ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
22 maart 2022 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Gevraagde uitlegging die voor de verwijzende rechterlijke instantie noodzakelijk is voor het wijzen van haar vonnis – Begrip – Tuchtprocedure tegen een rechter van een gewone rechterlijke instantie – Aanwijzing door de president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) van het tuchtgerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van die procedure – Civiele vordering tot vaststelling van het niet-bestaan van een dienstbetrekking tussen de president van die tuchtkamer en de Sąd Najwyższy – Onbevoegdheid van de verwijzende rechterlijke instantie om de geldigheid van de benoeming van een rechter van de Sąd Najwyższy te toetsen en niet-ontvankelijkheid van een dergelijke vordering naar nationaal recht – Niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing”
In zaak C‑508/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken (kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken), Polen] bij beslissing van 12 juni 2019, ingekomen bij het Hof op 3 juli 2019, in de procedure
M. F.
tegen
J. M.,
in tegenwoordigheid van:
Prokurator Generalny,
Rzecznik Praw Obywatelskich,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Prechal (rapporteur), K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin en N. Jääskinen, kamerpresidenten, M. Ilešič, F. Biltgen en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 september 2020,
gelet op de opmerkingen van:
– |
M. F., vertegenwoordigd door W. Popiołek, radca prawny, |
– |
J. M., |
– |
de Prokurator Generalny, vertegenwoordigd door M. Słowińska, R. Hernand, A. Reczka en S. Bańko, |
– |
de Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski en P. Filipek, |
– |
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, S. Żyrek en A. Dalkowska als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Herrmann, P. Van Nuffel en H. Krämer, vervolgens door K. Herrmann en P. Van Nuffel als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 6, lid 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. F. en J. M. over een vordering tot vaststelling dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen J. M. en de Sąd Najwyższy [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken (kamer voor arbeids‑ en socialezekerheidszaken), Polen]. |
Nationale toepasselijke bepalingen
Grondwet
3 |
Artikel 144, leden 2 en 3, van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „grondwet”) luidt als volgt: „2. Officiële handelingen van de president van de Republiek zijn slechts geldig indien zij medeondertekend zijn door de voorzitter van de ministerraad, die daardoor verantwoordelijk is tegenover de Sejm [(een van de kamers van het Poolse parlement)]. 3. Lid 2 is niet van toepassing op: [...] 17) de benoeming van rechters; [...]” |
4 |
Krachtens artikel 179 van de grondwet benoemt de president van de Republiek Polen (hierna: „Poolse president”) rechters op voordracht van de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS”) voor onbepaalde tijd. |
Wetboek van burgerlijke rechtsvordering
5 |
Artikel 189 van de Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) luidt: „Een verzoekende partij kan de rechter verzoeken om het bestaan of niet-bestaan van een rechtsbetrekking of een recht vast te stellen, mits zij een rechtmatig belang heeft.” |
Wet inzake de Sąd Najwyższy
6 |
De ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5) is op 3 april 2018 in werking getreden. Deze wet is herhaaldelijk gewijzigd. |
7 |
Krachtens de wet inzake de Sąd Najwyższy is onder meer een nieuwe kamer met de benaming Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) bij die rechterlijke instantie ingesteld. |
8 |
Artikel 27, lid 1, van deze wet bepaalt: „De tuchtkamer is bevoegd voor:
[...]” |
9 |
Artikel 31, lid 1, van de wet inzake de Sąd Najwyższy bepaalt: „Na raadpleging van de president van de Sąd Najwyższy maakt de Poolse president het aantal vacante posten van rechter in de verschillende kamers van de Sąd Najwyższy bekend in de Monitor Polski [(publicatieblad van de Republiek Polen)].” |
10 |
Artikel 33, lid 1, van die wet luidt als volgt: „De dienstbetrekking van een rechter bij de Sąd Najwyższy staat vast op het tijdstip waarop de benoemingsakte wordt uitgereikt. [...]” |
Wet betreffende de gewone rechterlijke instanties
11 |
De ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet op de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001, zoals gewijzigd (Dz. U. van 2018, volgnr. 23; hierna: „wet betreffende de gewone rechterlijke instanties”), bepaalt in artikel 110: „1. Bevoegd voor tuchtzaken met betrekking tot rechters zijn:
