheden die voor die voertuigen zijn bestemd, met als doel de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen ervan in de Gemeenschap te vergemakkelijken”. |
66 |
Volgens artikel 1, tweede alinea, van deze richtlijn worden daarin „ook de bepalingen vastgesteld voor de verkoop en [het] in het verkeer brengen van onderdelen en uitrustingsstukken voor voertuigen die overeenkomstig deze richtlijn zijn goedgekeurd”. |
67 |
Voor de afbakening van de reikwijdte van de eerste vraag moet voorts ten eerste worden opgemerkt dat richtlijn 2007/46 weliswaar een onderscheid maakt tussen meerdere typegoedkeuringen, maar uit de specifieke verwijzing in deze vraag naar de artikelen 10, 19 en 28 van deze richtlijn kan worden afgeleid dat de eerste vraag enkel ziet op de EG-typegoedkeuring in de zin van artikel 3, punt 5, van die richtlijn, te weten de procedure waarbij een lidstaat certificeert dat een type voertuig, systeem, onderdeel of technische eenheid aan de relevante bestuursrechtelijke bepalingen en technische voorschriften van richtlijn 2007/46 en van de in bijlage IV of XI bij deze richtlijn vermelde regelgevingen voldoet. Bijlage XI heeft betrekking op voertuigen voor speciale doeleinden en de bepalingen inzake deze voertuigen. |
68 |
Artikel 10 van richtlijn 2007/46 staat immers in hoofdstuk IV van deze richtlijn, met als opschrift „Verloop van de EG-typegoedkeuringsprocedures”, terwijl artikel 19 van die richtlijn blijkens het opschrift ervan betrekking heeft op het „EG-typegoedkeuringsmerk” en artikel 28, lid 1, van richtlijn 2007/46, waarop de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing doelt, verwijst naar artikel 19 van deze richtlijn. |
69 |
Ten tweede worden in artikel 6 van richtlijn 2007/46 de procedures voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen ingevoerd en wordt in artikel 7 van deze richtlijn de procedure voor de EG-typegoedkeuring van systemen, onderdelen of technische eenheden vastgesteld. Aangezien de onderdelen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, blijkens de verwijzingsbeslissing niet zijn goedgekeurd met het voertuigtype waarvoor zij door de inschrijvers werden voorgesteld, maar werden gepresenteerd als onderdelen die gelijkwaardig zijn aan de met dit voertuigtype goedgekeurde originele onderdelen, moet worden geoordeeld dat de bepalingen van richtlijn 2007/46 met betrekking tot de EG-typegoedkeuring van systemen, onderdelen of technische eenheden in casu relevant zijn. |
70 |
In dit verband volgt om te beginnen uit de bewoordingen van artikel 10, lid 2, van richtlijn 2007/46 dat de lidstaten EG-typegoedkeuring verlenen aan een onderdeel dat in overeenstemming is met de gegevens van het informatiedossier en voldoet aan de technische voorschriften van de in bijlage IV bij deze richtlijn genoemde relevante bijzondere richtlijn of verordening. |
71 |
Vervolgens bepaalt artikel 19, lid 1, van richtlijn 2007/46 dat de fabrikant van een onderdeel op alle onderdelen die in overeenstemming met het goedgekeurde type zijn vervaardigd, het krachtens de relevante bijzondere richtlijn of verordening vereiste EG-typegoedkeuringsmerk aanbrengt. |
72 |
Ten slotte wordt in artikel 28, lid 1, van richtlijn 2007/46 bepaald dat de lidstaten de verkoop of het in het verkeer brengen van onderdelen enkel en alleen toestaan indien die onderdelen aan de voorschriften van de relevante regelgevingen voldoen en overeenkomstig artikel 19 van deze richtlijn naar behoren zijn gemerkt. |
73 |
Ten eerste volgt uit artikel 10, lid 2, artikel 19, lid 1, artikel 28, lid 1, van richtlijn 2007/46 en bijlage IV bij deze richtlijn, in hun onderlinge samenhang gelezen, dat de onderdelen waarop de in deze bijlage genoemde regelgevingen in de zin van artikel 3, punt 1, van die richtlijn betrekking hebben, aan een goedkeuringsplicht zijn onderworpen, voor zover die regelgevingen in een dergelijke goedkeuring voorzien. |
74 |
Ten tweede volgt daaruit, zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat goedkeuring het instrument is dat de Uniewetgever in het kader van richtlijn 2007/46 heeft gekozen om aan te tonen dat de onderdelen van een voertuig aan de technische voorschriften van de in bijlage IV bij deze richtlijn bedoelde regelgevingen voldoen. |
