ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

29 maart 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Artikel 267 VWEU – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Artikel 19, lid 1, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Beginsel van onafhankelijkheid van de rechters – Gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld – Rechterlijk orgaan waarvan een lid voor het eerst tot rechter is benoemd door een politiek orgaan van de uitvoerende macht van een ondemocratisch regime – Werkwijze van de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) – Ongrondwettigheid van de wet op basis waarvan de KRS is samengesteld – Mogelijkheid om dat rechterlijke orgaan aan te merken als onpartijdige en onafhankelijke rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht”

In zaak C‑132/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) bij beslissing van 18 december 2019, ingekomen bij het Hof op 10 maart 2020, in de procedure

BN,

DM,

EN

tegen

Getin Noble Bank S.A.,

in tegenwoordigheid van:

Rzecznik Praw Obywatelskich,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, C. Lycourgos, I. Jarukaitis (rapporteur), I. Ziemele en J. Passer, kamerpresidenten, M. Ilešič, T. von Danwitz, A. Kumin en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2021,

gelet op de opmerkingen van:

de Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski en P. Filipek,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, A. Dalkowska en S. Żyrek als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, N. Ruiz García en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 38 en artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 267, derde alinea, VWEU en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, BN, DM en EN, en, anderzijds, Getin Noble Bank S.A., over het beweerdelijk oneerlijke karakter van een beding in een kredietovereenkomst die BN, DM en EN met deze bank hebben gesloten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.”

Pools recht

Grondwet

4

Artikel 179 van de grondwet bepaalt:

„Rechters worden voor onbepaalde tijd benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de Krajowa Rada Sądownictwa [(nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: ‚KRS’)].”

5

Volgens artikel 180, lid 1, van de grondwet kunnen rechters niet worden afgezet.

6

Artikel 186, lid 1, van de grondwet luidt als volgt:

„De [KRS] ziet toe op de onafhankelijkheid van de rechtspraak en de rechters.”

7

Artikel 187 van de grondwet luidt:

„1.   De [KRS] wordt als volgt samengesteld:

1)

de president van de Sąd Najwyższy [(hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen)], de minister van Justitie, de president van de Naczelny Sąd Administracyjny [(hoogste bestuursrechter, Polen)] en een door de Poolse president aangewezen lid,

2)

vijftien leden die worden gekozen uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties,

3)

vier leden die door de Sejm [(een van de twee kamers van het Poolse parlement)] worden gekozen uit de afgevaardigden en twee leden die door de Senat [(de andere kamer van het Poolse parlement)] worden gekozen uit de senatoren.

[...]

3.   De leden van de [KRS] worden gekozen voor een termijn van vier jaar.

4.   Het reglement, het werkterrein en de werkwijze van de [KRS] alsook de wijze waarop zijn leden worden gekozen, worden bij wet bepaald.”

8

Artikel 190, lid 1, van de grondwet bepaalt:

„De beslissingen van de Trybunał Konstytucyjny [(grondwettelijk hof, Polen)] zijn bindend erga omnes en definitief.”

Wetsbesluit van 6 februari 1928 inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties

9

De rozporządzenie z mocą ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wetsbesluit inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 6 februari 1928, in de tot 1 september 1985 geldende versie, die relevant is voor het hoofdgeding (Dz. U. van 1964, nr. 6, volgnr. 40; hierna: „wetsbesluit van 6 februari 1928 inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties”), bepaalde in artikel 2:

„In de Volksrepubliek Polen dient de rechtspleging tot bescherming van:

a)

het volksdemocratisch systeem en de ontwikkeling ervan naar het socialisme;

[...]”

10

Overeenkomstig artikel 53 van dit wetsbesluit werden de rechters van de gewone rechterlijke instanties benoemd door de Rada Państwa (staatsraad) van de Volksrepubliek Polen op verzoek van de minister van Justitie.

11

Krachtens artikel 57 van dat wetsbesluit legde een door de Rada Państwa van de Volksrepubliek Polen benoemde rechter bij zijn indiensttreding een eed met een voorgeschreven formule af voor de president van de bevoegde rechterlijke instantie, maar hoefde hij bij een verandering van post geen nieuwe eed af te leggen.

12

De bewoordingen van de eed waren neergelegd in het dekret o rocie ślubowania ministrów, funkcjonariuszów państwowych, sędziów i prokuratorów oraz funkcjonariuszów służby bezpieczeństwa publicznego (decreet inzake de eedaflegging van ministers, staatsambtenaren, rechters en openbaar aanklagers, alsmede ambtenaren van de openbare veiligheidsdiensten) van 6 oktober 1948 (Dz. U. van 1948, nr. 49, volgnr. 370). Volgens artikel 1, onder C, van dit decreet was de door een rechter af te leggen eed als volgt geformuleerd:

„Ik zweer plechtig [...], in het mij toevertrouwde ambt van rechter, op mijn werkterrein en met volledige inzet, bij te dragen tot de consolidering van de vrijheid, soevereiniteit en macht van de democratische Poolse Staat, waaraan ik altijd trouw zal blijven; de orde die is gebaseerd op de sociale, economische en politieke beginselen van de Volksrepubliek Polen te beschermen en te versterken; wetsbepalingen resoluut te beschermen en daarbij alle burgers gelijk te behandelen; de eerbied voor het recht en de loyaliteit aan de democratische Poolse Staat te versterken; de taken van mijn ambt met toewijding en precisie uit te voeren, onpartijdig en naar mijn geweten recht te spreken overeenkomstig de wet en met inachtneming van het beroepsgeheim, en mij gedurende de procedure te laten leiden door de beginselen van waardigheid, integriteit en sociale rechtvaardigheid.”

13

Overeenkomstig artikel 59, lid 1, van het wetsbesluit van 6 februari 1928 inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, werd een rechter, op verzoek van de minister van Justitie, door de Rada Państwa van de Volksrepubliek Polen uit zijn ambt ontzet indien die rechter geen garantie bood voor een behoorlijke uitvoering van de taken van een rechter.

Wet van 20 juni 1985 inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties

14

De ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 20 juni 1985 (Dz. U. nr. 31 van 1985, volgnr. 137), in de tot 29 december 1989 geldende versie, bepaalde in artikel 6, lid 2:

„Rechters worden op verzoek van de minister van Justitie benoemd en uit hun ambt ontzet door de Rada Państwa [van de Volksrepubliek Polen].”

15

Artikel 59 van deze wet luidde als volgt:

„§ 1.   Rechters leggen op het moment van indiensttreding de volgende eed af voor de minister van Justitie:

‚Ik zweer plechtig, in het mij toevertrouwde ambt van rechter, op mijn werkterrein en met volledige inzet, bij te dragen tot de consolidering van de vrijheid, soevereiniteit en ontwikkeling op alle gebieden van de Volksrepubliek Polen, waaraan ik altijd trouw zal blijven; haar politieke, sociale en economische organisatie te beschermen; de verworvenheden van werknemers, het collectieve eigendom alsmede de rechten en wettelijk gewaarborgde belangen van burgers te beschermen; zorg te dragen voor de rechtsorde van het volk en het rechtsbewustzijn van burgers te versterken; de taken van mijn ambt met toewijding en precisie uit te voeren, onpartijdig en naar mijn geweten recht te spreken overeenkomstig de wet en met inachtneming van het staatsgeheim en het beroepsgeheim, en mij gedurende de procedure te laten leiden door de beginselen van waardigheid, integriteit en sociale rechtvaardigheid.’

[...]

§ 3.   Een rechter die van post verandert legt de eed niet nogmaals af; dit geldt niet voor de benoeming tot rechter in de Sąd Najwyższy.”

16

Artikel 61 van die wet preciseerde:

„§ 1.   De Rada Państwa [van de Volksrepubliek Polen] ontzet op verzoek van de minister van Justitie een rechter uit zijn ambt indien die rechter geen garantie biedt voor de behoorlijke uitoefening van de taken van een rechter. Alvorens een voorstel in te dienen hoort de minister van Justitie de toelichting van de rechter, tenzij dit niet mogelijk is. [...]

[...]

§ 3.   De rechter verliest de bevoegdheid om recht te spreken zodra hij in kennis is gesteld van het besluit om hem uit zijn ambt te ontzetten.”

