CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. M. COLLINS

van 5 mei 2022 ( 1 )

Zaak C‑700/20

The London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited

tegen

Koninkrijk Spanje

[verzoek van de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Commercial Court) (United Kingdom) (hoogste rechterlijke instantie van Engeland en Wales, afdeling van de Queen’s Bench (handelsrechter), Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 1, lid 2, onder d) – Artikel 34, leden 1 en 3 – Erkenning van een in een andere lidstaat gegeven beslissing – Rechterlijke beslissing die onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is opgenomen”

I. Inleiding

1.

Net geen twintig jaar geleden, in november 2002, brak de M/T Prestige, een enkelwandige olietanker die in de Bahama’s was geregistreerd (hierna: „schip”), in twee en zonk voor de kust van Galicië (Spanje). Het schip vervoerde 70000 ton zware stookolie, en de lekkende olie bracht veel schade toe aan stranden, steden en dorpen langs de noordkust van Spanje en de westkust van Frankrijk. Zoals ik in de punten 13 tot en met 26 van deze conclusie zal uiteenzetten, veroorzaakte de schipbreuk een ellenlang conflict tussen de verzekeraars van het schip en de Spaanse Staat. Hierover zijn twee verschillende procedures gevoerd in twee lidstaten, die hebben geleid tot twee beslissingen: die van de Audiencia Provincial de La Coruña (provinciale rechter A Coruña, Spanje) en die van de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Commercial Court) (United Kingdom) (hoogste rechterlijke instantie van Engeland en Wales, afdeling van de Queen’s Bench (handelsrechter), Verenigd Koninkrijk). De Spaanse Staat heeft de rechterlijke instanties van Engeland en Wales uiteindelijk verzocht om erkenning van de beslissing van de Audiencia Provincial de La Coruña. In de laatste dagen van de overgangsperiode na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Europese Unie heeft de High Court of Justice of England and Wales het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing verzocht over de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder d), en artikel 34, leden 1 en 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 2 ).

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Internationaal recht

2.

Artikel I van het op 10 juni 1958 in New York gesloten Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken ( 3 ) (hierna: „Verdrag van New York van 1958”) bepaalt in lid 1:

„Dit verdrag is van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken, gewezen op het grondgebied van een andere staat dan die waar om erkenning en tenuitvoerlegging van zodanige uitspraken wordt verzocht en voortvloeiende uit geschillen tussen natuurlijke of rechtspersonen. Het is eveneens van toepassing op scheidsrechterlijke uitspraken die niet beschouwd worden als nationale uitspraken in de staat waar om hun erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht.”

3.

In artikel III van het Verdrag van New York van 1958 wordt het volgende bepaald:

„Iedere verdragsluitende staat zal onder de in de volgende artikelen vervatte voorwaarden scheidsrechterlijke uitspraken als bindend erkennen en ze ten uitvoer leggen overeenkomstig de regelen van rechtsvordering, geldende in het gebied waar een beroep op de uitspraak wordt gedaan. De erkenning of tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken waarop dit verdrag van toepassing is, zal niet worden onderworpen aan aanzienlijk drukkender voorwaarden of aanzienlijk hogere gerechtskosten dan die waaraan de erkenning of tenuitvoerlegging van de nationale scheidsrechterlijke uitspraken zijn onderworpen.”

B.   Unierecht

1. Verordening nr. 44/2001

4.

Verordening nr. 44/2001 wordt volgens artikel 1, lid 1, ervan toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Op grond van artikel 1, lid 2, onder d), van deze verordening is zij niet van toepassing op arbitrage.

5.

In artikel 32 van verordening nr. 44/2001 wordt bepaald dat „[o]nder ‚beslissing’ […] wordt verstaan, elke door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing, ongeacht de daaraan gegeven benaming, zoals arrest, vonnis, beschikking of rechterlijk dwangbevel, alsmede de vaststelling door de griffier van het bedrag van de proceskosten”.

6.

Artikel 33 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

„1.   De in een lidstaat gegeven beslissingen worden in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces.

2.   Indien tegen de erkenning van een beslissing bezwaar wordt gemaakt, kan iedere partij die er belang bij heeft ten principale te zien vastgesteld dat de beslissing erkend moet worden, gebruikmaken van de procedures, bedoeld in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

3.   Wordt voor een gerecht van een lidstaat de erkenning bij wege van tussenverzoek ingeroepen, dan is dit gerecht bevoegd om van de vordering kennis te nemen.”

7.

Artikel 34 van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

1.

de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

[…]

3.

de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing;

4.

de beslissing onverenigbaar is met een beslissing die vroeger in een andere lidstaat of in een derde land tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits deze laatste beslissing voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in de aangezochte lidstaat.”

8.

Artikel 71, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat deze verordening de verdragen onverlet laat waarbij de lidstaten partij zijn en die, voor bijzondere onderwerpen, de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen regelen.

2. Verordening nr. 1215/2012

9.

Aangezien de bewoordingen van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001 niet zijn gewijzigd sinds de inwerkingtreding van het Executieverdrag, lijkt overweging 12 van verordening nr. 1215/2012 relevant voor de beoordeling van de draagwijdte van de uitzondering waarin die bepaling voorziet. ( 4 ) Die overweging luidt als volgt:

„Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op arbitrage. Niets in deze verordening belet de gerechten van een lidstaat, wanneer aangezocht in een zaak waarin partijen een arbitragebeding zijn overeengekomen, de zaak te verwijzen voor arbitrage, het geding aan te houden dan wel te beëindigen, of om te onderzoeken of het arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, een en ander in overeenstemming met zijn nationale recht.

De beslissing van de rechter van een lidstaat over de vraag of een arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, dient niet onderworpen te zijn aan de bij deze verordening bepaalde regels inzake erkenning en tenuitvoerlegging, ongeacht of de rechter ten gronde of op een incidentele vordering uitspraak doet.

Indien evenwel een op grond van deze verordening of van het nationale recht bevoegde rechter van een lidstaat heeft beslist dat een arbitragebeding vervallen is, niet van kracht is of niet kan worden toegepast, mag dit er niet aan in de weg staan dat de ten gronde gegeven beslissing, naargelang van het geval, in overeenstemming met deze verordening wordt erkend of ten uitvoer wordt gelegd, onverminderd de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten om over de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke uitspraken te beslissen, in overeenstemming met het Verdrag van New York van 1958, dat voorrang heeft boven deze verordening.

Deze verordening dient niet van toepassing te zijn op vorderingen of accessoire procedures die in het bijzonder betrekking hebben op de instelling van een scheidsgerecht, de bevoegdheden van arbiters, het verloop van een arbitrageprocedure, of elk ander aspect van deze procedure, noch op enige vordering of beslissing inzake nietigverklaring, herziening, hoger beroep, erkenning en tenuitvoerlegging met betrekking tot een scheidsrechterlijke uitspraak.”

C.   Engels recht

10.

Section 66 van de Arbitration Act 1996 (wet van 1996 inzake arbitrage) ( 5 ), met het opschrift „Tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis”, bepaalt:

„(l)

Een door het scheidsgerecht op grond van een arbitrageovereenkomst uitgesproken arbitraal vonnis kan, indien de rechter daartoe verlof verleent, op dezelfde wijze ten uitvoer worden gelegd als een rechterlijk vonnis of rechterlijke beschikking met dezelfde strekking.

(2)

Indien aldus verlof is verleend, kan het arbitraal vonnis worden opgenomen in een rechterlijke beslissing.

(3)

Verlof voor de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis wordt niet verleend indien of voor zover de persoon tegen wie om de tenuitvoerlegging wordt verzocht, aantoont dat het scheidsgerecht niet materieel bevoegd was om dat vonnis te wijzen. Het recht om een dergelijk bezwaar te maken kan komen te vervallen […]”

11.

Section 73 van de Arbitration Act 1996, met het opschrift „Verlies van het recht om bezwaar te maken”, bepaalt:

„(1)

Indien een partij aan een arbitrageprocedure deelneemt of die voortzet zonder dat zij onverwijld of binnen de termijn die is toegestaan door de arbitrageovereenkomst of het scheidsgerecht of door een bepaling van dit deel, bezwaar maakt over het feit dat

(a)

het scheidsgerecht niet materieel bevoegd is,

(b)

de procedure onregelmatig is gevoerd,

(c)

de arbitrageovereenkomst of een bepaling van dit deel niet is nageleefd, of

(d)

er sprake is geweest van enige andere onregelmatigheid met betrekking tot het scheidsgerecht of de procedure,

kan zij dit bezwaar later niet meer voor het scheidsgerecht of het gerecht aanvoeren, tenzij zij aantoont dat zij op het tijdstip waarop zij aan de procedure heeft deelgenomen of die heeft voortgezet, niet op de hoogte was van de gronden van het bezwaar en die redelijkerwijs niet had kunnen vaststellen.

(2)

Wanneer het scheidsgerecht oordeelt dat het materieel bevoegd is, en een partij in de arbitrageprocedure die deze uitspraak had kunnen aanvechten

(a) door middel van een scheidsrechterlijke beroeps- of herzieningsprocedure of

(b) door het arbitraal vonnis aan te vechten,

dit niet doet, of dit niet doet binnen de in de arbitrageovereenkomst of in een bepaling van dit deel gestelde termijn, kan zij zich later niet tegen de materiële bevoegdheid van het scheidsgerecht verzetten door gronden aan te voeren waarover dit gerecht zich heeft uitgesproken.”

D.   Spaans recht

12.

