ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 juli 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers – Organisatie van de arbeidstijd – Leden van de strijdkrachten – Toepasselijkheid van het Unierecht – Artikel 4, lid 2, VEU – Richtlijn 2003/88/EG – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 3 – Richtlijn 89/391/EEG – Artikel 2, lid 2 – Activiteiten van militairen – Begrip ‚arbeidstijd’ – Wachtdienst – Geschil inzake het loon van de werknemer”

In zaak C‑742/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) bij beslissing van 10 september 2019, ingekomen bij het Hof op 10 oktober 2019, in de procedure

B. K.

tegen

Republika Slovenija (Ministrstvo za obrambo),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, M. Vilaras, E. Regan en N. Piçarra, kamerpresidenten, T. von Danwitz, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), P. G. Xuereb, L. S. Rossi en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: R. Șereș, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 september 2020,

gelet op de opmerkingen van:

B. K., vertegenwoordigd door M. Pukšič, odvetnik,

de Sloveense regering, vertegenwoordigd door A. Grum en A. Dežman Mušič als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en S. Eisenberg als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Jiménez García als gemachtigde,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, E. de Moustier, N. Vincent, T. Stehelin en A. Ferrand als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Rous Demiri, N. Ruiz García en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 januari 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen B. K. en de Republika Slovenija (Ministrstvo za obrambo) [Republiek Slovenië (ministerie van Defensie)] over een aanvullende vergoeding voor overuren.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 76/207

3

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40) bepaalde:

„De toepassing van het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht voor wat betreft de toegangsvoorwaarden, met inbegrip van de selectiecriteria, tot beroepen of functies, ongeacht de sector of de bedrijfstak, en tot alle niveaus van de beroepshiërarchie.”

Richtlijn 89/391

4

Artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1) luidt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren (industriële, landbouw‑, handels-, administratieve, dienstverlenende, educatieve, culturele, vrijetijdsactiviteiten, enz.).

2.   Deze richtlijn geldt niet wanneer bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten in overheidsdienst, bijvoorbeeld bij de strijdkrachten of de politie, of aan bepaalde activiteiten in het kader van de bevolkingsbescherming, de toepassing ervan in de weg staan.

In dat geval moet ervoor worden gezorgd dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk worden verzekerd, met inachtneming van de doelstellingen van deze richtlijn.”

Richtlijn 89/656

5

Artikel 1 van richtlijn 89/656/EEG van de Raad van 30 november 1989 betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers (derde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) (PB 1989, L 393, blz. 18) bepaalt:

„1.   In deze richtlijn, die de derde bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG, worden minimumvoorschriften vastgesteld inzake veiligheid en gezondheid voor hergebruik op het werk van persoonlijke beschermingsmiddelen door de werknemers.

2.   De bepalingen van richtlijn 89/391/EEG gelden ten volle voor het gehele in lid 1 bedoelde terrein, onverminderd dwingender en/of specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn opgenomen.”

6

Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   In deze richtlijn wordt verstaan onder persoonlijk beschermingsmiddel, iedere uitrusting die bestemd is om door de werknemer gedragen of vastgehouden te worden teneinde hem te beschermen tegen een of meer risico’s die zijn veiligheid of gezondheid op het werk kunnen bedreigen, alsmede alle aanvullingen of accessoires die daartoe kunnen bijdragen.

2.   Uitgesloten van de in lid 1 bedoelde definitie zijn:

[...]

c)

persoonlijke beschermingsmiddelen van militairen, politiebeambten en personeel van ordediensten;

[...]”

Richtlijn 2003/88

7

Artikel 1, lid 3, eerste alinea, van richtlijn 2003/88 bepaalt:

„Onverminderd de artikelen 14, 17, 18 en 19 is deze richtlijn van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren in de zin van artikel 2 van richtlijn 89/391/EEG.”

8

In artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, is bepaald:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;

2.

rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;

[...]”

9

Artikel 17, lid 3, van die richtlijn luidt:

„Overeenkomstig lid 2 van dit artikel worden afwijkingen van de artikelen 3, 4, 5, 8 en 16 toegestaan:

[...]

b)

voor bewakings-, surveillance- en wachtdiensten die verband houden met de noodzakelijke bescherming van goederen en personen, met name wanneer het gaat om bewakers, conciërges of bewakingsfirma’s;

c)

voor werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst of de productie moet worden gewaarborgd [...];

[...]”

Richtlijn 2013/35

10

Artikel 1 van richtlijn 2013/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico’s van fysische agentia (elektromagnetische velden) (twintigste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG) en tot intrekking van richtlijn 2004/40/EG (PB 2013, L 179, blz. 1) bepaalt:

„1.   Bij deze richtlijn, die de twintigste bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG is, worden minimumvoorschriften vastgesteld voor de bescherming van werknemers tegen risico’s voor hun gezondheid en veiligheid die zich voordoen of kunnen voordoen door blootstelling aan elektromagnetische velden tijdens het werk.

[...]

6.   Onverminderd meer stringente of meer specifieke bepalingen van deze richtlijn, blijft richtlijn 89/391/EEG onverkort van toepassing op het gehele gebied bedoeld in lid 1.”

11

Artikel 10, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:

„In afwijking van artikel 3 en onverminderd artikel 5, lid 1, is het volgende van toepassing:

[...]

b)

mogen de lidstaten toestaan dat een gelijkwaardig of meer specifiek beschermingssysteem wordt toegepast voor personeel dat werkzaam is in operationele militaire installaties of betrokken is bij militaire activiteiten, met inbegrip van gezamenlijke internationale militaire oefeningen, mits gezorgd wordt voor preventie van schadelijke gezondheidseffecten en veiligheidsrisico’s;

[...]”

Sloveens recht

12

Artikel 46 van de Kolektivna pogodba za javni sektor (collectieve arbeidsovereenkomst voor de publieke sector), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (Uradni list RS, nr. 57/2008 en volgende), bepaalde dat ambtenaren recht hebben op een vergoeding voor permanente bereikbaarheid ten belope van 20 % van het uurtarief van het basisloon, zonder dat deze perioden van permanente bereikbaarheid als arbeidstijd worden beschouwd.