Wet van 12 mei 2011 inzake de KRS

17

Artikel 11, leden 1 tot en met 5, van de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet inzake de nationale raad voor de rechtspraak) van 12 mei 2011 (Dz. U. nr. 126 van 2011, volgnr. 714; hierna: „wet van 12 mei 2011 inzake de KRS”), bepaalde:

„1.   De algemene vergadering van rechters van de Sąd Najwyższy kiest uit de rechters van de Sąd Najwyższy twee leden van de KRS.

2.   De algemene vergadering van rechters van de Naczelny Sąd Administracyjny en de vertegenwoordigers van de algemene vergaderingen van de wojewódzkie sądy administracyjne [(administratieve rechterlijke instanties)] kiezen uit de rechters van de administratieve rechterlijke instanties twee leden van de KRS.

3.   De vergadering van vertegenwoordigers van de algemene vergaderingen van sądy apelacyjne [(hoven van beroep)] kiest uit haar midden twee leden van de KRS.

4.   De vergadering van vertegenwoordigers van de algemene vergaderingen van rechters van lagere rechterlijke instanties kiest uit haar midden acht leden van de KRS.

5.   De vergadering van rechters van militaire rechterlijke instanties kiest uit haar midden een lid van de KRS.”

18

Artikel 12 van deze wet luidde als volgt:

„1.   De algemene vergaderingen van rechters van de administratieve rechterlijke instanties kiezen uit hun leden twee vertegenwoordigers.

2.   De vertegenwoordigers van de algemene vergaderingen van rechters van administratieve rechterlijke instanties worden uiterlijk in de maand voorafgaand aan het verstrijken van de termijn van de leden van de KRS gekozen uit de rechters van de administratieve rechterlijke instanties. Vertegenwoordigers worden gekozen voor een periode van vier jaar.”

19

Artikel 13 van die wet luidde:

„1.   De algemene vergaderingen van rechters van hoven van beroep kiezen uit hun midden één vijfde van het aantal rechters van een bepaald hof van beroep als hun vertegenwoordigers.

2.   De algemene vergaderingen van rechters van lagere rechterlijke instanties kiezen uit hun midden één vijftigste van het aantal rechters als hun vertegenwoordigers.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde vertegenwoordigers worden uiterlijk in de maand voorafgaand aan het verstrijken van de termijn van de leden van de KRS gekozen uit de rechters van gewone rechterlijke instanties. Vertegenwoordigers worden gekozen voor een periode van vier jaar.

[...]”

Wet inzake de KRS

20

De wet van 12 mei 2011 inzake de KRS is onder meer gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en bepaalde andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3) en bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sád ó w powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en bepaalde andere wetten) van 20 juli 2018 (Dz. U. van 2018, volgnr. 1443) (hierna: „wet inzake de KRS”).

21

Artikel 9a van de wet inzake de KRS luidt:

„1.   De Sejm kiest uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties 15 leden van de [KRS] voor een gemeenschappelijk mandaat van vier jaar.

[...]”

22

Artikel 37, lid 1, van deze wet bepaalt:

„Indien meerdere kandidaten hebben gesolliciteerd naar een ambt van rechter, onderzoekt en beoordeelt de [KRS] alle ingediende sollicitaties gezamenlijk. In deze situatie stelt de [KRS] ten aanzien van alle kandidaten een besluit vast over de voordracht tot benoeming in het ambt van rechter.”

23

Artikel 44 van die wet luidt als volgt:

„1.   Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen op grond dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke bepalingen anders is bepaald. [...]

1a.   In individuele gevallen betreffende een benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy kan beroep worden ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny. In deze gevallen is het niet mogelijk om beroep aan te tekenen bij de Sąd Najwyższy. Ter ondersteuning van een beroep bij de Naczelny Sąd Administracyjny kan niet worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij het besluit om een kandidaat al dan niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy.

1b.   Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt het besluit in individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy definitief, voor zover mede omvattend het besluit houdende voordracht voor de benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy en het besluit om geen voordracht tot benoeming als rechter in deze rechterlijke instantie in te dienen, in het geval van deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld.

2.   Het beroep wordt ingesteld door tussenkomst van de president [van de KRS] binnen twee weken na kennisgeving van het gemotiveerde besluit. [...]

[...]

4.   In individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy houdt de nietigverklaring door de Naczelny Sąd Administracyjny van het besluit van de [KRS] om een kandidaat niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy in dat de kandidatuur van de deelnemer aan de procedure die het beroep heeft ingesteld, wordt aanvaard voor een vacante post van rechter in de Sąd Najwyższy waarvoor de procedure voor de [KRS] op de dag van de beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny nog niet is voltooid, of, bij gebreke van een dergelijke procedure, voor de volgende vacante post van rechter in de Sąd Najwyższy die bekend wordt gemaakt.”

Wet houdende het burgerlijk wetboek

24

Artikel 3851, § 1, van de ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende invoering van het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. van 1964, nr. 16), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„Bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor de bepalingen over de voornaamste prestaties van de partijen, waaronder de prijs of de vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.”

Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

25

Artikel 367 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende invoering van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), luidt als volgt:

„§ 1.   Tegen een vonnis van een rechter in eerste aanleg kan hoger beroep worden ingesteld bij een rechter in tweede aanleg.

§ 2.   Hogere beroepen tegen een vonnis van de Sąd Rejonowy worden behandeld door de Sąd Okręgowy, en hogere beroepen tegen een in eerste aanleg gewezen vonnis van de Sąd Okręgowy worden behandeld door de Sąd Apelacyjny.

§ 3.   Een rechter in tweede aanleg behandelt een zaak in een rechtsprekende formatie van drie rechters. Bij besloten zittingen oordeelt de rechter in een rechtsprekende formatie van één rechter, behalve wanneer hij een arrest wijst.”

26

Artikel 379 van dit wetboek luidt:

„De procedure is nietig:

[...]

4)

indien de samenstelling van de rechterlijke instantie in strijd is met de toepasselijke regelgeving of indien bij de behandeling van een zaak een rechter betrokken was die van rechtswege was uitgesloten;

[...]”

27

Artikel 3983 van dit wetboek bepaalt:

„§ 1.   Een partij kan een beroep in cassatie baseren op:

[...]

2)

schending van procedurevoorschriften indien dit gebrek daadwerkelijk invloed kan hebben gehad op de uitkomst van het geding.”

28

Overeenkomstig artikel 39813, § 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering „behandelt de Sąd Najwyższy het cassatieberoep binnen de grenzen van het petitum en de middelen; binnen de grenzen van het petitum houdt hij echter ambtshalve rekening met de nietigheid van de procedure”.

29

Artikel 39815 van dat wetboek luidt:

„§ 1.   Indien het beroep in cassatie wordt toegewezen, vernietigt de Sąd Najwyższy het bestreden arrest geheel of gedeeltelijk en verwijst hij de zaak voor een nieuw onderzoek terug naar de rechterlijke instantie die het arrest heeft gewezen of naar een andere rechterlijke instantie van hetzelfde niveau. [...]

§ 2.   Indien de zaak voor een nieuw onderzoek wordt terugverwezen, behandelt de rechterlijke instantie de zaak in een andere rechtsprekende formatie.”

30

Artikel 401 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering preciseert:

„Het is mogelijk om heropening van de procedure te verzoeken wegens nietigheid:

1)

indien een onbevoegde persoon zitting heeft gehad in de rechtsprekende formatie of indien een rechter die van rechtswege is uitgesloten uitspraak heeft gedaan en de partij de uitsluiting niet heeft kunnen inroepen voordat het arrest kracht van gewijsde verkreeg;

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

31

Bij verzoekschrift van 28 februari 2017, ingediend bij de Sąd Okręgowy w Świdnicy (rechter in eerste aanleg Świdnica, Polen) op 3 maart 2017, hebben BN, DM en EN gevorderd dat Getin Noble Bank wordt veroordeeld tot betaling aan hen gezamenlijk van het bedrag van 175107,10 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 39485 EUR), vermeerderd met wettelijke vertragingsrente. Ter ondersteuning van deze vordering voerden zij aan dat het in een overeenkomst inzake een aan een vreemde valuta – te weten de Zwitserse frank (CHF) – gekoppeld hypothecair krediet opgenomen indexeringsmechanisme oneerlijk was, evenals het pakketverzekeringsbeding voor het geval dat de vestiging van de hypotheek gedurende de eerste drie maanden van de kredietverstrekking zou worden geweigerd.

