ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

24 november 2021 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen Syrië – Bevriezing van tegoeden – Beoordelingsfout – Evenredigheid – Eigendomsrecht – Recht om een economische activiteit uit te oefenen – Misbruik van bevoegdheid – Motiveringsplicht – Rechten van de verdediging – Recht op een eerlijk proces – Recht op effectieve rechterlijke bescherming”

In zaak T‑259/19,

Aman Dimashq JSC, gevestigd te Damascus (Syrië), vertegenwoordigd door L. Cloquet en J.‑P. Buyle, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Kyriakopoulou en V. Piessevaux als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 13), uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 18 I, blz. 4), besluit (GBVB) 2019/806 van de Raad van 17 mei 2019 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2019, L 132, blz. 36), uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 van de Raad van 17 mei 2019 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2019, L 132 blz. 1), besluit (GBVB) 2020/719 van de Raad van 28 mei 2020 tot wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2020, L 168, blz. 66), en uitvoeringsverordening (EU) 2020/716 van de Raad van 28 mei 2020 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2020, L 168, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise en J. Martín y Pérez de Nanclares (rapporteur), rechters,

griffier: B. Lefebvre, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 oktober 2020,

het navolgende

Arrest ( 1 )

Voorgeschiedenis van het geding en feiten die zich na de instelling van het beroep hebben voorgedaan

[omissis]

9

Bij uitvoeringsbesluit (GBVB) 2019/87 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van besluit 2013/255 (PB 2019, L 18 I, blz. 13), en uitvoeringsverordening (EU) 2019/85 van de Raad van 21 januari 2019 tot uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2019, L 18 I, blz. 4) (hierna tezamen: „oorspronkelijke handelingen”), is verzoeksters naam opgenomen in regel 73 van tabel B van de lijsten van personen, entiteiten en lichamen die onderworpen zijn aan de beperkende maatregelen, die zijn opgenomen in bijlage I bij besluit 2013/255 en in bijlage II bij verordening nr. 36/2012 (hierna tezamen: „betrokken lijsten”), met vermelding van de volgende redenen:

„Aman [Dimashq] is een joint venture van 18,9 miljoen USD van Damascus Cham [Holding] en Aman [Holding]. Door [haar] deelname in het door het regime gesteunde luxeproject Marota City steunt Aman [Dimashq] het Syrische regime en/of profiteert zij ervan.”

[omissis]

11

Bij brief van 26 maart 2019 hebben de vertegenwoordigers van verzoekster bezwaar gemaakt tegen de opneming van haar naam op de betrokken lijsten en hebben zij de Raad verzocht om hun de documenten mee te delen ter onderbouwing van de opneming op die lijsten. De vertegenwoordigers van verzoekster hebben bij brieven van 2 en 12 april 2019, hun verzoek aan de Raad herhaald om toegang te krijgen tot de documenten ter onderbouwing van de opneming van verzoeksters naam op de betrokken lijsten vóór de indiening van het verzoekschrift in de onderhavige zaak.

12

Bij brief van 13 mei 2019 heeft de Raad ten eerste de vertegenwoordigers van verzoekster meegedeeld dat de opmerkingen van verzoekster in wezen geen afbreuk konden doen aan het besluit om haar naam op te nemen op de betrokken lijsten. Ten tweede heeft de Raad hun het document met referentienummer WK 54/2019 INIT van 28 februari 2019 meegedeeld, dat de bewijzen bevat ter onderbouwing van de redenen voor de genoemde opneming.

13

Op 17 mei 2019 heeft de Raad besluit (GBVB) 2019/806 tot wijziging van besluit 2013/255 (PB 2019, L 132, blz. 36) vastgesteld, waarbij de toepassing van dit laatste besluit werd verlengd tot 1 juni 2020. Diezelfde dag heeft de Raad ook uitvoeringsverordening (EU) 2019/798 tot uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB 2019, L 132, blz. 1) vastgesteld (hierna tezamen: „handhavingshandelingen van 2019”).