Artikel 117 van de Ley Orgánica 10/1995 del Código Penal (organieke wet nr. 10/1995 betreffende het strafwetboek) van 23 november 1995 ( 6 ) bepaalt dat „[v]erzekeraars die dekking verlenen voor het risico van financiële aansprakelijkheid die voortvloeit uit het gebruik of de exploitatie van een goed, een bedrijfstak, een onderneming of een activiteit, […] rechtstreeks burgerlijk aansprakelijk [zijn] ten belope van maximaal de wettelijk of bij overeenkomst bepaalde schadevergoeding, onverminderd het recht van verhaal op de betrokkene, wanneer het verzekerde risico zich realiseert ten gevolge van een in dit wetboek genoemde omstandigheid”.

III. Feiten, procedure in het hoofdgeding en prejudiciële vragen

13.

Op het ogenblik van de schipbreuk hadden de eigenaars van het schip (hierna: „eigenaars”) een „Protection & Indemnity”-verzekering (hierna: „P&I”) bij de verzekeringsmaatschappij The London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association Limited (hierna: „Club”) ( 7 ), op grond van een verzekeringsovereenkomst die was gesloten bij een certificaat van inschrijving van 20 februari 2002 (hierna: „verzekeringsovereenkomst”). Bij deze overeenkomst heeft de Club ermee ingestemd de eigenaars P&I-dekking te verlenen voor, onder meer, aansprakelijkheid voor verontreiniging ten belope van maximaal 1 miljard US-dollar (USD). De Club’s Rules, dat wil zeggen de in het certificaat van inschrijving opgenomen algemene voorwaarden van de verzekeringspolis, waren van toepassing op de verzekeringsovereenkomst. In rule 3, met het opschrift „Recht op vergoeding”, is een „pay-to-be-paid”-beding ( 8 ) opgenomen, dat luidt als volgt:

„3.1

Een lid dat aansprakelijkheid oploopt of kosten of uitgaven heeft waarvoor hij verzekerd is, heeft recht op vergoeding door de verzekeringsmaatschappij uit de middelen voor die klasse, MITS:

3.1.1

het lid, alvorens zijn recht op vergoeding uit te oefenen, de betrokken schadevergoeding, kosten en uitgaven volledig en daadwerkelijk heeft betaald (met volledig eigen middelen, zonder gebruik te maken van een lening of andere middelen);

[…]”

14.

Rule 43 van de Club Rules, met het opschrift „Rechterlijke bevoegdheid en toepasselijk recht”, bevat een arbitragebeding volgens hetwelk „indien tussen een lid en de verzekeringsmaatschappij een geschil ontstaat”, „een dergelijk geschil” in het kader van een arbitrageprocedure te Londen (Verenigd Koninkrijk) moet worden voorgelegd aan een wettelijke alleensprekende arbiter, overeenkomstig het Engelse recht en de Arbitration Act 1996.

15.

Eind 2002 is in Spanje strafvervolging ingesteld tegen onder meer de kapitein, de hoofdofficier en de machinist van het schip.

16.

Na afloop van de onderzoeksfase van de strafrechtelijke procedure, in of omstreeks juni 2010, hebben verschillende rechtspersonen, waaronder de Spaanse Staat, op grond van een rechtstreeks vorderingsrecht krachtens artikel 117 van het Spaanse wetboek van strafrecht, civiele vorderingen ingesteld tegen een aantal verwerende partijen, waaronder de Club, die uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst de aansprakelijkheidsverzekeraar van de eigenaars was. De Club heeft niet deelgenomen aan de Spaanse procedure.

17.

Op 16 januari 2012 is de Club in Londen een arbitrageprocedure gestart, waarin zij verzocht te verklaren dat de Spaanse Staat krachtens het arbitragebeding in de verzekeringsovereenkomst gehouden was zijn aanspraken op grond van artikel 117 van het Spaanse wetboek van strafrecht in Londen geldend te maken, en dat de Club naar Engels recht en/of op grond van die overeenkomst niet aansprakelijk was om de door de Spaanse Staat ingediende schuldvorderingen te betalen. De Spaanse Staat heeft niet deelgenomen aan de arbitrageprocedure. ( 9 )

18.

Bij vonnis van 13 februari 2013 (hierna: „arbitraal vonnis”) heeft het scheidsgerecht geoordeeld dat het Engels recht van toepassing was op de overeenkomst, aangezien de betrokken vorderingen volgens de Engelse collisieregels van contractuele aard waren. De Spaanse Staat kon dus niet de contractuele rechten van de eigenaars doen gelden zonder zowel het arbitragebeding als het „pay-to-be-paid”-beding” na te leven. Bovendien had de Spaanse Staat een arbitrageprocedure in Londen moeten inleiden om betaling van de Club te vorderen. In het arbitraal vonnis werd ook gesteld dat de Club niet gehouden was om de door de Spaanse Staat ingestelde vorderingen te betalen, omdat de schuld niet vooraf was betaald door de eigenaars. De aansprakelijkheid van de Club bedroeg hoe dan ook niet meer dan 1 miljard USD.

19.

In maart 2013 heeft de Club de verwijzende rechter op grond van section 66, leden 1 en 2, van de Arbitration Act 1996 verzocht verlof te verlenen om het arbitraal vonnis in zijn rechtsgebied op dezelfde wijze ten uitvoer te leggen als een rechterlijke beslissing of beschikking en een beslissing te geven waarin het arbitraal vonnis is overgenomen. De Spaanse Staat heeft zich tegen dit verzoek verzet en heeft op grond van section 67 en/of 72 van de Arbitration Act 1996 verzocht het arbitraal vonnis nietig en/of zonder gevolg te verklaren. Volgens deze sections kan een Engels arbitraal vonnis onder meer worden aangevochten op grond dat het scheidsgerecht materieel onbevoegd is en dat het betrokken geschil niet naar behoren kan worden behandeld in een arbitrageprocedure. De Spaanse Staat betoogde voorts dat de verwijzende rechter moest afzien van de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid om een beslissing te geven.

20.

Na een zeven dagen durend proces waarin feitelijke bewijzen zijn verstrekt en deskundigen op het gebied van het Spaanse recht zijn gehoord, heeft de verwijzende rechter op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan. Hij heeft de vorderingen van de Spaanse Staat afgewezen, de Club krachtens section 66, lid 1, van de Arbitration Act 1996 verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis en geoordeeld dat krachtens section 66, lid 2, van die wet een rechterlijke beslissing tegen de Spaanse Staat moest worden gewezen waarin het arbitraal vonnis werd overgenomen. Op dezelfde datum heeft de verwijzende rechter een afzonderlijke formele beslissing gewezen volgens welke „overeenkomstig section 66, lid 2, van de Arbitration Act 1996 een rechterlijke beslissing tegen de [Spaanse Staat] wordt gewezen waarin het arbitraal vonnis wordt overgenomen”. ( 10 )

21.

De Spaanse Staat heeft tegen de op grond van section 66 gewezen beslissing hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal of England and Wales (Civil Division) (United Kingdom) (rechter in tweede aanleg in burgerlijke zaken, Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk). Bij beslissing van 1 april 2015 heeft de Court of Appeal het beroep afgewezen.

22.

Op 13 november 2013 heeft de Audiencia Provincial de A Coruña (strafrechter die uitspraak doet over ernstige strafbare feiten) uitspraak gedaan in de Spaanse procedure. Deze instantie heeft zich niet uitgesproken over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaars of van de Club. Verschillende partijen zijn tegen die beslissing in beroep gegaan bij de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje). Bij arrest van 14 januari 2016 heeft de Tribunal Supremo onder meer geoordeeld dat de kapitein en de eigenaars civielrechtelijk aansprakelijk waren en dat de Club rechtstreeks aansprakelijk was op grond van artikel 117 van het Spaanse wetboek van strafrecht, ten belope van maximaal 1 miljard USD. Hij heeft de zaak terugverwezen naar de Audiencia Provincial de A Coruña om de omvang van de respectieve aansprakelijkheid van de verweerders in de Spaanse procedure vast te stellen. Bij beslissing van 15 november 2017 (gerectificeerd op 11 januari 2018) heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de kapitein, de eigenaars en de Club als gevolg van het ongeval aansprakelijk waren jegens meer dan 200 afzonderlijke partijen (waaronder de Spaanse Staat) voor een bedrag van meer dan 1,6 miljard EUR, dat in het geval van de Club werd begrensd door de aansprakelijkheidsgrens van 1 miljard USD. Verschillende partijen hebben tegen dit arrest beroep ingesteld bij de Tribunal Supremo, die het, op een beperkt aantal wijzigingen na, bij arrest van 19 december 2018 (gewijzigd op 21 januari 2019) heeft bevestigd.

23.

Op 1 maart 2019 heeft de Audiencia Provincial de A Coruña een bevel tot tenuitvoerlegging van zijn arrest uitgevaardigd waarin de bedragen waren vastgesteld die elk van de eisers, met inbegrip van de Spaanse Staat, gerechtigd waren te innen van de respectieve verweerders, met inbegrip van de Club (hierna: „Spaanse beslissing”).

24.

Op 25 maart 2019 heeft de Spaanse Staat de High Court of Justice of England and Wales verzocht om erkenning van het Spaanse arrest op grond van artikel 33 van verordening nr. 44/2001. Deze rechterlijke instantie heeft dit verzoek ingewilligd bij beschikking van 28 mei 2019 (hierna: „registratiebeschikking). ( 11 )

25.

