ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

2 september 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme – Richtlijn (EU) 2015/849 – Richtlijn 2005/60/EG – Witwasdelicten – Witwassen door degene die tevens het basisdelict heeft gepleegd (self-laundering)”

In zaak C‑790/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Braşov (rechter in tweede aanleg Braşov, Roemenië) bij beslissing van 14 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 24 oktober 2019, in de procedure

Parchetul de pe lângă Tribunalul Braşov

tegen

LG,

MH,

in tegenwoordigheid van:

Agenţia Naţională de Administrare Fiscală – Direcţia Generală Regională a Finanţelor Publice Braşov,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, A. Kumin, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en I. Ziemele (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

het Parchet de pe lângă Tribunalul Braşov, vertegenwoordigd door C. Constantin Sandu als gemachtigde,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en L. Liţu als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Scharf, M. Wasmeier, R. Troosters en L. Nicolae, vervolgens door T. Scharf, M. Wasmeier en L. Nicolae als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 januari 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PB 2015, L 141, blz. 73).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen LG en MH, die worden vervolgd voor het plegen van, respectievelijk deelnemen aan, een witwasdelict.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Raad van Europa

Protocol nr. 7 bij het EVRM

3

Artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), met als opschrift „Recht om niet tweemaal te worden berecht of gestraft”, luidt:

„1.   Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die staat.

[…]”

Verdrag van Straatsburg

4

Artikel 1, onder a), van het op 8 november 1990 te Straatsburg ondertekende Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven (European Treaty Series nr. 141; hierna: „Verdrag van Straatsburg”) luidt als volgt:

„Voor de toepassing van [dit Verdrag] wordt verstaan onder:

a.

„opbrengsten”: elk economisch voordeel dat uit strafbare feiten is verkregen. Dit kunnen alle voorwerpen zijn zoals omschreven in dit artikel, letter b”.

5

Artikel 6, leden 1 en 2, van dit verdrag bepaalt:

„1.   Elke partij neemt de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende feiten, indien opzettelijk begaan, strafbaar te stellen krachtens haar nationale wetgeving:

a.

de omzetting of overdracht van voorwerpen wetende dat deze voorwerpen opbrengsten zijn, met het oogmerk de illegale herkomst van de voorwerpen te verhelen of te verhullen of een persoon die bij het begaan van het basisdelict is betrokken, te helpen te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van zijn daden;

[…]

2.   Voor de uitvoering of toepassing van [lid 1] van dit artikel:

[…]

b.

kan worden bepaald dat de in dat lid genoemde strafbare feiten niet van toepassing zijn op degenen die het basisdelict hebben begaan;

[…]”

Verdrag van Warschau

6

Het op 16 mei 2005 te Warschau ondertekende Verdrag van de Raad van Europa inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven en de financiering van terrorisme (Council of Europe Treaty Series nr. 198; hierna: „Verdrag van Warschau”), dat op 1 mei 2008 in werking is getreden, bevat in artikel 1, onder a), dezelfde definitie van het begrip „opbrengsten” als het Verdrag van Straatsburg.

7

Artikel 9, leden 1 en 2, van dit verdrag luidt als volgt:

„1.   Elke partij neemt de maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen die noodzakelijk zijn om de volgende feiten, indien opzettelijk begaan, strafbaar te stellen krachtens haar nationale wetgeving:

a.

de omzetting of overdracht van voorwerpen wetende dat deze voorwerpen opbrengsten zijn, met het oogmerk de illegale herkomst van de voorwerpen te verhelen of te verhullen of een persoon die bij het begaan van het gronddelict is betrokken, te helpen te ontkomen aan de wettelijke gevolgen van zijn daden;

[…]

2.   Voor de uitvoering of toepassing van [lid 1] van dit artikel:

[…]

b.

kan worden bepaald dat de in dat lid genoemde strafbare feiten niet van toepassing zijn op degenen die het gronddelict hebben begaan;

[…]”

Toelichtingen bij de Verdragen van Straatsburg en Warschau

8

De toelichtingen bij de Verdragen van Straatsburg en Warschau geven aan dat artikel 6, lid 2, onder b), van het Verdrag van Straatsburg en artikel 9, lid 2, onder b), van het Verdrag van Warschau rekening houden met het feit dat in bepaalde staten, op grond van fundamentele beginselen van hun nationale strafrecht, de persoon die het basisdelict heeft gepleegd geen aanvullend strafbaar feit pleegt door de opbrengsten van dit basisdelict wit te wassen, terwijl andere staten wel reeds wetgeving in die zin hebben vastgesteld.

Unierecht

Kaderbesluit 2001/500

9

Kaderbesluit 2001/500/JBZ van de Raad van 26 juni 2001 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven (PB 2001, L 182, blz. 1) bepaalt in artikel 1:

„Teneinde de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit op te voeren, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat er geen voorbehoud wordt gemaakt of gehandhaafd bij de volgende artikelen van het Verdrag van [Straatsburg]:

[…]

b)

artikel 6, waar het gaat om ernstige strafbare feiten. Tot dergelijke feiten worden in elk geval gerekend feiten die strafbaar zijn gesteld met een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan een jaar of, voor staten die in hun rechtsstelsel een strafminimum voor strafbare feiten kennen, feiten die strafbaar zijn gesteld met een minimale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan zes maanden.”