[omissis]

Procedure en conclusies van partijen

18

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 15 april 2019, heeft verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de oorspronkelijke handelingen ingesteld, voor zover deze handelingen haar betreffen.

19

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 juli 2019, heeft verzoekster het verzoekschrift op grond van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht aangepast zodat het ook strekt tot nietigverklaring van de handhavingshandelingen van 2019, voor zover deze haar betreffen. Verzoekster heeft eveneens de vorderingen herhaald die zij in het verzoekschrift had uiteengezet.

20

Op 8 augustus 2019 heeft de Raad ter griffie van het Gerecht het verweerschrift en de opmerkingen over de eerste memorie houdende aanpassing ingediend.

21

De repliek is op 1 oktober 2019 neergelegd.

22

Bij beslissing van 17 oktober 2019 heeft de president van het Gerecht de zaak overeenkomstig artikel 27, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan een nieuwe rechter-rapporteur, die is toegevoegd aan de Vierde kamer.

23

De dupliek is op 8 januari 2020 neergelegd.

24

De schriftelijke behandeling is op 8 januari 2020 gesloten.

25

In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, onder a) en d), van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht op 23 juli 2020 partijen verzocht een reeks vragen te beantwoorden. Partijen hebben binnen de gestelde termijn die vragen beantwoord en de gevraagde documenten overgelegd.

26

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 13 augustus 2020, heeft verzoekster op grond van artikel 86 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het verzoekschrift een tweede maal aangepast zodat het ook strekt tot nietigverklaring van de handhavingshandelingen van 2020, voor zover deze haar betreffen. Verzoekster heeft ook de vorderingen herhaald die in het verzoekschrift en in de eerste memorie houdende aanpassing waren uiteengezet, en nieuwe argumenten aangevoerd.

27

In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89, lid 3, onder d), van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht op 30 september 2020 de Raad gevraagd om overlegging van een stuk. De Raad heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan. Verzoekster heeft geen opmerkingen ingediend over het antwoord van de Raad op deze maatregel tot organisatie van de procesgang.

28

Partijen zijn in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 21 oktober 2020, tijdens welke de Raad ook zijn opmerkingen over de tweede memorie houdende aanpassing heeft ingediend. De Raad heeft met name verwezen naar de middelen en argumenten in het verweerschrift en in de dupliek.

29

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

de oorspronkelijke handelingen, de handhavingshandelingen van 2019 en de handhavingshandelingen van 2020 (hierna tezamen: „bestreden handelingen”) nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;

de Raad te verwijzen in de kosten.

30

De Raad verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten;

subsidiair, voor het geval dat het Gerecht de bestreden handelingen nietig verklaart voor zover zij verzoekster betreffen, te gelasten dat de gevolgen van uitvoeringsbesluit 2019/87 en van besluiten 2019/806 en 2020/719, voor zover zij verzoekster betreffen, worden gehandhaafd totdat de nietigverklaring van uitvoeringsverordeningen 2019/85, 2019/798 en 2020/716, voor zover zij verzoekster betreffen, in werking treedt.

In rechte

[omissis]

Zesde middel: schending van de rechten van de verdediging, van het recht op een eerlijk proces en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

51

Verzoekster betoogt in wezen dat de bestreden handelingen haar rechten van verdediging en haar recht op een eerlijk proces schenden, zoals die zijn neergelegd in artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 6, lid 3, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, aangezien de Raad haar niet heeft gehoord vóór de vaststelling van die handelingen, alsook haar recht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest.