13

De motivering van deze collectieve arbeidsovereenkomst luidde als volgt:

„Permanente bereikbaarheid houdt in dat de ambtenaar oproepbaar is zodat hij, wanneer nodig, buiten zijn arbeidstijd naar zijn werk kan gaan. Permanente bereikbaarheid moet schriftelijk worden opgedragen. De vergoeding voor de uren permanente bereikbaarheid is gelijk, ongeacht of de ambtenaar overdag, ’s nachts, op een werkdag, op zondag, op een feestdag of op een andere bij wet als niet-werkdag aangemerkte datum bereikbaar is.”

14

Artikel 5 van de Zakon o obrambi (wet inzake defensie) van 20 december 1994 (Uradni list RS, nr. 82/94), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „ZObr”), bepaalt in punt 14 dat een lid van het militair personeel in de zin van deze wet een persoon is die een militaire functie vervult, en preciseert in punt 14a dat een werknemer in de zin van deze wet een lid van het militair personeel is, een burger die beroepshalve in het leger werkt of een andere persoon die beroepshalve administratieve of gespecialiseerde technische taken bij het ministerie uitvoert.

15

Volgens artikel 51 ZObr kan een lid van het militair personeel onder bepaalde voorwaarden bij het uitvoeren van wachtdiensten wapens gebruiken.

16

Artikel 97č ZObr, dat betrekking heeft op wachtdiensten, bepaalt:

„(1)   De wachtdienst duurt in de regel 24 uur zonder onderbreking.

(2)   Leden van het militair personeel die een wachtdienst verrichten, worden aangemerkt als werknemers met een onderbroken arbeidstijd. De uren gedurende welke zij feitelijk geen arbeid verrichten, worden niet als arbeidstijd aangemerkt, maar als een periode van bereikbaarheid op de werkplek.

(3)   De dagelijkse arbeidstijd gedurende de wachtdienst bedraagt ten hoogste 12 uur. In spoedgevallen, of om een reeds aangevangen taak te voltooien, kan de arbeidstijd van leden van het militair personeel bij wijze van uitzondering worden verlengd. In dat geval wordt het werk dat na de 12 uur reeds verrichte arbeidstijd wordt verricht, als overwerk aangemerkt.

(4)   De wachtdienst mag ten hoogste 7 opeenvolgende dagen duren. Leden van het militair personeel hebben recht op pauzes op de plaats waar zij de wachtdienst verrichten, in die zin dat 12 uur als normale arbeidstijd wordt aangemerkt en de overige 12 uur als bereikbaarheidsdienst.”

17

Artikel 97e ZObr, dat betrekking heeft op bereikbaarheidsdiensten, bepaalt:

„(1)   De bereikbaarheidsdienst is de periode waarin de werknemer op zijn werkplek, op een bepaalde plaats of thuis bereikbaar moet zijn.

(2)   De bereikbaarheidsdienst wordt niet meegerekend als wekelijkse of maandelijkse arbeidstijd. Indien de werknemer tijdens de bereikbaarheidsdienst daadwerkelijk moet werken, worden deze feitelijk gewerkte uren meegerekend als wekelijkse of maandelijkse arbeidstijd.

(3)   Het ministerie stelt vast in welke gevallen en op welke wijze de bereikbaarheidsdienst op de werkplek, op een bepaalde plaats of thuis wordt verricht. De gevallen waarin en de wijzen waarop de bereikbaarheidsdienst in het leger wordt verricht, worden vastgesteld door de chef defensiestaf.

(4)   De bereikbaarheidsdienst op een bepaalde plaats wordt gelijkgesteld met de bereikbaarheidsdienst op de werkplek.”

18

De Pravila službe v Slovenski vojski (personeelsregeling van het Sloveense leger) (Uradni list RS, nr. 84/09) definieert het begrip „wachtdienst” als volgt:

„De wachtdienst wordt beschouwd als een gevechtsmissie in vredestijd [...], tijdens welke een soldaat op wacht ook gebruik kan maken van wapens en dodelijk geweld overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 ZObr. De wachtdienst wordt verricht in tijdsblokken (binnen een periode van 7 dagen met een permanente aanwezigheid, dat wil zeggen 24 uur per dag aanwezigheid op de werkplek) met het oog op een adequate organisatie van het werk. De wachtdienst wordt geregeld op het niveau van de militaire eenheid, die er tevens zorg voor draagt dat personen binnen dezelfde eenheid gelijkelijk worden belast met het verzorgen van de wachtdiensten. De wachtdienst heeft een specifiek militair en strategisch belang. Het waarborgen van voortdurende operationele beschikbaarheid is een fundamentele taak van het leger in vredestijd. Teneinde een passend niveau van paraatheid in vredestijd te waarborgen zorgt het leger voor permanente strijdkrachten en voor permanente maatregelen om op te treden. De permanente strijdkrachten maken het mogelijk om een ononderbroken capaciteit te waarborgen en bieden het leger mogelijkheden om militair en niet-militair te land, ter zee en in de lucht op te treden in de Republiek Slovenië. Een deel van de permanente strijdkrachten wordt gevormd door de veiligheidstroepen.

De wachtdienst wordt verzorgd door een gewapende eenheid of een groep militairen die zorgen voor de fysieke bescherming van personen, installaties, activa en gebieden. [...]

De algemene verplichtingen van personen die wachtdienst hebben bestaan erin dat zij datgene wat hun is toevertrouwd (installaties, personen enzovoort) met waakzaamheid beschermen en verdedigen, hun handwapen onder handbereik houden en voortdurend gereed zijn om het te gebruiken, de wachtpost niet verlaten voordat iemand hen heeft vervangen, en niemand anders dan een meerdere, een plaatsvervangend gezagvoerder of een wachtcommandant, een officier van dienst of een verantwoordelijke voor de wacht toestaan om de wachtpost of het beschermde gebouw te benaderen of zich naar een verboden plaats te begeven. De personen die wachtdienst hebben, moeten bovendien personen staande houden, zoals voor bepaalde wachtposten is bepaald, alsmede contact houden en uitsluitend communiceren met de wachtcommandant en de andere lichamen van de wacht, en de wachtcommandant inlichten in geval van ongeregeldheden of brand in de omgeving, wanneer er sprake is van een bedreiging voor het beschermde voorwerp of de strijdkrachten als gevolg van natuurrampen of andere rampen, en wanneer zij ziek zijn of enige andere vorm van bijstand nodig hebben.