[...] 3. Het tuchtgerecht in het rechtsgebied waarbinnen de rechter tegen wie de tuchtprocedure loopt actief is, mag niet kennisnemen van de in lid 1, punt 1, onder a), bedoelde zaken. Het tuchtgerecht dat bevoegd is om kennis te nemen van de zaak wordt aangewezen door de president van de Sąd Najwyższy die op verzoek van de tuchtfunctionaris de werkzaamheden van de tuchtkamer leidt.” |
Wet inzake de KRS
12 |
De regelgeving inzake de KRS is opgenomen in de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa (wet betreffende de nationale raad voor de rechtspraak) van 12 mei 2011 (Dz. U. van 2011, nr. 126, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij, onder meer, de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en bepaalde andere wetten) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3), en de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en bepaalde andere wetten) van 20 juli 2018 (Dz. U. van 2018, volgnr. 1443) (hierna: „wet inzake de KRS”). |
13 |
Artikel 37, lid 1, van de wet inzake de KRS bepaalt: „Indien meerdere kandidaten hebben gesolliciteerd naar een ambt van rechter, onderzoekt en beoordeelt de [KRS] alle ingediende sollicitaties gezamenlijk. In deze situatie stelt de [KRS] ten aanzien van alle kandidaten een besluit vast over de voordracht tot benoeming in het ambt van rechter.” |
14 |
Artikel 43, lid 2, van deze wet luidt als volgt: „Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt dit besluit definitief voor zover daarin is besloten de deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld, niet voor te dragen voor benoeming als rechter, onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 44, lid 1b.” |
15 |
In artikel 44 van die wet was bepaald: „1. Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen op grond dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke bepalingen anders is bepaald. [...] 1a. In individuele gevallen betreffende een benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy kan beroep worden ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen). In deze gevallen is het niet mogelijk om beroep aan te tekenen bij de Sąd Najwyższy. Ter ondersteuning van een beroep bij de Naczelny Sąd Administracyjny kan niet worden aangevoerd dat niet correct is beoordeeld of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking zijn genomen bij het besluit om een kandidaat al dan niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy. 1b. Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt het besluit in individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy definitief, voor zover mede omvattend het besluit houdende voordracht voor de benoeming in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy en het besluit om geen voordracht tot benoeming als rechter in deze rechterlijke instantie in te dienen, in het geval van deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld. [...] 4. In individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy houdt de nietigverklaring door de Naczelny Sąd Administracyjny van het besluit van de [KRS] om een kandidaat niet voor te dragen voor benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy in dat de kandidatuur van de deelnemer aan de procedure die het beroep heeft ingesteld, wordt aanvaard voor een vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy waarvoor de procedure voor de [KRS] op de dag van de beslissing van de Naczelny Sąd Administracyjny nog niet is voltooid, of, bij gebreke van een dergelijke procedure, voor de volgende vacante post van rechter bij de Sąd Najwyższy die bekend wordt gemaakt.” |
16 |
Lid 1a van artikel 44 van de wet inzake de KRS is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 8 december 2017 tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en bepaalde andere wetten, die op 17 januari 2018 in werking is getreden, en de leden 1b en 4 zijn aan dat artikel 44 toegevoegd bij de wet van 20 juli 2018 tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en bepaalde andere wetten, die op 27 juli 2018 in werking is getreden. Voordat deze wijzigingen waren aangebracht, moesten de in lid 1a bedoelde beroepen overeenkomstig lid 1 van artikel 44 worden ingesteld bij de Sąd Najwyższy. |
17 |
Bij arrest van 25 maart 2019 heeft de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) verklaard dat artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS onverenigbaar is met artikel 184 van de grondwet, in wezen op grond dat de bij dat lid 1a aan de Naczelny Sąd Administracyjny verleende bevoegdheid niet gewettigd was, noch vanuit het oogpunt van de aard van de betrokken zaken, noch vanuit het oogpunt van de organisatorische kenmerken van die rechterlijke instantie of de door deze instantie toegepaste procedure. In dat arrest heeft de Trybunał Konstytucyjny ook verklaard dat deze ongrondwettigverklaring „noodzakelijkerwijs leidt tot de beëindiging van alle aanhangige gerechtelijke procedures die op de ingetrokken bepaling zijn gebaseerd”. |