Op 26 juni 2019 heeft de Club op grond van artikel 43 van verordening nr. 44/2001 beroep ingesteld tegen de registratiebeschikking. De Club heeft zich daarbij gebaseerd op twee gronden. In de eerste plaats heeft zij betoogd dat het Spaanse arrest op grond van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 onverenigbaar is met de krachtens section 66 gewezen beslissing die de Court of Appeal of England and Wales (Civil Division) op 1 april 2015 heeft bevestigd. In de tweede plaats heeft zij onder verwijzing naar artikel 34, lid 1, van verordening nr. 44/2001 gesteld dat de erkenning of de tenuitvoerlegging van het Spaanse arrest kennelijk in strijd is met de Engelse openbare orde. De Spaanse Staat betwist het beroep van de Club en heeft de verwijzende rechter verzocht zes prejudiciële vragen over de uitlegging van verordening nr. 44/2001 aan het Hof voor te leggen.

26.

In deze omstandigheden heeft de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Commercial Court) op 22 december 2020 het Hof van Justitie de volgende vragen voorgelegd:

„(1)

Kan, gelet op de aard van de kwesties die de nationale rechter moet beoordelen om te beslissen of hij op grond van section 66 van de Arbitration Act 1996 een arbitraal vonnis overneemt in een rechterlijke beslissing, een op grond van deze bepaling gegeven beslissing een ‚beslissing’ van de aangezochte lidstaat vormen in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001?

(2)

Kan een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen, zoals een beslissing op grond van section 66 van de Arbitration Act 1996, een ,beslissing’ van de aangezochte lidstaat vormen in de zin van artikel 34, lid 3, van de verordening, rekening houdend met het feit dat zij op grond van de in artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001 opgenomen uitzondering voor arbitrage buiten de materiële werkingssfeer van die verordening valt?

(3)

Indien de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing van een andere lidstaat een met de nationale openbare orde strijdige schending zouden opleveren van het beginsel van het gezag van gewijsde van een eerder, door een rechter in de aangezochte lidstaat gewezen nationaal arbitraal vonnis of van een eerdere nationale rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen, kan dan, ervan uitgaande dat artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is, die erkenning of tenuitvoerlegging worden geweigerd op grond van artikel 34, lid 1, van verordening nr. 44/2001, of zijn de in artikel 34, leden 3 en 4, van de verordening opgesomde gronden waarop het gezag van gewijsde of de onverenigbaarheid in de weg kan staan aan de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing in de zin van de verordening, limitatief?”

IV. Procedure bij het Hof

27.

De Club, de Duitse, de Spaanse, de Franse en de Poolse regering, het Verenigd Koninkrijk, de Zwitserse Bondsstaat en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

28.

Ter terechtzitting van 31 januari 2022 hebben de Club, de Spaanse, de Franse en de Poolse regering, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt en geantwoord op vragen die het Hof hun had gesteld.

29.

Op 31 januari 2020 heeft het Verenigd Koninkrijk de Europese Unie verlaten. Volgens artikel 86, lid 2, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ( 12 ) blijft het Hof bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen naar aanleiding van verzoeken van rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk die vóór het einde van de overgangsperiode zijn ingediend. Zoals vastgesteld in artikel 126 van dat akkoord loopt deze periode op 31 december 2020 af. Voorts is het arrest van het Hof op grond van artikel 89, lid 1, van het akkoord, of het nu voor of na het einde van deze overgangsperiode wordt gewezen, in al zijn onderdelen verbindend voor en in het Verenigd Koninkrijk. Aangezien het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend op 22 december 2020, is het Hof bevoegd om erover te oordelen, en zal de verwijzende rechter gebonden zijn aan het door het Hof te wijzen arrest.

V. Juridische beoordeling

A.   Voorafgaande opmerkingen

30.

Bij wijze van inleiding zou ik twee opmerkingen willen maken.

31.

In de eerste plaats hebben sommige deelnemers aan de procedure ter terechtzitting getracht kwesties ter discussie te stellen waarover de verwijzende rechter zich reeds heeft uitgesproken. Zo heeft de verwijzende rechter reeds geoordeeld dat de vorderingen van de Spaanse Staat tegen de Club op grond van artikel 117 van het Spaanse wetboek van strafrecht naar Engels recht moeten worden aangemerkt als vorderingen tot nakoming van uit die bepaling voortvloeiende verplichtingen, en niet als aan de Spaanse wetgeving ontleende autonome rechten, dat die verplichtingen naar Engels recht alleen in overeenstemming met de eraan verbonden voorwaarden konden worden nagekomen, dat wil zeggen via arbitrage en met inachtneming van het „pay-to-be-paid”-beding, en dat het mogelijk was om over de vorderingen uitspraak te doen via arbitrage.

32.

In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en het Hof berust, is de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. ( 13 ) Het Hof heeft zich niet uit te spreken over de uitlegging van bepalingen van nationaal recht of over de juistheid van de uitlegging die de verwijzende rechter daaraan geeft. ( 14 ) Hieruit volgt dat het Hof in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid niet kan ingaan op de in het vorige punt van deze conclusie beschreven argumenten.

33.

In de tweede plaats voert de Franse regering aan dat de Spaanse beslissing en de op grond van section 66 gewezen beslissing niet onverenigbaar zijn. De omstandigheid dat een nationale rechter bevoegd is, sluit in absolute zin en met name in het kader van een schadevordering, niet per definitie uit dat een andere nationale rechter, of een scheidsgerecht zich bevoegd verklaart, en vice versa. Zij merkt op dat de Club het niet nodig heeft geacht deel te nemen aan de Spaanse procedure en dat een rechter naar Spaans recht of internationaal recht niet ambtshalve een exceptie van onbevoegdheid op basis van het bestaan van een arbitragebeding hoeft op te werpen. De Spaanse rechter heeft zich dus kennelijk bevoegd verklaard om kennis te nemen van het geschil doordat zijn bevoegdheid wegens het bestaan van een dergelijk beding niet werd betwist. De omstandigheid dat het door de Club ingeroepen scheidsgerecht in de op grond van section 66 gewezen beslissing bevoegd wordt verklaard op basis van een arbitragebeding in de verzekeringsovereenkomst, maakt die beslissing dus niet onverenigbaar met de Spaanse beslissing.

34.

De Franse regering betoogt voorts dat het feit dat het scheidsgerecht van oordeel was dat het „pay-to-be-paid”-beding zonder voorafgaande betaling uitvoerbaar was ten aanzien van derden die schade hadden geleden die door de verzekerde was veroorzaakt, er niet aan in de weg staat dat de nationale rechter het beding niet toepast, temeer wanneer – zoals in de onderhavige zaak – de belanghebbende dit beding voor deze rechter niet inroept en evenmin het ontbreken van enige voorafgaande betaling inroept. Een partij kan niet aanvoeren dat een beslissing onverenigbaar is met een in een andere lidstaat gegeven beslissing, wanneer deze partij niet is verschenen voor het gerecht dat de tweede beslissing heeft gewezen waarvan om erkenning wordt verzocht in de lidstaat waar de eerste beslissing is gewezen.

35.

De argumenten van de Franse regering zijn om de volgende twee redenen onjuist.

36.

Zoals het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting heeft opgemerkt en de Franse regering in haar schriftelijke opmerkingen zelf opmerkt, berusten de prejudiciële vragen ten eerste op de premisse dat de Spaanse beslissing en de op grond van section 66 gewezen beslissing onverenigbaar zijn. Zoals het Verenigd Koninkrijk ook ter terechtzitting heeft opgemerkt, blijkt bovendien uit de beslissing van de verwijzende rechter van 18 december 2020 over de voor te leggen prejudiciële vragen, dat hij het uitdrukkelijke verzoek van de Spaanse Staat om het Hof een vraag over de onverenigbaarheid van de beslissingen voor te leggen, heeft afgewezen. Het volstaat in herinnering te brengen dat alleen aan de verwijzende rechter de bevoegdheid toekomt om de voor de oplossing van het geschil noodzakelijke prejudiciële vragen over de uitlegging van het Unierecht te bepalen en te formuleren. ( 15 ) De verwijzende rechter mag de partijen van het bij hem aanhangige geding weliswaar uitnodigen mogelijke formuleringen van deze prejudiciële vragen voor te stellen, maar het is aan die rechter alleen om zowel over de vorm als de inhoud van deze vragen te beslissen. ( 16 ) Uit de rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat het Hof, indien de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing uitdrukkelijk aangeeft dat hij het niet noodzakelijk acht een vraag te stellen of indien hij stilzwijgend weigert om het Hof een door een van de partijen gestelde vraag voor te leggen, geen antwoord kan geven op die vraag en er geen rekening mee kan houden in het kader van de prejudiciële verwijzing. ( 17 ) Gelet op het voorgaande zijn de argumenten van de Franse regering met betrekking tot de onverenigbaarheid van de beslissingen kennelijk niet-ontvankelijk.

37.

Ten tweede zijn deze argumenten hoe dan niet ter zake dienend. In het arrest Hoffmann heeft het Hof geoordeeld dat de onverenigbaarheid van twee beslissingen moet worden vastgesteld door na te gaan of de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten. ( 18 ) De onverenigbaarheid wordt dus bepaald aan de hand van de gevolgen die de beslissingen sorteren; zij heeft geen betrekking op de juridische redenering waarop zij zijn gebaseerd, noch op de procedurele stappen die tot de vaststelling ervan hebben geleid. ( 19 ) Zij hangt evenmin af van het gedrag van partijen, zoals de Franse regering suggereert. In de onderhavige zaak hebben de betrokken beslissingen, althans wat de Club betreft, lijnrecht tegenovergestelde gevolgen: in de Spaanse beslissing wordt de Club aansprakelijk gesteld, terwijl in de op grond van section 66 gewezen beslissing wordt geoordeeld dat zij niet aansprakelijk is op grond van het „pay-to-be-paid”-beding.