De veiligheidstroepen waarborgen de veiligheid van installaties, documenten, personen, wapens en militaire uitrusting, munitie en ander materieel tegen diverse vormen van bedreiging. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19

In de periode van februari 2014 tot en met juli 2015 heeft B. K., in zijn hoedanigheid van onderofficier in het Sloveense leger, een ononderbroken „wachtdienst” van 7 dagen per maand verricht gedurende welke hij te allen tijde bereikbaar en aanwezig moest zijn in de kazerne waar hij was gestationeerd. Deze „wachtdienst” omvatte zowel perioden waarin B. K. daadwerkelijk als bewaker moest optreden als perioden waarin hij slechts ter beschikking van zijn meerderen diende te blijven. Indien de militaire politie, een inspectiedienst of een interventieteam onaangekondigd arriveerde, moest hij daarvan melding maken op het inschrijvingsformulier en de opdrachten van zijn meerderen uitvoeren.

20

Het ministerie van Defensie was van mening dat voor elk van deze dagen „wachtdienst” 8 uur als arbeidstijd moest worden beschouwd en heeft B. K. derhalve het normale loon voor deze 8 arbeidsuren betaald. Voor de overige uren heeft B. K. slechts een bereikbaarheidsvergoeding van 20 % van het basisloon ontvangen.

21

B. K. heeft bij de Sloveense gerechten beroep ingesteld om de uren gedurende welke hij tijdens de „wachtdienst” geen daadwerkelijke werkzaamheden in dienst van zijn werkgever had verricht, maar verplicht was om ter beschikking van zijn meerderen te blijven in de kazerne, verwijderd van zijn woning en zijn gezin, als overuren uitbetaald te krijgen.

22

Nadat zijn beroepen in eerste en tweede aanleg waren verworpen, heeft B. K. beroep in „revizija” ingesteld bij de verwijzende rechter.

23

Laatstgenoemde merkt in de eerste plaats op dat richtlijn 2003/88 overeenkomstig artikel 1, lid 3, ervan, juncto artikel 2 van richtlijn 89/391, niet van toepassing is wanneer bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten in overheidsdienst de toepassing ervan in de weg staan. De verwijzende rechter is van oordeel, onder verwijzing naar het arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584), dat deze uitzondering enkel tot doel heeft om het goed functioneren te waarborgen van diensten die absoluut noodzakelijk zijn voor de bescherming van de openbare veiligheid, gezondheid en orde in geval van uitzonderlijk ernstige gebeurtenissen, waarbij het niet mogelijk is om een planning van de arbeidstijd van de interventie- en hulpverleningsdiensten te maken.

24

De verwijzende rechter merkt op dat B. K. in casu zijn normale werkzaamheden, te weten een „wachtdienst” in vredestijd, op gebruikelijke wijze heeft verricht, zonder dat er tijdens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode sprake was van enige onvoorzienbare omstandigheid of buitengewone gebeurtenis. Volgens deze rechter was het dus geenszins onmogelijk om een planning te maken van de arbeidstijd van de betrokkene.

25

Die rechter vraagt zich evenwel af of de uitzondering van artikel 2 van richtlijn 89/391 algemeen kan worden ingeroepen ten aanzien van leden van het militair personeel in vredestijd en werknemers van defensie.

26

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de perioden waarin B. K. tijdens zijn „wachtdienst” geen daadwerkelijke werkzaamheden in dienst van zijn werkgever verrichtte maar verplicht was om in de kazerne ter beschikking van zijn meerderen te blijven, gesteld dat richtlijn 2003/88 in casu van toepassing is, moeten worden aangemerkt als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2 van deze richtlijn.

27

Na te hebben benadrukt dat deze vraag bevestigend zou kunnen worden beantwoord, merkt deze rechter op dat dergelijke perioden naar Sloveens recht zijn uitgesloten van arbeidstijd, net als de perioden waarin een militair in zijn woning moet blijven, en dat voor deze twee perioden dezelfde vergoeding wordt betaald, hetgeen volgens de verwijzende rechter niet in overeenstemming is met richtlijn 2003/88.

28

Tegen deze achtergrond heeft de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is artikel 2 van richtlijn [2003/88] ook van toepassing op in de defensiesector werkzame werknemers die of op militair personeel dat wachtdienst in vredestijd verricht?

2)

Staat artikel 2 van richtlijn [2003/88] in de weg aan een nationale regeling volgens welke de bereikbaarheidsdienst van in de defensiesector werkzame werknemers op de werkplek of op een bepaalde plaats (maar niet in de eigen woning), en de aanwezigheid van in de defensiesector werkzaam militair personeel tijdens de wachtdienst, gedurende welke dit militaire personeel feitelijk geen werk verricht, maar toch fysiek in de kazerne aanwezig moet zijn, niet als arbeidstijd wordt aangemerkt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

29

Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of bepaalde perioden waarin zowel militair personeel als het in de defensiesector actieve burgerpersoneel indien nodig ter beschikking van hun meerderen moet blijven, kunnen worden beschouwd als „arbeidstijd” in de zin van artikel 2 van deze richtlijn.

30

Het staat vast dat het hoofdgeding uitsluitend een lid van het militair personeel betreft. Derhalve moet worden vastgesteld dat de prejudiciële vragen, voor zover zij zien op de situatie van het in de defensiesector actieve burgerpersoneel, geen enkel verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding en dus volgens vaste rechtspraak niet-ontvankelijk zijn (arrest van 2 februari 2021, Consob, C‑481/19, EU:C:2021:84, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Eerste vraag

31

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het, volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Voorts kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen waarvan de nationale rechter in de formulering van zijn vraag geen melding heeft gemaakt (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat, om te bepalen of artikel 2 van richtlijn 2003/88 van toepassing is op door een militair in vredestijd verrichte bewakingsdiensten, zoals de „wachtdienst” die B. K. onder de in punt 19 van het onderhavige arrest vermelde omstandigheden heeft verricht, zoals de verwijzende rechter wenst te vernemen, moet worden onderzocht of een dergelijke activiteit binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Die is niet bepaald in artikel 2, maar in artikel 1, lid 3, ervan.