75 |
Die uitlegging wordt bevestigd door het hoofddoel van wetgeving inzake goedkeuring van voertuigen, die volgens overweging 14 van richtlijn 2007/46 „is ervoor te zorgen dat nieuwe voertuigen, onderdelen en technische eenheden die op de markt worden gebracht een hoog niveau van veiligheid en milieubescherming bieden”. Met een EG-typegoedkeuring voor een onderdeel certificeert de betrokken lidstaat, zoals blijkt uit de definitie in artikel 3, punt 5, van richtlijn 2007/46, dat het onderdeel aan de relevante technische voorschriften van deze richtlijn en van de in bijlage IV of XI bij die richtlijn vermelde regelgevingen voldoet, waarmee wordt bevestigd dat het onderdeel een hoog niveau van veiligheid en milieubescherming biedt. |
76 |
Het is juist dat uit artikel 19, lid 2, van richtlijn 2007/46 volgt dat een EG-typegoedkeuring niet voor elk type onderdeel is vereist. Deze bepaling heeft immers betrekking op de situatie waarin er geen EG-typegoedkeuringsmerk hoeft te worden aangebracht, hetgeen betekent dat bepaalde typen onderdelen kunnen worden vrijgesteld van de verplichting om die goedkeuring te verkrijgen. |
77 |
Deze constatering doet echter niet af aan de in punt 73 van het onderhavige arrest genoemde conclusie dat de onderdelen als bedoeld in de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 opgenomen regelgevingen onderworpen zijn aan een goedkeuringsplicht, voor zover deze regelgevingen in die goedkeuring voorzien. Dergelijke onderdelen mogen derhalve overeenkomstig artikel 28, lid 1, en artikel 19, lid 1, van deze richtlijn slechts worden verkocht of in het verkeer gebracht indien die goedkeuring daarvoor is verkregen. |
78 |
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de beginselen van gelijke behandeling en onpartijdigheid, volledige mededinging en goed bestuur, waaraan de verwijzende rechter heeft gerefereerd. Wat ten eerste het beginsel van gelijke behandeling betreft, moet in herinnering worden gebracht dat voor zover een type onderdeel moet worden goedgekeurd, deze verplichting op elke fabrikant rust. Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, is die goedkeuringsplicht dus niet het gevolg van discriminatie van de fabrikanten van reserveonderdelen die gelijkwaardig zijn aan originele reserveonderdelen, ten opzichte van de fabrikanten van originele reserveonderdelen. |
79 |
Wat ten tweede het effect van een dergelijke goedkeuringsplicht op de mededinging betreft, kan – afgezien van het feit dat deze verplichting op elke onderdelenfabrikant rust, zoals vastgesteld – worden volstaan met de opmerking dat de voertuigfabrikant volgens artikel 38, lid 1, van richtlijn 2007/46 de fabrikanten van onderdelen voor dat voertuigtype alle gegevens moet verstrekken die voor de EG-typegoedkeuring voor dergelijke onderdelen zijn vereist. |
80 |
Wat ten derde de beginselen van onpartijdigheid en behoorlijk bestuur betreft, heeft de verwijzende rechter niet uitgelegd hoe deze beginselen relevant zouden kunnen zijn voor de uitlegging van de in de eerste vraag genoemde bepalingen van richtlijn 2007/46. |
81 |
Wat het tweede deel van de eerste vraag betreft – namelijk of een aanbestedende dienst, in het kader van aanbestedingen als die waarop deze vraag betrekking heeft, een inschrijving kan aanvaarden waarin onderdelen worden voorgesteld die vallen onder de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen en waarin niet wordt aangetoond dat deze onderdelen zijn goedgekeurd, aangezien die inschrijving vergezeld gaat van een verklaring van de inschrijver dat die onderdelen gelijkwaardig zijn aan de goedgekeurde originele onderdelen –, moet in navolging van de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie worden opgemerkt dat de begrippen „goedkeuring” en „gelijkwaardigheid” inhoudelijk verschillen. |
82 |
Blijkens artikel 3, punt 5, van richtlijn 2007/46 certificeert de typegoedkeuring, na passende controles door de bevoegde autoriteiten, dat een type onderdeel waarvoor een EG-typegoedkeuring is verleend, voldoet aan de voorschriften van richtlijn 2007/46, met inbegrip van de technische voorschriften in de in bijlage IV bij deze richtlijn vermelde regelgevingen. |
83 |
