ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

9 september 2021 ( *1 )

Prejudiciële verwijzing – Artikel 20, lid 2, onder a), VWEU – Artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Verordening (EG) nr. 1206/2001 – Samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken – Artikel 1, lid 1, onder a) – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Artikel 5, lid 1 – Onbetaalde schuldvorderingen – Rechterlijke beslissingen – Betalingsbevelen – Betekening – Schuldenaar woonachtig op een onbekend adres in een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechter”

In de gevoegde zaken C‑208/20 en C‑256/20,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissingen van 14 mei 2020 (C‑208/20) en 10 juni 2020 (C‑256/20), binnengekomen bij het Hof op 14 mei respectievelijk 10 juni 2020, in de procedure

„Toplofikatsia Sofia” EAD,

„CHEZ Elektro Bulgaria” AD,

„Agentsia za control na prosrocheni zadalzhenia” EOOD (C‑208/20),

en

„Toplofikatsia Sofia” EAD (C‑256/20),

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, en M. Safjan, rechter,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

„Agentsia za control na prosrocheni zadalzhenia” EOOD, vertegenwoordigd door Y. B. Yanakiev,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en I. Zaloguin als gemachtigden,

gezien de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing hebben betrekking op de uitlegging van artikel 20, lid 2, onder a), VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 1, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 174, blz. 1), en artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen „Toplofikatsia Sofia” EAD, „CHEZ Elektro Bulgaria” AD en „Agentsia za control na prosrocheni zadalzhenia” EOOD (zaak C‑208/20) alsmede „Toplofikatsia Sofia” EAD (zaak C‑256/20) tegen natuurlijke personen, die zich niet partij hebben gesteld in de procedure, over de inning van onbetaalde schuldvorderingen.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1206/2001

3

Artikel 1 van verordening nr. 1206/2001 luidt:

„1.   Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat:

a)

het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten; of

b)

verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te mogen verrichten.

2.   Er mag geen verzoek worden gedaan met het doel partijen in staat te stellen, zich bewijs te verschaffen dat niet bestemd is voor gebruik in een reeds aanhangige of in een voorgenomen procedure.

[...]”

4

Artikel 4, lid 1, onder b), van deze verordening bepaalt:

„Het verzoek wordt ingediend met gebruikmaking van formulier A in de bijlage of, in voorkomend geval, formulier I. Het verzoek bevat de volgende gegevens:

[...]

b) de namen en adressen van de partijen en eventueel van hun vertegenwoordigers”.

Verordening nr. 1215/2012

5

Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 luidt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

6

Artikel 4, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

7

Artikel 5, lid 1, van deze verordening luidt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑208/20

8

Bij de verwijzende rechter, de Sofiyski rayonen sad, zijn drie gedingen aanhangig.

9

Het eerste geding betreft een beroep dat Toplofikatsia Sofia heeft ingesteld om het bestaan te doen vaststellen van een schuldvordering voor de levering van thermische energie in een woning te Sofia (Bulgarije) jegens een natuurlijke persoon, nadat deze persoon zich in het kader van een procedure voor de afgifte van een betalingsbevel niet op het in het verzoekschrift aangegeven adres bevond. Onderzoek van die rechterlijke instantie heeft bevestigd dat dit adres zijn permanente en huidige adres was, zoals opgenomen in het nationale bevolkingsregister. Volgens een buurman woonde deze persoon echter sinds zeven jaar in Frankrijk.

10

In het tweede geding heeft deze rechterlijke instantie op verzoek van CHEZ Elektro Bulgaria, een elektriciteitsleverancier, een betalingsbevel tegen een natuurlijke persoon afgegeven voor niet-betaalde facturen voor de levering van elektriciteit in een woning te Sofia en gelast dit hem te betekenen op het door CHEZ Elektro Bulgaria aangegeven adres, zijnde het permanente en huidige adres van die persoon zoals opgenomen in het nationale bevolkingsregister. Het was echter onmogelijk om die persoon op dat adres aan te treffen en volgens de informatie van een buurman woonde hij sinds een jaar in Duitsland.