32

Bij beslissing van 21 augustus 2018 heeft deze rechter Getin Noble Bank veroordeeld tot betaling aan verzoekers in het hoofdgeding van in totaal 16120,12 PLN (ongeveer 3634 EUR), vermeerderd met wettelijke vertragingsrente, en heeft hij de contractuele bedingen van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst op grond waarvan deze bank de koers van de Zwitserse frank vrijelijk kon vaststellen in plaats van rekening te houden met de door Narodowy Bank Polski (nationale centrale bank van Polen) vastgestelde gemiddelde koers, als oneerlijk gekwalificeerd, zonder evenwel het indexeringsmechanisme in zijn geheel ongeldig te verklaren.

33

Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu (rechter in tweede aanleg Wrocław, Polen). Bij vonnis van 28 februari 2019 heeft deze rechterlijke instantie die beslissing bevestigd.

34

Verzoekers in het hoofdgeding hebben tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Sąd Najwyższy, waarbij zij in wezen aanvoeren dat het vonnis in strijd is met artikel 3851 van de wet houdende het burgerlijk wetboek, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, aangezien daarin niet wordt erkend dat de oneerlijkheid van het indexeringsbeding in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst tot gevolg heeft dat het in die overeenkomst opgenomen indexeringsmechanisme in zijn geheel niet kan worden afgedwongen tussen partijen.

35

De verwijzende rechter, een rechter van de civiele kamer van de Sąd Najwyższy, merkt in verband met de ontvankelijkheid van dit beroep op dat de lidstaten krachtens artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 de mogelijkheid moeten bieden van een administratief of gerechtelijk beroep ter vaststelling of contractuele bedingen oneerlijk zijn en dat het Poolse recht te dien einde voorziet in een gerechtelijk beroep. Bijgevolg is de verwijzende rechter van oordeel dat de nationale instantie die onderzoekt of contractuele bedingen oneerlijk zijn, moet voldoen aan alle voorwaarden om als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht te kunnen worden gekwalificeerd.

36

In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de rechtsprekende formatie van de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu, die het vonnis van 28 februari 2019 heeft gewezen waartegen bij de verwijzende rechter cassatieberoep is ingesteld (hierna: „vonnis waartegen cassatieberoep is ingesteld”), bestond uit drie rechters, FO, GP en HK, wier onafhankelijkheid in twijfel kan worden getrokken gezien de omstandigheden rond hun benoeming tot rechter.

37

De verwijzende rechter wijst er op dat FO voor het eerst tot rechter is benoemd bij een besluit van de Rada Państwa van de Volksrepubliek Polen van 9 maart 1978, vervolgens is benoemd tot rechter in een Sąd Wojewódzki (rechtbank van een woiwodschap, Polen) bij een besluit van de Rada Państwa van de Volksrepubliek Polen van 18 april 1984, en ten slotte is benoemd tot rechter in de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu bij een op voorstel van de KRS genomen besluit van de president van de Republiek Polen van 23 januari 1998. GP en HK zijn benoemd tot rechter in de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu bij besluiten van de president van de Republiek Polen van respectievelijk 12 maart 2015 en 16 april 2012.

38

De verwijzende rechter merkt op dat FO dus voor het eerst tot rechter is benoemd toen de Volksrepubliek Polen (hierna: „PRL”) een communistische staat was, en is van oordeel dat zijn latere benoeming als rechter in de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu is voortgekomen uit een eerder besluit van ondemocratische en niet-onpartijdige instanties. Bovendien is na het einde van het communistische regime van de PRL niet onderzocht of de door dat regime benoemde rechters gedurende het tijdperk waarin dit regime aan de macht was het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid in acht hadden genomen.

39

De verwijzende rechter wijst er ook op dat de besluiten van de KRS ten tijde van de benoeming van FO bij de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu in 1998 niet alleen niet hoefden te worden gemotiveerd, maar ook niet vatbaar waren voor beroep.

40

Voorts merkt de verwijzende rechter op dat de Trybunał Konstytucyjny in een arrest van 20 juni 2017 heeft vastgesteld dat de KRS tussen 2000 en 2018 niet op transparante wijze functioneerde en dat de samenstelling ervan in strijd was met de grondwet. Volgens de verwijzende rechter zijn GP en HK echter gedurende die periode benoemd tot rechter in de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu.

41

Tegen deze achtergrond vraagt de verwijzende rechter zich af of hij, teneinde de eerbiediging van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen, ambtshalve moet onderzoeken of de rechtsprekende formatie van de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu die het vonnis heeft gewezen waartegen cassatieberoep is ingesteld, voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, niettegenstaande de Poolse grondwettelijke bepalingen op grond waarvan rechters niet kunnen worden afgezet.

42

Volgens de verwijzende rechter moeten de feitelijke en juridische elementen in verband met de benoeming van een rechter in elke fase van de gerechtelijke procedure worden onderzocht om de onafhankelijkheid vast te stellen van de rechtsprekende formatie waarvan hij deel uitmaakt. De naleving van de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid moet dus in concreto worden beoordeeld, dat wil zeggen rekening houdend met de eventuele gevolgen van de wijze waarop de rechters voor de zaak in kwestie zijn benoemd.

43

Indien de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of de regelmatigheid van de benoeming van een rechter in abstracto zou moeten worden beoordeeld, dat wil zeggen zonder dat wordt onderzocht of de procedure voor de benoeming van de betrokken rechter eventueel van invloed is op de zaak in kwestie, zouden volgens de verwijzende rechter de regels inzake de onafzetbaarheid van rechters, die in beginsel in grondwettelijke bepalingen zijn vastgesteld, namelijk kunnen worden omzeild. In dit verband benadrukt de verwijzende rechter dat het in het licht van de Poolse grondwet en constitutionele rechtspraak in beginsel onmogelijk is om de benoeming van een rechter in twijfel te trekken.

44

Volgens de verwijzende rechter kan het vertrouwen van justitiabelen in de gerechtelijke instanties dus alleen worden behouden door de „individuele kenmerken” van een rechter, zoals zijn ethische standpunten, in concreto te onderzoeken in het kader van een beoordeling van zijn onafhankelijkheid.

45

De verwijzende rechter meent echter dat de onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of de regelmatigheid van de benoeming van een rechter, gelet op het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), alleen in abstracto kan worden beoordeeld.

46

In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat de Sąd Najwyższy bij arrest van 5 december 2019 gevolg heeft gegeven aan dat arrest van het Hof en heeft geoordeeld, ten eerste, dat de KRS geen onpartijdig orgaan was dat als onafhankelijk kon worden beschouwd van de wetgevende en uitvoerende macht, en, ten tweede, dat de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy geen rechterlijke instantie was in de zin van het Unierecht of het nationale recht.

47

Op 23 januari 2020 hebben de civiele kamer, de strafkamer en de kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken van de Sąd Najwyższy, zonder deelneming van de verwijzende rechter, een gezamenlijk besluit vastgesteld waarbij de rechtspraak die voortvloeit uit het in het vorige punt genoemde arrest van 5 december 2019 is bevestigd.

48

Dit besluit is volgens deze rechter echter onverenigbaar met een ander, eveneens bindend besluit van 8 januari 2020, dat is vastgesteld door de Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy. Uit dit besluit volgt, ten eerste, dat de Sąd Najwyższy, wanneer daarbij beroep is ingesteld tegen een besluit van de KRS betreffende een kandidaat-rechter, moet onderzoeken of de KRS onafhankelijk is in het licht van het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), en, ten tweede, dat de Sąd Najwyższy een dergelijk besluit van de KRS slechts in twee gevallen nietig kan verklaren, namelijk in het geval dat de verzoekende partij aantoont dat de partijdigheid van de KRS invloed heeft gehad op de inhoud van dat besluit of, indien de betrokken rechter reeds is benoemd en gelet op het grondwettelijk verbod op de beoordeling van de geldigheid van een handeling tot benoeming van een rechter, in het geval dat de verzoekende partij aantoont dat de rechterlijke instantie waarin de betrokken rechter zetelt, niet onpartijdig en onafhankelijk is.

