ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

1 augustus 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 10, lid 3, onder a) – Artikel 16, lid 1, onder b) – Begrip ‚minderjarig kind’ – Begrip ‚werkelijk gezinsleven’ – Meerderjarige die verzoekt om gezinshereniging met een als vluchteling erkende minderjarige – Relevante datum voor de beoordeling of de betrokkene minderjarig is”

In de gevoegde zaken C‑273/20 en C‑355/20,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissingen van 23 april 2020, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 22 juni 2020 en 30 juli 2020, in de procedures

Bundesrepublik Deutschland

tegen

SW (C‑273/20),

BL,

BC (C‑355/20),

in tegenwoordigheid van:

Stadt Darmstadt (C‑273/20),

Stadt Chemnitz (C‑355/20),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

SW, vertegenwoordigd door H. Mohrmann, Rechtsanwalt,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, A. Hanje en J. Langer als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en D. Schaffrin als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, onder f), artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 16, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) enerzijds, en de Syrische staatsburgers SW alsmede BL en BC anderzijds, over de door hen ingediende verzoeken om afgifte van een nationaal visum met het oog op gezinshereniging met hun respectieve zonen die in Duitsland de vluchtelingenstatus hebben verkregen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 2, 4, 6, 8 en 9 van richtlijn 2003/86 luiden als volgt:

„(2)

Maatregelen op het gebied van gezinshereniging moeten in overeenstemming zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren, die in veel internationale rechtsinstrumenten wordt opgelegd. In deze richtlijn worden de grondrechten en de beginselen in acht genomen die met name worden erkend in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden [ondertekend te Rome op 4 november 1950], en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

[...]

(4)

Gezinshereniging is een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt bij tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap die in het verdrag is vastgelegd.

[...]

(6)

Om de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen, moeten, op basis van gemeenschappelijke criteria, de materiële voorwaarden worden vastgesteld voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging.

[...]

(8)

De situatie van vluchtelingen vraagt bijzondere aandacht vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hun beletten aldaar een gezinsleven te leiden. Om die reden moeten er gunstiger voorwaarden worden geschapen die hen in staat stellen hun recht op gezinshereniging uit te oefenen.

(9)

De leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, hebben steeds recht op gezinshereniging.”

4

Artikel 1 van richtlijn 2003/86 is als volgt verwoord:

„Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.”

5

In artikel 2, onder f), van deze richtlijn is bepaald:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

f)

‚alleenstaande minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze jonger dan 18 jaar die zonder begeleiding van een krachtens de wet of het gewoonterecht verantwoordelijke volwassene op het grondgebied van een lidstaat aankomt, zolang hij niet daadwerkelijk onder de hoede van een dergelijke volwassene staat, of een minderjarige die zonder begeleiding wordt achtergelaten nadat hij op het grondgebied van de lidstaat is aangekomen.”

6

Artikel 4 van die richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden:

[...]

b)

de minderjarige kinderen van de gezinshereniger en diens echtgenoot, met inbegrip van kinderen die zijn geadopteerd overeenkomstig een beslissing van de bevoegde autoriteit in de betrokken lidstaat, dan wel overeenkomstig een beslissing die van rechtswege uitvoerbaar is uit hoofde van internationale verplichtingen van die lidstaat of die in overeenstemming met internationale verplichtingen moet worden erkend;

[...]

De in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn.

[...]

2.   De lidstaten kunnen uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV gestelde voorwaarden is voldaan, bij wet of bij besluit toestemming tot toegang en verblijf verlenen aan de volgende gezinsleden:

a)

ten laste komende bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de gezinshereniger of zijn echtgenoot, indien zij in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen;

[...]”

7

Artikel 5 van voornoemde richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten bepalen of het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend.

[...]

5.   Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.”

8

Artikel 10, lid 3, van richtlijn 2003/86 luidt als volgt:

„Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,

a)

staan de lidstaten de toegang en het verblijf uit hoofde van gezinshereniging toe aan zijn bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zonder de in artikel 4, lid 2, onder a), genoemde voorwaarden toe te passen;

[...]”

9

In artikel 13, leden 1 en 2, van deze richtlijn is bepaald:

„1.   Zodra het verzoek om gezinshereniging is aanvaard, staat de betrokken lidstaat het gezinslid of de gezinsleden de toegang toe. Daartoe biedt de betrokken lidstaat die personen alle medewerking bij het verkrijgen van de benodigde visa.

2.   De betrokken lidstaat verleent de gezinsleden een eerste verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar. Deze verblijfstitel kan worden verlengd.”