Het begrip „gelijkwaardigheid” wordt in richtlijn 2007/46 niet gedefinieerd en duidt volgens zijn gewone betekenis op de eigenschap dat iets dezelfde waarde of functie heeft. De gelijkwaardigheid van een onderdeel betreft dus de vraag of dat onderdeel dezelfde eigenschappen als een ander onderdeel heeft, ongeacht of dit laatste onderdeel al dan niet is goedgekeurd. Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de bewijzen van goedkeuring en die van gelijkwaardigheid dus niet onderling inwisselbaar, aangezien een goedgekeurd type onderdeel mogelijkerwijs niet gelijkwaardig is aan het in een aanbesteding genoemde originele onderdeel. |
84 |
Het is uiteraard niet uitgesloten dat de onderdelen van een niet-goedgekeurd type in feite gelijkwaardig zijn aan de in de betrokken aanbesteding genoemde originele onderdelen. Aangezien de Uniewetgever heeft besloten dat onderdelen die behoren tot een type waarvoor de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen in een goedkeuring voorzien, volgens artikel 28, lid 1, en artikel 19, lid 1, van deze richtlijn slechts mogen worden verkocht of in het verkeer mogen worden gebracht indien een dergelijke goedkeuring voor dat type onderdeel is verleend, zoals in punt 77 van het onderhavige arrest is opgemerkt, moet worden geconcludeerd dat voor deze typen onderdelen het goedkeuringsbewijs niet kan worden vervangen door een van de inschrijver afkomstige verklaring van gelijkwaardigheid. |
85 |
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de bepalingen van de artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25, die betrekking hebben op de technische specificaties die deel kunnen uitmaken van een aanbesteding als die welke tot de hoofdgedingen hebben geleid en op de bewijzen waarmee de inschrijvers kunnen aantonen dat hun inschrijvingen aan die technische specificaties voldoen. |
86 |
Uit artikel 60, lid 2, van deze richtlijn vloeit voort dat de technische specificaties waarin volgens lid 1 van dat artikel wordt bepaald welke kenmerken worden voorgeschreven voor de in die richtlijn bedoelde werken, leveringen of diensten, inschrijvers gelijke toegang bieden tot de aanbestedingsprocedure en er niet toe mogen leiden dat ongerechtvaardigde belemmeringen worden opgeworpen voor de openstelling van overheidsopdrachten voor mededinging. |
87 |
Artikel 60, lid 4, van richtlijn 2014/25 staat bij wijze van uitzondering toe dat in de technische specificaties melding wordt gemaakt van „een merk, een octrooi of een type, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie”, indien dat nodig is om een voldoende nauwkeurige en begrijpelijke omschrijving van het voorwerp van de opdracht te verstrekken en voor zover een dergelijke vermelding vergezeld gaat van de woorden „of gelijkwaardig”. De aan de hoofdgedingen ten grondslag liggende aanbestedingen hebben van die mogelijkheid gebruikgemaakt. |
88 |
In dat geval staat artikel 60, lid 5, van richtlijn 2014/25 de inschrijver toe om „met elk passend middel, waaronder de in artikel 62 bedoelde middelen” te bewijzen dat de door hem voorgestelde oplossingen op gelijkwaardige wijze voldoen aan de in de technische specificaties gestelde eisen, hetgeen naast de in artikel 62, lid 1, van deze richtlijn genoemde middelen, zoals een certificaat van een conformiteitsbeoordelingsinstantie, ook andere „geschikte bewijsmiddelen” in de zin van artikel 62, lid 2, van die richtlijn omvat. |
89 |
Deze bepalingen strekken ertoe, zoals ook volgt uit overweging 83 van richtlijn 2014/25, dat de technische specificaties als prestatie-eisen en functionele eisen worden geformuleerd en dat wordt voorkomen dat die technische specificaties de mededinging kunstmatig beperken door eisen te stellen die een bepaalde ondernemer bevoordelen omdat zij afgestemd zijn op de hoofdkenmerken van de leveringen, diensten of werken zoals deze gewoonlijk door die ondernemer worden aangeboden. |
90 |
Niettemin moet worden opgemerkt dat richtlijn 2014/25, overeenkomstig overweging 56 ervan, niet voorbij kan gaan aan de dwingende vereisten die door andere regels van Unierecht worden opgelegd op gebieden zoals veiligheid en milieubescherming, zoals het om dezelfde redenen in richtlijn 2007/46 gestelde vereiste van goedkeuring. |