49

Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, [VEU], gelezen in samenhang met artikel 47, [eerste en tweede alinea], van het [Handvest], artikel 267, derde alinea, [VWEU], artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn [93/13], aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (bij een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd door een politiek orgaan van de uitvoerende macht van een staat met een totalitair, ondemocratisch en communistisch bestuursstelsel [‚Rada Państwa Polskiej Rzeczypospolitej Ludowej’ (Staatsraad van de Volksrepubliek Polen)], op voordracht van de minister van Justitie van deze staat, met name gelet op [...] het gebrek aan transparantie van de gehanteerde benoemingscriteria, [...] het feit dat een rechter te allen tijde uit zijn ambt kon worden ontzet, [...] de niet-deelname aan de benoemingsprocedure van een orgaan van rechterlijk zelfbestuur en [...] de niet-deelname aan deze procedure van passende overheidsorganen, samengesteld door middel van democratische verkiezingen, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

2)

Is het voor de beantwoording van de [eerste] vraag relevant dat de benoeming voor verdere rechterlijke functies (in hogere rechtscolleges) mogelijk heeft plaatsgevonden op grond van de inaanmerkingneming van een passende dienstperiode (anciënniteit), alsmede op basis van een beoordeling van de werkzaamheden van de betrokkene in de functie waarvoor deze, althans voor het eerst, is benoemd door de in [de eerste vraag] genoemde politieke organen en op basis van de in dat punt beschreven procedure, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

3)

Is het voor de beantwoording van de [eerste] vraag relevant dat de benoeming voor verdere rechterlijke functies (in hogere rechtscolleges, met uitzondering van de Sąd Najwyższy) niet afhankelijk is gesteld van de aflegging van een rechterlijke ambtseed tot eerbiediging van de waarden van de democratische samenleving en dat de voor het eerst benoemde persoon heeft gezworen het politieke stelsel van een communistische staat en de zogenoemde ‚rechtsorde van het volk’ te zullen behoeden, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

4)

Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, [eerste en tweede alinea], van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (in een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd onder kennelijke schending van de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat van de Europese Unie, gelet op de ongrondwettelijke personele bezetting van het orgaan dat deze (vervolgens tot rechter benoemde) persoon als kandidaat-rechter heeft voorgedragen [Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak)], zoals vastgesteld door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat, hetgeen bijgevolg het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

5)

Moeten artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, [eerste en tweede alinea], van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige en bevoegde rechterlijke instantie in de zin van het Unierecht indien daarin een persoon zitting heeft die voor het eerst of opnieuw (in een hoger rechtscollege) tot rechter is benoemd en die als kandidaat voor dit ambt is voorgedragen in een procedure voor het orgaan dat belast is met de beoordeling van de kandidaten (Krajowa Rada Sądownictwa), indien deze procedure niet voldeed aan de criteria inzake de openbaarheid en transparantie van de regels voor de selectie van kandidaten, hetgeen het vertrouwen kon ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij de justitiabelen moet wekken?

6)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, [eerste en tweede alinea], van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat de rechter in laatste aanleg van de betrokken lidstaat (Sąd Najwyższy) verplicht is om ter waarborging van de daadwerkelijke rechterlijke bescherming en als middel om het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers te voorkomen in elk stadium van de procedure ambtshalve te beoordelen of:

a)

de in [de eerste en de vierde vraag] genoemde rechterlijke instantie voldoet aan de criteria inzake de onafhankelijkheid, de onpartijdigheid en de bevoegdheid van rechterlijke instanties in de zin van het Unierecht, ongeacht de invloed die uitgaat van de beoordeling van de in die punten genoemde criteria op de beslissing tot vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding, en of

b)

de procedure voor de in [de eerste en de vierde vraag] genoemde rechterlijke instantie rechtsgeldig is?

7)

Moeten artikel 2, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, [eerste en tweede alinea], van het Handvest, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13, aldus worden uitgelegd dat de grondwettelijke bepalingen van de betrokken lidstaat betreffende de rechterlijke organisatie en de benoeming van rechters die in de weg staan aan de beoordeling of een rechter geldig is benoemd zich overeenkomstig het Unierecht kunnen verzetten tegen de vaststelling dat een rechterlijke instantie of een daarin zitting hebbende rechter om de in de [eerste tot en met de vijfde vraag] uiteengezette redenen niet onafhankelijk is?”

Verzoek om de zaak volgens de versnelde procedure en bij voorrang te behandelen

50

De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de onderhavige zaak te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft hij aangevoerd dat een dergelijke procedure in wezen niet alleen gerechtvaardigd was voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het vonnis waartegen cassatieberoep is ingesteld, maar ook door de noodzaak om vast te stellen of de betwisting, in het licht van het Unierecht, van de constitutionele status van talrijke Poolse rechters geoorloofd was, en dus door de noodzaak om vast te stellen wat de aard en de gevolgen zijn van beslissingen die zijn gewezen door rechtsprekende formaties waarin die rechters zitting hebben. Bovendien wordt een dergelijke procedure gerechtvaardigd door het feit dat het arrest van het Hof in de onderhavige zaak de uitlegging van het Unierecht zou kunnen aanvullen teneinde een tegenstrijdigheid te vermijden tussen de grondwet en het Unierecht, zoals uitgelegd in het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), en in de op grond van dat arrest gewezen beslissingen van Poolse rechterlijke instanties.

51

Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

52

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument is om het hoofd te bieden aan een buitengewone noodsituatie. Bovendien volgt eveneens uit de rechtspraak van het Hof dat de versnelde procedure niet mag worden toegepast wanneer de gevoelige en ingewikkelde aard van de juridische kwesties die aan de orde zijn in een zaak zich moeilijk leent voor de toepassing van een dergelijke procedure, met name wanneer het niet wenselijk is om de schriftelijke behandeling voor het Hof te verkorten (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia Forumul Judecătorilor din România e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

In het onderhavige geval heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, bij beslissing van 8 mei 2020 het verzoek om de onderhavige zaak volgens een versnelde procedure te behandelen, afgewezen. Hoewel er in beginsel geen verband bestaat tussen de moeilijkheidsgraad van een zaak en de urgentie waarmee deze moet worden beoordeeld, moet namelijk worden opgemerkt dat de gevoelige en ingewikkelde aard van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde juridische kwesties zich moeilijk leent voor de toepassing van de versnelde procedure (zie naar analogie beschikking van de president van het Hof van 18 oktober 2017, Weiss e.a., C‑493/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:792, punt 13). Voorts moet worden benadrukt dat de verwijzingsbeslissing bijna drie maanden na de uitspraak ervan bij het Hof is binnengekomen, hetgeen erop wijst dat het in deze zaak niet gaat om een buitengewone noodsituatie.

54

De president van het Hof heeft evenwel op 8 mei 2020, in het licht van de door de verwijzende rechter aangevoerde argumenten, beslist om de onderhavige zaak krachtens artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te behandelen.

Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

55

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 december 2021, heeft de Poolse regering verzocht om heropening van de mondelinge behandeling.

56

Ter ondersteuning van dit verzoek heeft deze regering aangevoerd dat de Sąd Najwyższy bij beslissing van 13 december 2020 een beslissing heeft vernietigd die afkomstig was van diezelfde rechterlijke instantie maar in een andere formatie was gewezen, met name op grond dat er geen enkele garantie bestond dat deze formatie had voldaan aan de van rechterlijke instanties vereiste standaard van onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Volgens deze regering onderbouwen de inhoud en de gevolgen van deze beslissing de argumenten die zij in de onderhavige zaak reeds aan het Hof heeft voorgelegd, hetgeen ervoor pleit dat zij in het kader van deze zaak worden onderzocht.

57

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing van het Hof.

58

In casu is het Hof echter van oordeel, de advocaat-generaal gehoord, dat het na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het Hof wijst er tevens op dat in het door de Poolse regering ingediende verzoek om heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten aan het licht worden gebracht die van invloed kunnen zijn op de beslissing die het Hof moet nemen.

59

De Poolse regering voert immers niet aan dat de beslissing van de Sąd Najwyższy van 13 december 2020 op enigerlei wijze van invloed is op de procedure in het hoofdgeding. Zij betoogt enkel dat de in deze beslissing uiteengezette gronden „de argumenten onderbouwen” die zij in de onderhavige zaak reeds aan het Hof heeft voorgelegd.

