ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

17 mei 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Doeltreffendheidsbeginsel – Hypothecaire executieprocedure – Oneerlijk karakter van de in de leningsovereenkomst opgenomen bedingen tot vaststelling van de nominale vertragingsrente en inzake vervroegde opeisbaarheid – Gezag van gewijsde en verval van recht – Verlies van de mogelijkheid om voor een rechter het oneerlijke karakter van een contractueel beding in te roepen – Ambtshalve toetsingsbevoegdheid van de nationale rechter”

In zaak C‑600/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de Zaragoza (rechter in tweede aanleg van de provincie Zaragoza, Spanje) bij beslissing van 12 juli 2019, ingekomen bij het Hof op 6 augustus 2019, in de procedure

MA

tegen

Ibercaja Banco SA,

in tegenwoordigheid van:

PO,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin (rapporteur) en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 april 2021,

gelet op de opmerkingen van:

Ibercaja Banco SA, vertegenwoordigd door J. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Centeno Huerta en M. J. Ruiz Sanchez als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door C. Colelli en G. Greco, avvocati dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, N. Ruiz García en C. Valero als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MA en Ibercaja Banco SA over een vordering tot betaling van de aan de bank verschuldigde rente wegens de niet-uitvoering door MA en PO van de tussen deze partijen gesloten hypothecaire leningsovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten „de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen […] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4

Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5

Artikel 7, lid 1, van die richtlijn luidt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Spaans recht

6

Artikel 136 („Verval van recht”) van Ley 1/2000 de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „LEC”), bepaalt:

„Zodra de termijn voor het verrichten van een bepaalde procedurele handeling is verstreken, vervalt het recht om de betreffende handeling te verrichten en gaat de mogelijkheid daartoe teloor. De griffier maakt van het verstrijken van de termijn aantekening in een officieel document en gelast de te nemen maatregelen of verwittigt de rechter, zodat de desbetreffende beslissing kan worden genomen.”

7

Artikel 207 LEC luidt:

„1.   Eindbeslissingen zijn beslissingen waardoor de procedure in eerste aanleg wordt beëindigd, en beslissingen waarbij over het daartegen ingestelde rechtsmiddel wordt beslist.

2.   Eindbeslissingen zijn beslissingen waartegen geen rechtsmiddel openstaat, hetzij omdat de wet hier niet in voorziet, hetzij omdat de wettelijke termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is verstreken, zonder dat een van de partijen een rechtsmiddel heeft ingesteld.

3.   Eindbeslissingen verkrijgen gezag van gewijsde en het aangezochte gerecht is hoe dan ook gebonden aan de gekozen oplossing.

4.   Wanneer de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een beslissing zijn verstreken en deze niet is aangevochten, wordt zij definitief en verkrijgt zij gezag van gewijsde, en is het aangezochte gerecht hoe dan ook gebonden aan de gekozen oplossing.”

8

Artikel 222 LEC bepaalt:

„1.   Het gezag van gewijsde van een einduitspraak, ongeacht of daarmee een vordering is toe- of afgewezen, staat van rechtswege in de weg aan latere gedingen waarin het voorwerp hetzelfde is als dat van de procedure waarin die einduitspraak is gedaan.

2.   Het gezag van gewijsde strekt zich uit tot zowel het in conventie als het in reconventie gevorderde, en tot de aangelegenheden bedoeld in artikel 408, leden 1 en 2, van deze wet.

Feiten die zich voordoen na het verstrijken van de termijn voor de indiening van pleitnotities in de procedure waarin de bedoelde vorderingen zijn ingediend, worden met betrekking tot de grondslag voor die vorderingen als nieuwe en andere feiten aangemerkt.

3.   Het gezag van gewijsde bindt de partijen bij de procedure waarin het is ingetreden, alsook hun erfgenamen en rechtverkrijgenden en degenen die, hoewel zij geen partij bij de procedure zijn, houder zijn van rechten die hun de hoedanigheid verschaffen om conform het bepaalde in artikel 11 van deze wet een procedure in te leiden.

[…]

4.   Het gezag van gewijsde van een einduitspraak waarmee een procedure wordt afgesloten, bindt de rechter bij wie een latere procedure wordt ingeleid, wanneer de in gezag van gewijsde gegane beslissing in die latere procedure een logisch precedent blijkt te zijn ten aanzien van het voorwerp van de latere procedure, indien de partijen in beide procedures dezelfde zijn of indien het gezag van gewijsde ingevolge de wettelijke bepalingen op hen van toepassing is.”

9

In artikel 517 LEC staat te lezen:

„1.   De executoriale vordering moet zijn gebaseerd op een executoriale titel.