33

Ten tweede gaat de verwijzende rechter ervan uit dat het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Aangezien dit geding een lid van het militair personeel betreft, moet echter eerst worden onderzocht of het Unierecht er niet toe kan strekken de organisatie van de arbeidstijd van militairen te regelen omdat die organisatie een onderdeel is van de organisatie van de strijdkrachten van de lidstaten, die naar hun aard overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU zijn uitgesloten van de werkingssfeer van dat recht, zoals de Franse en de Spaanse regering hebben betoogd.

34

Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten, dient in die omstandigheden de eerste vraag te worden geherformuleerd en moet worden overwogen dat die rechter met deze vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat door een lid van het militair personeel in vredestijd verrichte bewakingsdiensten zijn uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn.

35

In de eerste plaats moet worden nagegaan of alle leden van de strijdkrachten op grond van artikel 4, lid 2, VEU moeten worden uitgesloten van de werkingssfeer van het Unierecht en met name van de regels inzake de organisatie van de arbeidstijd.

36

Volgens artikel 4, lid 2, VEU eerbiedigt de Unie ten eerste de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen alsmede hun nationale identiteit die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren, en, ten tweede, de essentiële staatsfuncties, met name de verdediging van de territoriale integriteit van de staat, de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de nationale veiligheid. Deze bepaling preciseert dat de nationale veiligheid uitsluitend de verantwoordelijkheid van elke lidstaat blijft.

37

In dit verband moet worden opgemerkt dat de voornaamste taken van de strijdkrachten van de lidstaten, te weten de verdediging van de territoriale integriteit en de bescherming van de nationale veiligheid, uitdrukkelijk worden genoemd als essentiële taken van de staat die de Unie krachtens artikel 4, lid 2, VEU moet eerbiedigen.

38

Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de beslissingen van de lidstaten inzake militaire organisatie die de verdediging van hun grondgebied of van hun essentiële belangen tot doel hebben, als zodanig niet door het Unierecht worden geregeld (zie in die zin arrest van 11 maart 2003, Dory, C‑186/01, EU:C:2003:146, punt 35).

39

Uit de in artikel 4, lid 2, VEU verankerde eerbiediging van de essentiële taken van de staat volgt evenwel niet dat beslissingen van de lidstaten inzake de organisatie van hun strijdkrachten buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, in het bijzonder wanneer het gaat om regels betreffende de organisatie van de arbeidstijd.

40

Volgens vaste rechtspraak van het Hof staat het namelijk weliswaar enkel aan de lidstaten om hun wezenlijke veiligheidsbelangen te definiëren en om passende maatregelen te nemen teneinde hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, waaronder beslissingen over de organisatie van hun strijdkrachten, maar kan het enkele feit dat een nationale maatregel is genomen met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid, er niet toe leiden dat het Unierecht niet van toepassing is en dat de lidstaten worden ontheven van de verplichting om dit recht te eerbiedigen (zie in die zin arresten van 26 oktober 1999, Sirdar, C‑273/97, EU:C:1999:523, punt 15; 11 januari 2000, Kreil, C‑285/98, EU:C:2000:2, punt 15, en 6 oktober 2020, Privacy International, C‑623/17, EU:C:2020:790, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hetzelfde geldt voor nationale maatregelen die worden genomen ter bescherming van de territoriale integriteit van een lidstaat.

41

Bovendien wordt deze stelling, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 44 en 45 van zijn conclusie, niet weersproken door het arrest van 11 maart 2003, Dory (C‑186/01, EU:C:2003:146).

42

Hoewel de invoering van een dienstplicht, die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, niet onder het Unierecht valt, is de organisatie van de arbeidstijd immers een aangelegenheid die op de grondslag van artikel 153, lid 2, VWEU is geharmoniseerd middels richtlijn 2003/88.

43

Hoewel de verplichting van de Unie om de essentiële taken van de staat te eerbiedigen niet met zich meebrengt dat de organisatie van de arbeidstijd van militairen volledig buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt, vereist artikel 4, lid 2, VEU niettemin dat de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen betreffende die organisatie op militairen de goede uitvoering van deze essentiële taken niet belemmert. Die bepalingen mogen derhalve niet aldus worden uitgelegd dat zij de strijdkrachten beletten hun taken te vervullen en bijgevolg afbreuk doen aan de verdediging van zijn territoriale integriteit en de bescherming van de nationale veiligheid als essentiële taken van de staat.

44

Hieruit volgt dat de specifieke kenmerken die elke lidstaat aan het opereren van zijn strijdkrachten toekent, naar behoren in aanmerking moeten worden genomen door het Unierecht, ongeacht of deze specifieke kenmerken voortvloeien uit, onder meer, de specifieke internationale verantwoordelijkheden van de lidstaat, uit de conflicten of bedreigingen waarmee hij wordt geconfronteerd, of uit de geopolitieke context waarin hij zich bevindt.

45

De toepassing van de bepalingen van het Unierecht en, meer in het bijzonder, van de bepalingen over de organisatie van de arbeidstijd, mag dus niet in de weg staan aan de vervulling van de specifieke taken die elke lidstaat, gelet op zijn beperkingen en verantwoordelijkheden, aan zijn strijdkrachten toevertrouwt teneinde zijn territoriale integriteit te verdedigen of zijn nationale veiligheid te beschermen.

46

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat artikel 4, lid 2, VEU niet tot gevolg heeft dat de organisatie van de arbeidstijd van alle militairen buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt.

47

In de tweede plaats moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens‑ en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze harmonisatie op het niveau van de Europese Unie op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun – met name dagelijkse en wekelijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door aan de wekelijkse arbeidstijd een maximumgrens te stellen [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats),C‑344/19, EU:C:2021:182, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48

De bepalingen van richtlijn 2003/88 bevatten een nadere regeling van het in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) verankerde fundamentele recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, en moeten dus in het licht daarvan worden uitgelegd (arrest van 17 maart 2021, Academia de Studii Economice din Bucureşti, C‑585/19, EU:C:2021:210, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg mogen deze bepalingen met name niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan deze richtlijn ontleent [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats),C‑344/19, EU:C:2021:182, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

49

In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het begrip „werknemer” voor de toepassing van richtlijn 2003/88 moet worden omschreven aan de hand van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. Van een arbeidsverhouding is dus slechts sprake indien er een ondergeschiktheidsband tussen de werknemer en zijn werkgever bestaat. Of er sprake is van een dergelijke band moet van geval tot geval worden nagegaan, aan de hand van alle gegevens en alle omstandigheden die de verhoudingen tussen de partijen kenmerken (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

In casu staat vast dat B. K. gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode een bezoldiging ontving en zich als onderofficier in het Sloveense leger in een verhouding van ondergeschiktheid ten opzichte van zijn werkgever bevond in de zin van het vorige punt. Hieruit volgt dat richtlijn 2003/88 a priori van toepassing is op zijn situatie.