60

Onder die omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

61

De Rzecznik Praw Obywatelskich (ombudsman, Polen) betoogt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is wegens gebreken die kleven aan de benoeming van de verwijzende rechter in het ambt van rechter en wegens de legitieme twijfel over zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

62

In dit verband voert de ombudsman in de eerste plaats aan dat deze rechter in casu niet kan worden gekwalificeerd als een „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht. De aard en de ernst van de gebreken die kleven aan de benoeming van de verwijzende rechter in het ambt van rechter, hebben de doeltreffendheid van de benoemingsprocedure ondermijnd en er bijgevolg toe geleid dat deze rechter zijn hoedanigheid van rechter heeft verloren. Deze gebreken zijn namelijk van dien aard dat die rechter niet kan worden geacht geldig te zijn benoemd, waardoor hij niet voldoet aan het criterium van een gerecht dat „bij wet is ingesteld”.

63

In de tweede plaats betoogt de ombudsman dat een beoordeling van alle juridische en feitelijke omstandigheden in verband met de procedure voor de benoeming van de verwijzende rechter niet elke legitieme twijfel over de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die rechter kan wegnemen.

64

Volgens de ombudsman voldoet de verwijzende rechter dus niet aan de twee essentiële criteria om te kunnen spreken van een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU, namelijk dat deze bij wet moet zijn ingesteld en onafhankelijk en onpartijdig moet zijn. Het feit dat niet aan deze vereisten wordt voldaan, zij het cumulatief of individueel, volstaat om vast te stellen dat de verwijzende rechter niet bevoegd is om het Hof in het kader van de samenwerkingsprocedure van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen.

65

De Europese Commissie betoogt niet dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, maar merkt op dat de handeling waarbij de verwijzende rechter is benoemd bij de Sąd Najwyższy was gebaseerd op een besluit van de KRS van 28 augustus 2018. Hoewel de tenuitvoerlegging van dat besluit bij beschikkingen van de Naczelny Sąd Administracyjny van 27 september en 8 oktober 2018 is opgeschort, heeft de president van de Republiek Polen deze rechter toch benoemd bij de Sąd Najwyższy. In deze omstandigheden is de Commissie van mening dat kan worden betwijfeld of die rechter voldoet aan het vereiste van een „gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld” overeenkomstig artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest.

66

Om te beginnen is het in dit verband vaste rechtspraak dat het Hof bij de beoordeling of de betrokken verwijzende instantie een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, en dus bij de beoordeling of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals onder meer de wettelijke grondslag van deze instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door de betrokken instantie en de onafhankelijkheid van de instantie (arresten van 21 januari 2020, Banco de Santander, C‑274/14, EU:C:2020:17, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 42).

67

In casu is het verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy die, teneinde zich in limine litis uit te spreken over de ontvankelijkheid van het in punt 34 van het onderhavige arrest bedoelde cassatieberoep, volgens het nationale recht de regelmatigheid moet onderzoeken van de samenstelling van de rechtsprekende formatie die het vonnis waartegen cassatieberoep is ingesteld, heeft gewezen.

68

Het wordt niet betwist dat de Sąd Najwyższy als zodanig voldoet aan de in punt 66 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten. Wat de ombudsman in casu ter discussie stelt, is de vraag of de betrokken rechter, zetelend als alleensprekende rechter in de formatie die het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof heeft voorgelegd, voldoet aan de vereisten waaraan een orgaan moet voldoen om als „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU te kunnen worden gekwalificeerd.

69

Voor zover een verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een nationale rechterlijke instantie moet ervan worden uitgegaan dat het voldoet aan die in punt 66 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten, ongeacht de concrete samenstelling ervan.

70

Volgens vaste rechtspraak staat het in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU namelijk niet aan het Hof om, gelet op de taakverdeling tussen het Hof en de nationale rechter, na te gaan of de verwijzingsbeslissing is vastgesteld met inachtneming van de nationale regels betreffende de rechterlijke organisatie en de procesgang. Het Hof dient zich derhalve te houden aan de door een rechterlijke instantie van een lidstaat gegeven verwijzingsbeslissing zolang deze niet in het kader van de eventueel in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken (arresten van 14 januari 1982, Reina, 65/81, EU:C:1982:6, punt 7, en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 44).

71

Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat de hoeksteen van het bij de Verdragen ingestelde rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen en die aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

72

Het in punt 69 van het onderhavige arrest uiteengezette vermoeden kan evenwel worden weerlegd wanneer een definitieve rechterlijke beslissing van een nationale of internationale rechterlijke instantie tot de conclusie zou leiden dat de verwijzende rechter geen onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht is in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

73

Aangezien het Hof ten tijde van de sluiting van de mondelinge behandeling niet op de hoogte was van het feit dat de verwijzende rechter het voorwerp was van een dergelijke definitieve rechterlijke beslissing, kunnen de eventuele gebreken van de nationale procedure tot benoeming van die rechter in casu niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

74

Benadrukt moet worden dat het in punt 69 van het onderhavige arrest vermelde vermoeden uitsluitend geldt voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van verzoeken om een prejudiciële beslissing in het kader van artikel 267 VWEU. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de omstandigheden rond de benoeming van de verwijzende rechter noodzakelijkerwijs voldoen aan de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU of artikel 47 van het Handvest.

75

Tot slot moet worden gepreciseerd dat een andere beoordeling dan voortvloeit uit de punten 68 tot en met 74 van het onderhavige arrest noodzakelijk zou kunnen zijn in omstandigheden waarin, naast de persoonlijke situatie van de rechter of rechters die formeel een verzoek krachtens artikel 267 VWEU indienen, andere elementen gevolgen hebben voor het functioneren van de verwijzende rechterlijke instantie waartoe deze rechters behoren, zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, en aldus de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechterlijke instantie aantasten.

76

Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste tot en met vijfde vraag

Opmerkingen vooraf

77

De eerste tot en met de vijfde prejudiciële vraag betreffen de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, leden 1 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest en artikel 267, derde alinea, VWEU, alsook artikel 38 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13.

78

Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat deze vragen in essentie betrekking hebben op de uitlegging van het beginsel van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van gerechten dat voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 in wezen bepaalt dat consumenten een einde moeten kunnen maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers door zich te wenden tot de bevoegde gerechten, en dat het hoofdgeding met name betrekking heeft op de erkenning van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen.

79

In die omstandigheden hoeven de eerste tot en met de vijfde vraag enkel te worden onderzocht in het licht van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13.

Eerste tot en met derde vraag

80

Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de kwalificatie als onafhankelijk en onpartijdig gerecht van een onder een rechterlijke instantie van een lidstaat ressorterende rechtsprekende formatie waarin een rechter zetelt wiens eerste benoeming in een dergelijk ambt of latere benoeming in een hogere rechterlijke instantie voortvloeit uit een besluit van een orgaan van een ondemocratisch regime dat in die lidstaat aan de macht was vóór zijn toetreding tot de Unie, ook wanneer de benoemingen van deze rechter in rechterlijke instanties na het einde van dat regime onder meer waren gebaseerd op de anciënniteit die hij had verworven in de periode waarin dat regime aan de macht was, of wanneer hij de rechterlijke ambtseed alleen heeft afgelegd bij zijn eerste benoeming tot rechter door een orgaan van datzelfde regime.

81

De eerste tot en met de derde vraag betreffen drie omstandigheden rond de benoeming van FO, een van de drie rechters van de rechtsprekende formatie die het vonnis heeft gewezen waartegen cassatieberoep is ingesteld, die de verwijzende rechter problematisch acht in het licht van de in punt 80 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen.

82

Ten eerste geeft de verwijzende rechter aan dat FO voor het eerst tot rechter is benoemd door de Rada Państwa van de PRL, die een politiek orgaan van de uitvoerende macht van de PRL was, op verzoek van de toenmalige minister van Justitie en op grond van het wetsbesluit van 6 februari 1928 inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, en dat die benoeming niet op transparante criteria was gebaseerd, er geen orgaan van rechterlijk zelfbestuur of een na democratische verkiezingen opgericht overheidsorgaan aan die procedure heeft deelgenomen, en de onafzetbaarheid van FO niet werd gewaarborgd.

83

Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat FO later kon worden benoemd tot rechter in hogere rechterlijke instanties op basis van de anciënniteit die hij had verkregen als rechter in een periode waarin in Polen een communistisch regime aan de macht was alsmede op basis van een beoordeling van zijn functioneren als rechter op een post waarin hij door datzelfde regime was aangesteld.

84

Ten derde wijst de verwijzende rechter erop dat FO sinds het einde van het communistische regime van de PRL geen rechterlijke ambtseed heeft afgelegd, maar bij zijn eerste benoeming tot rechter door dat regime onder meer heeft gezworen het politieke stelsel van de communistische staat te beschermen.