91 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie opmerkt, mag richtlijn 2014/25 de toepassing van richtlijn 2007/46 dan ook niet beletten, voor zover laatstgenoemde richtlijn volgens overweging 3 ervan ertoe strekt een hoog niveau van verkeersveiligheid, gezondheidsbescherming, milieubescherming, energie-efficiëntie en beveiliging tegen ongeoorloofd gebruik te waarborgen. Aangezien richtlijn 2007/46, juist gelet op deze doelstellingen, de goedkeuring van bepaalde reserveonderdelen voor voertuigen oplegt, wordt dat vereiste dwingend en kan het niet worden omzeild met een beroep op richtlijn 2014/25. |
92 |
In de hoofdgedingen hadden de aanbestedingen betrekking op de levering van onderdelen die originele Iveco-onderdelen of daaraan gelijkwaardige onderdelen konden zijn. Zoals in punt 77 van het onderhavige arrest is vastgesteld, kunnen de onderdelen die zijn vermeld in de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen en die aan een goedkeuringsplicht zijn onderworpen, slechts worden verkocht of in het verkeer worden gebracht indien daarvoor een dergelijke goedkeuring is verleend. |
93 |
Om te voldoen aan de bij richtlijn 2007/46 ingevoerde dwingende vereisten, mogen derhalve, wanneer de onderdelen aan een goedkeuringsplicht zijn onderworpen, alleen de onderdelen waarvoor een dergelijke goedkeuring is verleend en die dus kunnen worden verkocht, als gelijkwaardig in de zin van de bewoordingen van die aanbestedingen worden beschouwd. |
94 |
Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 10, lid 2, artikel 19, lid 1, en artikel 28, lid 1, van richtlijn 2007/46 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat een aanbestedende dienst, in het kader van een aanbesteding voor de levering van reserveonderdelen voor autobussen die voor openbare dienstverlening bestemd zijn, een inschrijving kan aanvaarden waarin onderdelen worden voorgesteld die behoren tot een type onderdeel als bedoeld in de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen, wanneer die inschrijving niet vergezeld gaat van een certificaat waaruit blijkt dat dit type onderdeel is goedgekeurd en geen informatie verstrekt over het feitelijke bestaan van een dergelijke goedkeuring, voor zover die regelgevingen in een dergelijke goedkeuring voorzien. |
Tweede vraag
95 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25 aldus moeten worden uitgelegd dat zij, gelet op de definitie van het begrip „fabrikant” in artikel 3, punt 27, van richtlijn 2007/46, eraan in de weg staan dat een aanbestedende dienst, in het kader van een aanbesteding voor de levering van reserveonderdelen voor autobussen die voor openbare dienstverlening bestemd zijn, een van de inschrijver afkomstige verklaring van gelijkwaardigheid kan aanvaarden als bewijs van de gelijkwaardigheid van onderdelen die vallen onder de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen en door de inschrijver worden aangeboden, wanneer die inschrijver zichzelf weliswaar als fabrikant van die onderdelen aanmerkt, maar slechts een wederverkoper of een handelaar is. |
96 |
Zoals het Hof in zijn arrest van 12 juli 2018, VAR en ATM (C‑14/17, EU:C:2018:568, punt 35), heeft vastgesteld met betrekking tot de uitlegging van artikel 34 van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1), „[moet de aanbestedende dienst,] wanneer de technische specificaties in de aanbestedingsstukken een verwijzing bevatten naar een merk, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie, […] eisen dat de inschrijver reeds in zijn inschrijving het bewijs levert dat de producten die hij aanbiedt gelijkwaardig zijn aan de producten die in die technische specificaties zijn omschreven”. |
97 |
In dat arrest heeft het Hof tevens gepreciseerd dat de aanbestedende dienst „over beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de bepaling van de middelen die de inschrijvers kunnen gebruiken om deze gelijkwaardigheid in hun inschrijvingen te bewijzen. Deze bevoegdheid moet evenwel zo worden uitgeoefend dat de door de aanbestedende dienst toegestane bewijzen het hem daadwerkelijk mogelijk maken de ingediende inschrijvingen op een zinvolle wijze te beoordelen en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is”. |
98 |