2.   Alleen de volgende titels zijn vatbaar voor gedwongen tenuitvoerlegging:

1° een veroordelend vonnis waartegen geen rechtsmiddelen meer openstaan;

[…]

9° andere procedurele beslissingen en documenten die krachtens deze wet of enige andere wet uitvoerbaar zijn.”

10

Artikel 552 LEC bepaalt:

„1.   Indien de rechter oordeelt dat de door de wet vereiste voorwaarden voor het gelasten van de executie niet zijn vervuld, geeft hij een beschikking waarin verlof tot executie wordt geweigerd.

De rechter onderzoekt ambtshalve of een beding in een van de in artikel 557, lid 1, bedoelde verloven tot executie als oneerlijk kan worden aangemerkt. Indien hij oordeelt dat dit het geval is, hoort hij de partijen binnen veertien dagen. Na de partijen te hebben gehoord, doet hij conform artikel 561, lid 1, punt 3, binnen vijf werkdagen uitspraak.

2.   Tegen de beschikking door middel waarvan het verlof tot executie wordt geweigerd, staat direct hoger beroep open, waarvan de behandeling alleen met de schuldeiser plaatsvindt. De schuldeiser kan desgewenst eerst verzoeken om herziening van de weigering.

3.   Nadat de beschikking door middel waarvan het verlof tot executie wordt geweigerd, onherroepelijk is geworden, kan de schuldeiser zijn rechten slechts doen gelden in de desbetreffende gewone procedure indien het gezag van gewijsde van de einduitspraak of ‑beslissing waarop het verzoek om verlof tot executie is gebaseerd, zich niet daartegen verzet.”

11

Artikel 556 LEC heeft als opschrift „Verzet tegen de tenuitvoerlegging van procedurele of arbitrale beslissingen of van bemiddelingsovereenkomsten”. De leden 1 en 2 ervan bepalen:

„1.   Indien de executoriale titel een processuele of arbitrale beslissing is die een veroordeling inhoudt, of een bemiddelingsakkoord is, kan de schuldenaar binnen tien dagen na de betekening van het besluit waarbij deze uitvoerbaar is verklaard, verzet aantekenen door zich schriftelijk te beroepen op de betaling of de nakoming van de verplichting die voortvloeit uit de rechterlijke uitspraak, de arbitrale beslissing of de overeenkomst en daarvan documentair bewijs te leveren.

Ook kan hij aanvoeren dat de vordering tot tenuitvoerlegging verjaard is of dat overeenkomsten of schikkingen zijn getroffen om de tenuitvoerlegging te voorkomen, voor zover deze overeenkomsten en schikkingen zijn opgenomen in een openbare akte.

2.   Het aangetekende verzet in de gevallen zoals omschreven in het voorgaande lid leidt niet tot opschorting van de tenuitvoerlegging.”

12

Artikel 557 LEC luidt:

„1.   Indien executie is gelast met betrekking tot de in artikel 517, lid 2, punten 4, 5, 6 en 7, bedoelde titels en met betrekking tot de in artikel 517, lid 2, punt 9, genoemde andere uitvoerbare documenten, kan de partij tegen wie de executie is gevraagd met inachtneming van de in het voorgaande artikel neergelegde termijnen en vormvoorschriften tegen de executie slechts verzet aantekenen op een van de hieronder te noemen gronden:

[…]

7.a De titel bevat oneerlijke bedingen.

2.   Indien het in het voorgaande lid bedoelde verzet wordt gedaan, schorst de griffier de executie bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang.”

13

Artikel 695 LEC bepaalt:

„1.   In een procedure op grond van dit hoofdstuk kan verzet tegen de executie door de partij tegen wie de executie is gevraagd enkel worden toegewezen, indien dat verzet op de hieronder te noemen gronden is gebaseerd:

[…]

4.a

het oneerlijke karakter van een contractueel beding dat aan de executie ten grondslag ligt of aan de hand waarvan het verschuldigde bedrag kon worden berekend.

2.   Ingeval overeenkomstig lid 1 verzet wordt gedaan, schort de griffier de executie op en nodigt hij de partijen uit om te verschijnen voor de rechter die de beslagbeschikking heeft gegeven, waarbij tussen de dagvaarding en de zitting ten minste veertien dagen moeten liggen. Tijdens deze zitting hoort de rechter de partijen, laat hij stukken die worden overgelegd toe en geeft hij binnen twee dagen de door hem redelijk geachte beslissing in de vorm van een beschikking.

3.   De beschikking waarbij het op basis van de eerste en de derde grond van lid 1 van dit artikel gedane verzet wordt toegewezen, beveelt de beëindiging van de executie; de beschikking waarbij het op basis van de tweede grond gedane verzet wordt toegewezen, vermeldt het bedrag waarvoor de executie moet worden voortgezet.