85

In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat de gestelde vragen betrekking hebben op omstandigheden die zich alle vóór 1 mei 2004, de datum van toetreding van de Republiek Polen tot de Unie, hebben voorgedaan.

86

In herinnering moet worden gebracht dat het Hof volgens vaste rechtspraak uitsluitend bevoegd is om het Unierecht uit te leggen wat haar toepassing in een nieuwe lidstaat betreft vanaf de datum van diens toetreding tot de Europese Unie (zie in die zin arrest van 10 januari 2006, Ynos, C‑302/04, EU:C:2006:9, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87

Evenwel moet worden vastgesteld dat de kwestie waarover de verwijzende rechter zich in casu in limine litis moet uitspreken geen betrekking heeft op een situatie waarvan alle gevolgen zich vóór de toetreding van de Republiek Polen tot de Unie hebben voorgedaan (zie in die zin arresten van 3 september 2014, X, C‑318/13, EU:C:2014:2133, punt 23, en 6 oktober 2016, Paoletti e.a., C‑218/15, EU:C:2016:748, punt 41). Het volstaat namelijk vast te stellen dat FO, hoewel hij vóór die toetreding tot het ambt van rechter is benoemd, thans de hoedanigheid van rechter heeft en met die hoedanigheid overeenstemmende functies uitoefent.

88

Na deze vaststelling ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof dient in herinnering te worden gebracht dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, maar dat dit niet wegneemt dat zij bij de uitoefening van die bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 48).

89

Zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt, staat het aan de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen en procedures om de justitiabelen daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) en meer recentelijk in artikel 47 van het Handvest. Dit laatste artikel moet derhalve naar behoren in aanmerking worden genomen voor de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea [arrest van6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

90

Wat de materiële werkingssfeer betreft, is artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU van toepassing „op de onder het recht van de Unie vallende gebieden”, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest ten uitvoer brengen [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

91

Elke lidstaat moet krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU met name verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

92

In casu staat vast dat een Poolse gewone rechterlijke instantie als de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu die uitspraak heeft moeten doen over vragen betreffende de toepassing en de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen, zoals in de context van het hoofdgeding, te weten die van richtlijn 93/13, als „rechterlijke instantie” in de zin van dat recht valt onder het Poolse stelsel van beroepsmogelijkheden op de „onder het Unierecht vallende gebieden” in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en dus moet voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming.

93

Om te waarborgen dat een dergelijke rechterlijke instantie in staat is om daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden, zoals vereist is op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, is de instandhouding van de onafhankelijkheid van die instantie essentieel, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een „onafhankelijk” gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte (arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94

Zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, behoort dit vereiste van onafhankelijkheid van rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en tevens voor het behoud van de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben en met name die van de rechtsstaat (arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Volgens vaste rechtspraak zijn voor de krachtens Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96

In dit verband is het van belang dat rechters worden behoed voor inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid in gevaar zou kunnen brengen. De regels inzake het statuut van rechters en de uitoefening van hun rechterlijke taken moeten het in het bijzonder mogelijk maken om niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen, uit te sluiten en aldus te voorkomen dat deze rechters de indruk wekken niet onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken (arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Het is derhalve noodzakelijk om te waarborgen dat besluiten tot benoeming van rechters worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat daardoor bij justitiabelen geen gerechtvaardigde twijfels kunnen rijzen over de vraag of de betrokken rechters, wanneer zij eenmaal zijn benoemd, zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Daartoe is met name van belang dat deze voorwaarden en regels zo worden opgesteld dat zij voldoen aan de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest gestelde eisen (zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98

De in de punten 94 tot en met 97 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten gelden in het bijzonder voor een rechterlijke instantie waaraan het recht van een lidstaat de bevoegdheid heeft verleend om beëindiging te gelasten van het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers overeenkomstig artikel 7, leden 1 en 2 van richtlijn 93/13. Laatstgenoemde bepaling vormt immers een bevestiging van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van consumenten die zich door dergelijke bedingen benadeeld achten.

99

Verder vorderen verzoekers in het hoofdgeding vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden omdat de in punt 31 van het onderhavige arrest genoemde bedingen volgens hen oneerlijk zijn in de zin van die richtlijn. Dit geding komt dus overeen met een situatie die onder het Unierecht valt, zodat verzoekers in het hoofdgeding zich kunnen beroepen op hun door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte [zie in die zin arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy),C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 81].

100

Met zijn eerste drie vragen wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in de punten 82 tot en met 84 van het onderhavige arrest bedoelde omstandigheden van vóór de toetreding van de Republiek Polen tot de Unie van invloed zijn op de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een rechter die thans zetelt in een rechtsprekende formatie.

101

Een dergelijke invloed kan slechts worden vastgesteld indien een verband wordt aangetoond tussen de nationale regelgeving die van kracht was toen die omstandigheden zich hebben voorgedaan en het thans opkomen van legitieme en ernstige twijfels bij justitiabelen over de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de betrokken rechter.

102

De verwijzende rechter baseert zijn twijfels dienaangaande op de enkele overweging dat rechters die door organen van het voormalige ondemocratische Poolse regime zijn benoemd, niet „onafhankelijk” zijn, omdat zij door die organen zijn benoemd, een deel van hun anciënniteit hebben verworven tijdens de periode waarin dat regime aan de macht was en alleen gedurende die periode een rechterlijke ambtseed hebben afgelegd.

103

Hij voegt hieraan toe dat er na het einde van het communistische regime van de PRL weliswaar bepaalde zuiveringsmaatregelen zijn genomen, maar dat de democratische constitutionele orde die dit regime heeft opgevolgd, heeft aanvaard dat de door de organen van dat regime benoemde rechters in beginsel in functie konden blijven, hetgeen de Poolse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft bevestigd. De eerste drie vragen hebben dus betrekking op de situatie van rechters die na het einde van het ondemocratische regime van de PRL in hun ambt zijn gebleven.

104

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de Republiek Polen, om tot de Unie te kunnen toetreden, moest voldoen aan de door de Europese Raad van Kopenhagen van 21 en 22 juni 1993 vastgestelde criteria waaraan kandidaat-lidstaten moesten voldoen. Deze criteria houden onder meer in dat kandidaat-lidstaten dienen te beschikken „over stabiele instellingen die de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen”. Uit artikel 49 VEU, dat elke Europese staat de mogelijkheid biedt te verzoeken lid te worden van de Unie, volgt eveneens dat de Unie staten omvat die geheel uit vrije wil de in artikel 2 VEU verankerde gemeenschappelijke waarden, waaronder die van de rechtsstaat, hebben onderschreven, die deze waarden eerbiedigen en die zich ertoe verbinden deze waarden te bevorderen (zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 61). Zo werd ten tijde van de toetreding van de Republiek Polen tot de Unie geoordeeld dat het gerechtelijke systeem in beginsel in overeenstemming was met het Unierecht.

105

In de context die in de punten 103 en 104 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, voert de verwijzende rechter niets aan waaruit blijkt waarom de omstandigheden van de eerste benoeming, die vóór het einde van het ondemocratische regime van de PRL heeft plaatsgevonden, van een rechter die na het einde van dat regime zijn post heeft behouden, bij justitiabelen legitieme en ernstige twijfels zouden kunnen doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechter bij de uitoefening van zijn rechtsprekende taak.

106

In het bijzonder biedt de verwijzingsbeslissing geen duidelijke en concrete uitleg waaruit blijkt hoe die omstandigheden van de eerste benoeming van een dergelijke rechter een persoon, een instelling of enig orgaan in staat zouden kunnen stellen thans een ongepaste invloed op hem uit te oefenen.

107

Uit deze elementen volgt dat de omstandigheden rond de eerste benoeming van een rechter in een rechtsprekende functie, die zich hebben voorgedaan in de periode waarin het ondemocratische regime van de PRL aan de macht was, zoals omschreven in de punten 82 tot en met 84 van het onderhavige arrest, op zich niet kunnen worden geacht bij justitiabelen legitieme en ernstige twijfels te kunnen doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechter bij de uitoefening van zijn latere rechtsprekende taken.