10

Artikel 15 van die richtlijn luidt:

„1.   Uiterlijk na vijf jaar verblijf, en voor zover aan de gezinsleden geen verblijfstitel is verleend om andere redenen dan gezinshereniging, hebben de echtgenoot of de niet-gehuwde partner en meerderjarige kinderen, indien zulks vereist is op aanvraag, recht op een autonome verblijfstitel, onafhankelijk van de gezinshereniger.

De lidstaten kunnen de verlening van de in de eerste alinea bedoelde verblijfstitel beperken tot de echtgenoot of niet-gehuwde partner indien de gezinsband verbroken is.

2.   De lidstaten kunnen een autonome verblijfstitel verlenen aan meerderjarige kinderen en bloedverwanten in rechtstreekse opgaande lijn, als bedoeld in artikel 4, lid 2.

[...]

4.   De voorwaarden betreffende de verlening en de geldigheidsduur van de autonome verblijfstitel worden in het nationale recht vastgesteld.”

11

Artikel 16, lid 1, van voornoemde richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen:

a)

wanneer de in deze richtlijn gestelde voorwaarden niet of niet meer worden vervuld.

[...]

b)

wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden;

[...]”

12

In artikel 17 van richtlijn 2003/86 staat te lezen:

„In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.”

Duits recht

13

Het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet betreffende het verblijf, de beroepswerkzaamheden en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek) van 25 februari 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 162), in de versie die van toepassing is op de hoofdgedingen (hierna: „AufenthG”), bepaalt in § 6, lid 3:

„Voor een verblijf van lange duur is een visum voor het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland (nationaal visum) vereist dat vóór de binnenkomst is verleend. Het wordt verleend in overeenstemming met de voorschriften die gelden voor de verblijfsvergunning, de Europese blauwe kaart, de verblijfstitel, de vestigingsvergunning en de permanente EU-verblijfsvergunning. [...]”

14

§ 25 van deze wet, met als opschrift „Verblijf om humanitaire redenen”, bepaalt in lid 2:

„Aan een vreemdeling moet een tijdelijke verblijfsvergunning worden afgegeven indien het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge [(federaal agentschap voor migratie en vluchtelingen)] hem de vluchtelingenstatus in de zin van § 3, lid 1, van het Asylgesetz [(asielwet)] of de status van subsidiaire bescherming in de zin van § 4, lid 1, van het Asylgesetz heeft verleend. [...]”

15

§ 36 AufenthG, „Gezinshereniging met ouders en andere gezinsleden”, bepaalt:

„(1)   Aan de ouders van een minderjarige vreemdeling die houder is van een tijdelijke verblijfsvergunning overeenkomstig § 23, lid 4, § 25, lid 1 of lid 2, eerste volzin, eerste alternatief, een vestigingsvergunning overeenkomstig § 26, lid 3, of een vestigingsvergunning overeenkomstig § 26, lid 4, die hem is verleend na afgifte van een tijdelijke verblijfsvergunning overeenkomstig § 25, lid 2, eerste volzin, tweede alternatief, moet in afwijking van § 5, lid 1, punt 1, en § 29, lid 1, punt 2, een tijdelijke verblijfsvergunning worden afgegeven indien er zich op het federale grondgebied geen ouder bevindt die daadwerkelijk de zorg heeft voor de minderjarige vreemdeling.

(2)   Aan andere gezinsleden van een vreemdeling kan een tijdelijke verblijfsvergunning worden afgegeven met het oog op gezinshereniging indien deze noodzakelijk is ter voorkoming van bijzonder schrijnende situaties. § 30, lid 3, en § 31 zijn van overeenkomstige toepassing op meerderjarige gezinsleden en § 34 is van overeenkomstige toepassing op minderjarige gezinsleden.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

16

SW alsmede BL en BC, Syrische staatsburgers, verzoeken om afgifte van nationale visa voor gezinshereniging met hun respectieve zonen, die de vluchtelingenstatus hebben verkregen.

17

De zoon van SW en die van BL en BC, geboren op respectievelijk 18 januari 1999 en 1 januari 1999, zijn in 2015 de Bondsrepubliek Duitsland binnengekomen. In antwoord op hun asielverzoeken van respectievelijk 10 december 2015 en 5 oktober 2015, heeft het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge hun op respectievelijk 15 juli 2016 en 10 december 2015 de vluchtelingenstatus toegekend. Op respectievelijk 15 augustus 2016 en 26 mei 2016 heeft de vreemdelingendienst hun een tijdelijke verblijfsvergunning toegekend met een geldigheidsduur van drie jaar.