Indien de vierde grond slaagt, wordt de executie beëindigd voor zover het contractuele beding aan de executie ten grondslag ligt. Anders wordt het beslag gehandhaafd, waarbij het oneerlijke beding buiten toepassing wordt gelaten.

4.   Tegen de beschikking waarbij de beëindiging van de executie of de buitentoepassinglating van een oneerlijk beding wordt gelast, of waarbij wordt overgegaan tot afwijzing van het verzet dat is gedaan op de in lid 1, punt 4, genoemde grond, kan hoger beroep worden ingesteld.

Buiten die gevallen staan tegen beschikkingen waarbij op het in dit artikel bedoelde verzet wordt beslist, geen rechtsmiddelen open; de werking van genoemde beschikkingen is beperkt tot de executieprocedure waarin zij worden gegeven.”

14

Ley 1/2013, de medidas para reforzar la protección a los deudores hipotecarios, reestructuración de deuda y alquiler social (wet 1/2013 houdende maatregelen ter versterking van de bescherming van hypotheekgevers, schuldsanering en sociale huur) van 14 mei 2013 (BOE nr. 116 van 15 mei 2013, blz. 36373; hierna: „wet 1/2013”), die behoort tot de regels die de LEC hebben gewijzigd, heeft de mogelijkheid ingevoerd om als verzetsgrond de oneerlijkheid van contractuele bedingen in te roepen, zowel in de algemene executieprocedure als in de hypothecaire executieprocedure. De vierde overgangsbepaling van wet 1/2013 luidt:

„1. De wijzigingen die bij deze wet in [de LEC] worden aangebracht zijn van toepassing op bij de inwerkingtreding ervan reeds gestarte executies, doch gelden uitsluitend voor nog niet uitgevoerde executiemaatregelen.

2. In elk geval beschikken de partijen tegen wie de executie is gevraagd in bij de inwerkingtreding van deze wet lopende executies waarin de in artikel 556, lid 1, [LEC] gestelde verzettermijn van tien dagen is verstreken, over een vervaltermijn van één maand om een bijzondere incidentele verzetprocedure te starten uit hoofde van de nieuwe verzetsgronden van artikel 557, lid 1, punt 7, en artikel 695, lid 1, punt 4, [LEC].

De vervaltermijn van één maand gaat in op de dag na inwerkingtreding van deze wet, en het starten van de incidentele verzetprocedure door partijen heeft tot gevolg dat de procedure in afwachting van de beslissing op het incident wordt geschorst overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 558 en volgende en artikel 695 [LEC].

Deze overgangsbepaling is van toepassing op alle executies die niet zijn voltooid met de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan de verkrijger overeenkomstig het bepaalde in artikel 675 [LEC].

3. Ook in lopende executies waarin bij de inwerkingtreding van deze wet de in artikel 556, lid 1, [LEC] gestelde verzetstermijn van tien dagen reeds is ingegaan, beschikken de partijen tegen wie de executie is gevraagd over dezelfde in het voorgaande lid gestelde vervaltermijn van één maand om verzet aan te tekenen uit hoofde van een van de verzetsgronden van de artikelen 557 en 695 [LEC].

4. Voor de mededeling en de berekening van de termijnen als bedoeld in de leden 2 en 3 van dit artikel, geldt de publicatie van de onderhavige bepaling als volledige en rechtsgeldige bekendmaking. In geen geval hoeft daartoe een uitdrukkelijk besluit te worden genomen. […]”

15

Ley 5/2019 reguladora de los contratos de crédito inmobiliario (wet 5/2019 tot regeling van kredietovereenkomsten inzake onroerende zaken) van 15 maart 2019 (BOE nr. 65 van 16 maart 2019, blz. 26329) bevat een derde overgangsbepaling betreffende de bijzondere regeling voor lopende executies bij de inwerkingtreding van wet 1/2013. Op grond van deze bepaling beschikken de partijen tegen wie de executie is gevraagd in de bij de inwerkingtreding van wet 5/2019 lopende executies waarin de verzetstermijn van tien dagen als bedoeld in artikel 556, lid 1, LEC was verstreken op de datum van inwerkingtreding van wet 1/2013, opnieuw over een termijn van tien dagen om op basis van oneerlijke bedingen een bijzonder incidenteel verzoek tot verzet in te dienen. Het aldus door deze overgangsbepaling verleende recht is van toepassing op alle executieprocedures die niet hebben geleid tot het in bezit nemen van de onroerende zaak door de koper, mits met name de rechter niet reeds ambtshalve het oneerlijke karakter van de bedingen van de overeenkomst heeft vastgesteld.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Bij een bij authentieke akte van 6 mei 2005 gesloten overeenkomst heeft Ibercaja Banco aan PO en MA een hypothecaire lening verstrekt ten bedrage van 198400 EUR, die vóór 31 mei 2040 moest worden terugbetaald. Deze lening werd gedekt door een hypotheek op een eengezinswoning, geraamd op 299290 EUR.