Dezelfde uitlegging moet worden gevolgd voor de artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25, die in de plaats is gekomen van richtlijn 2004/17, aangezien deze artikelen, net als artikel 34 van laatstgenoemde richtlijn, vereisen dat een inschrijver die gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om producten aan te bieden die gelijkwaardig zijn aan die welke zijn omschreven door te verwijzen naar een bepaald merk, een bepaalde oorsprong of een bepaalde productie, reeds in zijn inschrijving met elk passend middel bewijst dat de betrokken producten gelijkwaardig zijn. |
99 |
Uit deze rechtspraak volgt dat, ongeacht de beoordelingsbevoegdheid waarover de aanbestedende dienst in dit verband beschikt, de door hem toegestane bewijzen hem in staat moeten stellen de inschrijving daadwerkelijk op een zinvolle wijze te beoordelen om vast te stellen of zij in overeenstemming is met de in de betrokken aanbesteding bedoelde technische specificaties. |
100 |
Om als een „geschikt middel” in de zin van artikel 60, lid 5, en artikel 62, lid 2, van richtlijn 2014/25 te worden beschouwd, moet een gelijkwaardigheidsverklaring dus afkomstig zijn van een instantie die een dergelijke gelijkwaardigheid kan waarborgen, hetgeen vereist dat die instantie de technische verantwoordelijkheid voor de betrokken onderdelen op zich neemt en over de nodige middelen beschikt om de kwaliteit van die onderdelen te garanderen. Alleen de producent of fabrikant van die onderdelen kan aan deze voorwaarden voldoen. |
101 |
Die uitlegging wordt bevestigd door artikel 62, lid 2, van richtlijn 2014/25, waarin wordt bepaald dat een „technisch dossier van de fabrikant” een geschikt bewijsmiddel kan zijn, hetgeen betekent dat dit bewijs afkomstig is van de producent van het betrokken reserveonderdeel. Deze uitlegging strookt ook met artikel 1, lid 1, onder u), van verordening nr. 1400/2002, volgens hetwelk voor de toepassing van deze verordening onder „reserveonderdelen van gelijke kwaliteit” werd verstaan „uitsluitend reserveonderdelen die zijn vervaardigd door een onderneming die te allen tijde kan certificeren dat de betrokken onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen welke voor de montage van de betrokken motorvoertuigen worden of zijn gebruikt”. Hoewel deze verordening sinds 31 mei 2010 niet meer van kracht is, bevestigde artikel 1, lid 1, onder u), ervan dat een verklaring van gelijkwaardigheid slechts relevant was indien zij afkomstig was van een producent. |
102 |
Voorts wordt de term „fabrikant” in artikel 3, punt 27, van richtlijn 2007/46 gedefinieerd als „persoon of instantie die tegenover de goedkeuringsinstantie verantwoordelijk is voor alle aspecten van de typegoedkeurings- en vergunningsprocedure en die instaat voor de overeenstemming van de productie”, waarbij het niet noodzakelijk is dat deze persoon of instantie rechtstreeks betrokken is bij alle fasen van de bouw van het voertuig, het systeem, het onderdeel of de technische eenheid dat/die aan de goedkeuringsprocedure wordt onderworpen. |
103 |
Deze definitie ziet weliswaar alleen op voertuigen en reserveonderdelen die aan de goedkeuringsprocedure worden onderworpen, maar verschaft nuttige aanwijzingen voor de vaststelling wie als de „fabrikant” van een onderdeel kan worden beschouwd, teneinde te onderzoeken of een gelijkwaardigheidsverklaring die afkomstig is van een persoon die zichzelf als „fabrikant” van dit onderdeel aanmerkt, een geschikt bewijsmiddel kan vormen. Uit deze definitie blijkt immers dat een onderneming niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks bij alle fasen van de bouw van een onderdeel betrokken hoeft te zijn om als „fabrikant” daarvan te kunnen worden aangemerkt. |
104 |
In dit verband is ook nuttig de definitie van de termen „originele onderdelen of uitrustingsstukken” in artikel 3, punt 26, van richtlijn 2007/46, volgens welke „[t]ot het bewijs van het tegendeel [ervan] wordt […] uitgegaan dat onderdelen originele onderdelen zijn, indien de onderdelenfabrikant certificeert dat de onderdelen van gelijke kwaliteit zijn als de onderdelen die voor de montage van het betrokken motorvoertuig zijn gebruikt en dat zij volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig zijn vervaardigd”. |
105 |