108

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de eerste benoeming van een rechter in een lidstaat in een dergelijk ambt of zijn latere benoeming bij een hogere rechterlijke instantie voortvloeit uit een besluit van een orgaan van een ondemocratisch regime dat in die lidstaat aan de macht was vóór zijn toetreding tot de Unie, ook wanneer de benoemingen van deze rechter in rechterlijke instanties na het einde van dat regime onder meer waren gebaseerd op de anciënniteit die hij had verworven in de periode waarin dat regime aan de macht was of wanneer hij de rechterlijke ambtseed alleen heeft afgelegd bij zijn eerste benoeming tot rechter door een orgaan van datzelfde regime, op zich niet van dien aard is dat het bij justitiabelen legitieme en ernstige twijfels kan doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechter, noch, derhalve, kan afdoen aan de hoedanigheid van onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht van een rechtsprekende formatie waarin hij zitting heeft.

Vierde en vijfde vraag

109

Met zijn vierde en vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de kwalificatie als onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht van een onder een rechterlijke instantie van een lidstaat ressorterende rechtsprekende formatie waarin een rechter zetelt wiens eerste benoeming in het ambt van rechter of latere benoeming in een hogere rechterlijke instantie heeft plaatsgevonden hetzij nadat hij als kandidaat voor het ambt van rechter was geselecteerd door een orgaan dat was samengesteld op basis van wettelijke bepalingen die later door het grondwettelijk hof van deze lidstaat ongrondwettig zijn verklaard, hetzij nadat hij als kandidaat voor het ambt van rechter was geselecteerd door een orgaan dat naar behoren was samengesteld, maar na een procedure die noch transparant, noch openbaar was en evenmin aan rechterlijke toetsing was onderworpen.

110

Wat de eerste omstandigheid betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat de Trybunał Konstytucyjny in een arrest van 20 juni 2017 onder meer heeft vastgesteld dat artikel 13, lid 3, van de wet van 12 mei 2011 inzake de KRS, uitgelegd in die zin dat het mandaat van de uit de gewone rechterlijke instanties geselecteerde leden van de KRS een individueel karakter heeft, in strijd was met artikel 187, lid 3, van de grondwet, dat bepaalt dat het mandaat van de gekozen leden van de KRS vier jaar bedraagt. Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het feit dat twee leden van de rechtsprekende formatie die het vonnis heeft gewezen waartegen cassatieberoep is ingesteld, zijn benoemd tot rechter in de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu op basis van besluiten die de KRS heeft genomen in een samenstelling die, wat de meerderheid van de leden ervan betreft, voortvloeide uit wettelijke bepalingen die later door de Trybunał Konstytucyjny ongrondwettig zijn verklaard, van invloed is op de onafhankelijkheid van deze rechters.

111

Wat de tweede omstandigheid betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de onder het communistische regime van de PRL benoemde rechters in de periode direct na het einde van dat regime werden benoemd bij hogere rechterlijke instanties na afloop van een procedure voor de nieuw opgerichte KRS, maar dat deze procedure noch transparant, noch openbaar was en de besluiten van de KRS bovendien tot 2007 niet aan rechterlijke toetsing waren onderworpen. In het licht van deze factoren vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat een lid van de rechtsprekende formatie die het vonnis heeft gewezen waartegen cassatieberoep is ingesteld, gedurende die periode in de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu is benoemd, zijn onafhankelijkheid in het gedrang kan brengen.

112

In dit verband moet erop worden gewezen dat de in de punten 89 tot en met 97 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof ook relevant is voor het onderzoek van de vierde en de vijfde vraag.

113

Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht – met name de waarborgen die zowel voor dat begrip als voor de samenstelling van een dergelijk gerecht bepalend zijn – de hoeksteen van het recht op een eerlijk proces vormen. De verificatie of een instantie, gelet op haar samenstelling, een dergelijk gerecht is, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst, is in een democratische samenleving noodzakelijk voor het vertrouwen van justitiabelen in de rechterlijke instanties (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX‑II en C‑543/18 RX‑II, EU:C:2020:232, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114

Gelet op de omstandigheden rond de benoeming van de betrokken rechters rijst dus de vraag of deze rechters kunnen worden beschouwd als rechters die een „onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht” vormen.

115

Wat dit begrip betreft, volgt uit artikel 47, tweede alinea, eerste volzin, van het Handvest – dat in wezen een afspiegeling vormt van het algemene Unierechtelijke beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming waarnaar ook artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, zoals in punt 89 van het onderhavige arrest reeds in herinnering is gebracht – dat eenieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 122].

116

Voorts beoogt artikel 52, lid 3, van het Handvest, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die worden gewaarborgd door het EVRM, te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder de autonomie van het Unierecht aan te tasten. Volgens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met artikel 6, lid 1, EVRM. Derhalve dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede alinea, van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet onderdoet voor het niveau dat wordt geboden door artikel 6, lid 1, EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 123].

117

In dit verband heeft het EHRM met name benadrukt dat het in artikel 6, lid 1, EVRM gewaarborgde recht op een „gerecht dat bij de wet is ingesteld” weliswaar een autonoom recht vormt, maar dat dit recht zeer nauw verbonden is met de waarborgen van „onafhankelijkheid” en „onpartijdigheid” in de zin van deze bepaling. Zo heeft het EHRM in zijn arrest van 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 231 en 233), met name geoordeeld dat de institutionele vereisten van artikel 6, lid 1, EVRM weliswaar elk een specifiek doel nastreven waardoor zij specifieke waarborgen voor een eerlijk proces vormen, maar dat zij gemeen hebben dat zij de fundamentele beginselen van de rechtsstaat en de scheiding der machten beogen te eerbiedigen door dienaangaande te preciseren dat aan elk van deze vereisten de noodzaak ten grondslag ligt om het vertrouwen te bewaren dat de rechterlijke macht de justitiabele moet inboezemen en de onafhankelijkheid van deze macht ten opzichte van de andere machten in stand te houden [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 124].

118

In het bijzonder moet in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten met name worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119

Zoals in de punten 95 en 96 van het onderhavige arrest in herinnering is geroepen, zijn er voor de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van rechterlijke instanties en de benoeming van de leden ervan, die bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover wegnemen dat die instanties zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 128].

120

Met betrekking tot, meer in het bijzonder, de procedure voor de benoeming van rechters heeft het EHRM in zijn arrest van 1 december 2020, Guðmundur Andri Ástráðsson tegen IJsland (CE:ECHR:2020:1201JUD002637418, §§ 227 en 232) tevens vastgesteld dat die procedure, gelet op de fundamentele gevolgen ervan voor de goede werking en de legitimiteit van de rechterlijke macht in een democratische rechtsstaat, noodzakelijkerwijs inherent is aan het begrip „gerecht dat bij de wet is ingesteld” in de zin van artikel 6, lid 1, EVRM, waarbij het heeft gepreciseerd dat de onafhankelijkheid van een gerecht, in de zin van deze bepaling, met name wordt afgemeten aan de wijze waarop de leden ervan zijn benoemd [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 125].

121

Verder heeft het Hof in punt 73 van het arrest van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie (C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232), onder verwijzing dienaangaande naar de vaste rechtspraak van het EHRM, eraan herinnerd dat de invoering van de uitdrukking „dat bij de wet is ingesteld” in artikel 6, lid 1, eerste volzin, EVRM tot doel heeft te voorkomen dat de organisatie van de rechterlijke macht wordt overgelaten aan de uitvoerende macht, alsmede ervoor te zorgen dat deze aangelegenheid wordt geregeld bij een wet die door de wetgevende macht is vastgesteld in overeenstemming met de regels voor de uitoefening van haar bevoegdheid. Die uitdrukking weerspiegelt met name het beginsel van de rechtsstaat en heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van de betreffende rechterlijke instantie, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak en op alle overige nationaalrechtelijke bepalingen waarvan de niet-inachtneming meebrengt dat de deelname van een of meerdere rechters aan het onderzoek van de zaak onregelmatig is. Tot deze bepalingen behoren met name bepalingen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de leden van de rechterlijke instantie in kwestie [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 129].

122

Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat een onregelmatigheid die binnen het gerechtelijke systeem in kwestie is begaan bij de benoeming van de rechters een schending oplevert van het vereiste dat een gerecht bij wet is ingesteld, met name wanneer die onregelmatigheid door haar aard en ernst het reële risico doet ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, een onbehoorlijke discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de eerlijkheid van de benoeming en aldus bij de justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter of rechters, wat het geval is wanneer fundamentele regels in het geding zijn die een integrerend deel vormen van de instelling en werking van dat gerechtelijke systeem [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

123

Uit deze rechtspraak volgt dat niet elke fout die zich tijdens de procedure voor de benoeming van een rechter kan voordoen, twijfel kan doen rijzen over de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van die rechter en dus over de hoedanigheid van „onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”, in de zin van het Unierecht, van een rechtsprekende formatie waarin hij zetelt.

