ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

21 oktober 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Regeling bijzondere bestemming – Vergunning met terugwerkende kracht – Verordening (EU) nr. 952/2013 – Douanewetboek van de Unie – Artikel 211, lid 2 – Temporele werkingssfeer – Voorwaarden – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 294, lid 2 – Reikwijdte”

In zaak C‑825/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Thüringer Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg Thüringen, Duitsland) bij beslissing van 22 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 12 november 2019, in de procedure

Beeren-, Wild-, Feinfrucht GmbH

tegen

Hauptzollamt Erfurt,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin en N. Piçarra (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Beeren-, Wild-, Feinfrucht GmbH, vertegenwoordigd door H. Nehm, Rechtsanwalt,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en F. Clotuche-Duvieusart als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juni 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 211, lid 2, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 287, blz. 90; hierna: „DWU”) en artikel 294, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000 (PB 2000, L 188, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 2454/93”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Beeren-, Wild-, Feinfrucht GmbH (hierna: „BWF”) en het Hauptzollamt Erfurt (hoofddouanekantoor Erfurt, Duitsland; hierna: „douaneautoriteit”) over de omvang van de terugwerkende kracht van een aan BWF verleende vergunning houdende schorsing van de douanerechten op de invoer van goederen onder de regeling bijzondere bestemming.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 2913/92

3

Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1) is met ingang van 1 mei 2016 ingetrokken bij het DWU. Artikel 21 van verordening nr. 2913/92 bepaalde:

„1.   De gunstige tariefbehandeling waarvoor bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming in aanmerking kunnen komen, is onderworpen aan voorwaarden die volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld. […]

2.   In de zin van lid 1 wordt onder ‚gunstige tariefbehandeling’ verstaan, elke verlaging of schorsing, ook in het kader van een tariefcontingent, van een recht bij invoer [in de zin van artikel 4, punt 10].”

Verordening nr. 2454/93

4

Verordening nr. 2454/93 is met ingang van 1 mei 2016 ingetrokken bij uitvoeringsverordening (EU) 2016/481 van de Commissie van 1 april 2016 (PB 2016, L 87, blz. 24). Artikel 292, lid 1, van verordening nr. 2454/93 bepaalde:

„Wanneer goederen uit hoofde van hun bijzondere bestemming aan douanetoezicht zijn onderworpen, wordt de toekenning van een gunstige tariefbehandeling overeenkomstig artikel 21 van het Wetboek van een schriftelijke vergunning afhankelijk gesteld.

Wanneer goederen uit hoofde van hun bijzondere bestemming met een verlaagd recht of met een nulrecht in het vrije verkeer worden gebracht en zij volgens de van kracht zijnde voorschriften overeenkomstig artikel 82 van het Wetboek onder douanetoezicht moeten blijven, is voor het douanetoezicht van de bijzondere bestemming een schriftelijke vergunning vereist.”

5

Artikel 294 van deze verordening luidde als volgt:

„1.   De douaneautoriteiten kunnen een vergunning met terugwerkende kracht verlenen.

Onverminderd de leden 2 en 3, wordt een dergelijke vergunning van kracht op de datum waarop de aanvraag werd ingediend.

2.   Wanneer de aanvraag betrekking heeft op de verlenging van een vergunning voor dezelfde handelingen en goederen, kan een vergunning met terugwerkende kracht worden verleend, vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning is verstreken.

3.   In uitzonderlijke omstandigheden kan de terugwerkende kracht van een vergunning verder teruggaan, doch hoogstens tot een jaar voor de datum waarop de aanvraag werd ingediend, op voorwaarde dat hiervoor een aangetoonde economische noodzaak bestaat en:

a)

de aanvraag geen verband houdt met een poging tot misleiding of met kennelijke nalatigheid;

b)

aan de hand van de boekhouding van de aanvrager kan worden nagegaan dat aan alle voorwaarden van de maatregelen is voldaan en, in voorkomend geval, teneinde verwisseling te voorkomen, de goederen voor de termijn van terugwerkende kracht geïdentificeerd kunnen worden en de maatregelen aan de hand van deze boekhouding gecontroleerd kunnen worden;

c)

alle voor de regularisering van de situatie van de goederen benodigde formaliteiten, met inbegrip van, indien nodig, de ongeldigmaking van de aangifte, kunnen worden vervuld.”