52

Ten eerste betoogt verzoekster dienaangaande dat zij, aangezien zij vóór de vaststelling van de bestreden handelingen niet is gehoord, haar rechten van verdediging niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen. Verzoekster betoogt met name dat het recht om te worden gehoord vereist dat zij in de gelegenheid wordt gesteld om vóór de vaststelling van de bestreden handeling haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de echtheid en de relevantie van de gestelde feiten, en de tegen haar in aanmerking genomen bewijzen. Voorts was er volgens verzoekster geen sprake van spoedeisendheid of van een risico dat zij de doeltreffendheid van de maatregel in gevaar zou brengen door vóór de vaststelling van de bestreden handelingen te worden gehoord, terwijl de schade die na de vaststelling van die handelingen voor verzoekster is ontstaan, zeker en voorzienbaar was. De Raad heeft haar opzettelijk de toegang geweigerd tot het bewijsdossier ter onderbouwing van de opneming van haar naam op de betrokken lijsten en heeft aldus haar rechten van verdediging geschonden.

53

Ten tweede betoogt verzoekster in wezen dat zij op grond van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming de Raad heeft verzocht om haar zo spoedig mogelijk toegang te verlenen tot alle informatie en alle documenten waarop de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen ten aanzien van haar was gebaseerd. Zij heeft vóór de instelling van het onderhavige beroep geen toegang verkregen tot het haar betreffende bewijsdossier, hoewel zij de Raad daar op 26 maart 2019 om had verzocht, en dat verzoek tweemaal, op 2 en 12 april 2019, had herhaald. In dit verband stelt verzoekster dat het feit dat zij geen toegang heeft verkregen tot het haar betreffende bewijsdossier, aantoont dat de Raad vóór de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen niet beschikte over enig stuk of materieel bewijs ter onderbouwing van de in die handelingen opgenomen motivering, terwijl de Raad eerst een dossier moet samenstellen, alvorens hij kan besluiten om beperkende maatregelen op te leggen. Verzoekster voegt daaraan toe dat uit het feit dat document WK 54/2019 INIT haar na de instelling van het onderhavige beroep is meegedeeld, blijkt dat dit document kunstmatig, ten behoeve van het onderhavige geding werd opgesteld. De redenen voor de opneming van verzoeksters naam op de betrokken lijsten zijn derhalve ongegrond en dus onrechtmatig. Ter terechtzitting heeft verzoekster betoogd dat de Raad document WK 54/2019 INIT te laat had toegezonden, ook al was het verzoekschrift in de onderhavige zaak reeds neergelegd.

54

De Raad betwist verzoeksters argumenten.

55

Er zij aan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging met name het recht om te worden gehoord en het recht op toegang tot het dossier met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid omvat, welke rechten zijn neergelegd in artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Voorts vereist het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest, dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van het betrokken besluit te toetsen (zie arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 januari 2016, Makhlouf/Raad, T‑443/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:27, punt 38).

57

Artikel 52, lid 1, van het Handvest aanvaardt echter dat de uitoefening van de daarin vervatte rechten wordt beperkt, voor zover die beperking de wezenlijke inhoud van het betrokken grondrecht eerbiedigt en zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan de eisen van door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Ten slotte moet het bestaan van een schending van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval, met name de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

[omissis]

60

Wat in de eerste plaats de eerste grief betreft, volgens welke verzoekster niet is gehoord vóór de vaststelling van de bestreden handelingen en zij haar rechten van verdediging niet naar behoren heeft kunnen uitoefenen, dient in herinnering te worden gebracht dat de Unierechter een onderscheid maakt tussen enerzijds de aanvankelijke opneming van de naam van een entiteit op de lijsten die beperkende maatregelen opleggen, en anderzijds de handhaving van de naam van die entiteit op die lijsten (arrest van 30 april 2015, Al-Chihabi/Raad, T‑593/11, EU:T:2015:249, punt 40).

[omissis]

67

Wat ten tweede de handhavingshandelingen van 2019 en de handhavingshandelingen van 2020 betreft, zij eraan herinnerd dat in geval van handelingen waarbij de naam van een persoon of entiteit die reeds is opgenomen op de lijsten waarbij beperkende maatregelen worden opgelegd, wordt gehandhaafd, een verrassingseffect niet meer noodzakelijk is om de doeltreffendheid van die maatregelen te waarborgen, zodat de vaststelling van dergelijke handelingen in beginsel door mededeling van de belastende elementen moet worden voorafgegaan en de betrokken persoon of entiteit tevens in de gelegenheid moet worden gesteld, te worden gehoord (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 62).