10

Artikel 2 van dit kaderbesluit luidt:

„Elke lidstaat treft in samenhang met zijn strafstelsel de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat op de in artikel 6, lid 1, onder a) en b), van het Verdrag van [Straatsburg] bedoelde strafbare feiten, waarnaar verwezen wordt in artikel 1, onder b), van dit kaderbesluit, een vrijheidsstraf gesteld wordt, waarbij het strafmaximum ten minste vier jaar moet bedragen.”

Richtlijn 2005/60

11

De overwegingen 1, 5 en 48 van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PB 2005, L 309, blz. 15) luiden als volgt:

„(1)

Massale stromen crimineel geld kunnen de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector schaden en de interne markt bedreigen; terrorisme tast onze samenleving aan in haar fundamenten zelf. Naast de strafrechtelijke benadering kan een preventieve aanpak via het financiële stelsel resultaten opleveren.

[…]

(5)

Het witwassen van geld en de financiering van terrorisme geschieden gewoonlijk in een internationale context. Maatregelen die uitsluitend op nationaal of zelfs [op het] niveau [van de Europese Unie] worden getroffen, zonder met internationale coördinatie en samenwerking rekening te houden, zouden bijgevolg slechts een zeer beperkte uitwerking hebben. De door de [Unie] op dit gebied te treffen maatregelen dienen derhalve verenigbaar te zijn met in andere internationale fora ondernomen acties. Bij het optreden van de [Unie] dient met name verder rekening te worden gehouden met de 40 aanbevelingen van de financiële actiegroep witwassen van geld (Financial Action Task Force on Money Laundering, hierna ‚FATF’ te noemen), het belangrijkste internationale orgaan voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. Aangezien de 40 aanbevelingen van de FATF in 2003 ingrijpend zijn herzien en uitgebreid, verdient het aanbeveling deze richtlijn met deze nieuwe internationale norm in overeenstemming te brengen.

[…]

(48)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [(hierna: ‚Handvest’)]. Geen enkele bepaling van deze richtlijn mag worden uitgelegd of uitgevoerd op een wijze die strijdig is met het [EVRM]”.

12

Artikel 1, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat witwassen van geld en financiering van terrorisme worden verboden.

2.   Voor de toepassing van deze richtlijn worden de hierna genoemde daden, indien opzettelijk begaan, als witwassen van geld beschouwd:

a)

de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of een persoon die bij deze activiteit is betrokken, te helpen aan de juridische gevolgen van zijn daden te ontkomen;

b)

het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze verworven zijn uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

c)

de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van verkrijging dat deze voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

d)

deelneming aan, medeplichtigheid aan, poging tot, hulp aan, aanzetten tot, vergemakkelijken van, of het geven van raad met het oog op het begaan van een van de in de voorgaande letters bedoelde daden.”

13

Volgens artikel 5 van richtlijn 2005/60 kunnen „[d]e lidstaten […] op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven om het witwassen van geld en financiering van terrorisme te voorkomen”.

Richtlijn 2015/849

14

Artikel 1 van richtlijn 2015/849 bepaalt:

„1.   Deze richtlijn heeft ten doel het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering te voorkomen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat witwassen en terrorismefinanciering verboden zijn.

3.   Voor de toepassing van deze richtlijn worden de hierna genoemde handelingen, indien opzettelijk begaan, als witwassen beschouwd:

a)

de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of een persoon die bij een dergelijke activiteit is betrokken, te helpen aan de juridische gevolgen van de daden van die persoon te ontkomen;

b)

het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze verworven zijn uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

c)

de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van ontvangst, dat deze voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit;

d)

deelneming aan, medeplichtigheid aan, poging tot, hulp aan, aanzetten tot, vergemakkelijken van, of het geven van raad met het oog op het begaan van een van de [onder] a), b) en c) bedoelde daden.

[…]”

Richtlijn 2018/1673

15

De overwegingen 1 en 11 van richtlijn (EU) 2018/1673 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 inzake de strafrechtelijke bestrijding van het witwassen van geld (PB 2018, L 284, blz. 22) luiden:

„(1)

Het witwassen van geld en de daarmee verband houdende financiering van terrorisme en georganiseerde misdaad blijven aanzienlijke problemen op het niveau van de Unie, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de integriteit, de stabiliteit en de reputatie van de financiële sector, en de interne markt en de interne veiligheid van de Unie worden bedreigd. Om deze problemen aan te pakken en om richtlijn [2015/849] aan te vullen en de toepassing ervan kracht bij te zetten, beoogt deze richtlijn het witwassen van geld strafrechtelijk te bestrijden, zodat een doeltreffendere en snellere grensoverschrijdende samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten mogelijk wordt.