18

Op respectievelijk 4 oktober 2016 en 9 november 2016 hebben SW alsmede BL en BC bij de ambassade van de Bondsrepubliek Duitsland te Beiroet nationale visa aangevraagd met het oog op gezinshereniging met hun respectieve zonen, voor zichzelf en voor hun andere kinderen, de broers en zussen van hun zonen die op het Duitse grondgebied wonen. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑355/20 hadden de zonen van BL en BC reeds bij email van 29 januari 2016 bij diezelfde ambassade een verzoek tot gezinshereniging met hun ouders ingediend.

19

Bij besluiten van 2 maart 2017 en 28 maart 2017 heeft de ambassade deze visumaanvragen afgewezen op grond dat de zoon van SW en die van BL en BC inmiddels meerderjarig waren geworden, op respectievelijk 18 januari 2017 en 1 januari 2017.

20

Het Verwaltungsgericht Berlin (bestuursrechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) heeft de Bondsrepubliek Duitsland bij vonnissen van 1 februari 2019 en 30 januari 2019 gelast om aan respectievelijk SW alsmede BL en BC op grond van § 6, lid 3, tweede volzin, en § 36, lid 1, AufenthG nationale visa af te geven met het oog op gezinshereniging, op grond dat hun zonen volgens de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), als minderjarigen moesten worden beschouwd.

21

De Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen de vonnissen van het Verwaltungsgericht Berlin beroep in Revision ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) wegens schending van § 36, lid 1, AufenthG. Zij betoogt in wezen dat overeenkomstig de rechtspraak van het Bundesverwaltungsgericht, op de relevante datum van de laatste rechterlijke beslissing ten gronde, de zoon van SW en die van BL en BC geen minderjarige vluchtelingen waren. Volgens haar kan de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), niet op het onderhavige geval worden toegepast, aangezien in de zaak die tot dat arrest heeft geleid alleen een definitieve beslissing was genomen met betrekking tot de eerbiediging van het in artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86 gestelde vereiste dat de betrokken vluchteling minderjarig is. Zij stelt dat in die zaak geen uitspraak was gedaan over de vraag of een visum voor toegang en verblijf moet worden afgegeven aan de ouders van een meerderjarig geworden vluchteling, wanneer zij naar nationaal recht geen aanspraak hebben op een van de minderjarige vluchteling onafhankelijk verblijfsrecht en het grondgebied van de betrokken lidstaat onmiddellijk zouden moeten verlaten.

22

Volgens de verwijzende rechter hebben SW alsmede BL en BC op grond van het nationale recht geen recht op afgifte van een visum met het oog op gezinshereniging met hun respectieve zonen.

23

In het bijzonder is deze rechter van oordeel dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarden van § 36, lid 1, AufenthG. Volgens vaste rechtspraak van het Bundesverwaltungsgericht hebben de ouders van een minderjarige vluchteling krachtens deze bepaling namelijk alleen recht op gezinshereniging wanneer het kind nog minderjarig is op het tijdstip waarop het bestuurlijke besluit of het besluit van de feitenrechter over het verzoek tot gezinshereniging is genomen. De gezinshereniging van ouders is immers verschillend van die van kinderen, in die zin dat de hereniging van laatstgenoemden op de lange termijn is gericht, aangezien de aan een kind afgegeven verblijfsvergunning wordt omgezet in een autonoom en van de gezinshereniging losstaand verblijfsrecht zodra het kind meerderjarig wordt. Aan met een minderjarige vluchteling herenigde ouders kent het Duitse recht daarentegen geen soortgelijk autonoom verblijfsrecht toe wanneer het betrokken kind volwassen is geworden. De nationale wetgever heeft immers geen gebruikgemaakt van de discretionaire bevoegdheid die in artikel 15, lid 2, van richtlijn 2003/86 aan de lidstaten is verleend.

24

Voorts vraagt deze rechter zich af aan de hand van welke criteria hij moet beoordelen of is voldaan aan het vereiste van een werkelijk gezinsleven, waarvan artikel 16, lid 1, onder b), van die richtlijn het recht op gezinshereniging afhankelijk stelt.