B.   Eerste twee prejudiciële vragen

38.

Met zijn eerste vraag wil de verwijzende rechter vernemen of een rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen op grond van section 66, lid 2, van de Arbitration Act 1996, een „beslissing” van de aangezochte lidstaat kan vormen in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001. Met zijn tweede vraag wil hij vernemen of de omstandigheid dat een dergelijke beslissing op grond van artikel 1, lid 2, onder d), van nr. 44/2001 buiten de materiële werkingssfeer van deze verordening valt, eraan in de weg staat dat deze beslissing een „beslissing” in de zin van artikel 34, lid 3, vormt.

39.

Aangezien deze twee vragen nauw met elkaar verbonden zijn, stel ik voor ze samen te onderzoeken.

40.

Bij wijze van voorafgaande opmerking wil ik het betoog van het Verenigd Koninkrijk verwerpen dat het Hof dient te weigeren om de eerste twee vragen te beantwoorden, aangezien zij „in wezen betrekking hebben op een geschilpunt over de vraag of het geding al dan niet uitputtend door arbitrage wordt beslecht” en het voorwerp ervan bijgevolg binnen de werkingssfeer van de uitzondering van artikel 1, lid 2, onder d), valt. Ten eerste betreffen de twee vragen in de eerste plaats de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder d), artikel 32 en artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001. Zolang deze uitlegging niet is gegeven, kan niet worden gezegd of het onderliggende geschil tussen de partijen uitputtend door arbitrage is beslecht. Met zijn bezwaar ter zake spant het Verenigd Koninkrijk dus het paard achter de wagen. Ten tweede hadden in de zaak Owens Bank ( 20 ) de eerste twee van de drie aan het Hof voorgelegde vragen betrekking op de toepassing van het Executieverdrag op procedures in verdragsluitende staten betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van in niet-verdragsluitende staten gegeven beslissingen, terwijl de verwijzende rechter met de derde vraag wilde vernemen welke beginselen van gemeenschapsrecht van toepassing zijn op een situatie van aanhangigheid. Het Hof heeft de eerste twee vragen ontkennend beantwoord en was, gelet hierop, van oordeel dat de derde vraag niet hoefde te worden beantwoord. Anders dan het Verenigd Koninkrijk stelt, volgt hieruit dat het Hof niet heeft geweigerd de in de zaak Owens Bank voorgelegde vragen te beantwoorden omdat zij buiten de werkingssfeer van het Executieverdrag zouden vallen.

41.

Waarom en in welke mate arbitrage wordt uitgesloten van de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001, valt te lezen in de voorstukken betreffende artikel 1, lid 2, punt 4, van het Executieverdrag ( 21 ), de voorloper van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001, alsook in het „rapport Heidelberg” ( 22 ), een aantal conclusies van advocaten-generaal en verschillende arresten van het Hof.

42.

Uit het rapport Jenard ( 23 ) en het rapport Evrigenis/Kerameus ( 24 ) blijkt dat arbitrage van de werkingssfeer van het Executieverdrag werd uitgesloten omdat er al veel multilaterale internationale overeenkomsten inzake arbitrage bestonden. In het rapport Schlosser ( 25 ) wordt met name verwezen naar het Verdrag van New York van 1958, waarbij alle toenmalige lidstaten, met uitzondering van Ierland en Luxemburg, partij waren. Evenzo wordt in het rapport Heidelberg ( 26 ) opgemerkt dat de uitsluiting historisch te verklaren valt door de verhouding tussen de „Brusselse regeling” (dus die van het Executieverdrag) en het Verdrag van New York van 1958. In dat rapport staat dat „[t]oen in de jaren zestig over het Verdrag [van Brussel] werd onderhandeld, men het erover eens was dat de erkenning van arbitrale overeenkomsten en vonnissen efficiënt functioneerde in het kader van het Verdrag van New York van 1958 en dat arbitrage derhalve niet in het Europese instrument diende te worden geregeld” en dat „[d]e [Raad van Europa] bovendien op dat tijdstip een parallel instrument inzake arbitrage uitwerkte, dat uiteindelijk geen succes bleek te zijn”. ( 27 ) Het feit dat in het Executieverdrag de uitzondering voor arbitrage is opgenomen om aan te sluiten bij reeds bestaande internationale overeenkomsten op dit gebied, met name het Verdrag van New York van 1958, is bevestigd door het Hof in het arrest Rich ( 28 ), door advocaat-generaal Léger in zijn conclusie in de zaak Van Uden ( 29 ) en door advocaat-generaal Kokott in haar conclusie in de zaak Allianz en Generali Assicurazioni Generali ( 30 ).

43.

Het Executieverdrag en zijn opvolger, verordening nr. 44/2001, beoogden dus de werking van het Verdrag van New York van 1958 in de lidstaten onverlet te laten. ( 31 ) Geen van deze instrumenten heeft in het bijzonder betrekking op procedures voor de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen, die worden beheerst door het nationale en internationale recht dat van toepassing is in de lidstaat waar om die erkenning en tenuitvoerlegging wordt verzocht.

44.

Zoals de Commissie terecht opmerkt, is het Verdrag van New York van 1958 niet van toepassing op de procedure waarin de onderhavige prejudiciële vragen zijn gerezen, omdat deze procedure niet, zoals in artikel I, lid 1, van dit verdrag wordt vereist, de erkenning en tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis betreft in een andere staat dan die waar dit vonnis is gewezen. Bovendien valt de Spaanse beslissing duidelijk binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001, waarvan de bepalingen dus de erkenning en tenuitvoerlegging ervan in een andere lidstaat regelen.

45.

Uit de tekst van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001 (en van de voorloper ervan, artikel 1, lid 2, punt 4, van het Executieverdrag) blijkt weliswaar niet duidelijk in welke mate arbitrage van de werkingssfeer ervan uitgesloten is, maar het staat vast dat de uitsluiting „alomvattend” ( 32 ) is en ruim moet worden uitgelegd.

46.

Zo blijkt duidelijk uit het rapport Jenard ( 33 ) dat arbitrage niet alleen uitgesloten is in procedures voor een scheidsrechter, maar ook in gerechtelijke procedures die verband houden met arbitrage. In het rapport Schlosser wordt gesteld dat het Executieverdrag geen betrekking heeft op gerechtelijke procedures die ten dienste staan van arbitrageprocedures ( 34 ), noch op rechterlijke beslissingen waarin uitspraak wordt gedaan over de vraag of de arbitrageovereenkomst geldig is en partijen eventueel worden gelast de arbitrageprocedure niet voort te zetten. ( 35 ) In dat rapport wordt ook aangegeven dat het Executieverdrag niet van toepassing is op procedures en beslissingen over verzoeken tot vernietiging, wijziging, erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale uitspraken, noch op „rechtelijke uitspraken waarin arbitrale uitspraken zijn geïncorporeerd – een in het recht van het Verenigd Koninkrijk gebruikelijke erkenningsmethode”. ( 36 ) Voorts wordt in het rapport Evrigenis/Kerameus ( 37 ) gesteld dat het Executieverdrag niet van toepassing is op procedures die rechtstreeks en in de eerste plaats de arbitrage betreffen, bijvoorbeeld gevallen waarin de rechter een taak heeft bij het samenstellen van een arbitraal college of het vernietigen van een arbitrale uitspraak of het erkennen van de geldigheid of de gebrekkigheid ervan.

47.

In lijn met het voorgaande heeft het Hof in het arrest Rich over de aanwijzing van een arbiter door een overheidsrechter geoordeeld dat „de verdragsluitende partijen de arbitrage in zijn geheel hebben willen uitsluiten, met inbegrip van de voor overheidsrechters ingeleide procedures”. ( 38 ) Het Hof heeft voorts geoordeeld dat, om te bepalen of het Executieverdrag op een geding van toepassing is, alleen het onderwerp van het geding in aanmerking dient te worden genomen. Wanneer het geding wegens zijn onderwerp buiten de werkingssfeer van het Verdrag valt, kan dus het bestaan van een prealabele vraag waarop de rechter een antwoord moet geven om het geding te kunnen beslechten, ongeacht de inhoud ervan, de toepassing van het Verdrag niet rechtvaardigen. ( 39 ) In het arrest Van Uden, waarin een kort geding werd aangespannen ter verkrijging van betaling van vorderingen uit een overeenkomst die een arbitragebeding bevatte, heeft het Hof geoordeeld dat voorlopige maatregelen in beginsel niet strekken tot het voeren van een arbitrageprocedure, maar parallel aan een dergelijke procedure worden getroffen en een ondersteunende functie hebben, dat zij immers geen betrekking hebben op arbitrage als zodanig, maar dienen ter bescherming van rechten van zeer onderscheiden aard. Of het Executieverdrag erop kan worden toegepast, wordt dus niet bepaald door de aard van die maatregelen, maar door de aard van de rechten die erdoor worden beschermd. Het Hof kwam dan ook tot de conclusie dat wanneer de gevorderde voorlopige maatregelen betrekking hebben op een onderwerp dat tot de materiële werkingssfeer van het Executieverdrag behoort, dit verdrag van toepassing is. ( 40 ) Tot slot diende het Hof zich in de zaak Gazprom ( 41 ) uit te spreken over de vraag of verordening nr. 44/2001 eraan in de weg staat dat een gerecht van een lidstaat een scheidsrechterlijke uitspraak die een partij verbiedt bepaalde vorderingen bij een gerecht van die lidstaat in te dienen, erkent en ten uitvoer legt of weigert deze uitspraak te erkennen en ten uitvoer te leggen. Het Hof beantwoordde deze vraag ontkennend en wees erop dat verordening nr. 44/2001 niet geldt voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een door een scheidsgerecht in een andere lidstaat gedane scheidsrechterlijke uitspraak.