17

De lening werd aangegaan tegen een vaste rente van 2,75 % per jaar tot 30 november 2005 en vervolgens tegen een variabele rente vanaf die datum tot het einde van de overeenkomst. Volgens artikel 3 bis van die overeenkomst werd de variabele rente berekend door bij de referentierente de constante marge of constante spread op te tellen, welke voor de gehele duur van de overeenkomst was vastgesteld op 0,95 procentpunt, of minder indien aan de gestelde objectieve aanknopingsvoorwaarden was voldaan. In ieder geval werd overeengekomen dat de minimumopslag 0,50 % zou bedragen (hierna: „bodemrentebeding”). De jaarlijkse nominale vertragingsrente als bedoeld in artikel 6 van die overeenkomst was vastgesteld op 19 % (hierna: „vertragingsrentebeding”). Artikel 6 bis van die overeenkomst bepaalde dat de bankinstelling bij wanbetaling het volledige bedrag van de lening kon opeisen (hierna: „beding inzake vervroegde opeisbaarheid”).

18

Aangezien MA en PO de maandelijkse aflossingen voor de periode van 31 mei tot en met 31 oktober 2014 niet hadden betaald, heeft Ibercaja Banco op 30 december 2014 een verzoek om inleiding van een hypothecaire executieprocedure ingediend. Zij vorderde van hen een bedrag van 164676,53 EUR, dat overeenkwam met de verschuldigde en niet-betaalde aflossingen en rente per 5 november 2014, vermeerderd met het voorlopig berekende bedrag van 49402 EUR, onverminderd een latere aanpassing van de vertragingsrente, tegen de jaarlijkse nominale rente van 12 % vanaf de afsluiting van de rekening op 5 november 2014 tot de dag van volledige betaling.

19

Bij beschikking van 26 januari 2015 heeft de bevoegde rechter verlof tot executie van de hypothecaire titel van Ibercaja Banco verleend en de beslaglegging ten laste van MA en PO voor het gevorderde bedrag toegestaan, hen tot betaling gemaand en hun een termijn van tien dagen verleend om tegen de executie verzet aan te tekenen overeenkomstig artikel 695 LEC. Bij beslissing van dezelfde dag heeft de griffie van de rechtbank de Registro de la propiedad (kadaster, Spanje) verzocht een eigendomscertificaat, andere zakelijke rechten en een bewijs van het bestaan van een hypotheek ten gunste van Ibercaja Banco over te leggen.

20

Deze beschikking en dat verzoek zijn respectievelijk op 9 februari 2015 en 18 februari 2015 betekend aan MA en PO.

21

Na het overlijden van PO zijn bij beschikking van 9 juni 2016 zijn wettelijke erfgenamen, SP en JK, als partijen in het geding erkend.

22

Bij beschikking van 28 juni 2016, die was gegeven op verzoek van Ibercaja Banco, heeft de executierechter een veiling van de verhypothekeerde onroerende zaak georganiseerd. Op die veiling heeft niemand een bod uitgebracht. Ibercaja Banco heeft gevorderd dat de onroerende zaak haar zou worden toegewezen voor een bedrag van 179574 EUR, waarbij zij te kennen gaf dat zij voornemens was om de aankooprechten op de zaak over te dragen aan Residencial Murillo SA, met toestemming van laatstgenoemde. Ibercaja Banco heeft een stortingsbewijs van bovengenoemd bedrag overgelegd, dat overeenkwam met het bedrag waarvoor de zaak zou worden toegewezen.

23

Op 25 oktober 2016 heeft Ibercaja Banco verzocht om betaling van de kosten, geraamd op 2886,19 EUR, en van de rente ten bedrage van 32538,28 EUR, welk bedrag is verkregen met toepassing van een rentetarief van 12 % overeenkomstig wet 1/2013. Dit verzoek is betekend aan de partij tegen wie de executie is gevraagd.

24

MA heeft op 9 november 2016 schriftelijk verzet aangetekend tegen de vordering tot betaling van de rente, waarbij zij aanvoerde dat het vertragingsrentebeding en het bodemrentebeding oneerlijk waren.

25

Na te hebben vastgesteld dat het beding inzake vervroegde opeisbaarheid oneerlijk kon zijn, heeft de Juzgado de Primera Instancia n.° 2 de Zaragoza (rechter in eerste aanleg nr. 2 Zaragoza, Spanje) in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang bij beschikking van 8 maart 2017 beslist om het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen van de executoriale titel te toetsen. Deze rechter heeft partijen een termijn van veertien dagen verleend om hun opmerkingen daarover en over een eventuele schorsing van de procedure in te kunnen dienen.