68

In dit verband heeft het Hof benadrukt dat het beschermingselement dat werd geboden door het vereiste van kennisgeving van de belastende gegevens en het recht om opmerkingen te maken vóór de vaststelling van handelingen tot handhaving van de opneming van de naam van een persoon of entiteit op een lijst van personen en entiteiten waartegen de beperkende maatregelen zich richten, van fundamenteel belang is en essentieel voor de rechten van de verdediging. Dit geldt des te meer omdat de betrokken beperkende maatregelen de rechten en vrijheden van de betrokken personen en groepen aanzienlijk beïnvloeden (arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 64).

69

De regel dat de adressaat van een bezwarend besluit de gelegenheid moet worden gegeven om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat dit besluit wordt genomen, heeft immers tot doel de betrokken instantie in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Die regel beoogt met name, ter verzekering van de effectieve bescherming van de betrokken adressaat, laatstgenoemde in staat te stellen om een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 65).

70

Wanneer de handhaving van de naam van de betrokken persoon of entiteit op een lijst van personen of entiteiten die zijn onderworpen aan beperkende maatregelen, is gebaseerd op dezelfde gronden als die welke de vaststelling van de oorspronkelijke handeling hebben gerechtvaardigd, zonder dat jegens hem of haar nieuwe elementen in aanmerking zijn genomen, is de Raad echter niet verplicht om de betrokken persoon of entiteit, teneinde zijn of haar recht om te worden gehoord te eerbiedigen, de tegen hem of haar in aanmerking genomen belastende elementen opnieuw mee te delen (zie in die zin arrest van 7 april 2016, Central Bank of Iran/Raad, C‑266/15 P, EU:C:2016:208, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarentegen moeten de belastende elementen worden meegedeeld wanneer er sprake is van nieuwe gegevens die de Raad gebruikt voor het bijwerken van de informatie over de individuele situatie van de betrokken persoon of entiteit, of over de politieke en veiligheidssituatie van het land ten aanzien waarvan het stelsel van beperkende maatregelen is vastgesteld (zie in die zin arrest van 12 februari 2020, Kande Mupompa/Raad, T‑170/18, EU:T:2020:60, punt 72).

71

Wat in casu ten eerste de handhavingshandelingen van 2019 betreft, moet eraan worden herinnerd dat de Raad, zoals in punt 67 hierboven is opgemerkt, in beginsel, alvorens die handelingen vast te stellen, de in aanmerking genomen belastende elementen had moeten meedelen en verzoekster in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord.

72

In dit verband moet worden opgemerkt dat verzoekster bij brief van 26 maart 2019 een eerste verzoek heeft ingediend om toegang tot het document dat de bewijzen bevat tot staving van de redenen voor de opneming van haar naam op de betrokken lijsten. Zij heeft haar verzoek op 2 en 12 april 2019 herhaald. De Raad heeft dat verzoek ingewilligd op 13 mei 2019, dat wil zeggen binnen een termijn van één maand en drie weken na het eerste verzoek om toegang en vier dagen vóór de vaststelling van de handhavingshandelingen van 2019.

73

Er zij aan herinnerd dat de Raad op verzoek van de belanghebbende binnen een redelijke termijn toegang moet verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken (zie in die zin arrest van 16 september 2013, Bank Kargoshaei e.a./Raad, T‑8/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:470, punten 68 en 93).