25

Tegen deze achtergrond heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld, die in de zaken C‑273/20 en C‑355/20 in identieke bewoordingen zijn geformuleerd:

„1)

a)

Kan bij de hereniging met een alleenstaande minderjarige vluchteling overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 2, onder f), van [richtlijn 2003/86] het voortbestaan van diens minderjarigheid worden aangemerkt als een ‚voorwaarde’ in de zin van artikel 16, lid 1, onder a), van [die richtlijn]? Verzetten de voornoemde bepalingen zich tegen een nationale regeling van een lidstaat die aan de herenigde ouders van een alleenstaande minderjarige vluchteling in de zin van artikel 2, onder f), van [richtlijn 2003/86] een (afgeleid) verblijfsrecht in de lidstaat toekent dat slechts geldig blijft zolang de vluchteling daadwerkelijk nog minderjarig is?

b)

Indien de eerste vraag, onder a), bevestigend wordt beantwoord: moet artikel 16, lid 1, onder a), junctis artikel 10, lid 3, onder a), en artikel 2, onder f), van [richtlijn 2003/86] aldus worden uitgelegd dat het een lidstaat – waarvan het nationale recht het (afgeleide) verblijfsrecht van de ouders beperkt tot het tijdstip waarop het kind de meerderjarige leeftijd bereikt – is toegestaan om een verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging van de nog in een derde land verblijvende ouders af te wijzen, wanneer de vluchteling meerderjarig is geworden vóór de definitieve beslissing, in een administratieve of gerechtelijke procedure, op dit verzoek dat binnen een termijn van drie maanden na de erkenning als vluchteling is ingediend?

2)

Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat een afwijzing van de gezinshereniging niet is toegestaan:

Welke eisen moeten worden gesteld aan het werkelijke gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van [richtlijn 2003/86] in het geval van een gezinshereniging van de ouders met een vluchteling die meerderjarig is geworden vóór de beslissing op het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging? In het bijzonder:

a)

Volstaat daartoe een bloedverwantschap van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn [artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86], of is ook een werkelijk gezinsleven vereist?

b)

Indien ook een werkelijk gezinsleven is vereist:

Hoe hecht dienen de gezinsbanden te zijn? Volstaan daartoe bijvoorbeeld incidentele of regelmatige contacten, moeten de gezinsleden samenwonen en één huishouden vormen of moet er bovendien sprake zijn van een samenleven waarbij de leden op elkaar zijn aangewezen?

c)

Is voor de gezinshereniging van de ouders – die nog in een derde land verblijven en een verzoek hebben ingediend om gezinshereniging met een als vluchteling erkend en intussen meerderjarig geworden kind – de aanname vereist dat na hun binnenkomst het gezinsleven (weer) wordt opgevat op de wijze als vereist overeenkomstig de tweede vraag, onder b)?”

Procedure bij het Hof

26

Bij beslissing van 3 augustus 2020 heeft de president van het Hof de verwijzende rechter in zaak C‑273/20 gevraagd of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven, gelet op het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577). Bij beslissing van 20 augustus 2020, ingekomen ter griffie van het Hof op 27 augustus 2020, heeft deze rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat hij dit verzoek wenste te handhaven omdat volgens hem de in de onderhavige zaak gerezen vragen in dat arrest ontoereikend waren beantwoord, waarbij hij opmerkte dat dit standpunt ook gold voor het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑355/20.

27

Bij beslissing van de president van het Hof van 10 september 2020 zijn de zaken C‑273/20 en C‑355/20 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

28

Met het eerste onderdeel van zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat in geval van gezinshereniging van ouders met een niet-begeleide minderjarige vluchteling op grond van artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn, het voortduren van diens minderjarigheid tot de datum van het besluit op het door de ouders van de gezinshereniger ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging, een „voorwaarde” in de zin van dat artikel 16, lid 1, onder a), vormt, waarvan de niet-naleving rechtvaardigt dat lidstaten een dergelijk verzoek afwijzen. Deze rechter wenst tevens te vernemen of deze bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan in een dergelijk geval het verblijfsrecht van de betrokken ouders eindigt zodra het kind meerderjarig wordt.

29

In dit verband moet om te beginnen worden benadrukt dat, zoals in herinnering gebracht in de punten 17, 18 en 19 van het onderhavige arrest, de Duitse autoriteiten aan de zoon van SW en die van BL en BC op respectievelijk 15 juli 2016 en 10 december 2015 de vluchtelingenstatus hebben toegekend. SW heeft op 4 oktober 2016, dus binnen drie maanden nadat zijn kind als vluchteling was erkend, een verzoek ingediend voor een nationaal visum met het oog op gezinshereniging met zijn zoon, toen deze nog minderjarig was. Hoewel BL en BC hun verzoek om nationale visa pas op 9 november 2016 hebben ingediend, heeft de verwijzende rechter toegelicht dat hun zonen het verzoek tot gezinshereniging al op 29 januari 2016 hadden ingediend, te weten eveneens binnen drie maanden nadat hun minderjarige zoon als vluchteling was erkend. Deze verzoeken zijn pas afgewezen bij besluiten van 2 maart 2017 en 28 maart 2017, op grond dat de zoon van SW en die van BL en BC intussen meerderjarig waren geworden, op respectievelijk 18 januari 2017 en 1 januari 2017.