26

Ibercaja Banco heeft zich verzet tegen de schorsing van de procedure en aangevoerd dat niet meer kon worden vastgesteld dat de bedingen van de overeenkomst oneerlijk waren omdat de aan de toewijzing verbonden rechten waren overgedragen en de kosten waren geraamd. Ibercaja Banco heeft eraan herinnerd dat zij hoe dan ook geen vertragingsrente van 19 % had gevorderd en dat meerdere terugbetalingstermijnen niet waren nageleefd toen de rekening werd afgesloten.

27

Bij beschikking van 20 november 2017 heeft de Juzgado de Primera Instancia n.° 2 de Zaragoza vastgesteld dat het beding inzake vervroegde opeisbaarheid oneerlijk was, en de beëindiging van de executie gelast zonder rekening te houden met de kosten. Ibercaja Banco heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Zaragoza (rechter in tweede aanleg van de provincie Zaragoza, Spanje).

28

Bij beschikking van 28 maart 2018 heeft de rechter in hoger beroep de beschikking van 20 november 2017 herzien en de voortzetting van de executieprocedure gelast op grond dat niet meer kon worden nagegaan of de bedingen van de leningsovereenkomst oneerlijk waren, aangezien de overeenkomst reeds haar gevolg had gesorteerd, de hypotheekgarantie reeds was uitgewonnen en het eigendomsrecht was overgedragen. De rechter in hoger beroep heeft zich dus gebaseerd op het rechtszekerheidsbeginsel waar het gaat om de reeds bestaande eigendomsverhoudingen.

29

Bij beschikking van 31 juli 2018 heeft de Juzgado de Primera Instancia n.° 2 de Zaragoza de betwisting betreffende de vaststelling van het rentebedrag afgewezen en dus het bedrag van 32389,89 EUR goedgekeurd op grond dat, aangezien de procedure na wet 1/2013 was ingeleid zonder dat incidenteel verzet was aangetekend, het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen niet meer kon worden getoetst wegens het gezag van gewijsde van de beschikking van 26 januari 2015.

30

MA heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de Zaragoza.

31

De verwijzende rechter zet uiteen dat volgens de procedureregels van de hypothecaire executieprocedure waarin het Spaanse recht voorziet, de rechter in de eerste fase van de procedure overeenkomstig artikel 552 LEC gehouden is om ambtshalve het mogelijk oneerlijke karakter te toetsen van de bedingen in de hypothecaire leningsovereenkomst die aan de executie ten grondslag liggen. Deze toetsing impliceert een negatieve beoordeling in die zin dat de rechter zich in de beslissing waarmee hij verlof tot hypothecaire executie verleent geen uitdrukkelijke motivering geeft met betrekking tot de bedingen die niet als oneerlijk worden aangemerkt. De nationale rechterlijke instanties kunnen in een latere fase van de procedure het oneerlijke karakter van de bedingen dan ook niet aan de orde stellen. Evenzo kan de consument die binnen de gestelde termijn geen verzet aantekent tegen de executie zich in dezelfde procedure of in een daaropvolgende declaratoire procedure niet beroepen op het oneerlijke karakter van de bedingen. De vraag rijst dus of deze procedurevoorschriften in overeenstemming zijn met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 en met het doeltreffendheidsbeginsel.

32

Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af vanaf welk moment de hypothecaire executieprocedure moet worden geacht te zijn afgesloten voor wat betreft de toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die hetzij ambtshalve door de rechter wordt verricht, hetzij plaatsvindt op verzoek van de partij tegen wie de executie wordt gevraagd. Meer in het bijzonder rijst de vraag of deze procedure wordt afgesloten wanneer de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht en de eigendomsrechten op die zaak zijn overgedragen, dan wel of, integendeel, deze procedure niet wordt afgesloten na de eigendomsoverdracht en het mogelijk blijft om te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn totdat de schuldenaar uit zijn onroerende zaak wordt uitgezet, hetgeen tot nietigverklaring van de hypothecaire executieprocedure kan leiden of van invloed kan zijn op de omstandigheden waaronder de veiling van de zaak plaatsvond.

33

Tegen deze achtergrond heeft de Audiencia Provincial de Zaragoza de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verzet het in artikel 6, lid 1, van richtlijn [93/13] vervatte doeltreffendheidsbeginsel zich, volgens de uitlegging die het [Hof] daaraan heeft gegeven, tegen een nationale regeling waaruit volgt dat, indien bij de initiële ambtshalve rechterlijke toetsing in het kader van de verlening van verlof tot executie een bepaald beding niet als oneerlijk is aangemerkt (negatieve beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen), die toetsing eraan in de weg staat dat dezelfde rechter dat beding nadien ambtshalve kan toetsen, wanneer de feitelijke en juridische elementen [op basis waarvan het oneerlijke karakter van bedingen kan worden vastgesteld] vanaf het eerste moment bestonden, hoewel in het kader van die initiële toetsing noch in het dispositief, noch in de gronden enige overweging ter zake van de geldigheid van bedingen is geformuleerd?