11

In het derde geding heeft de verwijzende rechter op verzoek van een incassobureau, Agentsia za control na prosrocheni zadalzhenia, een betalingsbevel afgegeven tegen een natuurlijke persoon die zijn lening bij een kredietinstelling te Sofia niet had terugbetaald, en gelast dit te betekenen op het door dat bureau opgegeven adres, zijnde het permanente en huidige adres van die persoon zoals opgenomen in het nationale bevolkingsregister. Die persoon werd op dat adres echter niet aangetroffen en volgens de informatie van zijn moeder woonde hij sinds drie jaar in Duitsland.

12

De verwijzende rechter vraagt zich af of hij, net zoals hij op grond van het Bulgaarse recht ambtshalve het adres in Bulgarije moet controleren van personen aan wie een gerechtelijke akte moet worden betekend, dergelijke controles ook moet uitvoeren bij de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat, wanneer blijkt dat de geadresseerde van een rechterlijke beslissing, zoals de geadresseerden in het hoofdgeding, in laatstgenoemde lidstaat woont.

13

Voorts vraagt hij zich af hoe artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 moet worden uitgelegd. In wezen vraagt hij of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat deze, wanneer het waarschijnlijk of zeker lijkt dat een schuldenaar niet binnen zijn rechtsgebied zijn gewone verblijfplaats heeft, zich ertegen verzet dat hij een betalingsbevel tegen die schuldenaar uitvaardigt of dat een dergelijk bevel gezag van gewijsde krijgt. Tevens vraagt hij zich af of die bepaling hem in dat geval voorschrijft om een dergelijk bevel ambtshalve in te trekken.

14

Onder deze omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moeten artikel 20, lid 2, onder a), [VWEU], gelezen in samenhang met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het non-discriminatiebeginsel, het beginsel van gelijkwaardigheid van procesregels in nationale gerechtelijke procedures, en artikel 1, lid 1, onder a), van verordening [nr. 1206/2001] aldus worden uitgelegd dat indien het nationale recht van de aangezochte rechter bepaalt dat deze rechter ambtshalve informatie moet inwinnen over het adres van verwerende partijen op het eigen grondgebied, en wordt vastgesteld dat een verwerende partij op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie verblijft, de aangezochte nationale rechter verplicht is om informatie over het adres van deze verwerende partij in te winnen bij de bevoegde autoriteit van de desbetreffende lidstaat?

2)

Moet artikel 5, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012], gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van een schuldenaar, hetgeen volgens nationaal recht verplicht is bij het voeren van een eenzijdige formele procedure zonder bewijsverkrijging, zoals bijvoorbeeld een aanmaningsprocedure, verplicht is om elk gegrond vermoeden dat de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, te interpreteren als een gebrekkige rechtsgrondslag voor het afgeven van een betalingsbevel dan wel voor het verkrijgen van gezag van gewijsde van een betalingsbevel?

3)

Moet artikel 5, lid 1, van verordening [nr. 1215/2012], gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die na afgifte van een betalingsbevel tegen een schuldenaar heeft vastgesteld dat voornoemde schuldenaar waarschijnlijk geen gewone verblijfplaats in het forumland heeft en dat zulks zich volgens nationaal recht verzet tegen het afgeven van een betalingsbevel tegen voornoemde schuldenaar, verplicht is om het afgegeven betalingsbevel ambtshalve in te trekken, zelfs bij gebreke van een uitdrukkelijk daartoe strekkende wettelijke bepaling?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de daarin vermelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om het afgegeven betalingsbevel in te trekken wanneer hij door middel van eigen navorsingen met zekerheid heeft vastgesteld dat de schuldenaar geen gewone verblijfplaats heeft in de lidstaat van de aangezochte rechter?”

Zaak C‑256/20

15

In deze zaak heeft de verwijzende rechter, de Sofiyski rayonen sad, op verzoek van Toplofikatsia Sofia een betalingsbevel tegen een natuurlijke persoon afgegeven voor niet-betaalde facturen in verband met de levering van thermische energie in een woning te Sofia en gelast dit hem te betekenen op het permanente en huidige adres van die persoon. Na twee pogingen was het echter niet mogelijk om die persoon op dat adres aan te treffen. Volgens de informatie van de beheerder van het gebouw woonde hij in Duitsland en verbleef hij zelden op dat adres.

16

Onder deze omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof drie prejudiciële vragen voor te leggen, die in gelijke bewoordingen zijn gesteld als de tweede tot en met de vierde vraag in zaak C‑208/20.