[…]

(11)

De lidstaten moeten ervoor zorgen dat bepaalde soorten witwasactiviteiten ook strafbaar zijn wanneer zij worden verricht door de pleger van de criminele activiteit waarmee het voorwerp is verkregen (‚self‑laundering’). In zulke gevallen, waarin de witwasactiviteiten niet slechts neerkomen op enkel bezit of gebruik, maar ook de overdracht, de omzetting, het verhelen of verhullen van voorwerpen betreffen, en resulteren in verdere schade dan die welke reeds door de criminele activiteit is veroorzaakt, bijvoorbeeld door het door criminele activiteiten verkregen voorwerp in het verkeer te brengen en aldus de onrechtmatige herkomst ervan te verhelen, moet die witwasactiviteit strafbaar worden gesteld.”

16

In artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Witwasdelicten”, wordt het volgende bepaald:

„1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende gedragingen strafbaar worden gesteld indien er sprake is van opzet:

a)

de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze uit een criminele activiteit zijn verkregen, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of met het oogmerk een bij een dergelijke activiteit betrokken persoon te helpen aan de rechtsgevolgen van zijn daden te ontkomen;

b)

het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze uit een criminele activiteit zijn verkregen;

c)

de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende, op het tijdstip van ontvangst, dat deze uit een criminele activiteit zijn verkregen.

2.   De lidstaten kunnen de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de in lid 1 bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld als de dader vermoedde of had moeten weten dat het voorwerp uit criminele activiteiten was verkregen.

[…]

5.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in lid 1, onder a) en […] b), bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld indien zij worden gepleegd door personen die de criminele activiteit waaruit het voorwerp is verkregen, hebben gepleegd of hierbij waren betrokken.”

17

Overeenkomstig artikel 13, lid 1, van die richtlijn dienden de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om uiterlijk op 3 december 2020 aan deze richtlijn te voldoen.

Roemeens recht

18

Bij Lege nr. 656/2002 pentru prevenirea și sancționarea spălării banilor, precum și pentru instituirea unor măsuri de prevenire și combatere a finanțării terorismului (wet nr. 656/2002 houdende maatregelen ter voorkoming en bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme) van 7 december 2002 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 904 van 12 december 2002), in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wet nr. 656/2002), is onder meer richtlijn 2005/60 omgezet in het Roemeense recht.

19

Artikel 29, lid 1, van wet nr. 656/2002 luidt als volgt:

„Als witwassen wordt bestraft met een vrijheidsstraf van drie tot twaalf jaar:

a)

de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze uit een delict zijn verkregen, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen, of om de persoon die het delict waaruit de voorwerpen zijn verkregen heeft gepleegd, te helpen zich aan vervolging, berechting of de tenuitvoerlegging van een straf te onttrekken;

b)

het verhelen of verhullen van de werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of de eigendom van voorwerpen, wetende dat deze zijn verkregen door het plegen van een delict;

c)

de verwerving, het bezit of het gebruik van voorwerpen, wetende dat deze zijn verkregen door het plegen van een delict.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

20

Op 15 november 2018 heeft de Tribunal Brașov (rechter in eerste aanleg Brașov, Roemenië) LG veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar en negen maanden voor het in artikel 29, lid 1, onder a), van wet nr. 656/2002 bedoelde witwasdelict, wegens tachtig tussen 2009 en 2013 verrichte feitelijke handelingen. Het betrokken geld was verworven uit door LG gepleegde belastingfraude. De vervolging van deze belastingfraude werd beëindigd nadat de betrokkene de verschuldigde bedragen had terugbetaald.

21

Deze rechter heeft vastgesteld dat LG in de periode van 2009 tot en met 2013 had nagelaten om in de boekhouding van een vennootschap waarvan hij de directeur was, fiscale stukken op te nemen waaruit bleek dat de vennootschap inkomsten had ontvangen, hetgeen als „belastingfraude” in de zin van het Roemeense recht wordt aangemerkt. De uit de belastingfraude verworven geldsommen werden overgemaakt naar de bankrekening van een andere vennootschap, waarvan MH de directeur was, en werden vervolgens door LG en MH van die rekening opgenomen. Deze overdracht vond plaats op basis van een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen tussen LG, de vennootschap waarvan LG de directeur was, en de vennootschap waarvan MH de directeur was. Op grond van deze cessieovereenkomst werden de geldsommen die aan LG verschuldigd waren door de vennootschap waarvan hij de directeur was, door klanten van deze vennootschap gestort op de bankrekening van de vennootschap waarvan MH de directeur was.

22

De Tribunal Brașov heeft tevens vastgesteld dat LG bij het plegen van het witwasdelict werd geholpen door MH, maar heeft MH vrijgesproken omdat niet was voldaan aan de voorwaarde van toerekening van het delict, aangezien niet was bewezen dat MH wist dat LG uit belastingfraude afkomstig geld had witgewassen.