48.

Uit het voorgaande blijkt mijns inziens duidelijk dat een arbitraal vonnis dat wordt overgenomen in een rechterlijke beslissing, zoals een beslissing op grond van section 66, lid 2, van de Arbitration Act 1996, onder de arbitrage-exceptie van artikel 1, lid 2, onder d), van verordening nr. 44/2001 valt. Bovendien blijkt dat de verwijzende rechter en alle deelnemers aan de procedure voor het Hof het met deze uitlegging eens zijn.

49.

Zoals de Club, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie terecht aanvoeren, heeft de uitsluiting van arbitrage uit de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 met name tot gevolg dat het niet mogelijk is om zich op deze verordening te baseren om een arbitraal vonnis in een andere lidstaat ten uitvoer te leggen door dit vonnis eerst in een rechterlijke beslissing om te zetten en de rechterlijke instanties van de andere lidstaat vervolgens te verzoeken deze rechterlijke beslissing ten uitvoer te leggen op grond van hoofdstuk III van de verordening. ( 42 )

50.

Maar dat is hier niet het scenario. Het gaat hier niet om een poging om een Engelse rechterlijke beslissing die op grond van section 66 van de Arbitration Act 1996 is gegeven, in een andere lidstaat te laten erkennen of ten uitvoer te leggen. De onderhavige zaak betreft de gevolgen van een dergelijke beslissing in omstandigheden waarin zij onverenigbaar is met een in een andere lidstaat gegeven beslissing waarvan de erkenning en tenuitvoerlegging in Engeland en Wales worden gevorderd.

51.

Vervolgens rijst de vraag of dit scenario binnen de werkingssfeer valt van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001.

52.

Net als de Club, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ben ik van mening dat een op grond van section 66 van de Arbitration Act 1996 gegeven rechterlijke beslissing duidelijk een „beslissing” in de aangezochte staat vormt in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001, en wel om de volgende drie redenen.

53.

Ten eerste wordt het begrip „beslissing” in artikel 32 van verordening nr. 44/2001 zeer ruim gedefinieerd. ( 43 ) Deze definitie is van toepassing op alle bepalingen van deze verordening waarin dit begrip voorkomt ( 44 ), met inbegrip van artikel 34, lid 3.

54.

Ten tweede heeft het Hof in punt 17 van zijn arrest in de zaak Solo Kleinmotoren geoordeeld dat „een handeling slechts als een ‚beslissing’ in de zin van het Executieverdrag kan worden aangemerkt wanneer zij uitgaat van een rechterlijke instantie van een verdragsluitende staat die op eigen gezag de geschilpunten tussen partijen beslecht”. ( 45 )

55.

Een op grond van section 66, lid 2, van de Arbitration Act 1996 gewezen vonnis voldoet volledig aan deze voorwaarden. Uit de in de verwijzingsbeslissing gegeven beschrijving van de procedure die de Engelse rechterlijke instanties volgen om een beslissing te geven tot uitvoering van een arbitraal vonnis op grond van section 66 van de Arbitration Act 1996, blijkt dat de procedure niet bestaat uit een automatische goedkeuring of klakkeloze overname van het vonnis. De rechter hoort de argumenten aan en doet een rechterlijke uitspraak over een reeks materiële kwesties, zoals de bevoegdheid van de scheidsrechter, de vraag of de rechtspleging erbij gebaat is dat het vonnis wordt overgenomen (waarbij overwegingen betreffende het praktische effect en het nut van het tenuitvoerleggingsbevel een rol spelen), kwesties van openbare orde en de belangen van derden. Om daarover te beslissen, kan de rechter het onderzoek en de beoordeling van verschillende feitelijke en juridische kwesties gelasten. ( 46 ) Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, volgt hieruit dat een rechter bij wie een vordering op grond van section 66 aanhangig is gemaakt, belangrijke materiële kwesties tussen de partijen kan beslechten, zelfs wanneer deze niet samenvallen met de vragen of kwesties die door de scheidsrechter zijn beslecht en in het arbitraal vonnis zijn opgenomen.

56.

Zoals het Verenigd Koninkrijk en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen terecht opmerken, blijkt ook dat de bevoegdheid om te beslissen of een arbitraal vonnis in een rechterlijke beslissing kan worden overgenomen, niet voortvloeit uit het arbitraal vonnis of de arbitrageovereenkomst, maar uit de daartoe aan de Engelse rechter verleende bevoegdheid, die de beslechting van materiële geschillen tussen de partijen omvat. Anders dan de Duitse en de Franse regering betogen, verkeert de Engelse rechter niet in dezelfde positie als een rechter die een door partijen gesloten schikking bekrachtigt, zoals in de omstandigheden die hebben geleid tot het arrest Solo Kleinmotoren, waarin het Hof heeft geoordeeld dat „[g]erechtelijke schikkingen […] in wezen een contractueel karakter [hebben], in die zin dat de inhoud ervan in de eerste plaats van de wil van partijen afhangt”. ( 47 ) Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen terecht stelt, wordt met een arbitraal vonnis geen uiting gegeven aan een overeenkomst tussen de partijen over de kwesties die erin worden behandeld, maar wordt er veeleer een geschil over die kwesties beslecht.

57.

Ten derde ben ik het eens met de schriftelijke opmerkingen van de Club en het Verenigd Koninkrijk waarmee zij betogen dat het feit dat in een op grond van section 66 van de Arbitration Act 1996 gegeven beslissing niet elke aan het scheidsgerecht voorgelegde kwestie wordt behandeld, niet belet dat deze beslissing een „beslissing” in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 vormt. ( 48 ) In het bijzonder hoeft een rechter zich niet over alle materiële elementen van een geschil uit te spreken om een beslissing te geven die voldoet aan de doelstellingen van die bepaling. Zo heeft het Hof in het arrest Gambazzi geoordeeld dat het voor de kwalificatie van handelingen als „beslissingen” volstaat dat het gaat om „rechterlijke beslissingen die in de staat van herkomst op diverse wijzen het onderwerp zijn geweest of konden zijn van een procedure op tegenspraak”. ( 49 ) In die zaak werd een verstekvonnis dat een Engelse rechter had gewezen toen de verweerder van de procedure was uitgesloten omdat hij een rechterlijk bevel naast zich had neergelegd, als een „beslissing” beschouwd, ook al had de rechter de vorderingen van de verzoeker niet ten gronde onderzocht, maar zich beperkt tot de vraag of aan de voorwaarden voor het wijzen van een verstekvonnis was voldaan.

58.

Weliswaar wordt in punt 17 van de Engelse versie van het arrest Solo Kleinmotoren ( 50 ) verwezen naar „,the’ issues” („,de’ geschilpunten”) tussen de partijen, maar uit punt 21 van dat arrest, waarin sprake is van „a matter at issue” („een geschilpunt”), en uit de versie van punt 17 in de procestaal, te weten het Duits, blijkt dat het gebruik van het bepaalde lidwoord in de Engelse versie geen bepalende rol speelde. ( 51 )

59.

Ook deel ik de mening van de Club, de Duitse regering ( 52 ), het Verenigd Koninkrijk en de Commissie dat artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is op elke onverenigbare beslissing die in een geding tussen dezelfde partijen is gegeven in de aangezochte lidstaat, ongeacht of het onderwerp ervan binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt. Met andere woorden, de toepassing van de arbitrage-exceptie van artikel 1, lid 2, onder d), van deze verordening sluit niet uit dat dergelijke beslissingen binnen de werkingssfeer van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 vallen.

60.

Artikel 1, lid 2, van verordening nr. 44/2001 is niet bepalend voor de beoordeling of een beslissing in de zin van artikel 34, lid 3, van deze verordening binnen de werkingssfeer ervan valt, om de eenvoudige reden dat deze bepalingen met verschillende oogmerken zijn vastgesteld en andere doelstellingen nastreven.

61.

Wat de doelstellingen van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 44/2001 betreft, kan een „beslissing” in de zin van artikel 32 van deze verordening, zodra zij binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt, voor wederzijdse erkenning in aanmerking komen en dus gaan „reizen”. Om de woorden van de Club te gebruiken: „Artikel 1 heeft betrekking op de toepassing van de verordening op de procedure, die in het geval van een verzoek om tenuitvoerlegging op grond van hoofdstuk III wordt bepaald door het voorwerp van de ten uitvoer te leggen beslissing (in casu de Spaanse beslissing)”, en „zodra is vastgesteld dat de verordening van toepassing is op die procedure, speelt artikel 1 geen rol meer”.

62.

Zoals de Club, de Duitse regering, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie opmerken, heeft artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 andere doelstellingen, namelijk de integriteit van de interne rechtsorde van een lidstaat beschermen en ervoor zorgen dat de maatschappelijke orde van die lidstaat niet wordt verstoord door de verplichting een buitenlandse beslissing te erkennen die onverenigbaar is met een beslissing van zijn eigen rechterlijke instanties. Volgens het rapport Jenard ligt dit fundamentele beginsel besloten in het Executieverdrag. ( 53 ) Het Hof heeft zich ter ondersteuning van zijn redenering in het arrest Solo Kleinmotoren op dit beginsel gebaseerd. ( 54 ) Bij de uitlegging van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 moet dus rekening worden gehouden met het vereiste dat de maatschappelijke orde in de aangezochte lidstaat niet wordt ondermijnd. ( 55 )

63.