Prejudiciële vragen

Eerste vraag in zaak C‑208/20

17

Met zijn eerste vraag in zaak C‑208/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20, lid 2, onder a), VWEU, juncto artikel 47, lid 2, van het Handvest, de beginselen van non-discriminatie en gelijkwaardigheid, alsmede artikel 1, lid 1, onder a), van verordening nr. 1206/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer de rechterlijke instanties van een lidstaat op grond van de aldaar geldende regeling gehouden zijn om ambtshalve informatie in te winnen over het adres in die lidstaat van personen aan wie een gerechtelijke akte moet worden betekend, zij tevens gehouden zijn om, wanneer blijkt dat een persoon aan wie een rechterlijke beslissing moet worden betekend in een andere lidstaat woont, informatie over het adres van die persoon in te winnen bij de bevoegde autoriteiten van laatstgenoemde lidstaat.

18

Wat in de eerste plaats de uitlegging betreft van artikel 20, lid 2, onder a), VWEU, juncto artikel 47, lid 2, van het Handvest, alsmede de beginselen van non-discriminatie en gelijkwaardigheid, zij er om te beginnen aan herinnerd dat er in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU sprake moet zijn van een zodanig verband tussen het geding bij de verwijzende rechter en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter te nemen beslissing (beschikking van 20 januari 2021, Bezirkshauptmannschaft Kirchdorf, C‑293/20, niet gepubliceerd, EU:C:2021:44, punt 23 en aangehaalde rechtspraak).

19

Het Hof benadrukt tevens dat het van belang is dat de nationale rechter de precieze redenen vermeldt waarom hij twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen. In dit verband is het van essentieel belang dat de nationale rechter in de verwijzingsbeslissing zelf een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband dat volgens hem bestaat tussen die bepalingen en de nationale wetgeving die toepasselijk is op het aan hem voorgelegde geding (arrest van 16 juli 2020, Adusbef e.a., C‑686/18, EU:C:2020:567, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20

Deze vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven. Zij zijn ook vermeld in punt 15 van de Aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1) (arrest van 16 juli 2020, Adusbef e.a., C‑686/18, EU:C:2020:567, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

21

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing in zaak C‑208/20 niet dat de hoofdgedingen op enige wijze verband houden met artikel 20, lid 2, onder a), VWEU, juncto artikel 47, lid 2, van het Handvest alsmede de beginselen van non-discriminatie en gelijkwaardigheid.

22

Voorts geeft de verwijzende rechter niet aan waarom de uitlegging van die bepalingen en beginselen zijns inziens nodig is voor de beslechting van die gedingen, noch zet hij uiteen wat het verband is tussen die bepalingen en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling.

23

Mitsdien is de eerste vraag niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking heeft op de uitlegging van die bepalingen en beginselen.

24

Wat in de tweede plaats de uitlegging van artikel 1, lid 1, onder a), van verordening nr. 1206/2001 betreft zij eraan herinnerd dat deze verordening volgens die bepaling van toepassing is op burgerlijke en handelszaken wanneer het gerecht van een lidstaat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van die staat het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt, een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten.

25

Het inwinnen van informatie over het adres van een persoon aan wie een rechterlijke beslissing moet worden betekend vormt echter geen „handeling tot het verkrijgen van bewijs” in de zin van die bepaling die binnen de werkingssfeer van de verordening valt.

26

Opgemerkt zij dat een dergelijk verzoek op grond van artikel 4, lid 1, onder b), van die verordening onder meer de namen en adressen van de partijen moet bevatten.

27

Hieruit volgt dat een verzoek van een rechterlijke instantie van een lidstaat om in een andere lidstaat informatie in te winnen over het adres van een persoon aan wie een rechterlijke beslissing moet worden betekend, niet wordt geregeld door verordening nr. 1206/2001, zodat deze verordening niet van toepassing is op een situatie zoals die in het hoofdgeding.

28

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag in zaak C‑208/20 worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, onder a), van verordening nr. 1206/2001 aldus moet worden uitgelegd dat deze verordening niet van toepassing is op een situatie waarin een rechterlijke instantie van een lidstaat informatie inwint over het adres in een andere lidstaat van een persoon aan wie een rechterlijke beslissing moet worden betekend.