23

Op 13 december 2018 hebben het Parchet de pe lângă Tribunalul Brașov (openbaar ministerie bij de Tribunal Brașov, Roemenië; hierna: „openbaar ministerie”), LG, en de civiele partij, te weten het Agenție Națională de Administrare Fiscală, Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (nationale belastingdienst, regionale hoofddirectie overheidsfinanciën Brașov, Roemenië) bij de Curte de Apel Brașov (rechter in tweede aanleg Brașov, Roemenië) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Tribunal Brașov.

24

LG heeft zijn hoger beroep naderhand ingetrokken. Het hoger beroep van het openbaar ministerie ziet met name op de gegrondheid van de vrijspraak van MH van het delict van medeplichtigheid aan het witwassen van geld. De civiele partij komt op tegen de behandeling van de na de strafvervolging ingestelde civiele vordering, wat het bedrag betreft van de schadevergoeding waartoe de verdachte is veroordeeld.

25

De verwijzende rechter zet uiteen dat hij om uitlegging van richtlijn 2015/849 verzoekt, ondanks dat deze niet binnen de gestelde termijn in Roemeens recht is omgezet, omdat die richtlijn het witwassen van geld op dezelfde wijze omschrijft als richtlijn 2005/60, die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding en die in Roemeens recht is omgezet bij wet nr. 656/2002.

26

De verwijzende rechter meent dat artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 2015/849 aldus moet worden uitgelegd dat een witwasdelict, dat een delict is waar vanzelfsprekend een basisdelict aan vooraf gaat, niet kan worden gepleegd door degene die het basisdelict heeft gepleegd.

27

Een dergelijke uitlegging vloeit voort uit de preambule en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2015/849 alsook uit een grammaticale, semantische en teleologische analyse van de uitdrukking „wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit”, die alleen zin heeft indien de dader van het basisdelict niet degene is die het witwasdelict heeft gepleegd. Voorts houdt het laatste zinsdeel van artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 2015/849 („of een persoon die bij een dergelijke activiteit is betrokken, te helpen aan de juridische gevolgen van de daden van die persoon te ontkomen”) geen verband met de dader van het witwassen, maar met die van het basisdelict.

28

Bovendien zou het volgens deze rechter in strijd zijn met het ne bis in idem‑beginsel om te oordelen dat de dader van het basisdelict ook de dader van het witwassen kan zijn.

29

Tegen deze achtergrond heeft de Curte de Apel Brașov de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn [2015/849] aldus worden uitgelegd dat degene die de daden pleegt die het witwasdelict opleveren, altijd iemand anders is dan degene die het basisdelict pleegt (het delict waaruit het witgewassen geld afkomstig is)?”

Procedure bij het Hof

30

Bij brief van 6 januari 2020 heeft het Hof de verwijzende rechter verzocht te bevestigen dat LG zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de Tribunal Braşov van 15 november 2018 had ingetrokken en, zo ja, in hoeverre het antwoord op de gestelde vraag nog noodzakelijk was voor de beslechting van het hoofdgeding.

31

In zijn antwoord op deze brief, ingekomen bij het Hof op 16 januari 2020, heeft de verwijzende rechter bevestigd dat LG dit hoger beroep had ingetrokken, maar dat deze intrekking evenwel geen gevolgen had voor de relevantie van het verzoek om een prejudiciële beslissing, omdat het openbaar ministerie en de civiele partij ook hoger beroep hadden ingesteld. Om laatstbedoelde beroepen te kunnen onderzoeken moet de verwijzende rechter zich namelijk uitspreken over het bestaan van elementen die de afstemming betreffen tussen de aangevochten feiten en de aan LG en MH ten laste gelegde feiten, alsmede de onrechtmatigheid en de toerekenbaarheid aan laatstgenoemden van het witwasdelict, zodat de inhoudelijke beslechting van de zaak zelf afhangt van het antwoord op de gestelde vraag.

32

Voorts heeft de verwijzende rechter verklaard dat hij in het hoofdgeding in laatste aanleg uitspraak doet.

Verzoek om een prejudiciële beslissing

Ontvankelijkheid

33

De Roemeense regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Deze regering betoogt om te beginnen dat de verwijzende rechter zich na de intrekking van het door LG ingestelde hoger beroep niet meer hoeft uit te spreken over de veroordeling van LG voor het witwassen van geld. Het staat derhalve niet vast dat het antwoord op de gestelde vraag nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding.

34

Voorts lijken volgens die regering de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten onduidelijk te zijn omschreven, zodat kan worden betwijfeld of het Hof over alle noodzakelijke gegevens beschikt om uitspraak te kunnen doen.

35

Ten slotte bevat de Roemeense rechtspraak, anders dan de verwijzende rechter aanvoert, geen uiteenlopende uitleggingen van artikel 29, lid 1, onder a), van wet nr. 656/2002, dat dezelfde bewoordingen heeft als artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60.