30

Ter beantwoording van het eerste onderdeel van de eerste vraag dient in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2003/86 volgens de bewoordingen van artikel 1 ervan tot doel heeft de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.

31

Dienaangaande volgt uit overweging 8 van richtlijn 2003/86 dat deze richtlijn voor vluchtelingen gunstigere voorwaarden dient te scheppen voor de uitoefening van dat recht op gezinshereniging, aangezien hun situatie, vanwege de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hun beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden, bijzondere aandacht vraagt.

32

Een van deze gunstigere voorwaarden betreft de gezinshereniging met bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn van de vluchteling. Zoals het Hof reeds heeft vastgesteld, is immers krachtens artikel 4, lid 2, onder a), van richtlijn 2003/86 de mogelijkheid van een dergelijke gezinshereniging in beginsel ter beoordeling van elke lidstaat gelaten, en is die mogelijkheid met name onderworpen aan de voorwaarde dat de bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn ten laste komen van de gezinshereniger en in het land van herkomst de nodige gezinssteun ontberen, maar bepaalt artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn, bij wijze van uitzondering op dat beginsel, dat de bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn recht hebben op een dergelijke hereniging met de niet-begeleide minderjarige vluchteling, waarvoor noch een beoordelingsmarge van de lidstaten, noch de voorwaarden van voornoemd artikel 4, lid 2, onder a), gelden (arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 33 en 34).

33

In dit verband is het begrip „alleenstaande minderjarige”, dat in het kader van richtlijn 2003/86 enkel wordt gebruikt in voornoemd artikel 10, lid 3, onder a), gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder f), van die richtlijn. Deze laatste bepaling geeft weliswaar aan dat onder „alleenstaande minderjarige” moet worden verstaan een derdelander of staatloze die onder meer jonger dan 18 jaar is, maar preciseert niet op basis van welk tijdstip moet worden beoordeeld of aan deze voorwaarde is voldaan, en verwijst dienaangaande evenmin naar het recht van de lidstaten. Tegen deze achtergrond heeft het Hof reeds geoordeeld dat de lidstaten geen enkele speelruimte kan worden gelaten bij de vaststelling van het tijdstip dat in aanmerking moet worden genomen om de leeftijd van de niet-begeleide minderjarige vluchteling te bepalen met het oog op de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 (zie in die zin arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 3945).

34

Voorts dient eraan te worden herinnerd dat, met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling, als algemene regel moet gelden dat een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze wordt uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 2003/86 het bevorderen van de gezinshereniging tot doel heeft en ook bescherming aan derdelanders wil verlenen, met name aan minderjarigen [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36

Voorts bepaalt artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) dat de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, de rechten eerbiedigen en de in het Handvest vastgestelde beginselen naleven en de toepassing ervan bevorderen overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

37

In dit verband is het vaste rechtspraak dat de lidstaten, en met name hun rechterlijke instanties, niet alleen hun nationale recht conform het Unierecht moeten uitleggen, maar ook erop moeten toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een tekst van afgeleid recht die in conflict zou komen met de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38

In het bijzonder erkent artikel 7 van het Handvest het recht op eerbiediging van het privé-, familie- en gezinsleven. Dit artikel 7 moet volgens vaste rechtspraak worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind en in aanmerking nemend dat, overeenkomstig artikel 24, lid 3, een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39

Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 en artikel 5, lid 5, van die richtlijn, op grond waarvan de lidstaten verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40

In casu blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing dat het Duitse recht vereist dat de niet-begeleide minderjarige jonger is dan 18 jaar, niet alleen op het tijdstip waarop de bloedverwant van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn zijn verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging indient, maar ook op het tijdstip waarop de bevoegde nationale autoriteiten of de eventueel betrokken nationale rechterlijke instanties zich over een dergelijk verzoek uitspreken.

41

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86 juncto artikel 10, lid 3, onder a), daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van die bepaling (arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 64).

42

In deze context moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat, volgens vaste rechtspraak, de uitlegging volgens welke de datum waarop de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat beslist op het verzoek om toegang tot en verblijf op het grondgebied van deze staat met het oog op gezinshereniging, voor de toepassing van artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 als uitgangspunt moet dienen voor de beoordeling van de leeftijd van de aanvrager of, naargelang van het geval, de gezinshereniger, niet strookt met de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen, noch met de vereisten die voortvloeien uit artikel 7 van het Handvest, dat betrekking heeft op de eerbiediging van het familie- en gezinsleven, en artikel 24, lid 2, van het Handvest. Laatstgenoemde bepaling vereist immers dat bij alle handelingen in verband met kinderen, met name die welke door de lidstaten bij de toepassing van die richtlijn worden verricht, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 36].