51

In de derde plaats moet worden bepaald of de activiteiten van de strijdkrachten in het algemeen, of op zijn minst sommige ervan, moeten worden uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 op grond van artikel 1, lid 3, ervan, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU.

52

Artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88 omschrijft de werkingssfeer van deze richtlijn door te verwijzen naar artikel 2 van richtlijn 89/391. Volgens artikel 2, lid 1, van laatstgenoemde richtlijn is deze van toepassing „op alle particuliere of openbare sectoren”.

53

Artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 bepaalt echter dat deze richtlijn niet geldt wanneer bijzondere aspecten die inherent zijn aan bepaalde activiteiten in overheidsdienst, bijvoorbeeld bij de strijdkrachten, of aan bepaalde activiteiten in het kader van de bevolkingsbescherming, de toepassing ervan in de weg staan. Artikel 2, lid 2, tweede alinea, van deze richtlijn preciseert dat er in dergelijke gevallen voor gezorgd moet worden dat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk worden verzekerd, met inachtneming van de doelstellingen van deze richtlijn.

54

Derhalve moet worden nagegaan of de activiteiten van de strijdkrachten in het algemeen, of op zijn minst sommige ervan, van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 moeten worden uitgesloten op grond dat zij onder de uitzondering van artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 vallen, waarbij naar behoren rekening moet worden gehouden met de noodzaak om die werkingssfeer uit te leggen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU.

55

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 aldus moet worden uitgelegd dat de strekking ervan wordt beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is voor het veiligstellen van de belangen die de lidstaten op grond van deze bepaling mogen beschermen (arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 54, en 30 april 2020, Készenléti Rendőrség, C‑211/19, EU:C:2020:344, punt 32).

56

Het criterium dat in artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 wordt gehanteerd om bepaalde activiteiten uit te sluiten van de werkingssfeer van die richtlijn en dus van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88, berust er bovendien niet op dat werknemers tot een van de in dat artikel genoemde algemene sectoren van de overheidsdienst behoren, maar alleen erop dat bepaalde bijzondere taken die werknemers van de in dat artikel genoemde sectoren uitoefenen, van specifieke aard zijn, welke aard wegens de absolute noodzaak om een daadwerkelijke bescherming van de gemeenschap te garanderen, een uitzondering op de regels inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers rechtvaardigt (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Een van de bijzondere aspecten die inherent zijn aan die specifieke activiteiten en die overeenkomstig artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de regels inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers, is het feit dat voor die activiteiten naar hun aard geen planning van de arbeidstijd kan worden gemaakt (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 maakt het dus mogelijk de doeltreffendheid te verzekeren van specifieke activiteiten van de overheidsdienst waarvan de continuïteit onontbeerlijk is voor de daadwerkelijke uitoefening van de essentiële taken van de staat. Bij de beoordeling van dit continuïteitsvereiste moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de activiteit in kwestie (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanţa e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punten 65 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

In dit verband heeft het Hof ten eerste geoordeeld dat het voor diensten op het gebied van de openbare gezondheid, veiligheid en orde geldende continuïteitsvereiste er niet aan in de weg staat dat de activiteiten van die diensten, wanneer zij onder normale omstandigheden worden verricht, kunnen worden georganiseerd, met inbegrip van de arbeidsuren van het personeel, en dat de in artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 bedoelde uitzondering bijgevolg slechts op dergelijke diensten van toepassing is in omstandigheden van uitzonderlijke ernst en omvang, zoals technologische of natuurrampen, aanslagen of zware ongevallen, die maatregelen vereisen die onontbeerlijk zijn ter bescherming van het leven en de gezondheid alsook de veiligheid van de gemeenschap en waarvan het welslagen onzeker is indien alle voorschriften van richtlijn 2003/88 moeten worden nageleefd. In dergelijke omstandigheden moet absolute voorrang worden gegeven aan de doelstelling van bescherming van de bevolking, ten koste van de naleving van de bepalingen van deze richtlijn, waaraan deze diensten zich tijdelijk niet hoeven te houden (zie in die zin arresten van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanța e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punt 67, en 30 april 2020, Készenléti Rendőrség, C‑211/19, EU:C:2020:344, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Ten tweede heeft het Hof geoordeeld dat bepaalde specifieke activiteiten van de overheidsdienst, zelfs wanneer zij onder normale omstandigheden worden verricht, dermate specifieke kenmerken vertonen dat zij zich naar hun aard dwingend ertegen verzetten dat de arbeidstijd wordt georganiseerd met inachtneming van de voorschriften van richtlijn 2003/88 (arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanța e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punt 68).

61

Dit geldt met name voor activiteiten die, om de daarmee beoogde doelstelling van algemeen belang daadwerkelijk te kunnen verwezenlijken, slechts continu en door een en dezelfde werknemer kunnen worden verricht, zonder dat een roulatiesysteem kan worden ingevoerd waarbij die werknemer met regelmatige tussenpozen het recht kan worden verleend op rusturen of -dagen nadat hij een bepaald aantal uren of dagen heeft gewerkt (zie in die zin arresten van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanța e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punten 7074, en 30 april 2020, Készenléti Rendőrség, C‑211/19, EU:C:2020:344, punten 43 en 44).

62

Dergelijke activiteiten moeten op grond van artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 volledig worden uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88.

63

In casu moet worden nagegaan in hoeverre de in de punten 57 tot en met 61 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van toepassing is op de activiteiten van leden van de strijdkrachten, met dien verstande dat ervoor moet worden gezorgd dat de toepassing van richtlijn 2003/88 op die activiteiten geen afbreuk doet aan de goede uitvoering van de essentiële taken van de lidstaten in de zin van artikel 4, lid 2, VEU, zoals in de punten 43 en 45 van dit arrest is benadrukt.