36

In dit verband is het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend de taak van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dus in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37

Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38

In het bijzonder moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU. De prejudiciële procedure vooronderstelt dan ook met name dat bij de verwijzende rechter daadwerkelijk een geding aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit het antwoord van de verwijzende rechter op de door het Hof bij brief van 6 januari 2020 gestelde vraag dat bij de verwijzende rechter een geding aanhangig is en dat deze rechter van oordeel is dat hij zich voor de beslechting van dit geding in wezen moet uitspreken over de vraag of de pleger van een witwasdelict degene kan zijn die ook het basisdelict heeft gepleegd. De verwijzende rechter kan dus rekening houden met het antwoord op de gestelde vraag.

40

Derhalve blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het vraagstuk van hypothetische aard is.

41

Bovendien is de beschrijving van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten weliswaar zeer beknopt en niet geheel ondubbelzinnig, maar maakt deze niettemin inzichtelijk wat er speelt in het hoofdgeding. Verder heeft zij de Roemeense, de Tsjechische en de Poolse regering alsmede de Europese Commissie in staat gesteld opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

42

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

43

Vooraf moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het Hof, om de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd een bruikbaar antwoord te geven, bepalingen van het Unierecht in aanmerking kan nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arrest van 25 april 2013, Jyske Bank Gibraltar, C‑212/11, EU:C:2013:270, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Hoewel de vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft op artikel 1, lid 3, van richtlijn 2015/849, moet worden opgemerkt dat in casu LG, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, is veroordeeld voor het plegen van het witwasdelict bedoeld in artikel 29, lid 1, onder a), van wet nr. 656/2002, waarbij artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60, die van kracht was in de periode waarop het hoofdgeding betrekking heeft, is omgezet in Roemeens recht.

45

Voorts moet erop worden gewezen dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 2005/60 en artikel 1, lid 3, van richtlijn 2015/849 in wezen dezelfde bewoordingen hebben.

46

Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet de gestelde vraag derhalve aldus worden opgevat dat die rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een witwasdelict in de zin van deze bepaling kan worden gepleegd door de dader van de criminele activiteit waaruit het betrokken geld is verworven.

47

Volgens vaste rechtspraak van het Hof dient bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 26 september 2018, Baumgartner, C‑513/17, EU:C:2018:772, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2005/60 bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat witwassen van geld en financiering van terrorisme worden verboden. Artikel 1, lid 2, van deze richtlijn geeft een opsomming van de daden die, indien opzettelijk begaan, worden geacht een witwasdelict te vormen voor de toepassing van richtlijn 2005/60.

49

Artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 ziet op de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst van die voorwerpen te verhelen of te verhullen of een persoon die bij deze activiteit is betrokken, te helpen aan de juridische gevolgen van zijn daden te ontkomen.

50

Uit de bewoordingen van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 volgt dat een persoon, om als pleger van het witwassen van geld in de zin van deze bepaling te worden beschouwd, moet weten dat bovenbedoelde voorwerpen zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een dergelijke activiteit.

51

Een dergelijke voorwaarde houdt enkel in dat de dader van het witwasdelict op de hoogte moet zijn van de criminele herkomst van het betrokken geld. Aangezien noodzakelijkerwijs aan deze voorwaarde is voldaan met betrekking tot de dader van de criminele activiteit waarmee dit geld is verworven, sluit die voorwaarde niet uit dat die persoon ook de dader van het in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 bedoelde witwasdelict kan zijn.

52

Uit de bewoordingen van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 blijkt bovendien dat de in deze bepaling bedoelde feitelijke handeling met name bestaat in de omzetting of overdracht van voorwerpen met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen.

53

Aangezien een dergelijke gedraging een afgeleide feitelijke handeling vormt die, in tegenstelling tot het enkele bezit of gebruik van deze goederen, niet automatisch voortvloeit uit de criminele activiteit waarmee die voorwerpen zijn verworven, kan zij zowel door de dader van de criminele activiteit waarmee het betrokken geld is verworven als door een derde worden verricht.

54

Uit het voorgaande volgt dat de bewoordingen van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 niet uitsluiten dat de dader van het basisdelict waarmee het witgewassen geld is verworven, ook de dader kan zijn van het in die bepaling bedoelde witwasdelict.

55

Wat de normatieve context van richtlijn 2005/60 betreft, moet in herinnering worden gebracht dat op de datum waarop die richtlijn werd aangenomen, kaderbesluit 2001/500 van kracht was. Volgens artikel 1, onder b), van dit kaderbesluit moeten de lidstaten, teneinde de strijd tegen de georganiseerde misdaad op te voeren, de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat er geen voorbehoud wordt gemaakt of gehandhaafd bij, onder meer, artikel 6, lid 1, onder a), van het Verdrag van Straatsburg, waar het gaat om ernstige strafbare feiten en, in elk geval, waar het gaat om feiten die strafbaar zijn gesteld met een maximale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan een jaar of, voor staten die in hun rechtsstelsel een strafminimum voor strafbare feiten kennen, feiten die strafbaar zijn gesteld met een minimale vrijheidsstraf of detentiemaatregel van meer dan zes maanden.