DWU

6

Artikel 211 DWU, met als opschrift „Vergunning”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Een vergunning van de douaneautoriteiten is vereist voor:

a)

het gebruik van de regeling actieve of passieve veredeling, tijdelijke invoer of bijzondere bestemming;

[…]

De voorwaarden waaronder een of meer van de in de eerste alinea bedoelde regelingen mogen worden gebruikt […], worden in de vergunning vastgesteld.

2.   De douaneautoriteiten verlenen met terugwerkende kracht een vergunning indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

a)

er is een bewezen economische behoefte;

b)

de aanvraag houdt geen verband met een poging tot bedrog;

c)

de aanvrager heeft op basis van boekhouding of bescheiden aangetoond dat:

i)

aan alle procedurevereisten is voldaan;

ii)

de goederen, waar nodig, voor de betrokken periode kunnen worden geïdentificeerd;

iii)

de procedure kan worden gecontroleerd aan de hand van de boekhouding of bescheiden;

d)

alle formaliteiten om de situatie van de goederen te regulariseren kunnen worden verricht, zo nodig met inbegrip van de ongeldigmaking van de betrokken douaneaangiften;

e)

aan de aanvrager is geen vergunning met terugwerkende kracht verleend in de afgelopen drie jaar voor de datum waarop de aanvraag is aanvaard;

f)

de economische voorwaarden hoeven niet te worden onderzocht, tenzij een aanvraag betrekking heeft op een vernieuwing van een vergunning voor dezelfde soort activiteiten en goederen;

g)

de aanvraag heeft geen betrekking op het beheer van een opslagruimte voor het douane-entrepot van goederen;

h)

indien een aanvraag betrekking heeft op een vernieuwing van een vergunning voor dezelfde soort activiteiten en goederen, wordt de aanvraag ingediend binnen drie jaar na het verstrijken van de oorspronkelijke vergunning.

[…]”

7

Artikel 254 van dit wetboek, met het opschrift „Regeling bijzondere bestemming”, bepaalt in lid 1:

„Onder de regeling bijzondere bestemming kunnen goederen op grond van hun specifieke bestemming met vrijstelling van rechten dan wel met een verlaagd recht in het vrije verkeer worden gebracht.”

8

Artikel 288 DWU, „Toepassing”, bepaalt in lid 1 dat de daarin opgesomde artikelen van toepassing zijn vanaf 30 oktober 2013, te weten de datum van inwerkingtreding van dit wetboek overeenkomstig artikel 287 ervan. In artikel 288, lid 2, is bepaald dat de andere dan de in lid 1 vermelde artikelen – waaronder de artikelen 211 en 254 van dit wetboek – van toepassing zijn met ingang van 1 mei 2016.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9

BWF verwerkt en verkoopt in pekel geconserveerde paddenstoelen die als zodanig niet geschikt zijn voor dadelijke consumptie en bestemd zijn voor de vervaardiging van conserven door de levensmiddelenindustrie.

10

In de periode tussen 1 januari 2010 en 31 december 2012 beschikte BWF over een vergunning „voor het in het vrije verkeer brengen van niet-Uniegoederen uit hoofde van een bijzondere bestemming”, op basis waarvan zij deze goederen tienmaal onder de regeling van schorsing van de douanerechten heeft ingevoerd.

11

BWF is die goederen na deze periode blijven invoeren, zonder evenwel de verlenging van deze vergunning aan te vragen. De bevoegde autoriteit stelde tijdens een belastingcontrole vast dat BWF niet langer in het bezit was van de vereiste vergunning. Daarop diende BWF op 9 januari 2015 een aanvraag in voor verlenging van de vergunning waarover zij tot en met 31 december 2012 beschikte.

12

Op 14 januari 2015 heeft de douaneautoriteit deze aanvraag gedeeltelijk ingewilligd. Zij verleende BWF op grond van artikel 294, lid 1, van verordening nr. 2454/93 een nieuwe vergunning met terugwerkende kracht tot de datum waarop de aanvraag werd ingediend, te weten 9 januari 2015.

13

Op 22 april 2015 heeft BWF, onder verwijzing naar een gespannen economische situatie ten gevolge van een lopende sanering, verzocht om de terugwerkende kracht van de nieuwe vergunning uit te breiden tot 1 januari 2013, de datum waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning was verstreken.