64

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 niet aldus kan worden uitgelegd dat leden van de strijdkrachten van de lidstaten volledig en permanent zijn uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88.

65

Zoals in de punten 55, 56 en 58 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 namelijk restrictief worden uitgelegd, ondanks dat het de daadwerkelijke uitoefening van de essentiële taken van de staat beoogt te waarborgen, en heeft het niet tot doel om bepaalde sectoren van de overheidsdienst in hun geheel uit te sluiten van de werkingssfeer van die richtlijn en, bijgevolg, van die van richtlijn 2003/88, maar strekt het ertoe om slechts bepaalde categorieën activiteiten in die sectoren wegens hun specifieke aard buiten die werkingssfeer te laten vallen.

66

Ten eerste heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 niet kan rechtvaardigen dat niet-burgerlijk personeel van overheidsdiensten volledig wordt uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn (zie in die zin arrest van 12 januari 2006, Commissie/Spanje, C‑132/04, niet gepubliceerd, EU:C:2006:18, punten 3040).

67

Zoals de advocaat-generaal in essentie heeft opgemerkt in voetnoot 88 van zijn conclusie, zouden de specifieke uitzonderingen ten aanzien van militairen, die uitdrukkelijk zijn vastgelegd in zowel artikel 2, lid 2, onder c), van richtlijn 89/656 als artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2013/35, overigens zinloos zijn geweest indien artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 leden van de strijdkrachten in het algemeen had uitgesloten van de werkingssfeer van laatstgenoemde richtlijn. Dit artikel 2, lid 2, eerste alinea, bepaalt namelijk ook de werkingssfeer van de richtlijnen 89/656 en 2013/35, zoals blijkt uit respectievelijk artikel 1, lid 2, van richtlijn 89/656 en artikel 1, lid 6, van richtlijn 2013/35.

68

Ten tweede kan niet worden overwogen dat alle door militairen verrichte activiteiten dusdanige bijzonderheden vertonen dat zij in de weg staan aan een planning van de arbeidstijd die voldoet aan de vereisten van richtlijn 2003/88, zoals de advocaat-generaal in essentie ook heeft opgemerkt in de punten 82 en 83 van zijn conclusie.

69

Integendeel, bepaalde activiteiten die door leden van de strijdkrachten kunnen worden verricht, zoals activiteiten op het gebied van administratie, onderhoud, reparatie, gezondheid, ordehandhaving of de vervolging van strafbare feiten, kunnen niet volledig van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 worden uitgesloten.

70

Het staat immers vast dat dergelijke activiteiten in beginsel binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen wanneer zij in soortgelijke omstandigheden worden verricht door werknemers in overheidsdienst die geen militairen zijn.

71

In herinnering moet worden gebracht dat de in artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 opgenomen uitzondering op dezelfde wijze van toepassing is op werknemers die dezelfde specifieke activiteiten in dienst van de gemeenschap verrichten (zie in die zin arrest van 20 november 2018, Sindicatul Familia Constanța e.a., C‑147/17, EU:C:2018:926, punt 59).

72

Bovendien is van elke militair weliswaar een zodanige beschikbaarheid vereist dat hij op zeer korte termijn moet kunnen worden ingezet, maar staat de toepassing van de regels van richtlijn 2003/88 op deze militair gedurende de in punt 69 van het onderhavige arrest bedoelde activiteiten niet in de weg aan de daadwerkelijke naleving van een dergelijk beschikbaarheidsvereiste, zolang die werkzaamheden niet worden verricht in het kader van een militaire operatie of ter voorbereiding van een dergelijke operatie.

73

In de tweede plaats volgt evenwel uit de in punt 59 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat de activiteiten van leden van de strijdkrachten die worden geconfronteerd met omstandigheden van uitzonderlijke ernst en omvang in de zin van die rechtspraak op grond van artikel 1, lid 3, ervan juncto artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 uitgesloten zijn van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88.

74

Dit is het geval wanneer het, gelet op de ernst en de omvang van alle relevante omstandigheden, onmogelijk blijkt om de bevolking te beschermen en tegelijkertijd de activiteiten van de strijdkrachten zodanig te organiseren dat elk lid van de strijdkrachten de door richtlijn 2003/88 geboden waarborgen inzake de duur van de arbeidstijd en de rusttijd kan genieten, bijvoorbeeld met een roulatiesysteem voor het personeel (zie naar analogie arrest van 30 april 2020, Készenléti Rendőrség, C‑211/19, EU:C:2020:344, punten 4750).

75

Anderzijds kan uit de in punt 60 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak worden afgeleid dat bepaalde categorieën militaire activiteiten volledig buiten de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 vallen wanneer deze activiteiten dermate specifiek zijn dat zij zich dwingend en permanent verzetten tegen de naleving van de door deze richtlijn opgelegde vereisten.

76

Dit is het geval voor de activiteiten van leden van de strijdkrachten die wegens hun hoge kwalificaties of de zeer gevoelige aard van de hun toevertrouwde taken slechts zeer moeilijk kunnen worden vervangen door andere leden van de strijdkrachten door middel van een roulatiesysteem waarbij zowel de naleving van de in richtlijn 2003/88 vastgelegde maximumwerktijden en rusttijden als de goede uitvoering van de hun opgedragen essentiële taken kan worden gewaarborgd.

77

Ten derde moet worden opgemerkt dat alle militairen die worden opgeroepen om deel te nemen aan operaties waarbij de strijdkrachten van een lidstaat militair betrokken zijn, ongeacht of zij permanent of incidenteel binnen of buiten de grenzen van die lidstaat worden ingezet, een activiteit uitoefenen die krachtens artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 en in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, naar haar aard volledig moet worden uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88.

78

Naleving van de vereisten van richtlijn 2003/88 tijdens deze operaties zou namelijk een aanzienlijk risico betekenen voor het succes ervan, dat veronderstelt dat van de leden van de betrokken strijdkrachten gedurende lange perioden een volledige inzet kan worden geëist, en dus ook voor de goede uitvoering van de essentiële taken van bescherming van de nationale veiligheid of verdediging van de territoriale integriteit van de lidstaten.