18 |
Vervolgens is artikel 44 van de wet inzake de KRS gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz ustawy – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet tot wijziging van de wet op de nationale raad voor de rechtspraak en de wet inzake de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 26 april 2019 (Dz. U. van 2019, volgnr. 914; hierna: „wet van 26 april 2019”), die op 23 mei 2019 in werking is getreden. Lid 1 van dit artikel 44 luidt sindsdien als volgt: „Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen door aan te voeren dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke voorschriften anders is bepaald. In individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy bestaat geen recht van beroep.” |
19 |
Voorts bepaalt artikel 3 van de wet van 26 april 2019 dat „procedures in zaken die betrekking hebben op beroepen tegen besluiten van de [KRS] in individuele zaken betreffende de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy die zijn ingeleid maar niet zijn afgerond voordat deze wet in werking treedt, van rechtswege worden gestaakt”. |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
20 |
M. F. is rechter bij de Sąd Rejonowy w P. (rechter in eerste aanleg P., Polen). Op 17 januari 2019 heeft de adjunct-tuchtfunctionaris die is belast met zaken betreffende rechters van gewone rechterlijke instanties, een tuchtprocedure ingesteld tegen M. F. op grond dat de door haar gevoerde procedures vertraging oplopen en dat zij nalaat haar beslissingen tijdig te motiveren. Op 28 januari 2019 heeft J. M., als president van de Sąd Najwyższy die de werkzaamheden van de tuchtkamer van die rechterlijke instantie leidt, op grond van artikel 110, lid 3, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties een beschikking gegeven waarbij de Sąd Dyscyplinarny przy Sądzie Apelacyjnym w [...] [(tuchtrechter bij de rechterlijke instantie in tweede aanleg [...], Polen)] bevoegd is verklaard om deze tuchtzaak in eerste aanleg in behandeling te nemen. |
21 |
Na de vaststelling van die beschikking heeft M. F. op grond van artikel 189 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bij de Sąd Najwyższy beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat er tussen J. M. en de Sąd Najwyższy geen sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 33, lid 1, van de wet inzake de Sąd Najwyższy, wegens onregelmatigheden bij zijn benoeming in het ambt van rechter in de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy. M. F. heeft ook de personen gewraakt die tot rechter in deze kamer zijn benoemd en verzocht om de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (kamer voor arbeids‑ en socialezekerheidszaken) van de Sąd Najwyższy aan te wijzen om op het beroep uitspraak te doen. Ten slotte heeft M. F. verzocht om de tegen haar ingestelde tuchtprocedure bij wijze van voorlopige maatregel voor de volledige duur van het hoofdgeding te schorsen. |
22 |
Ter ondersteuning van haar beroep betoogde M. F. dat de benoeming van J. M. in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy niet rechtsgeldig is, omdat de uitreiking aan betrokkene van zijn benoemingsakte door de Poolse president op 20 september 2018 had plaatsgevonden, hoewel het besluit van de KRS van 23 augustus 2018 waarbij J. M. voor benoeming in dat ambt was voorgedragen, op 17 september 2018 op grond van artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS bij de Naczelny Sąd Administracyjny was aangevochten door een kandidaat die bij dit besluit niet was voorgedragen voor benoeming. Bovendien is de betrokken selectieprocedure gevoerd na een op 29 juni 2018 gepubliceerde mededeling van de Poolse president, die zonder de vereiste ministeriële medeondertekening was vastgesteld, op grond van artikel 31, lid 1, van de wet inzake de Sąd Najwyższy. |
23 |
Bij beslissing van 6 mei 2019 heeft de president van de Sąd Najwyższy de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych van die rechterlijke instantie belast met het onderzoek van het beroep van M. F. en met name haar verzoek om voorlopige maatregelen. |
24 |