14

Bij besluit van 13 mei 2015 heeft de douaneautoriteit dit verzoek afgewezen op grond van artikel 294, lid 2, van verordening nr. 2454/93. Zij stelde zich op het standpunt dat BWF ook geen aanspraak kon maken op toepassing van lid 3 van dit artikel, aangezien de terugwerkende kracht van vergunningen volgens deze bepaling hoogstens tot een jaar vóór de datum waarop de aanvraag werd ingediend, kan teruggaan en BWF niet had aangetoond dat er sprake was van een economische noodzaak. Voorts was zij van oordeel dat BWF, die haar aanvraag tot verlenging in weerwil van aanwijzingen daartoe niet tijdig had ingediend, wegens haar kennelijke nalatigheid geen dergelijke terugwerkende kracht mocht worden toegekend.

15

Nadat het bezwaar tegen dit besluit op 6 april 2016 was afgewezen, heeft BWF op 3 mei 2016 bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen dit afwijzingsbesluit.

16

BWF voert aan dat de rechtmatigheid van het besluit van de douaneautoriteit van 6 april 2016 om voor de periode van 1 januari 2013 tot 8 januari 2015 geen vergunning met terugwerkende kracht te verlenen, moet worden getoetst aan artikel 211 DWU, dat van toepassing is geworden op 1 mei 2016. Dit artikel is een „zuiver” procedurele bepaling die volgens de vaste rechtspraak van het Hof met terugwerkende kracht moet worden toegepast.

17

Voorts betoogt BWF dat de douaneautoriteit artikel 294, lid 3, van verordening nr. 2454/93 heeft geschonden, doordat zij ten eerste het onder a) van deze bepaling geformuleerde criterium van de „kennelijke nalatigheid” heeft toegepast in het kader van het onderzoek van een aanvraag tot verlenging van een vergunning overeenkomstig artikel 294, lid 2, van deze verordening. Ten tweede is de douaneautoriteit ten onrechte ervan uitgegaan dat de in artikel 294, lid 3, van die verordening gestelde tijdslimiet voor de terugwerkende kracht van vergunningen van toepassing was op aanvragen die worden ingediend overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

18

Op 21 maart 2019 heeft de douaneautoriteit op grond van artikel 294, lid 2, van verordening nr. 2454/93 een nieuw besluit vastgesteld waarbij de aanvraag voor een vergunning met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013 werd afgewezen. De motivering van dit besluit verschilde van die van de eerdere besluiten. Blijkens het dossier waarover het Hof beschikt, is dat besluit vastgesteld nadat de verwijzende rechter de partijen in het hoofdgeding had meegedeeld dat de besluiten van de douaneautoriteit van 13 mei 2015 en 6 april 2016 naar zijn oordeel onrechtmatig (rechtswidrig) waren, omdat deze autoriteit geen gebruik had gemaakt van de discretionaire bevoegdheid die haar bij artikel 294 van deze verordening is toegekend. Het besluit van de douaneautoriteit van 21 maart 2019 is dus een gecorrigeerde bestuursrechtelijke handeling (korrigierter Verwaltungsakt).

19

De verwijzende rechter preciseert dat het door BWF op 3 mei 2016 ingestelde beroep volgens het nationale procesrecht moet worden geacht betrekking te hebben op het besluit van 21 maart 2019 houdende afwijzing van de aanvraag voor een vergunning met terugwerkende kracht tot 1 januari 2013. De verwijzende rechter is van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geding afhangt van het antwoord op de vraag of artikel 211 DWU van toepassing is op dat geding, ook al is de aanvraag voor een vergunning met terugwerkende kracht ingediend op 9 januari 2015, een tijdstip waarop dit artikel volgens artikel 288, lid 2, DWU nog niet van toepassing was.

20

De verwijzende rechter vat artikel 211 DWU op als een procedurele bepaling, „hoofdzakelijk vanwege zijn plaats in de structuur van de regeling en de wezenlijke inhoud ervan”. Hij erkent echter dat dit artikel bepaalde criteria voor de verlening van vergunningen met terugwerkende kracht vaststelt die niet expliciet waren vermeld in de artikelen 291 en volgende van verordening nr. 2454/93. Hij vraagt zich dan ook af of artikel 211 DWU moet worden beschouwd als een „zuiver procedurele bepaling”, dan wel als een bepaling die zowel procedureregels als materiële regels bevat die een onlosmakelijk geheel vormen en waarvan de specifieke voorschriften niet op zichzelf mogen worden beschouwd wat de gevolgen in de tijd betreft, naar analogie met het arrest van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, EU:C:1981:270).