2)

Kan de partij tegen wie de executie wordt gevraagd en die, terwijl de feitelijke en juridische elementen op grond waarvan een beding in een consumentenovereenkomst als oneerlijk wordt beschouwd reeds aanwezig waren, dat beding niet betwist in de daartoe in de wet voorziene incidentele verzetprocedure, nadat een beslissing op dat incident is gegeven een nieuw incident opwerpen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het oneerlijke karakter van een ander beding of andere bedingen, wanneer zij daartegen reeds verzet had kunnen aantekenen in de gewone wettelijke procedure? De vraag is derhalve of er een verval van recht plaatsvindt dat de consument belet om in dezelfde executieprocedure, of in een latere declaratoire procedure, het oneerlijke karakter van een ander beding aan de orde te stellen.

3)

In het geval dat de nationale regeling in overeenstemming met richtlijn 93/13 wordt verklaard, kan dan de conclusie dat de partij geen tweede of daaropvolgend incident kan opwerpen om zich te beroepen op het oneerlijke karakter van een beding waartegen zij eerder verzet had kunnen aantekenen, gegeven het feit dat de noodzakelijke feitelijke en juridische elementen reeds waren vastgesteld, dienen als grondslag voor de rechter om, nadat hij op dat oneerlijke karakter is gewezen, alsnog gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een ambtshalve toetsing te verrichten?

4)

Verzet het Unierecht zich tegen een uitlegging volgens welke de procedure – na de aanvaarding van het hoogste bod en de toewijzing van de onroerende zaak, mogelijkerwijs aan de schuldeiser zelf, en nadat de eigendom van die als zekerheid gestelde onroerende zaak is overgedragen en de zekerheid derhalve is uitgewonnen – weliswaar is afgesloten doordat het proces zijn beloop heeft genomen en het beoogde gevolg ervan, de uitwinning van de zekerheid, heeft plaatsgevonden, maar de schuldenaar nieuwe incidenten kan opwerpen waarbij hij verzoekt om nietigverklaring van een oneerlijk beding, met gevolgen voor het executieproces, of de rechter, nadat de overdracht heeft plaatsgevonden, mogelijkerwijs aan de schuldeiser en na wijziging van de inschrijving in het kadaster, kan besluiten tot een ambtshalve toetsing die nietigverklaring van het hele executieproces met zich mee zou kunnen brengen of uiteindelijk van invloed zou kunnen zijn op de door hypotheek gedekte bedragen, waardoor afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de voorwaarden waaronder de biedingen zijn gedaan?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste drie vragen

34

Met zijn eerste tot en met derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die vanwege de werking van het gezag van gewijsde en het verval van recht de rechter niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een hypothecaire executieprocedure ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn, en ook de consument niet de mogelijkheid biedt om na het verstrijken van de termijn om verzet aan te tekenen het oneerlijke karakter van die bedingen in te roepen in deze procedure of in een latere declaratoire procedure, wanneer de rechter reeds bij de inleiding van de hypothecaire executieprocedure ambtshalve heeft getoetst of die bedingen oneerlijk zijn, maar de rechterlijke beslissing die verlof tot hypothecaire executie verleent geen enkele – ook geen summiere – motivering van die toetsing bevat en ook niet aangeeft dat de beoordeling die de rechter naar aanleiding van die toetsing heeft gegeven niet meer ter discussie zal kunnen worden gesteld indien binnen de genoemde termijn geen verzet wordt aangetekend.

35

Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

In dit verband heeft het Hof reeds herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 58, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 43).

38

Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds meermaals – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten moet verzekeren, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures die van toepassing zijn op het onderzoek naar het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van die staten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

In die omstandigheden moet worden nagegaan of die bepalingen de executierechter verplichten om het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen te toetsen, niettegenstaande de nationale procedureregels die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde met betrekking tot een rechterlijke beslissing waarin er niet expliciet sprake is van een toetsing op dit punt.

41

In dit verband moet worden herinnerd aan het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden. Hof heeft immers reeds opgemerkt dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punten 35 en 36, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 46).

42

Het Hof heeft dan ook erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat het Unierecht een nationale rechter niet gebiedt nationale procedureregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 – van welke aard ook – kunnen worden opgeheven (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 37, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 68), op voorwaarde evenwel dat overeenkomstig de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

43

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof geen aanwijzingen heeft om te betwijfelen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling dit beginsel eerbiedigt. Uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt niet dat het nationale recht de executierechter toestaat om een rechterlijke beslissing die gezag van gewijsde heeft opnieuw te toetsen, ook niet wanneer er sprake is van een eventuele schending van nationale regels van openbare orde.