Bij het onderzoek van dat verzoek om voorlopige maatregelen heeft die kamer, die in de onderhavige zaak de verwijzende rechter is, twijfels opgevat over de uitlegging van het Unierecht. De verwijzende rechter oordeelt om te beginnen dat de band die het hoofdgeding met het Unierecht vertoont, voortvloeit uit het feit dat het in dit recht verankerde beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming niet alleen van toepassing is in procedures bij de nationale rechter waarin deze het materiële Unierecht toepast. Dit beginsel geldt namelijk ook in situaties waarin moet worden beoordeeld of een lidstaat voldoet aan zijn verplichting uit hoofde van artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU om ervoor te zorgen dat organen die als gerechten in de zin van het Unierecht uitspraak kunnen doen op de onder dit recht vallende gebieden, voldoen aan de uit dat beginsel voortvloeiende vereisten, en in het bijzonder aan het vereiste dat dergelijke organen onafhankelijke en onpartijdige gerechten vormen die vooraf bij wet zijn ingesteld. Dat vereiste moet derhalve in acht worden genomen wanneer een lidstaat aan een orgaan als verweerder in het hoofdgeding de bevoegdheid verleent om de rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is om kennis te nemen van tuchtprocedures tegen rechters. |
25 |
In dit verband merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat de statutaire band tussen een rechter en de rechterlijke instantie waarin hem een mandaat is toegekend, weliswaar kan worden gelijkgesteld met een dienstbetrekking waarvan het bestaan kan worden vastgesteld in het kader van de procedure van artikel 189 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, maar dat uit de rechtspraak van de Sąd Najwyższy volgt dat het rechterlijk mandaat, waarbij het recht wordt verleend om het rechterlijk gezag uit te oefenen, neerkomt op een rechtsbetrekking die onder het publiekrecht valt, en niet onder het civiele recht. Onder deze omstandigheden is een beroep als dat in het hoofdgeding, dat strekt tot vaststelling dat er geen sprake is van een rechterlijk mandaat, geen civiele zaak die binnen de werkingssfeer van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, met name artikel 189 daarvan, kan vallen. Het nationale recht voorziet echter niet in een procedure waarmee de handeling kan worden aangevochten waarbij de Poolse president een rechter heeft benoemd. |
26 |
In deze omstandigheden is de verwijzende rechter van oordeel dat de ontvankelijkheid van een beroep als dat in het hoofdgeding afhangt van het antwoord op de vraag of het Unierecht in een dergelijk nationaal regelgevend kader aldus moet worden uitgelegd dat daarbij aan hem de bevoegdheid wordt toegekend – die hij naar nationaal recht niet heeft – om in een procedure als die in het hoofdgeding vast te stellen dat de betrokken verweerder geen rechterlijk mandaat heeft. De ontvankelijkheid van het bij die rechter aanhangige verzoek om voorlopige maatregelen en zijn bevoegdheid om hiervan kennis te nemen hangen af van de ontvankelijkheid van dat beroep in het hoofdgeding. |
27 |
Volgens de verwijzende rechter kunnen deze bevoegdheid en deze ontvankelijkheid rechtstreeks uit het Unierecht voortvloeien wanneer de benoemingsakte van de betrokken rechter in strijd is met het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, zoals in casu, aangezien de Poolse autoriteiten hebben getracht om elke mogelijkheid van rechterlijke toetsing van de verenigbaarheid van de nationale regels of procedures voor de benoeming van rechters met het Unierecht vóór de uitreiking van de benoemingsakte uit te sluiten. |
28 |
Dienaangaande wijst de verwijzende rechter erop dat voorheen eerst artikel 43 en artikel 44, lid 1, en later artikel 43 en artikel 44, leden 1 en 1a, van de wet inzake de KRS voorzagen in een mogelijkheid van rechterlijke toetsing van het besluit waarbij de KRS iemand voordraagt voor benoeming tot rechter bij de Sąd Najwyższy. Hoewel de procedure voor de benoeming van de rechters in de nieuwe tuchtkamer van de Sąd Najwyższy was ingeleid en onder andere had geleid tot de benoeming van verweerder in het hoofdgeding, en hoewel verschillende kandidaten voor een rechterlijk ambt bij die nieuwe kamer hun voornemen kenbaar hadden gemaakt om op basis van deze laatste voorschriften beroep in te stellen, heeft de Poolse wetgever doelbewust in artikel 44 van de wet inzake de KRS een lid 1b ingevoegd, waarin is bepaald dat dergelijke beroepen de geplande benoemingen niet langer kunnen beletten. |
29 |