43

De bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties zouden daardoor immers niet worden aangemoedigd om verzoeken van ouders van minderjarigen met voorrang en de nodige urgentie te behandelen teneinde rekening te houden met de kwetsbaarheid van die minderjarigen, en zouden dus zo kunnen optreden dat het recht op gezinsleven – zowel tussen een ouder en zijn minderjarige kind als tussen dat kind en een gezinslid – in het gedrang kan komen [zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44

In de tweede plaats kan met een dergelijke uitlegging evenmin, overeenkomstig de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, een gelijke en voorzienbare behandeling worden gewaarborgd van alle aanvragers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, voor zover zij tot gevolg heeft dat de slaagkansen van het verzoek tot gezinshereniging voornamelijk afhankelijk worden van omstandigheden die toe te rekenen zijn aan de nationale overheidsinstantie of rechterlijke instanties, met name de snelheid die bij de behandeling van het verzoek aan de dag wordt gelegd of waarmee uitspraak wordt gedaan op het beroep tegen het besluit tot afwijzing van een dergelijk verzoek, en niet van omstandigheden die toe te rekenen zijn aan de aanvrager [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45

Voor zover die uitlegging tot gevolg heeft dat het recht op gezinshereniging afhankelijk wordt gemaakt van toevallige en onvoorzienbare omstandigheden die volledig zijn toe te rekenen aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat, kan zij daarenboven leiden tot aanzienlijke verschillen in de behandeling van verzoeken om gezinshereniging tussen de lidstaten en binnen een en dezelfde lidstaat [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 43].

46

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat in geval van gezinshereniging van ouders met een niet-begeleide minderjarige vluchteling in de zin van artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 2, onder f), van richtlijn 2003/86, de datum van het besluit op het door de ouders van de gezinshereniger ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging niet bepalend is voor de beoordeling of de betrokken vluchteling minderjarig is.

47

Bijgevolg kan het voortduren van de minderjarigheid van deze vluchteling tot die datum, geen „voorwaarde” in de zin van artikel 16, lid 1, onder a), van deze richtlijn vormen, waarvan de niet-naleving rechtvaardigt dat lidstaten een dergelijk verzoek afwijzen, omdat dit in strijd zou zijn met de in punt 41 in herinnering gebrachte uitlegging die het Hof heeft gegeven aan artikel 2, aanhef en onder f), van richtlijn 2003/86, juncto artikel 10, lid 3, onder a), daarvan.

48

In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de leeftijd van de aanvrager of, naargelang van het geval, de gezinshereniger niet kan worden beschouwd als een materiële voorwaarde voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging in de zin van overweging 6 en artikel 1 van richtlijn 2003/86, zoals de voorwaarden die zijn gesteld in met name hoofdstuk IV van deze richtlijn, waarnaar wordt verwezen in artikel 16, lid 1, onder a), daarvan. Anders dan deze laatste voorwaarden, vormt de leeftijdsvoorwaarde namelijk een noodzakelijke voorwaarde om het verzoek tot gezinshereniging in behandeling te nemen, waarvan het verloop zeker en voorzienbaar is en die dus enkel op de datum van indiening van dit verzoek dient te worden beoordeeld [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 46].

49

Hieruit volgt dat artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/86 zich verzet tegen een nationale regeling waarin wordt vereist dat, in geval van gezinshereniging van ouders met een niet-begeleide minderjarige vluchteling op grond van artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn, die vluchteling nog minderjarig is op de datum van het besluit op het door de ouders van de gezinshereniger ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging.

50

Met betrekking tot de vraag of het verblijfsrecht van de betrokken ouders mag worden beperkt tot de periode gedurende welke de gezinshereniger minderjarig is, moet worden opgemerkt dat de lidstaten op grond van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2003/86, gelezen in samenhang met het eerste lid ervan, verplicht zijn om, wanneer het verzoek tot gezinshereniging wordt ingewilligd, aan gezinsleden een eerste verblijfstitel van ten minste één jaar te verlenen.

51

Uit deze bepaling volgt dat zelfs indien de gezinshereniging is aangevraagd door de ouders van een minderjarige vluchteling die inmiddels meerderjarig is geworden, aan deze ouders, indien hun aanvraag wordt ingewilligd, een verblijfstitel met een geldigheidsduur van ten minste één jaar moet worden afgegeven, waarbij het feit dat het kind dat de vluchtelingenstatus geniet meerderjarig wordt, er niet toe kan leiden dat de geldigheidsduur van een dergelijke verblijfstitel wordt ingekort [zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punt 63]. Het is dus in strijd met die bepaling om de ouders in dergelijke omstandigheden slechts een verblijfsrecht toe te kennen zolang dat kind daadwerkelijk minderjarig is.