79

In dit verband moet rekening worden gehouden met de eventuele onderlinge samenhang van niet alleen die operaties, maar ook van andere door de leden van de strijdkrachten verrichte activiteiten, die met zich meebrengt dat de toepassing van de regels van deze richtlijn, waardoor de betrokken autoriteiten verplicht zijn om een roulatiesysteem of een systeem voor de planning van arbeidstijd in te voeren, niet anders dan nadelig kan uitpakken voor deze operaties, hetgeen in strijd is met de vereisten van artikel 4, lid 2, VEU. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat bepaalde activiteiten van de strijdkrachten die geen rechtstreeks verband houden met daadwerkelijke militaire operaties, voor de duur van deze operaties ook buiten de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 vallen indien dat noodzakelijk is voor het goede verloop van die operaties.

80

Voorts vereist artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, eerste alinea, van richtlijn 89/391 en in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, dat ook alle activiteiten in verband met hetzij de aanvankelijke opleiding van militairen, waarmee de dienstplicht moet worden gelijkgesteld, hetzij de operationele trainingen waar de leden van de strijdkrachten vervolgens regelmatig aan worden onderworpen, van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 worden uitgesloten.

81

Zoals de Franse regering heeft opgemerkt moeten militairen, om de operationele doeltreffendheid van de strijdkrachten te waarborgen, tijdens hun aanvankelijke opleiding en hun operationele training namelijk kunnen worden geconfronteerd met situaties waarin onder meer de extreemste omstandigheden waaronder daadwerkelijke militaire operaties plaatsvinden, zo goed mogelijk kunnen worden nagebootst. Een dergelijke legitieme doelstelling zou echter niet kunnen worden bereikt indien de in richtlijn 2003/88 neergelegde regels inzake de organisatie van de arbeidstijd tijdens deze aanvankelijke opleiding en deze operationele trainingen in acht moeten worden genomen.

82

Door militairen dergelijke opleidings- en trainingseisen op te leggen, zien de lidstaten er overigens ook op toe dat de gezondheid en de veiligheid van deze militairen zo goed mogelijk worden beschermd tijdens daadwerkelijke operaties van de strijdkrachten, omdat deze eisen hen in staat stellen een sterk uithoudingsvermogen te verwerven en te handhaven wanneer zij worden geconfronteerd met verslechterde levensomstandigheden.

83

De omstandigheid dat de aanvankelijke opleiding, de operationele trainingen en de daadwerkelijke militaire operaties plaatsvinden in vredestijd doet niet af aan de conclusie dat deze activiteiten volledig moeten worden uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88. De taken die de strijdkrachten ter bescherming van de nationale veiligheid en de territoriale integriteit verrichten, moeten immers naar behoren kunnen worden uitgevoerd, ook in vredestijd.

84

Hieraan moet worden toegevoegd dat het uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van elk van de lidstaten valt om, rekening houdend met de dreigingen waarmee hij wordt geconfronteerd, zijn eigen internationale verantwoordelijkheden of de specifieke geopolitieke context waarin hij zich bevindt, de militaire operaties uit te voeren die hij passend acht en de intensiteit te bepalen van de aanvankelijke opleiding en de operationele trainingen die hij nuttig acht voor het goede verloop van die operaties. In dit verband kan het Hof geen toezicht uitoefenen, aangezien dergelijke aangelegenheden moeten worden geacht buiten de werkingssfeer van het Unierecht te vallen, zoals is opgemerkt in punt 38 van het onderhavige arrest.

85

In casu staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de door B. K. uitgeoefende bewakingsdienst onder een van de in de punten 73 tot en met 83 van het onderhavige arrest genoemde gevallen valt. Indien hij vaststelt dat dit niet het geval is, moet die activiteit worden geacht binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 te vallen. In dit verband kan niet worden uitgesloten, gelet op het dossier waarover het Hof beschikt, dat deze rechter zal oordelen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wachtdienst een daadwerkelijke militaire operatie vormt, waardoor deze buiten de werkingssfeer van die richtlijn valt.

86

Tot slot moet worden gepreciseerd dat zelfs wanneer militairen werkzaamheden verrichten die volledig binnen de werkingssfeer van richtlijn 2003/88 vallen, deze richtlijn, anders dan de Franse regering stelt, uitzonderingen op de daarin opgenomen rechten bevat die de lidstaten ten aanzien van deze militairen kunnen inroepen.

87

Dit geldt in elk geval voor artikel 17, lid 3, onder b) en c), van deze richtlijn, dat het mogelijk maakt om onder bepaalde voorwaarden af te wijken van de artikelen 3, 4, 5, 8 en 16 ervan, zowel voor bewakings-, surveillance- en wachtdiensten die verband houden met de noodzakelijke bescherming van goederen en personen, als voor werkzaamheden waarbij de continuïteit van de dienst of de productie moet worden gewaarborgd.

88

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat een door een militair uitgeoefende bewakingsdienst is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn:

hetzij wanneer deze activiteit wordt verricht in het kader van zijn aanvankelijke opleiding, een operationele training of een daadwerkelijke militaire operatie,

hetzij wanneer het gaat om een activiteit die zich vanwege de specifieke kenmerken ervan niet leent voor een roulatiesysteem dat de naleving van de eisen van die richtlijn kan waarborgen,

hetzij wanneer, gelet op alle relevante omstandigheden, blijkt dat deze activiteit wordt verricht in een context van uitzonderlijke gebeurtenissen waarvan de ernst en de omvang maatregelen vereisen die onontbeerlijk zijn ter bescherming van het leven en de gezondheid alsook de veiligheid van de gemeenschap en waarvan het welslagen onzeker is indien alle voorschriften van die richtlijn moeten worden nageleefd,

hetzij wanneer de toepassing van die richtlijn op een dergelijke activiteit niet anders dan ten koste kan gaan van het goede verloop van de daadwerkelijke militaire operaties, doordat de betrokken autoriteiten hierdoor verplicht zouden zijn om een roulatiesysteem of een systeem voor de planning van arbeidstijd in te voeren.

Tweede vraag

89

Vooraf moet worden gepreciseerd dat de term „wachtdienst” in het kader van het antwoord op de tweede vraag van de verwijzende rechter zal worden gebruikt ter aanduiding van alle perioden waarin de militair, gedurende zijn bewakingsdienst, enkel ter beschikking blijft van zijn meerderen zonder daadwerkelijk als bewaker op te treden.