74

Vastgesteld moet worden dat de Raad in de omstandigheden van het onderhavige geval document WK 54/2019 INIT niet binnen een redelijke termijn heeft toegezonden. Door dit document slechts vier dagen vóór de vaststelling van de handhavingshandelingen van 2019 aan verzoekster toe te zenden, heeft de Raad haar immers een te korte termijn gelaten om haar eventuele opmerkingen naar behoren kenbaar te maken. Aldus heeft de Raad niet gewaarborgd dat verzoekster naar behoren werd gehoord. Zelfs indien wordt aangenomen dat verzoekster gedurende de termijn die haar vóór de vaststelling van die handelingen restte, tijd had om haar opmerkingen bij de Raad in te dienen, had de Raad voorts te weinig tijd om die opmerkingen met de nodige zorgvuldigheid te onderzoeken. Aldus is door de tardieve toezending van het dossier met de belastende elementen aan verzoekster afbreuk gedaan aan het beschermingselement dat van fundamenteel belang is en essentieel is voor de rechten van de verdediging en dat bestaat in de mededeling van de belastende elementen en het recht om daarover opmerkingen te maken vóór de vaststelling van de handhavingshandelingen van 2019, zoals in de in de punten 67 en 69 hierboven aangehaalde rechtspraak in herinnering is gebracht.

75

Daaruit volgt dat het document met de bewijselementen ter staving van de redenen voor de opneming van verzoeksters naam op de betrokken lijsten, gelet op de datum van vaststelling van de handhavingshandelingen van 2019, te laat is toegezonden, zodat haar rechten van verdediging op dit punt zijn geschonden.

76

Uit al het voorgaande vloeit echter niet voort dat het feit dat de Raad, alvorens de handhavingshandelingen van 2019 vast te stellen, de in punt 74 hierboven in herinnering gebrachte bewijselementen te laat heeft meegedeeld aan verzoekster, nietigverklaring van die handelingen met zich meebrengt. Het staat namelijk aan de Unierechter om na te gaan, wanneer hij oordeelt dat sprake is van een onregelmatigheid die afbreuk doet aan de rechten van de verdediging, of, uitgaande van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval, de procedure in kwestie een andere afloop had kunnen hebben indien verzoekster zich zonder die onregelmatigheid beter had kunnen verdedigen (zie in die zin arresten van 22 september 2015, First Islamic Investment Bank/Raad, T‑161/13, EU:T:2015:667, punt 84; 15 juni 2017, Kiselev/Raad, T‑262/15, EU:T:2017:392, punt 153, en 13 september 2018, VTB Bank/Raad, T‑734/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:542, punten 120 en 121).

77

In casu zet verzoekster niet uiteen welke argumenten of gegevens zij had kunnen aanvoeren indien zij de betrokken documenten eerder had ontvangen en heeft zij evenmin aangetoond dat die argumenten of die gegevens in haar geval tot een andere afloop hadden kunnen leiden.

78

Bijgevolg leidt de schending van verzoeksters rechten van verdediging in de omstandigheden van het onderhavige geval niet tot nietigverklaring van de handhavingshandelingen van 2019.

[omissis]

81

Verzoeksters eerste grief moet dus worden afgewezen.

82

In de tweede plaats voert verzoekster in wezen een tweede grief aan, namelijk dat de Raad door haar niet „zo vroeg mogelijk” toegang te verlenen tot het dossier met de informatie en de bewijzen waarop de opneming van haar naam op de lijsten van de oorspronkelijke handelingen en de handhavingshandelingen van 2019 was gebaseerd, haar recht op een effectieve rechterlijke bescherming heeft geschonden.

83

Om te beginnen stelt verzoekster dat het feit dat het dossier met de informatie en de bewijzen ter onderbouwing van de opneming en handhaving van haar naam op de betrokken lijsten niet tijdig is meegedeeld, aantoont dat de Raad vóór de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen niet beschikte over enig stuk of materieel bewijs ter onderbouwing van de motivering voor de opneming van verzoeksters naam op de betrokken lijsten.

84

In casu vermeldt de eerste bladzijde van document WK 54/2019 INIT, dat de bewijzen bevat ter onderbouwing van de redenen voor de opneming van verzoeksters naam op de betrokken lijsten, 28 februari 2019 als datum, terwijl de oorspronkelijke handelingen, waarbij verzoeksters naam voor het eerst op die lijsten is opgenomen, op 21 januari 2019 zijn vastgesteld. Met andere woorden, de eerste bladzijde van document WK 54/2019 INIT dateert van na de datum van vaststelling van de oorspronkelijke handelingen.