52

Gelet op voorgaande overwegingen moet op het eerste onderdeel van de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat in geval van gezinshereniging van ouders met een niet-begeleide minderjarige vluchteling op grond van artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn, het voortduren van diens minderjarigheid tot de datum van het besluit op het door de ouders van de gezinshereniger ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging, geen „voorwaarde” in de zin van dat artikel 16, lid 1, onder a), vormt waarvan de niet-naleving rechtvaardigt dat lidstaten een dergelijk verzoek afwijzen. Voorts moeten deze bepalingen, gelezen in het licht van artikel 13, lid 2, van voornoemde richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan in een dergelijk geval het verblijfsrecht van de betrokken ouders eindigt zodra het kind meerderjarig wordt.

53

Gelet op het antwoord op het eerste onderdeel van de eerste vraag hoeft het tweede onderdeel van deze vraag niet te worden beantwoord, aangezien de verwijzende rechter dit alleen heeft voorgelegd voor het geval dat het eerste onderdeel van die vraag bevestigend zou worden beantwoord.

Tweede vraag

54

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om, in het geval van gezinshereniging van een ouder met een als vluchteling erkend minderjarig kind, te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86, wanneer dit kind meerderjarig is geworden vóór het besluit op het door die ouder ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging.

55

In het bijzonder verzoekt de verwijzende rechter het Hof te verduidelijken of daartoe een bloedverwantschap van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn volstaat dan wel of er ook sprake moet zijn van een werkelijk gezinsleven, en zo ja, hoe hecht dit gezinsleven moet zijn. Deze rechter wenst tevens te vernemen of gezinshereniging vereist dat na de binnenkomst van de ouder op het grondgebied van de betrokken lidstaat, het gezinsleven aldaar wordt hervat.

56

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 de lidstaten de mogelijkheid biedt om een verzoek tot gezinshereniging af te wijzen, de uit dien hoofde afgegeven verblijfstitel in te trekken of te weigeren deze te verlengen, wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden. Deze bepaling bevat echter geen criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van dergelijke werkelijke gezinsbanden, noch stelt zij specifieke eisen met betrekking tot de hechtheid van de betrokken gezinsbetrekkingen. Voorts verwijst zij op dit punt evenmin naar het recht van de lidstaten.

57

Zoals in herinnering gebracht in punt 34 van het onderhavige arrest moet met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling als algemene regel gelden dat een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze wordt uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.

58

Opgemerkt dient te worden dat richtlijn 2003/86 volgens overweging 6 ervan beoogt, door middel van gezinshereniging, de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen. Voorts is gezinshereniging volgens overweging 4 van deze richtlijn een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt zij bij tot de vorming van sociaal-culturele stabiliteit.

59

Zoals in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten maatregelen inzake gezinshereniging, waaronder die van artikel 16 van deze richtlijn, bovendien de grondrechten eerbiedigen, met name het door artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, op grond waarvan de lidstaten verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen.

60

Tevens moet in herinnering worden gebracht dat, volgens overweging 8 van richtlijn 2003/86, de situatie van vluchtelingen en personen die een subsidiaire bescherming genieten bijzondere aandacht vraagt wegens de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hun beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden. Om die reden schept deze richtlijn voor vluchtelingen en hun bloedverwanten van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn gunstigere voorwaarden voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging.

61

Tot slot vereist de beoordeling van de voorwaarden om te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 een beoordeling per geval, zoals overigens blijkt uit artikel 17 van deze richtlijn, met inachtneming van alle relevante factoren in elk afzonderlijk geval en in het licht van de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen.

62

Daartoe volstaat bloedverwantschap van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn op zich niet om een werkelijke gezinsband aan te tonen. De relevante bepalingen van richtlijn 2003/86 en het Handvest beschermen namelijk weliswaar het recht op een gezinsleven en bevorderen de instandhouding ervan, maar laten het, zolang de betrokkenen een werkelijk gezinsleven blijven leiden, aan de houders van dat recht over om te bepalen op welke wijze zij hun gezinsleven wensen te leiden en stellen in het bijzonder geen eisen met betrekking tot de intensiteit van hun gezinsband [zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punt 58].