21

Voor het geval dat het Hof oordeelt dat het hoofdgeding moet worden beslecht op basis van artikel 294, lid 2, van verordening nr. 2454/93, wijst de verwijzende rechter erop dat volgens de interne dienstinstructies van de Duitse douaneadministratie, waaraan hij zich niet gebonden acht, de verlenging van een vergunning krachtens artikel 294, lid 3, van deze verordening geen terugwerkende kracht kan hebben die verder teruggaat dan een jaar vóór de datum waarop de aanvraag werd ingediend. Volgens de verwijzende rechter beperkt de Duitse douaneadministratie de materiële werkingssfeer van artikel 294, lid 2, van deze verordening nog meer door de verlenging van de daarin bedoelde vergunning met terugwerkende kracht afhankelijk te stellen van de in lid 3 van dit artikel gestelde voorwaarden, namelijk dat een economische noodzaak wordt aangetoond en dat er geen sprake is van een poging tot misleiding door of kennelijke nalatigheid van de aanvrager.

22

Tegen deze achtergrond heeft het Thüringer Finanzgericht (belastingrechter in eerste aanleg Thüringen, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 211, lid 2, [DWU] aldus worden uitgelegd dat dit artikel alleen van toepassing is op aanvragen voor de verlening van een vergunning die met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2016 zou gelden?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 211 DWU bij aanvragen voor een vergunning met terugwerkende kracht waarvan het geldigheidstijdvak vóór 1 mei 2016 ligt, alleen dan worden toegepast wanneer deze vergunning weliswaar vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht werd aangevraagd, maar de douaneautoriteiten dergelijke aanvragen pas voor het eerst ná 1 mei 2016 hebben afgewezen?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 211 DWU bij aanvragen voor een vergunning met terugwerkende kracht waarvan het geldigheidstijdvak vóór 1 mei 2016 ligt, ook worden toegepast wanneer de douaneautoriteiten dergelijke aanvragen reeds vóór 1 mei 2016 en ook daarna (met een andere motivering) hebben afgewezen?

4)

Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord en de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 294, lid 2, [van verordening nr. 2454/93] aldus worden uitgelegd dat:

a)

een vergunning met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning is verstreken, waarin is voorzien in lid 3 van de bepaling, maximaal voor een periode van terugwerking van één jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag kon worden verleend en

b)

ook bij de opvolgende vergunning overeenkomstig lid 2 de in lid 3 van de bepaling genoemde economische noodzaak moet zijn bewezen en poging tot misleiding of kennelijke nalatigheid uitgesloten moet zijn?”

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

23

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 juni 2021, heeft BWF overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof een verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling ingediend. Gelet op het feit dat de advocaat-generaal in zijn conclusie van 3 juni 2021 de vierde prejudiciële vraag niet heeft behandeld, is er volgens BWF sprake van een „uitzonderlijke situatie”, die enkel kan worden verholpen door deze bepaling toe te passen.

24

In herinnering moet worden gebracht dat de advocaat-generaal volgens artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies neemt aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is echter noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden (arrest van 3 december 2015, Banif Plus Bank, C‑312/14, EU:C:2015:794, punt 33).

25

Bovendien voorziet noch het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, noch het Reglement voor de procesvoering in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 16 december 2010, Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑266/09, EU:C:2010:779, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ook sluiten deze teksten de mogelijkheid voor het Hof niet uit om te beslissen uitspraak te doen in een zaak waarbij in de conclusie niet wordt ingegaan op alle rechtsvragen die in de prejudiciële vragen aan de orde zijn gesteld.

26

Bijgevolg kan het feit dat een belanghebbende partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal, als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties deze in zijn conclusie heeft onderzocht (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie, C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 26).

27

Dat neemt niet weg dat het Hof volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht (zie in die zin arrest van 9 juni 2016, Pesce e.a., C‑78/16 en C‑79/16, EU:C:2016:428, punt 27).

28

In de onderhavige zaak is het Hof van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die nodig zijn om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden.