85

In antwoord op de door het Gerecht vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang die ertoe strekten bevestiging te verkrijgen dat er op het tijdstip van de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen een bewijsdossier bestond, stelt de Raad dat de vermelding van de datum van 28 februari 2019 in document WK 54/2019 INIT het gevolg is van een technisch probleem dat verband houdt met het feit dat dit document op die datum in het elektronische archief is opgenomen. De Raad heeft aangegeven dat de bewijzen in document WK 54/2019 INIT deel uitmaakten van het voorstel om verzoeksters naam op te nemen op de lijsten in de bijlage bij de oorspronkelijke handelingen. Daartoe heeft de Raad document ST 10250/20 van 15 september 2020 overgelegd dat het voorstel van 4 december 2018 voor de opneming van verzoeksters naam op de lijst met het kenmerk COREU CFSP/0195/18 bevatte, op welk voorstel hij zich heeft gebaseerd om de oorspronkelijke handelingen vast te stellen. Ter terechtzitting heeft verzoekster betwist dat dit document was gebruikt als basis voor de aanvankelijke opneming van haar naam op de betrokken lijsten aangezien het document, dat geen onderbouwde redenering bevatte, door de opmaak ervan en het feit dat de bewijzen er als hyperlinks in waren opgenomen toegankelijk noch begrijpelijk was.

86

Vastgesteld moet echter worden dat, ten eerste, het voorstel voor de opneming op de betrokken lijsten met het kenmerk COREU CFSP/0195/18 dateert van 4 december 2018, dat wil zeggen van vóór de datum van vaststelling van de oorspronkelijke handelingen. Ten tweede bevat het voorstel voor de opneming op de betrokken lijsten „COREU CFSP/0195/18” een reeks hyperlinks die betrekking hebben op de bewijzen die zijn overgelegd in document WK 54/2019 INIT, met uitzondering van het bewijsstuk dat betrekking heeft op het op 19 april 2018 gepubliceerde artikel van de website „The Syria Report”, met als opschrift „Samer Foz, de machtigste Syrische zakenman” (zie punt 111 hieronder). Anders dan verzoekster stelt, heeft de Raad aldus aangetoond dat hij vóór de vaststelling van de oorspronkelijke handelingen over een reeks bewijzen beschikte ter onderbouwing van de in die handelingen vermelde redenen voor de opneming van verzoeksters naam op de betrokken lijsten. Verzoeksters argument dat het feit dat document WK 54/2019 INIT na de instelling van het onderhavige beroep is meegedeeld, aantoont dat dit document kunstmatig, ten behoeve van het onderhavige geding is opgesteld, moet derhalve ongegrond worden verklaard. Voorts mist verzoeksters argument dat het document onbegrijpelijk en ontoegankelijk is feitelijke grondslag, aangezien de hyperlinks verwijzen naar de artikelen die in document WK 54/2019 INIT zijn weergegeven.

87

Vervolgens betoogt verzoekster dat het feit dat de bewijzen ter onderbouwing van de opneming van haar naam op de betrokken lijsten haar niet zijn meegedeeld, terwijl zij er tijdig, dat wil zeggen vóór de instelling van het onderhavige beroep, om had verzocht, schending van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming oplevert.

88

Zoals in punt 73 hierboven in herinnering is gebracht, moet de Raad op verzoek van de belanghebbende binnen een redelijke termijn toegang verlenen tot alle niet-vertrouwelijke administratieve stukken.