63

In casu staat ten eerste vast dat het kind van SW en dat van BL en BC nog minderjarig waren op het moment dat zij gedwongen werden om hun land van herkomst te verlaten, en dat die kinderen dus ieder met hun ouders een kerngezin vormden als bedoeld in overweging 9 van richtlijn 2003/86, waarvan de leden volgens diezelfde overweging „steeds” recht hebben op gezinshereniging. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt niets erop te wijzen dat de betrokkenen geen werkelijk gezinsleven leidden gedurende de periode voorafgaand aan de vlucht van het respectieve kind.

64

Ten tweede moet rekening worden gehouden met het feit dat in casu SW alsmede BL en BC, en hun respectieve kind geen werkelijk gezinsleven hebben kunnen leiden gedurende de periode dat zij van elkaar gescheiden waren vanwege met name de bijzondere situatie van hun kind als vluchteling, zodat deze enkele omstandigheid op zich niet de vaststelling kan onderbouwen dat er geen sprake was van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86. Bovendien kan evenmin worden aangenomen dat elk familie- en gezinsleven tussen een ouder en zijn kind onmiddellijk ophoudt te bestaan zodra het minderjarige kind meerderjarig wordt.

65

Voor het bestaan van een werkelijk gezinsleven moet echter worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van een gezinsband of van de wil om een dergelijke band vast te stellen of te behouden.

66

Zo kan het feit dat de betrokkenen voornemens zijn om elkaar, voor zover mogelijk, af en toe te bezoeken, en om regelmatige contacten van welke aard ook te onderhouden – met name gelet op de feitelijke omstandigheden die de situatie van de betrokkenen kenmerken, waaronder de leeftijd van het kind –, volstaan om aan te nemen dat zij persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aan te tonen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven.

67

Bovendien kan, zoals het Hof ook heeft geoordeeld, evenmin worden verlangd dat het gezinsherenigende kind en zijn ouder elkaar financieel ondersteunen, aangezien zij waarschijnlijk niet over de daarvoor benodigde materiële middelen beschikken [zie naar analogie arrest van 1 augustus 2022, Bundesrepublik Deutschland (Gezinshereniging met een meerderjarig geworden kind), C‑279/20, EU:C:2022:618, punt 68].

68

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat, om in het geval van gezinshereniging van een ouder met een als vluchteling erkend minderjarig kind te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van deze bepaling wanneer dit kind meerderjarig is geworden vóór het besluit op het door die ouder ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging, bloedverwantschap van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn op zich niet volstaat. Het is echter niet noodzakelijk dat het gezinsherenigende kind en de betrokken ouder, wil die ouder in aanmerking komen voor gezinshereniging, deel uitmaken van hetzelfde huishouden of onder hetzelfde dak leven. Incidentele bezoeken, voor zover mogelijk, en regelmatige contacten van welke aard dan ook, kunnen volstaan om aan te nemen dat deze personen persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aan te tonen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven. Voorts kan evenmin worden verlangd dat het gezinsherenigende kind en zijn ouder elkaar financieel ondersteunen.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 16, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat in geval van gezinshereniging van ouders met een niet-begeleide minderjarige vluchteling op grond van artikel 10, lid 3, onder a), juncto artikel 2, onder f), van deze richtlijn, het voortduren van diens minderjarigheid tot de datum van het besluit op het door de ouders van de gezinshereniger ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging, geen ‚voorwaarde’ in de zin van dat artikel 16, lid 1, onder a), vormt waarvan de niet-naleving rechtvaardigt dat lidstaten een dergelijk verzoek afwijzen. Voorts moeten deze bepalingen, gelezen in het licht van artikel 13, lid 2, van voornoemde richtlijn, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan in een dergelijk geval het verblijfsrecht van de betrokken ouders eindigt zodra het kind meerderjarig wordt.

 

2)

Artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 moet aldus worden uitgelegd dat, om in het geval van gezinshereniging van een ouder met een als vluchteling erkend minderjarig kind te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van deze bepaling wanneer dit kind meerderjarig is geworden vóór het besluit op het door die ouder ingediende verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging, bloedverwantschap van de eerste graad in rechtstreekse opgaande lijn op zich niet volstaat. Het is echter niet noodzakelijk dat het gezinsherenigende kind en de betrokken ouder, wil die ouder in aanmerking komen voor gezinshereniging, deel uitmaken van hetzelfde huishouden of onder hetzelfde dak leven. Incidentele bezoeken, voor zover mogelijk, en regelmatige contacten van welke aard dan ook, kunnen volstaan om aan te nemen dat deze personen persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aan te tonen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven. Voorts kan evenmin worden verlangd dat het gezinsherenigende kind en zijn ouder elkaar financieel ondersteunen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.