44

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 53). Het Hof heeft geoordeeld dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 62).

45

Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 –, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat vereiste geldt onder meer voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten niet kan worden gewaarborgd (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C‑495/19, EU:C:2020:431, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Hieruit volgt dat de in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, geen afbreuk mogen doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn (arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 71, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 51).

48

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in het hoofdgeding de bevoegde rechter bij de inleiding van de executieprocedure, zoals reeds gedeeltelijk is opgemerkt in punt 31 van het onderhavige arrest, ambtshalve heeft getoetst of een van de bedingen van de betrokken overeenkomst als oneerlijk kon worden aangemerkt. Na te hebben geoordeeld dat dit niet het geval was, heeft hij de executie gelast zonder de toetsing die hij ambtshalve heeft verricht uitdrukkelijk in zijn beslissing te vermelden. Uit deze beslissing blijkt tevens dat de partij tegen wie de executie is gevraagd na het verstrijken van een termijn van tien dagen om verzet aan te tekenen tegen de executie, die vanaf de betekening van deze beslissing begint te lopen, de executie niet meer kan betwisten, ook niet op gronden die verband houden met het mogelijke oneerlijke karakter van bedingen in een met een verkoper gesloten overeenkomst.

49

Aangezien de beslissing waarbij de rechter de inleiding van de hypothecaire executieprocedure heeft gelast niets bevatte waaruit blijkt dat er is getoetst of de bedingen in de aan die procedure ten grondslag liggende titel oneerlijk waren, is de consument niet op de hoogte gebracht van die toetsing en ook niet, op zijn minst summier, van de redenen op grond waarvan de rechter heeft geoordeeld dat de betrokken bedingen niet oneerlijk waren. De consument heeft dus niet met kennis van zaken kunnen beoordelen of er reden was om tegen deze beslissing beroep in te stellen.

50

Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de plicht van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing of contractuele bedingen mogelijk oneerlijk zijn gerechtvaardigd door de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verschafte bescherming berust. Een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van contractuele bedingen, zoals vereist door richtlijn 93/13, kan niet worden gewaarborgd indien het gezag van gewijsde ook geldt voor rechterlijke beslissingen waarin van een dergelijke toetsing geen gewag wordt gemaakt.

51

Daarentegen moet worden geoordeeld dat deze bescherming zou worden gewaarborgd indien de nationale rechter in het in de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest bedoelde geval in zijn beslissing waarbij verlof tot hypothecaire executie wordt verleend, uitdrukkelijk zou vermelden dat hij ambtshalve heeft getoetst of de bedingen van de aan de hypothecaire executieprocedure ten grondslag liggende titel oneerlijk zijn, dat die toetsing – die minstens summier is gemotiveerd – geen oneerlijke bedingen aan het licht heeft gebracht en dat de consument zich niet meer zal kunnen beroepen op het mogelijk oneerlijke karakter van die bedingen indien hij niet binnen de in het nationale recht vastgestelde termijn verzet aantekent.

52

Gelet op een en ander moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die vanwege de werking van het gezag van gewijsde en het verval van recht de rechter niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een hypothecaire executieprocedure ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn, en ook de consument niet de mogelijkheid biedt om na het verstrijken van de termijn om verzet aan te tekenen zich in die procedure of in een latere declaratoire procedure op het oneerlijke karakter van die bedingen te beroepen, wanneer de rechter reeds bij de inleiding van de hypothecaire executieprocedure het mogelijk oneerlijke karakter van die bedingen ambtshalve heeft getoetst, maar de rechterlijke beslissing die verlof tot hypothecaire executie verleent geen enkele – ook geen summiere – motivering van die toetsing bevat en ook niet aangeeft dat de beoordeling die de rechter naar aanleiding van die toetsing heeft gegeven niet meer ter discussie zal kunnen worden gesteld indien binnen de genoemde termijn geen verzet wordt aangetekend.

Vierde vraag

53

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die een nationale rechter, ambtshalve of op verzoek van de consument, niet toestaat om het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen te toetsen nadat de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht en de eigendomsrechten van de zaak waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft aan een derde zijn overgedragen.