56

Artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Straatsburg bepaalt dat elke partij bij dit verdrag de „maatregelen van wetgevende aard of andere maatregelen” neemt die noodzakelijk zijn om de in die bepaling opgesomde feiten, indien opzettelijk begaan, strafbaar te stellen krachtens haar nationale wetgeving. De in artikel 6, lid 1, onder a), van het Verdrag van Straatsburg bedoelde witwashandeling is in wezen dezelfde als die bedoeld in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60.

57

Artikel 6, lid 2, onder b), van het Verdrag van Straatsburg biedt de partijen bij dat verdrag de mogelijkheid om te bepalen dat de in lid 1 van dat artikel genoemde strafbare feiten niet van toepassing zijn op degenen die het basisdelict hebben begaan. Zoals blijkt uit de toelichtingen bij dit verdrag, houdt deze bepaling rekening met het feit dat in bepaalde staten, op grond van fundamentele beginselen van hun nationale strafrecht, de persoon die het basisdelict heeft gepleegd geen aanvullend strafbaar feit pleegt door de opbrengsten van dit basisdelict wit te wassen.

58

Hieruit volgt dat op de datum van vaststelling van richtlijn 2005/60 de strafbaarstelling van de in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 bedoelde feiten, wat de dader van het basisdelict betreft, vanuit het oogpunt van het Verdrag van Straatsburg was toegestaan, maar dat het de lidstaten vrijstond om een dergelijke strafbaarstelling niet op te nemen in hun strafrecht. Dezelfde conclusie geldt overigens voor het Verdrag van Warschau, waarvan artikel 9, lid 2, onder b), voorschrijft dat er kan worden bepaald dat de in lid 1 van dat artikel bedoelde strafbare feiten niet van toepassing zijn op degenen die het gronddelict hebben begaan.

59

Richtlijn 2005/60 bepaalt in artikel 1, lid 1, dat de lidstaten bepaalde feiten die het witwassen van geld vormen, moeten verbieden, zonder te bepalen met welke middelen een dergelijk verbod ten uitvoer moet worden gelegd, en omschrijft in artikel 1, lid 2, onder a), het witwassen van geld op een wijze die het mogelijk maakt om de in die bepaling bedoelde feiten strafbaar te stellen wat de dader van het basisdelict betreft, maar dit niet oplegt. Bijgevolg laat deze richtlijn de lidstaten de keuze om bij de omzetting ervan in hun nationale recht al dan niet in een dergelijke strafbaarstelling te voorzien.

60

Deze vaststelling wordt bevestigd door overweging 5 van richtlijn 2005/60, volgens welke deze richtlijn beoogde „in overeenstemming” te zijn met de aanbevelingen van de FATF, zoals deze in 2003 waren herzien en uitgebreid. Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen de lidstaten volgens de eerste van deze aanbevelingen bepalen dat het witwasdelict niet ten laste kan worden gelegd ten aanzien van personen die het basisdelict hebben gepleegd, wanneer de fundamentele beginselen van hun nationale recht dit vereisen.

61

Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt daarnaast in artikel 5 van richtlijn 2005/60 uitdrukkelijk erkend dat de lidstaten op het door die richtlijn bestreken gebied strengere bepalingen kunnen aannemen of handhaven om het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te voorkomen. Dit artikel, dat deel uitmaakt van hoofdstuk I van die richtlijn, met als opschrift „Onderwerp, toepassingsgebied en definities”, ziet op alle bepalingen op het door deze richtlijn bestreken gebied die ertoe strekken het witwassen van geld en de financiering van terrorisme te voorkomen (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C‑235/14, EU:C:2016:154, punt 78).

62

Het is tevens van belang op te merken dat richtlijn 2018/1673 blijkens de overwegingen 1 en 11 ervan beoogt het witwassen van geld strafrechtelijk te bestrijden en de lidstaten verplicht ervoor te zorgen dat bepaalde soorten witwasactiviteiten ook strafbaar zijn wanneer zij worden verricht door de pleger van de criminele activiteit waarmee het geld is verworven.

63

Artikel 3, lid 5, van richtlijn 2018/1673 bepaalt dan ook dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat onder meer de in artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn bedoelde gedragingen strafbaar worden gesteld indien zij worden gepleegd door personen die de criminele activiteit waaruit het voorwerp is verkregen, hebben gepleegd of daarbij waren betrokken.

64

Opgemerkt zij dat de omschrijving van de in artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2018/1673 bedoelde gedraging overeenkomt met de omschrijving in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60.