90

Voorts moet worden benadrukt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het hoofdgeding uitsluitend betrekking heeft op de vergoeding van de door B. K. verrichte wachtdiensten als overuren.

91

Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet de tweede vraag derhalve worden geherformuleerd en moet worden overwogen dat de verwijzende rechter met deze vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het vereist dat een wachtdienst gedurende welke de militair verplicht is om te verblijven in de kazerne waar hij is gestationeerd, maar daar geen daadwerkelijke arbeid verricht, voor de vaststelling van het aan deze militair voor die periode verschuldigde loon als arbeidstijd wordt beschouwd.

92

Verder moet nog worden gepreciseerd dat het antwoord op deze vraag slechts relevant zal zijn voor het hoofdgeding indien de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bewakingsdienst niet is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2003/88.

93

In het licht van deze inleidende opmerkingen dient in de eerste plaats in herinnering te worden gebracht dat het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 ook ziet op alle wachtdiensten waarbij de verplichtingen die de werknemer worden opgelegd van dien aard zijn dat zij een objectieve en aanzienlijke impact hebben op zijn mogelijkheden om tijdens die wachtdienst de tijd waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, vrij in te vullen en aan zijn eigen interesses te besteden. Wanneer, omgekeerd, de verplichtingen die de werknemer bij een bepaalde wachtdienst krijgt opgelegd minder intens zijn en hem de mogelijkheid laten om zonder al te veel problemen zijn tijd te beheren en zich met zijn eigen interesses bezig te houden, vormt enkel de tijd die verbonden is met de werkprestatie die tijdens een dergelijke dienst in voorkomend geval daadwerkelijk wordt verricht, „arbeidstijd” voor de toepassing van die richtlijn [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C‑344/19, EU:C:2021:182, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

94

Wat wachtdiensten betreft die worden verricht op werkplekken die, zoals in casu, verschillen van de woning van de werknemer, is de beslissende factor om aan te nemen dat de kenmerken van het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 2003/88 aanwezig zijn, het feit dat de werknemer fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en daar ter beschikking van die werkgever moet blijven teneinde zo nodig onmiddellijk zijn diensten te kunnen verlenen. Hierbij moet worden gepreciseerd dat de werkplek moet worden begrepen als elke plaats waar de werknemer op verzoek van de werkgever een activiteit moet verrichten, ook wanneer dit niet de plaats is waar hij zijn beroepsactiviteit gewoonlijk uitoefent. Omdat de werknemer tijdens een dergelijke wachtdienstperiode gescheiden is van zijn gezin en sociale omgeving en weinig vrijheid heeft om de tijd te besteden waarin geen beroepswerkzaamheden van hem worden verlangd, moet deze gehele periode als „arbeidstijd” in de zin van die richtlijn worden aangemerkt, ongeacht welke arbeidsprestaties de werknemer daadwerkelijk verricht tijdens die periode [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C‑344/19, EU:C:2021:182, punten 3335 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

95

Uit het voorgaande volgt dat een aan een militair opgelegde wachtdienst waarbij hij voortdurend aanwezig moet zijn op zijn werkplek, gesteld dat richtlijn 2003/88 daarop van toepassing is, moet worden aangemerkt als arbeidstijd in de zin van artikel 2, punt 1, van deze richtlijn, wanneer deze werkplek niet samenvalt met zijn woning.

96

In de tweede plaats moet evenwel in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2003/88, behoudens het bijzondere geval van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon als bedoeld in artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, enkel bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd regelt, ter bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van de werknemers [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C‑344/19, EU:C:2021:182, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

97

Derhalve valt de wijze waarop werknemers voor de door hen verrichte wachtdiensten worden vergoed, niet onder richtlijn 2003/88 maar onder de relevante bepalingen van nationaal recht. Deze richtlijn staat er dan ook niet aan in de weg dat een regeling van een lidstaat, een collectieve arbeidsovereenkomst of een beslissing van een werkgever wordt toegepast die voor de vergoeding van een wachtdienst de perioden waarin daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en die waarin geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, zelfs wanneer deze perioden voor de toepassing van die richtlijn in hun geheel als „arbeidstijd” moeten worden beschouwd [arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C‑344/19, EU:C:2021:182, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

98

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat artikel 2 van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een wachtdienst gedurende welke een militair verplicht is om in de kazerne te blijven waar hij is gestationeerd, maar daar geen daadwerkelijke arbeid verricht, op een andere wijze wordt bezoldigd dan een wachtdienst gedurende welke hij daadwerkelijk arbeid verricht.

Kosten

99

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1, lid 3, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, gelezen in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, moet aldus worden uitgelegd dat een door een militair uitgeoefende bewakingsdienst is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn:

hetzij wanneer deze activiteit wordt verricht in het kader van zijn aanvankelijke opleiding, een operationele training of een daadwerkelijke militaire operatie,

hetzij wanneer het gaat om een activiteit die zich vanwege de specifieke kenmerken ervan niet leent voor een roulatiesysteem dat de naleving van de eisen van die richtlijn kan waarborgen,

hetzij wanneer, gelet op alle relevante omstandigheden, blijkt dat deze activiteit wordt verricht in een context van uitzonderlijke gebeurtenissen waarvan de ernst en de omvang maatregelen vereisen die onontbeerlijk zijn ter bescherming van het leven en de gezondheid alsook de veiligheid van de gemeenschap en waarvan het welslagen onzeker is indien alle voorschriften van die richtlijn moeten worden nageleefd,

hetzij wanneer de toepassing van die richtlijn op een dergelijke activiteit niet anders dan ten koste kan gaan van het goede verloop van de daadwerkelijke militaire operaties, doordat de betrokken autoriteiten hierdoor verplicht zouden zijn om een roulatiesysteem of een systeem voor de planning van arbeidstijd in te voeren.

 

2)

Artikel 2 van richtlijn 2003/88 moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een wachtdienst gedurende welke een militair verplicht is om in de kazerne te blijven waar hij is gestationeerd, maar daar geen daadwerkelijke arbeid verricht, op een andere wijze wordt bezoldigd dan een wachtdienst gedurende welke hij daadwerkelijk arbeid verricht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Sloveens.