Nadat de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen) het Hof bij beslissing van 21 november 2018 in de zaak die inmiddels heeft geleid tot het arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep) (C‑824/18, EU:C:2021:153; hierna: „arrest A.B. e.a.”), had verzocht om een prejudiciële beslissing over de vraag of het Unierecht zich verzet tegen wijzigingen zoals op die wijze zijn doorgevoerd in artikel 44 van de wet inzake de KRS, heeft de Poolse wetgever in het licht van de in punt 17 van het onderhavige arrest genoemde uitspraak van 25 maart 2019 van de Trybunał Konstytucyjny daarenboven de wet van 26 april 2019 vastgesteld, waarin is bepaald dat niet meer hoefde te worden beslist op de zaken die bij de Naczelny Sąd Administracyjny aanhangig waren, zoals de zaken die hebben geleid tot die prejudiciële verwijzing. Voorts is krachtens dezelfde wet artikel 44 van de wet inzake de KRS opnieuw gewijzigd teneinde voortaan iedere mogelijkheid uit te sluiten om beroep in rechte in te stellen tegen een besluit van de KRS over de voordracht van een kandidaat voor benoeming tot rechter bij de Sąd Najwyższy. |
30 |
In de tweede plaats stelt de verwijzende rechter vast dat het Hof, in het kader van de gevoegde zaken die inmiddels hebben geleid tot het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982; hierna: „arrest A. K. e.a.”), is verzocht om een prejudiciële beslissing over vragen met betrekking tot de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen betreffende de instelling van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy en de wijze waarop haar leden worden benoemd. In een dergelijke context had de uitvoerende macht tot de uitspraak van het Hof en die van de nationale rechter die het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing moeten afzien van die benoemingen. |
31 |
In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de omstandigheid dat de benoeming van J. M. tot rechter in de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy heeft plaatsgevonden, hoewel beroep was ingesteld tegen het besluit van de KRS waarbij J. M. voor die benoeming was voorgedragen, en het feit dat de benoemingsprocedure is ingeleid met een handeling van de Poolse president zonder de ministeriële medeondertekening die nochtans krachtens artikel 144, lid 3, van de grondwet, is vereist, schending opleveren van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming en, meer in het bijzonder, van het vereiste van een gerecht dat „vooraf bij wet is ingesteld” in de zin van artikel 47 van het Handvest. |
32 |
In de vierde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de omstandigheid dat een persoon de hoedanigheid van rechter heeft, kan worden betwist op grond van het enkele feit dat de instantie waarin die persoon is benoemd, in casu de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, geen gerecht is in de zin van het Unierecht, omdat zij niet voldoet aan het vereiste van onafhankelijkheid. |
33 |
In de vijfde plaats is de verwijzende rechter in het licht van soortgelijke overwegingen als die welke de vragen hebben gerechtvaardigd die aan het Hof zijn voorgelegd in de gevoegde zaken die inmiddels tot het arrest A. K. e.a. hebben geleid, van oordeel dat hij zichzelf bevoegd dient te verklaren om kennis te nemen van dat geschil, aangezien de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, waaraan het nationale recht de bevoegdheid toekent om kennis te nemen van een geding als het hoofdgeding, geen gerecht is in de zin van het Unierecht. |
34 |
In deze omstandigheden heeft de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych van de Sąd Administracyjny de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Procedure bij het Hof
Verzoek om toepassing van de versnelde procedure
35 |
De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Tot staving van zijn verzoek voert de verwijzende rechter aan dat de toepassing van die procedure ten eerste is gerechtvaardigd op grond dat hij binnen de overeenkomstig het nationale recht vastgestelde termijn van zeven dagen uitspraak moet doen over het bij hem aanhangige verzoek om voorlopige maatregelen. Ten tweede zijn de antwoorden op de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen niet alleen van belang voor de onderhavige zaak, maar zijn zij ook bepalend voor de mogelijkheid om in de toekomst beroep in te stellen tot vaststelling van het niet-bestaan van een dienstbetrekking met betrekking tot een aantal rechters die onlangs aan verschillende kamers van de Sąd Najwyższy zijn toegevoegd en die zijn benoemd onder omstandigheden die geheel of gedeeltelijk vergelijkbaar zijn met die waaronder verweerder in het hoofdgeding is benoemd. Ten derde kunnen die antwoorden eventueel beletten dat in de toekomst nog dergelijke benoemingen plaatsvinden. |
36 |
Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of, bij wijze van uitzondering, ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist. |
37 |
In herinnering moet worden geroepen dat een dergelijke versnelde procedure een procedureel instrument betreft dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