Tweede tot en met vierde vraag in zaak C‑208/20 en de drie vragen in zaak C‑256/20

29

Met zijn tweede tot en met vierde vraag in zaak C‑208/20 en zijn drie vragen in zaak C‑256/20 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een rechterlijke instantie van een lidstaat een betalingsbevel uitvaardigt tegen een schuldenaar en, eventueel, dat dit bevel gezag van gewijsde krijgt of dat hij dat bevel moet intrekken, wanneer het waarschijnlijk of zeker is dat die schuldenaar niet zijn gewone verblijfplaats in het rechtsgebied van die rechter heeft.

30

Op grond van de genoemde bepalingen kunnen degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II gegeven regels.

31

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU blijkt dat de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” moet zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak. De prejudiciële procedure vooronderstelt dan ook met name dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32

In casu blijkt uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing echter dat de verwijzende rechter reeds betalingsbevelen tegen de verweerders in het hoofdgeding heeft uitgevaardigd en dat hij pas in het stadium van de betekening van die bevelen aan hen heeft vastgesteld dat zij niet meer binnen zijn rechtsgebied wonen, maar waarschijnlijk in een andere lidstaat en wel op onbekende adressen.

33

In deze omstandigheden lijkt een uitlegging van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 dus kennelijk niet nodig om de verwijzende rechter in staat te stellen zijn bevoegdheid te bepalen om die bevelen uit te vaardigen, aangezien die reeds zijn uitgevaardigd en hij dus alvorens dat te doen noodzakelijkerwijs zijn bevoegdheid heeft erkend.

34

Hieruit volgt dat de tweede vraag in zaak C‑208/20 en de eerste vraag in zaak C‑256/20 niet-ontvankelijk zijn voor zover zij betrekking hebben op de kwestie of die bepaling zich ertegen verzet dat een rechterlijke instantie van een lidstaat een bevel tegen een schuldenaar uitvaardigt wanneer het waarschijnlijk of zeker is dat die schuldenaar niet zijn gewone verblijfplaats binnen het rechtsgebied van die rechter heeft.

35

Met betrekking tot de vraag of artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 in omstandigheden als die van het hoofdgeding aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de door de betrokken rechterlijke instantie uitgevaardigde betalingsbevelen gezag van gewijsde krijgen of haar verplicht die bevelen in te trekken, volstaat de vaststelling dat die bepaling geen enkel verband houdt met de procedureregels van lidstaten voor de voorwaarden waaronder rechterlijke beslissingen gezag van gewijsde krijgen dan wel met de geldigheid van die beslissingen.

36

In dit verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1215/2012 niet tot doel heeft alle procedureregels van de lidstaten te uniformiseren, maar om de rechterlijke bevoegdheden voor de beslechting van geschillen in burgerlijke en handelszaken in de relaties tussen deze staten te regelen, en de uitvoering van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken (arrest van 31 mei 2018, Nothartová, C‑306/17, EU:C:2018:360, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Aangezien die verordening niet bepaalt onder welke voorwaarden rechterlijke beslissingen gezag van gewijsde krijgen, noch de geldigheid van die beslissingen regelen, zijn die voorwaarden in beginsel onderworpen aan de procedurele autonomie van de lidstaten (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Nothartová, C‑306/17, EU:C:2018:360, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Daar artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 niet van toepassing is op een situatie zoals die in het hoofdgeding, kan evenmin worden vastgesteld dat de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen over de verkrijging van gezag van gewijsde van een betalingsbevel of over de geldigheid van dat bevel, in een dergelijke situatie de toepassing van die bepaling elke doeltreffendheid kan ontnemen.

39

In deze omstandigheden moet op de tweede tot en met de vierde vraag in zaak C‑208/20 en op de drie vragen in zaak C‑256/20 worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een betalingsbevel tegen een schuldenaar gezag van gewijsde krijgt en niet voorschrijft dat een dergelijk bevel moet worden ingetrokken.

Kosten

40

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een situatie waarin een rechterlijke instantie van een lidstaat informatie inwint over het adres in een andere lidstaat van een persoon aan wie een rechterlijke beslissing moet worden betekend.

 

2)

Artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet ertegen verzet dat een betalingsbevel tegen een schuldenaar gezag van gewijsde krijgt en niet voorschrijft dat een dergelijk bevel moet worden ingetrokken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.