54

Er zij aan herinnerd dat in punt 50 van het arrest van 7 december 2017 in de zaak Banco Santander (C‑598/15, EU:C:2017:945) het Hof voor recht heeft verklaard dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 niet van toepassing zijn op een procedure die is ingesteld door degene die een onroerende zaak heeft verkregen in het kader van de buitengerechtelijke executie van de hypothecaire zekerheid die een consument op die zaak aan een professionele schuldeiser heeft verleend, en die strekt tot bescherming van de zakelijke rechten die deze verkrijger rechtmatig heeft verworven, voor zover enerzijds die procedure losstaat van de juridische betrekking tussen de professionele schuldeiser en de consument, en anderzijds de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de onroerende zaak is verkocht en de daarop betrekking hebbende zakelijke rechten zijn overgedragen zonder dat de consument gebruik heeft gemaakt van de rechtswegen die in die context voor hem openstonden. In het bijzonder heeft het Hof in punt 44 van dat arrest benadrukt dat de betrokken procedure geen betrekking had op de gedwongen executie van de hypothecaire zekerheid en niet berustte op de hypothecaire leningsovereenkomst.

55

Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, doet de onderhavige zaak zich daarentegen voor in een hypothecaire executieprocedure met betrekking tot de rechtsverhouding tussen een consument en een professionele schuldeiser die een hypothecaire leningsovereenkomst hebben gesloten.

56

Zoals volgt uit het antwoord op de eerste drie vragen kan, wanneer een rechterlijke beslissing houdende verlof tot hypothecaire executie is gegeven nadat een rechter ambtshalve heeft getoetst of de bedingen van de titel die aan deze procedure ten grondslag ligt oneerlijk zijn, maar die beslissing geen enkele – ook geen summiere – motivering van die toetsing bevat en ook niet aangeeft dat de beoordeling die die rechter naar aanleiding van die toetsing heeft gegeven niet meer ter discussie zal kunnen worden gesteld indien binnen de genoemde termijn geen verzet wordt aangetekend, noch het gezag van gewijsde, noch het verval van recht worden ingeroepen om de consument in latere fasen van die procedure – zoals een verzoek tot betaling van de aan de bankinstelling verschuldigde rente wegens de niet-uitvoering door de consument van de betrokken hypothecaire leningsovereenkomst – of in een latere declaratoire procedure de bescherming tegen oneerlijke bedingen te ontnemen die hij aan artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 ontleent.

57

In een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de hypothecaire executieprocedure is beëindigd en de eigendomsrechten van de onroerende zaak zijn overgedragen aan een derde, kan de rechter echter niet meer ambtshalve of op verzoek van de consument overgaan tot een toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen die zou leiden tot nietigverklaring van de handelingen waarbij de eigendom is overgedragen, en de rechtszekerheid van de reeds aan een derde verrichte eigendomsoverdracht ter discussie stellen.

58

In een dergelijke situatie moet de consument zich overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, niettemin in een latere, afzonderlijke procedure kunnen beroepen op het oneerlijke karakter van de bedingen van de hypothecaire leningsovereenkomst om zijn uit deze richtlijn voortvloeiende rechten daadwerkelijk ten volle te kunnen uitoefenen en een vergoeding te verkrijgen voor de financiële schade die door de toepassing van die bedingen is veroorzaakt.

59

Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een nationale rechter, ambtshalve of op verzoek van de consument, het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet kan toetsen wanneer de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht en de eigendomsrechten op die zaak aan een derde zijn overgedragen, mits de consument wiens zaak het voorwerp is geweest van een hypothecaire executieprocedure zijn rechten in een latere procedure kan doen gelden om op grond van deze richtlijn een vergoeding te verkrijgen voor de financiële gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van oneerlijke bedingen.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die vanwege de werking van het gezag van gewijsde en het verval van recht de rechter niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een hypothecaire executieprocedure ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn, en ook de consument niet de mogelijkheid biedt om na het verstrijken van de termijn om verzet aan te tekenen zich in die procedure of in een latere declaratoire procedure op het oneerlijke karakter van die bedingen te beroepen, wanneer de rechter reeds bij de inleiding van de hypothecaire executieprocedure het mogelijk oneerlijke karakter van die bedingen ambtshalve heeft getoetst, maar de rechterlijke beslissing die verlof tot hypothecaire executie verleent geen enkele – ook geen summiere – motivering van die toetsing bevat en ook niet aangeeft dat de beoordeling die de rechter naar aanleiding van die toetsing heeft gegeven niet meer ter discussie zal kunnen worden gesteld indien binnen de genoemde termijn geen verzet wordt aangetekend.

 

2)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een nationale rechter, ambtshalve of op verzoek van de consument, het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet kan toetsen wanneer de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht en de eigendomsrechten op die zaak aan een derde zijn overgedragen, mits de consument wiens zaak het voorwerp is geweest van een hypothecaire executieprocedure zijn rechten in een latere procedure kan doen gelden om op grond van deze richtlijn een vergoeding te verkrijgen voor de financiële gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van oneerlijke bedingen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.