29

Derhalve dient, de advocaat-generaal gehoord, het verzoek van BWF tot heropening van de mondelinge behandeling te worden afgewezen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste tot en met derde vraag

30

Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 211, lid 2, DWU aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een aanvraag voor verlenging van een vergunning met terugwerkende kracht die vóór 1 mei 2016 – de datum waarop dit artikel overeenkomstig artikel 288, lid 2, DWU van toepassing is geworden – is ingediend, indien het besluit over deze aanvraag ná deze datum is vastgesteld.

31

In herinnering moet worden geroepen dat het Hof met betrekking tot de temporele werkingssfeer van nieuwe regels een onderscheid maakt naargelang het „procedureregels” dan wel „materiële regels” zijn. Eerstgenoemde regels worden in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot laatstgenoemde regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wettelijke regeling zijn ontstaan alsmede op nieuwe rechtssituaties, maar niet op situaties die vóór de inwerkingtreding van deze regels zijn verworven, behoudens voor zover uit de bewoordingen, het doel of de opzet van die regels duidelijk blijkt dat aan die regels een dergelijk gevolg moet worden toegekend (zie in die zin arresten van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C‑201/04, EU:C:2006:136, punt 31; 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services, C‑293/04, EU:C:2006:162, punt 21, en 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C‑39/20, EU:C:2021:435, punt 29).

32

Artikel 211, lid 2, onder a) tot en met h), DWU bevat een uitputtende opsomming van de voorwaarden voor verlening, met terugwerkende kracht, van een vergunning die volgens lid 1 van dit artikel vereist is om gebruik te kunnen maken van met name de regeling bijzondere bestemming. Onder deze in artikel 254 DWU neergelegde regeling kunnen goederen op grond van hun specifieke bestemming met vrijstelling van rechten dan wel met een verlaagd recht in het vrije verkeer worden gebracht.

33

Zoals de advocaat-generaal in de punten 34 tot en met 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de bij artikel 211, lid 2, DWU vastgestelde voorwaarden waaraan een dergelijke vergunning wordt onderworpen, hetzij volledig hetzij in overwegende mate materiële voorwaarden voor de verlening van een vergunning met terugwerkende kracht. Zij zijn namelijk bepalend voor het antwoord op de vraag of de aanvrager een douaneschuld met betrekking tot de betrokken goederen heeft.

34

Bijgevolg kan, zoals blijkt uit de in punt 31 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, artikel 211, lid 2, DWU, als nieuwe materiële regel, niet worden toegepast op rechtssituaties die onder de oude regeling zijn ontstaan en verworven, tenzij uit de bewoordingen, het doel of de opzet ervan duidelijk blijkt dat deze bepaling onmiddellijk moet worden toegepast op dergelijke situaties.

35

Artikel 211, lid 2, DWU gaat gepaard met een bijzondere bepaling die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastlegt, namelijk artikel 288, lid 2, van dit wetboek. Volgens deze bepaling zijn de andere dan de in lid 1 ervan vermelde artikelen, waaronder de artikelen 211 en 254, pas op 1 mei 2016 van toepassing geworden, ook al is het DWU overeenkomstig artikel 287 ervan in werking getreden op 30 oktober 2013 (zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C‑39/20, EU:C:2021:435, punten 5 en 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Hieruit volgt dat artikel 211 DWU niet van toepassing is op feiten die hebben geleid tot een douaneschuld en die zich vóór 1 mei 2016 hebben voorgedaan.

37

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat verzoekster in het hoofdgeding tussen 31 december 2012 – de datum waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning verstreek – en 9 januari 2015 – de datum waarop de door de douaneautoriteit op 14 januari 2015 verleende vergunning met terugwerkende kracht van kracht is geworden – dezelfde soort goederen is blijven invoeren als die waarop de oorspronkelijke vergunning betrekking had, zonder een aanvraag tot verlenging van die vergunning te hebben ingediend. Zij heeft de hieraan verbonden douanerechten dus moeten betalen. De aan de betrokken douaneschuld ten grondslag liggende feiten waarvoor verzoekster in het hoofdgeding om vrijstelling verzoekt, hebben zich dus voorgedaan vóór 1 mei 2016, de datum waarop artikel 211 DWU van toepassing is geworden.

38

In die omstandigheden moet een situatie als aan de orde in het hoofdgeding worden geacht te zijn verworven onder de oude regeling (zie in die zin arrest van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C‑201/04, EU:C:2006:136, punten 31 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), te weten artikel 294, lid 2, van verordening nr. 2454/93.