Aangezien de uitsluiting van bepaalde aangelegenheden van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 het risico van onverenigbare beslissingen met zich meebracht, dienden regels te worden vastgesteld om deze situatie te regelen. Dit risico op het gebied van arbitrage wordt uitdrukkelijk erkend in de conclusie van advocaat-generaal Darmon in de zaak Rich en in die van advocaat-generaal Kokott in de zaak Allianz en Generali Assicurazioni Generali. ( 56 ) Op grond van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 44/2001 worden veel belangrijke aangelegenheden geacht buiten de werkingssfeer daarvan te vallen, waaronder de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, testamenten en erfenissen, faillissementen, insolventieprocedures en sociale zekerheid. Derhalve ben ik het met de Club, de Duitse regering, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie eens dat de maatschappelijke orde en de interne rechtsorde van de lidstaten ernstig zouden worden verstoord indien hun rechterlijke instanties beslissingen over al deze aangelegenheden die binnen hun rechtsgebied door andere rechterlijke instanties van diezelfde lidstaat zijn gegeven en die kracht van gewijsde kunnen hebben gekregen, zouden moeten negeren ten gunste van een – eventueel latere – beslissing van een rechterlijke instantie van een andere lidstaat die over dezelfde kwestie oordeelt. Bij gebreke van duidelijke andersluidende bepalingen kan redelijkerwijs worden geconcludeerd dat de Uniewetgever niet de bedoeling had bepalingen vast te stellen die zo’n ontwrichtende invloed zouden hebben op de maatschappelijke orde van de lidstaten.

64.

Uit het arrest van het Hof in de zaak Hoffmann ( 57 ) blijkt ook duidelijk dat een beslissing van een rechter van de lidstaat waar om erkenning van een buitenlandse rechterlijke beslissing wordt verzocht, naar behoren in aanmerking dient te worden genomen, zelfs wanneer het voorwerp van die eerste beslissing buiten de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt. In de zaak Hoffmann diende een echtgenoot op grond van een Duitse rechterlijke beslissing alimentatie te betalen aan zijn echtgenote, van wie hij in Duitsland gescheiden leefde. Een Nederlandse rechter sprak daarna een echtscheidingsvonnis uit, dat in Duitsland niet werd erkend. Ten tijde van de feiten van het geding was het Executieverdrag niet van toepassing op de staat van natuurlijke personen, maar wel op betalingen van alimentatie voor echtgenoten. In het kader van een procedure tot tenuitvoerlegging van de Duitse beslissing in Nederland, werd het Hof gevraagd of de tenuitvoerlegging op grond van artikel 27, lid 3, van het Executieverdrag ( 58 ) moest worden geweigerd wegens de onverenigbaarheid ervan met het Nederlandse echtscheidingsvonnis. Het Hof oordeelde dat de Nederlandse rechter de tenuitvoerlegging van het Duitse bevel moest weigeren. Het Hof merkte met name op dat „de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten” en dat „de buitenlandse beslissing, die noodzakelijkerwijs het bestaan van de huwelijksband veronderstelt, […] ten uitvoer zou moeten worden gelegd hoewel die band reeds is opgeheven door een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing”. ( 59 )

65.

Ik ben het met de Commissie eens dat het standpunt dat het Hof in het arrest Hoffmann ( 60 ) heeft ingenomen, voldoet aan de vereisten van het bij verordening nr. 44/2001 ingestelde bevoegdheidsstelsel doordat de geldigheid van beslissingen in de rechtsgebieden waar zij worden gegeven, hierdoor wordt bekrachtigd. De Duitse beslissing en het Nederlandse echtscheidingsvonnis konden niet naast elkaar bestaan in hetzelfde rechtstelsel. Indien het Executieverdrag een dergelijke gang van zaken had toegelaten, zou dit de maatschappelijke orde in Nederland hebben ondermijnd. ( 61 ) Aangezien er in het kader van deze analyse geen reden is om een onderscheid te maken tussen de verschillende uitzonderingen van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 44/2001, doet het bovendien niet ter zake dat de zaak Hoffmann geen betrekking heeft op artikel 1, lid 2, onder d).

66.

Tot slot ben ik ook overtuigd van het argument van de Club, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie dat er ten minste twee anomalieën zouden ontstaan indien artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 in die zin werd uitgelegd dat nationale rechterlijke beslissingen die uitvoering geven aan arbitrale vonnissen, zoals de op grond van section 66, lid 2, gegeven rechterlijke beslissing die hier aan de orde is, buiten de werkingssfeer van deze bepaling vallen.

67.

Ten eerste kan krachtens artikel 34, lid 4, van verordening nr. 44/2001 een in een derde land gegeven eerdere beslissing, die per definitie buiten de werkingssfeer van deze verordening valt, in de weg staan aan de erkenning van een latere ermee onverenigbare beslissing die in een andere lidstaat dan de aangezochte lidstaat wordt gegeven. Een in de aangezochte lidstaat gegeven onverenigbare beslissing, waarvan het onderwerp zou worden geacht buiten de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 te vallen, zou daarentegen niet dat gevolg hebben. Zo zou bijvoorbeeld een beslissing van een rechter in Bolivia, een derde land, kunnen verhinderen dat een beslissing van een rechter in Ierland, een lidstaat, in Frankrijk, een andere lidstaat, wordt erkend, terwijl een beslissing van een Franse rechter niet zou kunnen verhinderen dat de Ierse beslissing in Frankrijk wordt erkend.

68.

Ten tweede zou een buitenlands arbitraal vonnis hoger in de rechtsorde van de aangezochte lidstaat staan dan een nationaal arbitraal vonnis dat door de rechterlijke instanties van die lidstaat ten uitvoer is gelegd. Wanneer een lidstaat een buitenlands arbitraal vonnis krachtens het Verdrag van New York van 1958 erkent, kan hij zich vervolgens niet op verordening nr. 44/2001 beroepen om een beslissing van een lidstaat ten uitvoer te leggen die in strijd is met dat buitenlands arbitraal vonnis. Een nationaal arbitraal vonnis dat ten uitvoer wordt gelegd door middel van een beslissing in de aangezochte lidstaat, zou slechter af zijn, aangezien het niet de status zou hebben van een in het kader van het Verdrag van New York van 1958 ( 62 ) gewezen arbitraal vonnis en evenmin de bescherming van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 zou genieten. Indien in de onderhavige zaak de op grond van section 66 gegeven beslissing niet zou uitsluiten dat de Spaanse beslissing in Engeland ten uitvoer wordt gelegd, zou het arbitraal vonnis geen rechtsgevolgen hebben in het rechtsgebied van de plaats van arbitrage, maar toch met voorrang boven de Spaanse beslissing in een andere lidstaat ten uitvoer kunnen worden gelegd. Nemen we het voorbeeld dat de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gegeven. Indien de Franse rechterlijke instanties van mening zouden zijn dat zij op grond van het Verdrag van New York van 1958 het arbitraal vonnis moeten erkennen, zou verordening nr. 44/2001 niet verhinderen dat het arbitraal vonnis in Frankrijk ten uitvoer wordt gelegd, en zouden de Franse rechterlijke instanties het Spaanse arrest niet hoeven te erkennen voor zover het onverenigbaar is met het arbitraal vonnis.

69.

Samengevat ben ik het met de Club, het Verenigd Koninkrijk en de Commissie eens dat een op grond van section 66, lid 2, van de Arbitration Act 1996 gegeven beslissing een „in de aangezochte lidstaat gegeven beslissing” in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 kan vormen, ongeacht of zij al dan niet buiten de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.

70.

Ik geef het Hof daarom in overweging om op de eerste en de tweede vraag te antwoorden dat een op grond van section 66, lid 2, van de Arbitration Act 1996 gegeven beslissing waarin een arbitraal vonnis is overgenomen, een relevante „beslissing” van de aangezochte lidstaat kan vormen in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001, ook al valt een dergelijke beslissing op grond van artikel 1, lid 2, onder d), van deze verordening buiten de werkingssfeer ervan.

C.   Derde vraag

71.

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of, in het geval dat het Hof vaststelt dat artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is, op grond van artikel 34, lid 1, van deze verordening kan worden geweigerd een beslissing van een andere lidstaat te erkennen of ten uitvoer te leggen omdat een rechter van de aangezochte lidstaat eerder een nationaal arbitraal vonnis heeft gewezen of een beslissing heeft gegeven waarin dat arbitraal vonnis is overgenomen. De verwijzende rechter vraagt in het bijzonder of hij zich in dergelijke omstandigheden kan baseren op artikel 34, lid 1, dan wel of artikel 34, leden 3 en 4, een uitputtende opsomming geeft van de gronden waarop erkenning of tenuitvoerlegging kan worden geweigerd wegens het gezag van gewijsde en/of onverenigbaarheid.

72.

Gelet op het antwoord dat op de eerste twee vragen dat ik voorstel, waardoor de in het hoofdgeding opgeworpen kwesties worden beslecht en de verwijzende rechter de tegenstrijdigheid tussen de op grond van section 66 gegeven beslissing en de Spaanse beslissing kan oplossen, hoeft de derde vraag mijns inziens niet te worden beantwoord. Ik zal echter volledigheidshalve kort ingaan op de derde vraag, aangezien het Hof een andere mening toegedaan kan zijn over de eerste twee vragen.

73.

Volgens de rechtspraak van het Hof moet artikel 34, lid 1, van verordening nr. 44/2001 strikt worden uitgelegd, omdat deze bepaling de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van deze verordening belemmert. Zij kan dus alleen in uitzonderlijke gevallen worden ingeroepen. ( 63 ) De lidstaten blijven krachtens het in artikel 34, lid 1, van verordening nr. 44/2001 gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij om de eisen van openbare orde vast te stellen, maar de verordening bakent de grenzen van dit begrip af. ( 64 ) Het is dus weliswaar niet aan het Hof om de inhoud van het begrip „openbare orde” van een lidstaat te definiëren, meer het is wel zijn taak om toe te zien op de grenzen waarbinnen de rechter van die lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen. ( 65 )

74.