38 |
In casu heeft de president van het Hof op 20 augustus 2019, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat het in punt 35 van het onderhavige arrest genoemde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd. |
39 |
In dit verband blijkt uit de uiteenzetting in de verwijzingsbeslissing dat M. F. met haar civiele vordering tot vaststelling van het niet-bestaan van een dienstbetrekking tussen J. M. en de Sąd Najwyższy in wezen beoogt dat de beschikking waarbij J. M., als president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, het tuchtgerecht heeft aangewezen dat bevoegd is om kennis te nemen van de tegen haar ingestelde tuchtprocedure, in eerste instantie voorlopig wordt geschorst en in tweede instantie als ongeldig wordt beschouwd. |
40 |
Wat om te beginnen de omstandigheid betreft dat bij de verwijzende rechter onder meer een verzoek om voorlopige maatregelen aanhangig is gemaakt, moet in herinnering worden gebracht dat het feit dat een verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend in het kader van een nationale procedure die het mogelijk maakt dergelijke maatregelen vast te stellen, op zich niet volstaat om aan te tonen dat de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist (zie in die zin beschikking van de president van het Hof van 18 oktober 2017, Weiss e.a., C‑493/17, niet gepubliceerd, EU:C:2017:792, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
41 |
Voorts kan ook het antwoord op de vraag of de beschikking waarbij J. M. het tuchtgerecht heeft aangewezen dat bevoegd is om kennis te nemen van de tegen M. F. ingestelde tuchtprocedure, in voorkomend geval in strijd is met het Unierecht, niet leiden tot een buitengewoon spoedeisende situatie die de toepassing van de versnelde procedure kan rechtvaardigen. |
42 |
Ten slotte kan het enkele vooruitzicht dat een antwoord van het Hof op de in de onderhavige zaak gestelde vragen niet alleen dienstig is voor de beslechting van het hoofdgeding, maar ook de weg kan effenen om andere beroepen tot vaststelling van het niet-bestaan van een dienstbetrekking in te stellen tegen andere rechters die onlangs bij de Sąd Najwyższy zijn benoemd, of andere soortgelijke benoemingen in de toekomst kan helpen voorkomen, evenmin rechtvaardigen dat de onderhavige zaak volgens een versnelde procedure wordt behandeld. |
43 |
Overigens is er in casu ook rekening mee gehouden dat verschillende vragen van de verwijzende rechter waarop de in de onderhavige zaak gestelde vragen berusten, toen zij aan het Hof zijn voorgelegd, in wezen reeds aan de orde waren in andere prejudiciële verwijzingen waarvan de behandeling zich in een vergevorderd stadium bevond, zoals blijkt uit de punten 29, 30 en 33 van dit arrest. |
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
44 |
Na de schriftelijke behandeling zijn de betrokken partijen, waaronder de Poolse regering, gehoord op de terechtzitting van 22 september 2020. De advocaat-generaal heeft op 15 april 2021 zijn conclusie genomen, waarmee de mondelinge behandeling van de procedure is afgesloten. |
45 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 mei 2021, heeft de Poolse regering verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. |
46 |
Ter ondersteuning van dit verzoek heeft die regering aangevoerd dat de conclusie van de advocaat-generaal in de onderhavige zaak enerzijds en de conclusie van advocaat-generaal Hogan in de zaak Repubblika (C‑896/19, EU:C:2020:1055) en het arrest van 20 april 2021, Repubblika (C‑896/19, EU:C:2021:311), anderzijds blijk geven van een verschillende oriëntatie met betrekking tot de beoordeling van de procedure voor de benoeming van nationale rechters in de verschillende lidstaten in het licht van het Unierecht. |
47 |
De Poolse regering is tevens van mening dat een heropening van de mondelinge behandeling in casu gerechtvaardigd is vanwege de omstandigheid dat de advocaat-generaal in zijn conclusie in deze zaak – waarmee deze regering het niet eens is – onvoldoende rekening heeft gehouden met haar argumenten, zodat die conclusie niet objectief is. |
48 |
In dit verband moet ten eerste in herinnering worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden opmerkingen indienen naar aanleiding van de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
49 |
Voorts heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
50 |