124

Zoals aangegeven in punt 112 van het onderhavige arrest, betwijfelt de verwijzende rechter in casu of de rechtsprekende formatie die het vonnis heeft gewezen waartegen cassatieberoep is ingesteld, gelet op haar leden, kan worden geacht te voldoen aan het vereiste van een „onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld”.

125

Wat de eerste door de verwijzende rechter aangehaalde situatie betreft, die is omschreven in punt 110 van het onderhavige arrest, te weten die waarin bepaalde leden van de rechterlijke instantie van een lidstaat bij die rechterlijke instantie zijn benoemd op basis van besluiten van een orgaan waarvan de samenstelling voortvloeide uit wettelijke bepalingen die later door het grondwettelijk hof van die lidstaat ongrondwettig zijn verklaard, moet worden opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de Trybunał Konstytucyjny zich, bij het arrest van 20 juni 2017, niet heeft uitgesproken over de onafhankelijkheid van de KRS. De wettelijke bepalingen die bij dat arrest ongrondwettig zijn verklaard, hadden in essentie betrekking op het individuele karakter van het mandaat van de leden van de KRS alsmede op de regels voor de verdeling op basis waarvan deze leden werden geselecteerd uit de Poolse rechterlijke instanties.

126

In die omstandigheden kan de ongrondwettigverklaring van de wettelijke bepalingen op basis waarvan de KRS destijds was samengesteld, waarnaar in punt 110 van het onderhavige arrest wordt verwezen, op zich niet leiden tot twijfel over de onafhankelijkheid van dit orgaan en dus evenmin bij justitiabelen twijfel doen rijzen over de onafhankelijkheid van de betrokken rechters wat externe factoren betreft.

127

Juist deze omstandigheid onderscheidt de onderhavige zaak van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982), en 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C‑791/19, EU:C:2021:596). Anders dan bij de wettelijke bepalingen die ten grondslag lagen aan de samenstelling van de KRS waarvan de besluiten hebben geleid tot de benoeming van de rechters in het hoofdgeding, is de invloed van de wetgevende en de uitvoerende macht op de selectie van de leden van de KRS bij de wettelijke regeling die aan de orde was in de zaken die tot die twee arresten hebben geleid, op grond waarvan de samenstelling van de KRS is gewijzigd, namelijk vergroot op een wijze die bij justitiabelen gerechtvaardigde en ernstige twijfels kon doen rijzen omtrent de onafhankelijkheid van de in deze zaken aan de orde zijnde KRS en de rol die deze speelde in het proces tot benoeming van de rechters waarop deze zaken betrekking hadden, en dientengevolge omtrent de onafhankelijkheid van die rechters en van de rechterlijke instantie waarin zij zitting hebben.

128

Deze laatste vaststelling is bevestigd door het EHRM, dat heeft geoordeeld dat de procedure voor de benoeming van de leden van de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy op voordracht van de KRS, zoals samengesteld op basis van de wettelijke regeling die aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de in het vorige punt aangehaalde arresten, ongeoorloofd werd beïnvloed door de wetgevende en uitvoerende macht, hetgeen op zich onverenigbaar is met artikel 6, lid 1, EVRM (zie in die zin EHRM, 22 juli 2021, Reczkowicz tegen Polen, CE:ECHR:2021:0722JUD004344719, § 276).

129

Bovendien heeft de verwijzende rechter geen concrete gegevens aangevoerd die aannemelijk maken dat justitiabelen legitieme en ernstige twijfels koesteren over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechters als gevolg van het feit dat de Trybunał Konstytucyjny de wettelijke bepalingen die ten grondslag lagen aan de samenstelling van de KRS die heeft deelgenomen aan de procedure die tot de benoeming van deze rechters heeft geleid, ongrondwettig heeft verklaard.

130

Hetzelfde geldt met betrekking tot de tweede door de verwijzende rechter aangehaalde situatie, die is omschreven in punt 111 van het onderhavige arrest, te weten dat een van de leden van een rechterlijke instantie van een lidstaat als kandidaat voor het ambt van rechter is geselecteerd door een orgaan dat wordt geacht naar behoren te zijn samengesteld, maar na een procedure die destijds noch transparant, noch openbaar was en evenmin aan rechterlijke toetsing was onderworpen. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk niet dat de KRS, zoals deze was samengesteld na het einde van het ondemocratische regime van de PRL, niet onafhankelijk was van de uitvoerende en de wetgevende macht.

131

In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de door de verwijzende rechter in zijn vierde en vijfde prejudiciële vraag genoemde omstandigheden, die zijn uiteengezet in de punten 110 en 111 van het onderhavige arrest, kunnen aantonen dat de toepasselijke fundamentele regels inzake de benoeming van rechters zijn geschonden in de zin van de in punt 122 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

132

Gelet op voorgaande overwegingen moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de kwalificatie als onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht van een onder een rechterlijke instantie van een lidstaat ressorterende rechtsprekende formatie waarin een rechter zetelt wiens eerste benoeming in het ambt van rechter of latere benoeming bij een hogere rechterlijke instantie heeft plaatsgevonden hetzij nadat hij als kandidaat voor het ambt van rechter was geselecteerd door een orgaan dat was samengesteld op basis van wettelijke bepalingen die later door het grondwettelijk hof van deze lidstaat ongrondwettig zijn verklaard, hetzij nadat hij als kandidaat voor het ambt van rechter was geselecteerd door een orgaan dat naar behoren was samengesteld, maar na een procedure die noch transparant, noch openbaar was en evenmin aan rechterlijke toetsing was onderworpen. Dergelijke onregelmatigheden zijn namelijk niet van dien aard of ernst dat zij een reëel risico doen ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, een ongeoorloofde discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de eerlijkheid van de benoeming en aldus bij justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter.

Zesde en zevende vraag

133

Gelet op de antwoorden op de eerste tot en met de vijfde vraag hoeven de zesde en de zevende vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

134

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de eerste benoeming van een rechter in een lidstaat in een dergelijk ambt of zijn latere benoeming bij een hogere rechterlijke instantie voortvloeit uit een besluit van een orgaan van een ondemocratisch regime dat in die lidstaat aan de macht was vóór zijn toetreding tot de Unie, ook wanneer de benoemingen van deze rechter in rechterlijke instanties na het einde van dat regime onder meer waren gebaseerd op de anciënniteit die hij had verworven in de periode waarin dat regime aan de macht was, of wanneer hij de rechterlijke ambtseed alleen heeft afgelegd bij zijn eerste benoeming tot rechter door een orgaan van datzelfde regime, op zich niet van dien aard is dat het bij justitiabelen legitieme en ernstige twijfels kan doen rijzen over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechter, noch, derhalve, kan afdoen aan de hoedanigheid van onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht van een rechtsprekende formatie waarin hij zitting heeft.

 

2)

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7, leden 1 en 2, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de kwalificatie als onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht van een onder een rechterlijke instantie van een lidstaat ressorterende rechtsprekende formatie waarin een rechter zetelt wiens eerste benoeming in het ambt van rechter of latere benoeming bij een hogere rechterlijke instantie heeft plaatsgevonden hetzij nadat hij als kandidaat voor het ambt van rechter was geselecteerd door een orgaan dat was samengesteld op basis van wettelijke bepalingen die later door het grondwettelijk hof van deze lidstaat ongrondwettig zijn verklaard, hetzij nadat hij als kandidaat voor het ambt van rechter was geselecteerd door een orgaan dat naar behoren was samengesteld, maar na een procedure die noch transparant, noch openbaar was en evenmin aan rechterlijke toetsing was onderworpen. Dergelijke onregelmatigheden zijn namelijk niet van dien aard of ernst dat zij een reëel risico doen ontstaan dat andere onderdelen van de overheid, in het bijzonder de uitvoerende macht, een ongeoorloofde discretionaire bevoegdheid kunnen uitoefenen die afbreuk doet aan de eerlijkheid van de benoeming en aldus bij justitiabelen legitieme twijfel oproept over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de betrokken rechter.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.