Uit deze definitie blijkt immers dat, om te kunnen vaststellen dat een reserveonderdeel als een origineel onderdeel kan worden beschouwd, een verklaring in die zin afkomstig moet zijn van de fabrikant van dit onderdeel, ongeacht het feit dat dat onderdeel is vervaardigd volgens de specificaties en productienormen van de fabrikant van het voertuig waarvoor het is bestemd. |
106 |
Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat een verklaring van gelijkwaardigheid van een onderdeel slechts als een geschikt bewijsmiddel kan worden beschouwd in het kader van een aanbesteding als die welke tot de hoofdgedingen hebben geleid, indien zij afkomstig is van de fabrikant van dit onderdeel, ook al hoeft die fabrikant niet noodzakelijkerwijs rechtstreeks bij alle fasen van de bouw van dat onderdeel betrokken te zijn. |
107 |
Een van een wederverkoper of een handelaar afkomstige verklaring van gelijkwaardigheid kan echter niet worden geacht een geschikt bewijsmiddel te vormen. |
108 |
Het staat weliswaar aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de inschrijvers in de hoofdgedingen als „fabrikanten” van de door hen voorgestelde onderdelen kunnen worden aangemerkt, maar om deze rechter een nuttig antwoord te geven, moet worden gepreciseerd dat, anders dan bepaalde partijen hebben betoogd die aan de procedure bij het Hof hebben deelgenomen, het feit dat een inschrijver andere reserveonderdelen vervaardigt dan die welke in de betrokken aanbesteding zijn vermeld, dat hij is geregistreerd bij de kamer van koophandel of dat zijn activiteit het voorwerp was van een kwaliteitscertificering, niet relevant is om te bepalen of die inschrijver kan worden beschouwd als de fabrikant van de onderdelen die hij in zijn inschrijving aanbiedt. |
109 |
Voorts moet ook het argument worden afgewezen dat een ruimere uitlegging van het begrip „fabrikant” moet worden gegeven omdat volgens bepaalde Unierichtlijnen inzake consumentenbescherming – met name artikel 1, lid 2, onder d), van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB 1999, L 171, blz. 12), en artikel 2, punt 4, van richtlijn (EU) 2019/771 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 betreffende bepaalde aspecten van overeenkomsten voor de verkoop van goederen, tot wijziging van verordening (EU) 2017/2394 en richtlijn 2009/22/EG, en tot intrekking van richtlijn 1999/44/EG (PB 2019, L 136, blz. 28) – het begrip „producent” aldus wordt opgevat dat het ook ziet op de marktdeelnemer die het product louter in de handel brengt door er zijn merk op aan te brengen, zonder dat hij daadwerkelijk bij het bouwproces was betrokken. Deze wetgeving heeft immers met name tot doel de bescherming van de consument te waarborgen, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 1999/44 en artikel 1 van richtlijn 2019/771, en is derhalve niet relevant voor de uitlegging van de Uniewetgeving inzake overheidsopdrachten. |
110 |
Ten slotte zij eraan herinnerd dat, zoals blijkt uit de in punt 96 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, reeds in de inschrijving moet worden bewezen dat de door een inschrijver voorgestelde producten gelijkwaardig zijn aan de producten die zijn omschreven in de technische specificaties die deel uitmaken van de aanbesteding, en dat dit bewijs de aanbestedende dienst daadwerkelijk in staat moet stellen om de hem voorgelegde inschrijvingen op zinvolle wijze te beoordelen. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in de hoofdgedingen het geval is. |
111 |
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de artikelen 60 en 62 van richtlijn 2014/25 aldus moeten worden uitgelegd dat zij, gelet op de definitie van het begrip „fabrikant” in artikel 3, punt 27, van richtlijn 2007/46, eraan in de weg staan dat een aanbestedende dienst, in het kader van een aanbesteding voor de levering van reserveonderdelen voor autobussen die voor openbare dienstverlening bestemd zijn, een van de inschrijver afkomstige verklaring van gelijkwaardigheid kan aanvaarden als bewijs van de gelijkwaardigheid van onderdelen die vallen onder de in bijlage IV bij richtlijn 2007/46 genoemde regelgevingen en door de inschrijver zijn voorgesteld, wanneer de inschrijver niet als de fabrikant van die onderdelen kan worden beschouwd. |
Kosten
112 |
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Italiaans.