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt voorts dat het begrip „openbare orde” enkel kan worden ingeroepen indien de erkenning of de tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing een kennelijke schending zou inhouden van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht. ( 66 ) In het arrest Hoffmann ( 67 ) heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „openbare orde”, dat alleen in uitzonderlijke gevallen een rol kan spelen, hoe dan ook niet kan worden ingeroepen wanneer het gaat om de verenigbaarheid van een buitenlandse beslissing met een binnenlandse beslissing. De kwestie moet dus worden beslecht op basis van artikel 27, lid 3, van het Executieverdrag. ( 68 )

75.

Ook kan worden verwezen naar het rapport Jenard ( 69 ), waarin wordt opgemerkt dat „[i]n de bestaande internationale overeenkomsten […] het geval dat de buitenlandse beslissing onverenigbaar is met een door de nationale rechter gegeven beslissing, [wordt] geregeld met behulp van de openbare orde […] dan wel door een bepaalde clausule”. In het verslag wordt gesteld dat „indien dit als een kwestie van openbare orde zou worden behandeld, het gevaar zou bestaan dat het begrip ‚openbare orde’ te ruim zou worden uitgelegd”.

76.

Zoals advocaat-generaal Wahl in zijn conclusie in de zaak Salzgitter Mannesmann Handel heeft opgemerkt, vormt artikel 34, leden 2, 3 en 4, van verordening nr. 44/2001 bovendien een lex specialis ten opzichte van artikel 34, lid 1, dat een algemeen karakter heeft. Deze laatste bepaling is niet toepasselijk voor zover de betrokken redenen van openbare orde onder de andere uitzonderingen vallen. ( 70 )

77.

Ik ben het dan ook eens met de opmerking van de Franse regering dat de Uniewetgever de kwestie van het gezag van gewijsde en/of de onverenigbaarheid uitputtend heeft willen regelen door middel van artikel 34, leden 3 en 4, van verordening nr. 44/2001, en aldus de mogelijkheid heeft uitgesloten om zich in die context te beroepen op het begrip „openbare orde”. Hieruit volgt dat het Hof artikel 34, lid 1, van verordening nr. 44/2001 niet ruim mag uitleggen. Dit zou het nuttige effect van de leden 3 en 4 ervan beperken of het mogelijk maken de in die leden gestelde voorwaarden te omzeilen.

78.

Mocht het Hof oordelen dat artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 niet van toepassing is op de omstandigheden die aan dit verzoek om een prejudiciële beslissing ten grondslag liggen, geef ik het Hof in overweging te oordelen dat de verwijzende rechter zich niet op artikel 34, lid 1, van die verordening kan beroepen om de erkenning of de tenuitvoerlegging van een beslissing van een andere lidstaat te weigeren op grond dat een rechter van de aangezochte lidstaat eerder een nationaal arbitraal vonnis heeft gewezen of een beslissing heeft gegeven waarin dat arbitraal vonnis is overgenomen, en dat de in artikel 34, leden 3 en 4, van verordening nr. 44/2001 opgenomen gronden om de erkenning of tenuitvoerlegging wegens het gezag van gewijsde en/of de onverenigbaarheid te weigeren, limitatief zijn.

VI. Conclusie

79.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging als volgt te antwoorden op de prejudiciële vragen van de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Commercial Court):

„Een op grond van section 66, lid 2, van de Arbitration Act 1996 gegeven rechterlijke beslissing waarin een arbitraal vonnis wordt overgenomen, kan een ,beslissing’ van de aangezochte lidstaat vormen in de zin van artikel 34, lid 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ook al valt een dergelijke beslissing op grond van artikel 1, lid 2, onder d), van deze verordening buiten de werkingssfeer ervan.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) PB 2001, L 12, blz. 1. Verordening nr. 44/2001 heeft het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1978, L 304, blz. 36; geconsolideerde versie in PB 1998, C 27, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”) ingetrokken en vervangen. Die verordening is zelf ingetrokken en vervangen door verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1). Artikel 66, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 bepaalt dat zij „slechts van toepassing [is] op rechtsvorderingen die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden of geregistreerd, en gerechtelijke schikkingen die zijn goedgekeurd of getroffen op of na 10 januari 2015”. Aangezien de procedure die aan dit verzoek om een prejudiciële beslissing ten grondslag ligt, vóór die datum is ingesteld, is verordening nr. 44/2001 ratione temporis van toepassing. Verordening nr. 44/2001 heeft net als haar voorloper, het Executieverdrag, tot doel te bepalen welke rechter bevoegd is voor geschillen in burgerlijke en handelszaken in de betrekkingen tussen de lidstaten, en de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen te vergemakkelijken.

( 3 ) United Nations Treaty Series (UNTS), deel 330, blz. 3.

( 4 ) De volgende uitspraak van advocaat-generaal Wathelet in punt 91 van zijn conclusie in de zaak Gazprom (C‑536/13, EU:C:2014:2414) is treffend: „Hoewel [verordening nr. 1215/2012] inderdaad pas vanaf 10 januari 2015 van toepassing zal zijn, ben ik […] van mening dat het Hof er in deze zaak rekening mee behoort te houden. De belangrijkste nieuwigheid van deze herschikte verordening, die nog steeds de arbitrage-exceptie bevat, zit hem immers niet zozeer in de eigenlijke bepalingen als wel in punt 12 van de considerans ervan, dat als een soort retroactieve uitleggingswet verduidelijkt hoe deze uitzondering moet en altijd had moeten worden toegepast.”

( 5 ) https://www.legislation.gov.uk/ukpga/1996/23/contents.

( 6 ) BOE nr. 281 van 24 november 1995, blz. 33987 (hierna: „Spaans wetboek van strafrecht”).

( 7 ) De verwijzende rechter legt uit dat „P&I” een vorm van onderlinge aansprakelijkheidsverzekering is die door P&I-„clubs” wordt verstrekt ten behoeve van hun leden-scheepseigenaars ter dekking van hun aansprakelijkheid jegens derden die voortvloeit uit het gebruik en de exploitatie van hun schepen. Deze verzekering kan ook in een dekking voorzien voor verontreiniging wanneer aan derden schade wordt toegebracht door verontreiniging. De Club was ook de verzekeraar waarmee de eigenaars een afzonderlijke verplichte verzekering afsloten krachtens het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie. Onder verwijzing naar dit verdrag heeft de Club de benadeelde partijen op deze basis vergoed tot het in dit verdrag bepaalde maximum.

( 8 ) De verwijzende rechter merkt op dat naar Engels recht „pay-to-be-paid”-bedingen een opschortende voorwaarde vormen voor elke invordering van bedragen uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst, ongeacht of deze invordering geschiedt door de partijen bij de overeenkomst of door derden die contractuele rechten van anderen uitoefenen. Voordat de verzekerde partij, in casu de eigenaars, deze bedragen op de verzekeraars kan verhalen, moet zij eerst het volledige schadevergoedingsbedrag hebben betaald. Dergelijke bedingen zijn naar Engels recht afdwingbaar overeenkomstig de voorwaarden ervan. Een persoon die van deze verzekeringsdekking gebruik wenst te maken, zoals een slachtoffer van een olieramp, is volgens Engels recht gebonden aan de voorwaarden van deze overeenkomst, met inbegrip van eventuele arbitrage- en rechtskeuzebedingen.

( 9 ) Het scheidsgerecht heeft de Spaanse Staat uitgenodigd om deel te nemen aan de procedure, en heeft hem in elke fase van de procedure in kennis gesteld van alle stukken.

( 10 ) Deze beschikking en dit vonnis worden hierna tezamen aangeduid als de „op grond van section 66 gegeven beslissing”.

( 11 ) De Spaanse Staat en de Club waren de enige partijen in de procedure waarin om de registratiebeschikking werd verzocht.

( 12 ) PB 2020, L 29, blz. 7. Op grond van artikel 86, lid 3, van het akkoord worden verzoeken om een prejudiciële beslissing geacht te zijn ingediend op het tijdstip dat de indiening van het procesinleidende stuk ter griffie van het Hof is geregistreerd.

( 13 ) Arrest van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale (C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 46).

( 14 ) Arresten van 5 juni 2018, Grupo Norte Facility (C‑574/16, EU:C:2018:390, punt 32), en 21 september 2016, Etablissements Fr. Colruyt (C‑221/15, EU:C:2016:704, punt 15).

( 15 ) Arrest van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi (C‑136/12, EU:C:2013:489, punt 31).

( 16 ) Arrest van 21 juli 2011, Kelly (C‑104/10, EU:C:2011:506, punt 65).

( 17 ) Arrest van 13 december 2018, Touring Tours und Travel en Sociedad de transportes (C‑412/17 en C‑474/17, EU:C:2018:1005, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 18 ) Arrest van 4 februari 1988 (145/86, EU:C:1988:61, punt 22). Zie ook arrest van 6 juni 2002, Italian Leather (C‑80/00, EU:C:2002:342, punt 40).

( 19 ) Zie in die zin arrest van 6 juni 2002, Italian Leather (C‑80/00, EU:C:2002:342, punt 44), en conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Italian Leather (C‑80/00, EU:C:2002:107, punt 54).

( 20 ) Arrest van 20 januari 1994 (C‑129/92, EU:C:1994:13).