65

Derhalve is pas bij richtlijn 2018/1673, waarvan de omzettingstermijn op 3 december 2020 is verstreken, de lidstaten de uit het Unierecht voortvloeiende verplichting opgelegd om de omzetting of overdracht van voorwerpen die uit een dergelijke criminele activiteit zijn verworven, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen of met het oogmerk een bij een dergelijke activiteit betrokken persoon te helpen aan de rechtsgevolgen van zijn daden te ontkomen, strafbaar te stellen voor de dader van het basisdelict.

66

Bijgevolg volgt uit de normatieve context van richtlijn 2005/60 dat deze richtlijn zich er niet tegen verzet dat een lidstaat artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 in zijn nationale recht omzet door te bepalen dat het witwasdelict voor de dader van het basisdelict strafbaar wordt gesteld, overeenkomstig zijn internationale verplichtingen en de grondbeginselen van het nationale recht van die lidstaat.

67

Voor deze conclusie is steun te vinden in de door richtlijn 2005/60 nagestreefde doelstelling.

68

Het Hof heeft in dit verband immers geoordeeld dat richtlijn 2005/60 hoofdzakelijk tot doel heeft te voorkomen dat het financiële stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, zoals blijkt uit zowel de titel en de overwegingen van deze richtlijn als het feit dat zij is vastgesteld in een internationale context om de aanbevelingen van de FATF ten uitvoer te leggen en bindend te maken in de Unie (zie arrest van 4 mei 2017, El Dakkak en Intercontinental, C‑17/16, EU:C:2017:341, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69

De bepalingen van richtlijn 2005/60 zijn dus preventief, doordat zij op basis van een risicoschatting een geheel van preventieve en afschrikkende maatregelen beogen vast te stellen waarmee het witwassen van geld en de financiering van terrorisme doeltreffend kan worden bestreden en waarmee de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel kan worden gevrijwaard. Deze maatregelen dienen die activiteiten zoveel mogelijk te voorkomen of, op zijn minst, te belemmeren door daartoe, in alle mogelijke stadia van die activiteiten, voor witwassers en financiers van terrorisme hinderpalen op te werpen (arrest van 17 januari 2018, Corporate Companies, C‑676/16, EU:C:2018:13, punt 26).

70

Hoewel richtlijn 2005/60, zoals blijkt uit overweging 1 ervan, een „preventieve aanpak via het financiële stelsel” vormt, naast de strafrechtelijke benadering, draagt de omzetting van deze richtlijn in het nationale recht, door de in artikel 1, lid 2, ervan bedoelde feiten die neerkomen op het witwassen van geld strafbaar te stellen, evenwel doeltreffend bij tot de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot het vrijwaren van de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel, en is deze omzetting dus in overeenstemming met de doelstellingen van die richtlijn.

71

De strafbaarstelling, ten aanzien van de dader van het basisdelict, van het witwassen van geld is ook in overeenstemming met de doelstellingen van richtlijn 2005/60, aangezien deze strafbaarstelling – zoals de advocaat‑generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 43 van zijn conclusie – het moeilijker kan maken om uit criminele activiteiten verworven gelden het financiële stelsel binnen te brengen en aldus bijdraagt tot het waarborgen van de goede werking van de interne markt.

72

Gelet op de bewoordingen van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60, de normatieve context van deze richtlijn alsmede de daardoor nagestreefde doelstelling, moet deze bepaling bijgevolg aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzet dat een lidstaat deze bepaling in zijn nationale recht omzet door het witwassen van geld strafbaar te stellen voor de dader van het basisdelict. Dezelfde conclusie geldt voor artikel 1, lid 3, onder a), van richtlijn 2015/849, aangezien die richtlijn in dit verband artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 slechts heeft vervangen zonder er een wezenlijke wijziging in aan te brengen.

73

Voor zover de verwijzende rechter zich in essentie afvraagt of een dergelijke uitlegging mogelijk onverenigbaar is met het ne bis in idem‑beginsel, moet in herinnering worden gebracht dat de bepalingen van het Handvest krachtens artikel 51, lid 1, ervan gericht zijn tot de instellingen van de Unie, alsmede tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen.

74

Tevens dient in herinnering te worden gebracht dat het ne bis in idem‑beginsel is verankerd in artikel 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM en artikel 50 van het Handvest, dat bepaalt dat „[n]iemand […] opnieuw [wordt] berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet”.

75

De in het EVRM erkende grondrechten maken – zoals artikel 6, lid 3, VEU bevestigt – als algemene beginselen weliswaar deel uit van het Unierecht en artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt weliswaar dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend, maar dit verdrag is, zolang de Unie er geen partij bij is, geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument. Volgens de toelichtingen bij artikel 52 van het Handvest beoogt lid 3 te zorgen voor de nodige samenhang tussen het Handvest en het EVRM, „zonder dat dit evenwel de autonomie van het recht van de Unie of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast” (arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76

De prejudiciële vraag moet derhalve worden onderzocht aan de hand van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten en meer bepaald artikel 50 van het Handvest (arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

Uit de bewoordingen zelf van artikel 50 van het Handvest volgt dat het op grond daarvan verboden is om een en dezelfde persoon meer dan eenmaal strafrechtelijk te berechten of te straffen voor een en hetzelfde strafbare feit (arresten van 5 april 2017, Orsi en Baldetti, C‑217/15 en C‑350/15, EU:C:2017:264, punt 18, en 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 36).