89

Wanneer wordt beoordeeld of de mededelingstermijn redelijk is, moet in aanmerking worden genomen dat, aangezien de betrokken persoon of entiteit niet het recht heeft om te worden gehoord vóór de aanvankelijke opneming van zijn naam op de betrokken lijsten, de hierboven bedoelde toegang tot het dossier voor deze persoon of entiteit de eerste gelegenheid vormt om kennis te nemen van de documenten die de Raad in aanmerking heeft genomen om genoemde opneming op een lijst te staven. Die toegang is dus van bijzonder belang voor zijn/haar verweer (zie in die zin arrest van 22 september 2015, First Islamic Investment Bank/Raad, T‑161/13, EU:T:2015:667, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

In casu heeft verzoekster, zoals in punt 72 hierboven in herinnering is gebracht, de Raad op 26 maart 2019 verzocht om toegang tot het bewijsdossier tot staving van de redenen voor haar aanvankelijke opneming op de betrokken lijsten. Verzoekster heeft haar verzoek om toegang tweemaal herhaald, waarbij zij zich beriep op de noodzaak om zo snel mogelijk over die documenten te beschikken teneinde een beslissing te kunnen nemen over de uitoefening van haar rechten bij het Gerecht. Document WK 54/2019 INIT is aan verzoekster toegezonden op 13 mei 2019, dat wil zeggen na de instelling van het onderhavige beroep. In repliek bevestigt verzoekster de ontvangst van document WK 54/2019 INIT.

91

Opgemerkt zij dat document WK 54/2019 INIT, dat strekt tot onderbouwing van de redenen voor de opneming van verzoeksters naam op de betrokken lijsten, in wezen een aanvulling is op de motivering in de oorspronkelijke handelingen, maar haar pas is meegedeeld na een termijn van één maand en drie weken, welke niet als een te verwaarlozen termijn kan worden beschouwd. In dit verband kan, anders dan de Raad betoogt, de tijd die is verstreken tussen de datum van vaststelling van de oorspronkelijke handelingen en de datum van verzoeksters verzoek om toegang, niet rechtvaardigen dat de Raad niet binnen een redelijke termijn heeft geantwoord. De Raad kan zich immers niet beroepen op de tijd die is verstreken voordat verzoekster om toegang tot de haar betreffende documenten verzoekt, ter rechtvaardiging van de termijn waarbinnen de Raad zelf het verzoek om toegang daadwerkelijk heeft ingewilligd. Zoals de Raad ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, zijn er bij de Raad echter interne termijnen nodig om goedkeuring te verkrijgen van de verschillende instanties voor de toezending van documenten. Het is juist dat die interne termijnen verenigbaar moeten zijn met de in de punten 73 en 89 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, teneinde te waarborgen dat het verstrekte bewijsmateriaal ter onderbouwing van beperkende maatregelen met betrekking tot een persoon of entiteit tijdig aan die persoon of entiteit wordt meegedeeld, zodat deze zijn of haar rechten bij de Unierechter kan doen gelden.

92

Niettemin zij erop gewezen dat verzoekster tot 21 dagen vóór het verstrijken van de termijn voor het instellen van het onderhavige beroep heeft gewacht en op 26 maart 2019 het eerste verzoek om toegang tot het dossier heeft verstuurd. Aldus heeft verzoekster bijgedragen tot de verkorting van de termijn waarover de Raad beschikte om haar document WK 54/2019 INIT vóór het verstrijken van die termijn mee te delen.

93

Bijgevolg kan het feit dat de Raad document WK 54/2019 INIT niet aan verzoekster heeft kunnen meedelen voordat zij beroep instelde, niet volledig aan de Raad worden toegerekend.

94

In elk geval moet worden vastgesteld dat verzoekster op 13 mei 2019, dus vóór de indiening van het verweerschrift door de Raad, toegang heeft gehad tot document WK 54/2019 INIT. Verzoekster heeft dus zowel in repliek als ter terechtzitting de mogelijkheid gehad om een standpunt in te nemen over de in dat document opgenomen bewijzen.

95

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de mededeling van document WK 54/2019 INIT op 13 mei 2019 voldoende was om verzoekster in staat te stellen haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte uit te oefenen.

96

Gelet op het voorgaande moet de tweede grief, en dus het zesde middel in zijn geheel, worden afgewezen.

[omissis]

 

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Aman Dimashq JSC wordt verwezen in de kosten.

 

Gervasoni

Madise

Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 november 2021.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.