( 21 ) Zoals advocaat-generaal Kokott opmerkt in haar conclusie in de zaak Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C‑185/07, EU:C:2008:466, punten 28 en 29), kan bij de uitlegging van het begrip arbitrage zowel worden uitgegaan van de voorstukken voor het Executieverdrag als van de rechtspraak van het Hof.

( 22 ) Hess, B., Pfeiffer, T., en Schlosser, P., Report on the Application of Regulation Brussels I in the Member States (Study JLS/C4/2005/03), Ruprecht-Karls-Universität Heidelberg, september 2007, punten 106 en 107. Dit rapport is op verzoek van de Commissie opgesteld in het kader van de procedure van artikel 73 van verordening nr. 44/2001 om de herziening van deze verordening te vergemakkelijken.

( 23 ) Jenard, P., Rapport over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1, blz. 13).

( 24 ) Evrigenis, D.I., en Kerameus, K.D., Rapport over de toetreding van de Helleense Republiek tot het Gemeenschapsverdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1986, C 298, blz., 1, punt 35).

( 25 ) Schlosser, P., Rapport over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 61).

( 26 ) Rapport Heidelberg (aangehaald in voetnoot 22, punt 106).

( 27 ) Ibidem.

( 28 ) Arrest van 25 juli 1991 (C‑190/89, EU:C:1991:319, punten 17 en 18).

( 29 ) In punt 51 van zijn conclusie (C‑391/95, EU:C:1997:288) verklaart advocaat-generaal Léger dat „[h]et […] er […] om [ging] te voorkomen dat het Executieverdrag een doublure zou vormen met bestaande of toekomstige internationale bepalingen”.

( 30 ) Conclusie van advocaat-generaal Kokott (C‑185/07, EU:C:2008:466, punt 46).

( 31 ) Zoals is bepaald in artikel 73, lid 2, van verordening nr. 1215/2012, waarin wordt gesteld dat de bepalingen ervan de toepassing van het Verdrag van New York van 1958 onverlet laten.

( 32 ) Rapport Heidelberg (aangehaald in voetnoot 22, punt 106).

( 33 ) „Het [Executieverdrag] is niet van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van scheidsrechterlijke beslissingen […], het behelst geen bepalingen omtrent de bevoegdheid van de rechter in gedingen over arbitrage, bijvoorbeeld wanneer vernietiging van een scheidsrechterlijke uitspraak wordt gevorderd en is ook niet van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissing over zodanige vordering” (rapport Jenard, aangehaald in voetnoot 23, blz. 13).

( 34 ) Zoals „procedures voor de benoeming of afzetting van scheidsrechters, voor de bepaling van de plaats van arbitrage, voor de verlenging van de termijn voor de uitspraak of voor de verkrijging van een prejudiciële beslissing over materiële vragen, zoals het Engelse recht die kent in de vorm van het ‚statement of special case’ […]” (rapport Schlosser, aangehaald in voetnoot 25, punt 64).

( 35 ) Ibidem.

( 36 ) Ibidem, punt 65. Evenzo wordt in overweging 12 van verordening nr. 1215/2012 duidelijk gesteld dat de bepalingen ervan niet van toepassing zijn op enige vordering of beslissing inzake nietigverklaring, herziening, hoger beroep, erkenning en tenuitvoerlegging met betrekking tot een scheidsrechterlijke uitspraak.

( 37 ) Rapport Evrigenis/Kerameus (aangehaald in voetnoot 24, punt 35). Ook kan worden verwezen naar het rapport Heidelberg (aangehaald in voetnoot 22), waarin in punt 106 wordt aangegeven dat in artikel 1, lid 2, onder d), van het Executieverdrag niet alleen arbitrageprocedures volledig worden uitgesloten, maar ook procedures voor gerechten van een staat die betrekking hebben op arbitrage, ongeacht of het om procedures van toezicht, ondersteunende procedures of tenuitvoerleggingsprocedures gaat.

( 38 ) Arrest van 25 juli 1991 (C‑190/89, EU:C:1991:319, punt 18). In die zaak werd het Hof verzocht te bepalen of de uitzondering van arbitrage in het Executieverdrag ook geldt voor een bij een overheidsrechter aanhangig geding en, zo ja, of die uitzondering eveneens van toepassing is wanneer in een dergelijk geding de prealabele vraag wordt opgeworpen of een arbitragebeding bestaat dan wel geldig is. Zie ook arrest van 17 november 1998, Van Uden (C‑391/95, EU:C:1998:543, punt 31), en conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Allianz en Generali Assicurazioni Generali (C‑185/07, EU:C:2008:466, punten 45 en 47).

( 39 ) Ibidem, punt 26. Zie ook het rapport Jenard (aangehaald in voetnoot 23), blz. 10.

( 40 ) Arrest van 17 november 1998 (C‑391/95, EU:C:1998:543, punten 33 en 34).

( 41 ) Arrest van 13 mei 2015 (C‑536/13, EU:C:2015:316).

( 42 ) Zie in die zin Hartley, T., „Arbitration and the Brussels I Regulation – Before and After Brexit”, Journal of Private International Law, 2021, deel 17, nr. 1, blz. 72. Zie ook de toelichting in punt 60 van deze conclusie.

( 43 ) Zie de in punt 5 van deze conclusie aangehaalde definitie.

( 44 ) Zie in die zin arrest van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren (C‑414/92, EU:C:1994:221, punten 15 en 20). Artikel 25 van het Executieverdrag, dat in dat arrest is uitgelegd, heeft dezelfde inhoud als artikel 32 van verordening nr. 44/2001.

( 45 ) Ibidem, punt 17.

( 46 ) In casu is gedurende zeven dagen een proces gevoerd waarin feitelijke bewijzen zijn verstrekt en deskundigen op het gebied van het Spaanse recht zijn gehoord (zie punt 20 van deze conclusie).

( 47 ) Arrest van 2 juni 1994 (C‑414/92, EU:C:1994:221, punt 18).

( 48 ) In de verwijzingsbeslissing vraagt de verwijzende rechter zich af of een op grond van section 66 van de Arbitration Act 1996 gegeven rechterlijke beslissing als een „beslissing” kan worden gekwalificeerd wanneer de nationale rechter over bepaalde, maar niet alle geschilpunten tussen de partijen heeft beslist die door het scheidsgerecht zijn behandeld.

( 49 ) Arrest van 2 april 2009 (C‑394/07, EU:C:2009:219, punt 23). In casu heeft de Spaanse Staat de bevoegdheid van de Engelse rechter aanvaard en vond de procedure die leidde tot de op grond van section 66 gegeven beslissing plaats op tegenspraak.

( 50 ) Arrest van 2 juni 1994 (C‑414/92, EU:C:1994:221).

( 51 ) De Duitse versie van punt 17 luidt als volgt: „über […] Streitpunkte”. Zie ook de Franse versie („sur des points litigieux”) en de Italiaanse versie („su questioni controverse”) van dit punt.

( 52 ) De Duitse regering is van mening dat beslissingen van rechterlijke instanties van de aangezochte lidstaat die verband houden met een nationale arbitrageprocedure, buiten de werkingssfeer van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001 vallen.

( 53 ) Rapport Jenard (aangehaald in voetnoot 23), blz. 45: „de maatschappelijke orde zou worden ondermijnd, indien men zich op twee met elkaar strijdige beslissingen zou kunnen beroepen”.

( 54 ) Arrest van 2 juni 1994 (C‑414/92, EU:C:1994:221, punt 21).

( 55 ) Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Italian Leather (C‑80/00, EU:C:2002:107, punt 53).

( 56 ) Conclusie van advocaat-generaal Darmon (C‑190/89, EU:C:1991:58, punt 102) en conclusie van advocaat-generaal Kokott (C‑185/07, EU:C:2008:466, punten 7073).

( 57 ) Arrest van 4 februari 1988 (145/86, EU:C:1988:61).

( 58 ) De voorloper van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001.

( 59 ) Arrest van 4 februari 1988, Hoffmann (145/86, EU:C:1988:61, punt 24).

( 60 ) Ibidem.

( 61 ) In de rechtsleer wordt dezelfde opvatting gehuldigd. Zie bijvoorbeeld Hartley, T. (aangehaald in voetnoot 42 hierboven): „[…] wij hebben in de zaak Hoffmann gezien […] dat een beslissing die buiten de werkingssfeer van de verordening (of het Executieverdrag) valt, toch een beletsel kan vormen voor de erkenning of de tenuitvoerlegging van een beslissing van een andere lidstaat. Dit houdt steek. Vanuit het oogpunt van een gegeven rechtsstelsel is een conflict tussen twee beslissingen even onaanvaardbaar indien de ene beslissing buiten de werkingssfeer van de Brussel-verordening valt: waar het om gaat is dat beide beslissingen geldig zijn in het betrokken rechtstelsel.”

( 62 ) Artikel I, lid 1, van het Verdrag van New York van 1958 is alleen van toepassing op de erkenning van arbitrale vonnissen die zijn gewezen op het grondgebied van een andere staat dan de staat waar om erkenning van het vonnis wordt verzocht.

( 63 ) Arrest van 25 mei 2016, Meroni (C‑559/14, EU:C:2016:349, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 64 ) Ibidem, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 65 ) Ibidem, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 66 ) Ibidem, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 67 ) Arrest van 4 februari 1988 (145/86, EU:C:1988:61, punt 21).

( 68 ) De voorloper van artikel 34, lid 3, van verordening nr. 44/2001.

( 69 ) Rapport Jenard (aangehaald in voetnoot 23), blz. 45.

( 70 ) Conclusie van advocaat-generaal Wahl (C‑157/12, EU:C:2013:322, punt 30).