78

Wat in het bijzonder het verbod betreft om iemand voor hetzelfde strafbare feit (de „idem”‑voorwaarde) te vervolgen, bestaat volgens de rechtspraak van het Hof het relevante criterium om te beoordelen of er sprake is van een en hetzelfde strafbare feit erin dat de materiële feiten dezelfde zijn, in die zin dat er sprake is van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en die tot de onherroepelijke vrijspraak of veroordeling van de betrokkene hebben geleid. Krachtens artikel 50 van het Handvest is het dus verboden om voor dezelfde feiten meerdere sancties van strafrechtelijke aard op te leggen die uit verschillende met het oog daarop gevoerde procedures voortvloeien (zie arresten van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 35, en Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Om vast te stellen of er sprake is van een dergelijk geheel van concrete omstandigheden moeten de bevoegde nationale rechterlijke instanties bepalen of de materiële feiten in de twee procedures een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en naar plaats en wat het voorwerp ervan betreft (zie naar analogie arresten van 18 juli 2007, Kraaijenbrink, C‑367/05, EU:C:2007:444, punt 27, en 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Voorts zijn de nationaalrechtelijke kwalificatie van de feiten en het beschermde rechtsgoed irrelevant voor de constatering dat er sprake is van een en hetzelfde strafbare feit, aangezien de omvang van de door artikel 50 van het Handvest geboden bescherming niet van lidstaat tot lidstaat mag verschillen (arresten van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 36, en Garlsson Real Estate e.a., C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 38).

81

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 50 van het Handvest zich er niet tegen verzet dat de dader van het basisdelict wordt vervolgd voor het in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 bedoelde witwasdelict wanneer de aan deze vervolging ten grondslag liggende feiten niet identiek zijn aan die welke het basisdelict opleveren, waarbij de gelijkheid van die materiële feiten moet worden beoordeeld aan de hand van het in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest genoemde criterium.

82

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 52 en 53 van zijn conclusie, bestaat het witwassen van geld in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 – te weten onder meer de omzetting of overdracht van voorwerpen, wetende dat deze zijn verworven uit een criminele activiteit of uit deelneming aan een criminele activiteit, met het oogmerk de illegale herkomst ervan te verhelen of te verhullen – in een handeling die losstaat van de handeling die het basisdelict vormt, zelfs al wordt dit witwassen gedaan door de dader van dat basisdelict.

83

Ten slotte dient in herinnering te worden gebracht dat de verwijzende rechter bij de toepassing van artikel 29, lid 1, onder a), van wet nr. 656/2002 erop moet toezien dat het ne bis in idem‑beginsel, alsmede alle relevante beginselen en grondrechten die de in het hoofdgeding vervolgde personen aan het Handvest ontlenen (zie in die zin met name arresten van 8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 53, en 5 juni 2018, Kolev e.a., C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 68), met name het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen (arrest van 5 december 2017, M.A.S. en M.B., C‑42/17, EU:C:2017:936, punt 52) en het in artikel 49 van het Handvest verankerde beginsel van de evenredigheid van straffen, worden geëerbiedigd.

84

In het hoofdgeding staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen of artikel 50 van het Handvest van toepassing is en om uit dien hoofde na te gaan of over het basisdelict uitspraak is gedaan in een onherroepelijk strafvonnis waarbij de dader is vrijgesproken van dat delict of ervoor is veroordeeld. In casu is het de verwijzende rechter die dient te onderzoeken of de beëindiging van de strafprocedure met betrekking tot het basisdelict daadwerkelijk een onherroepelijk strafvonnis vormt.

85

Om de naleving van artikel 50 van het Handvest te waarborgen, moet deze rechter nagaan of de materiële feiten die het basisdelict – te weten belastingfraude – vormen, niet identiek zijn aan die waarvoor LG op grond van artikel 29, lid 1, onder a), van wet nr. 656/2002 wordt vervolgd, rekening houdend met de in de punten 78 tot en met 80 van het onderhavige arrest gegeven verduidelijkingen. Van schending van het ne bis in idem‑beginsel kan geen sprake zijn indien wordt vastgesteld dat de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de vervolging van LG wegens het witwassen van geld op grond van artikel 29, lid 1, onder a), van wet nr. 656/2002, niet identiek zijn aan de feiten die het basisdelict van belastingfraude vormen, hetgeen lijkt te volgen uit het dossier waarover het Hof beschikt.

86

Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het in deze bepaling bedoelde witwasdelict kan worden gepleegd door de dader van de criminele activiteit waaruit het betrokken geld is verworven.

Kosten

87

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan het in deze bepaling bedoelde witwasdelict kan worden gepleegd door de dader van de criminele activiteit waaruit het betrokken geld is verworven.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.