39

Dat de administratieve procedure in het hoofdgeding – zoals de verwijzende rechter heeft gepreciseerd – is afgesloten met het besluit van 21 maart 2019 houdende afwijzing van de aanvraag voor verlenging van de vergunning met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013, dat dus is vastgesteld op een tijdstip waarop artikel 211 DWU reeds van toepassing was, heeft geen gevolgen voor een rechtssituatie die onder verordening nr. 2454/93 is ontstaan en verworven.

40

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat artikel 211, lid 2, DWU aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een aanvraag voor verlenging van een vergunning met terugwerkende kracht die vóór 1 mei 2016 – de datum waarop dit artikel overeenkomstig artikel 288, lid 2, DWU van toepassing is geworden – is ingediend, ook al is het besluit over deze aanvraag na deze datum vastgesteld.

Vierde vraag

41

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 294, lid 2, van verordening nr. 2454/93 aldus moet worden uitgelegd dat de in lid 3 van dit artikel gestelde voorwaarden ook gelden voor de verlening door de douaneautoriteiten van een nieuwe vergunning met terugwerkende kracht voor dezelfde handelingen en goederen als die waarop de oorspronkelijke vergunning betrekking had.

42

In dit verband zij opgemerkt dat artikel 294, lid 1, van verordening nr. 2454/93 bepaalt dat de vergunningen met terugwerkende kracht die de douaneautoriteiten kunnen verlenen, „onverminderd de leden 2 en 3” van kracht worden op de datum waarop de desbetreffende aanvraag werd ingediend. Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling blijkt dat er sprake is van twee verschillende gevallen waarin kan worden afgeweken van de daarin geformuleerde regel van terugwerkende kracht.

43

Lid 2 van dit artikel heeft namelijk uitsluitend betrekking op de verlenging van vergunningen voor dezelfde handelingen en goederen als die waarop de oorspronkelijke vergunning betrekking had en bepaalt voor dit geval dat „een vergunning met terugwerkende kracht [kan] worden verleend, vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning is verstreken”. Lid 3 van dat artikel ziet niet op een vergunning in het bijzonder en bepaalt dat de douaneautoriteiten „in uitzonderlijke omstandigheden” de terugwerkende kracht van een vergunning verder kunnen laten teruggaan, „doch hoogstens tot een jaar voor de datum waarop de aanvraag werd ingediend”. Laatstgenoemd lid stelt hiertoe voorwaarden, waaronder het bewijs van het bestaan van een economische noodzaak en het ontbreken van een verband tussen de aanvraag en een poging tot misleiding of kennelijke nalatigheid.

44

Indien de in artikel 294, lid 3, van verordening nr. 2454/93 vastgestelde voorwaarden voor verlening van een vergunning met terugwerkende kracht zouden gelden voor de verlening van een nieuwe vergunning met terugwerkende kracht krachtens lid 2 van dit artikel, zou bijgevolg afbreuk worden gedaan aan het nuttig effect van laatstgenoemde bepaling. Hoewel artikel 294, lid 2, van verordening nr. 2454/93 uitdrukkelijk bepaalt dat in het geval van een verlenging een vergunning met terugwerkende kracht kan worden verleend „vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning is verstreken”, legt lid 3 van dit artikel immers de verplichting op om die terugwerkende kracht te beperken tot „een jaar voor de datum waarop de aanvraag werd ingediend”.

45

Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 294, lid 2, van verordening nr. 2454/93 aldus moet worden uitgelegd dat de in lid 3 van dit artikel gestelde voorwaarden niet gelden voor de verlening door de douaneautoriteiten van een nieuwe vergunning met terugwerkende kracht voor dezelfde handelingen en goederen als die waarop de oorspronkelijke vergunning betrekking had.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 211, lid 2, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een aanvraag voor verlenging van een vergunning met terugwerkende kracht die vóór 1 mei 2016 – de datum waarop dit artikel overeenkomstig artikel 288, lid 2, van die verordening van toepassing is geworden – is ingediend, ook al is het besluit over deze aanvraag na deze datum vastgesteld.

 

2)

Artikel 294, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1602/2000 van de Commissie van 24 juli 2000, moet aldus worden uitgelegd dat de in lid 3 van dit artikel gestelde voorwaarden niet gelden voor de verlening door de douaneautoriteiten van een nieuwe vergunning met terugwerkende kracht voor dezelfde handelingen en goederen als die waarop de oorspronkelijke vergunning betrekking had.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.