Wat de argumenten van de Poolse regering met betrekking tot een vermeend gebrek aan objectiviteit van de conclusie van de advocaat-generaal in de onderhavige zaak betreft, volstaat het om op te merken dat de omstandigheid dat die regering van mening is dat haar argumenten onvoldoende in aanmerking zijn genomen in deze conclusie of in de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak die samen met de onderhavige zaak is behandeld en die heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑487/19, EU:C:2021:798), waarnaar de conclusie in de onderhavige zaak veelvuldig verwijst, hoe dan ook niet aantoont dat er sprake is van een dergelijk gebrek aan objectiviteit. |
51 |
Volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing van het Hof. |
52 |
In casu is het Hof echter van oordeel, de advocaat-generaal gehoord, dat het na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. Het Hof wijst er tevens op dat het door de Poolse regering ingediende verzoek om heropening van de mondelinge behandeling geen nieuwe feiten aan het licht brengt die van invloed kunnen zijn op de beslissing die het Hof moet nemen. |
53 |
Onder deze omstandigheden is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Bevoegdheid van het Hof
54 |
Volgens de Prokurator Generalny (procureur-generaal, Polen) is een procedure tot vaststelling dat een persoon geen dienstbetrekking als rechter heeft en de tuchtkamer dan ook niet op rechtmatige wijze bevoegd kan verklaren om kennis te nemen van een tegen een andere rechter ingestelde tuchtprocedure, een aangelegenheid van nationaal recht die uitsluitend tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort, zodat zij buiten de werkingssfeer van het Unierecht valt. Bijgevolg is het Hof niet bevoegd om op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing te antwoorden. |
55 |
Wat meer in het bijzonder artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU betreft, heeft het Hof slechts uitleggingsbevoegdheid indien de verwijzende rechter het Unierecht daadwerkelijk moet toepassen in de bij hem aanhangige zaak, hetgeen in casu niet het geval is. Zelfs al zou deze bepaling ruimer worden uitgelegd, dan is zij in casu hoe dan ook nog steeds irrelevant, omdat de president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy bij de aanwijzing van het orgaan dat bevoegd is als tuchtrechter, zich niet in een procedure op tegenspraak ten gronde over een individuele zaak uitspreekt. Voorts is die president niet bevoegd om andere besluiten over onder het Unierecht vallende kwesties vast te stellen. |
56 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun bevoegdheid valt, maar dat niet wegneemt dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht, hetgeen met name het geval kan zijn wat betreft nationale regels inzake de vaststelling van besluiten tot benoeming van rechters en, waar van toepassing, voorschriften aangaande het rechterlijk toezicht dat bij dergelijke benoemingsprocedures geldt en de regels inzake de tuchtregeling voor rechters [zie in die zin arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punten 56 en 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
57 |
Bovendien heeft het betoog van de Prokurator Generalny in wezen betrekking op de eigenlijke draagwijdte van de in de gestelde vragen genoemde Unierechtelijke bepalingen en dus op de uitlegging van deze bepalingen. Een dergelijke uitlegging valt duidelijk onder de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU (zie naar analogie arrest van 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19–C‑754/19, EU:C:2021:931, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
58 |
Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. |
Ontvankelijkheid
59 |
Ongeacht de verschillende bezwaren van J. M., de procureur-generaal en de Poolse regering met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, zij eraan herinnerd dat het Hof volgens vaste rechtspraak, ter toetsing van zijn bevoegdheid of de ontvankelijkheid van het verzoek, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (zie in die zin arresten van 24 april 2012, Kamberaj, C‑571/10, EU:C:2012:233, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 6 september 2018, Di Girolamo, C‑472/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:684, punt 25). |
60 |
Dienaangaande heeft het Hof regelmatig benadrukt dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen en dat de rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing niet is gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
61 |
Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
62 |
Het Hof heeft aldus meermaals in herinnering gebracht dat uit zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 267 VWEU blijkt dat de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
63 |
In casu moet om te beginnen worden benadrukt dat de door verzoekster in het hoofdgeding ingestelde civiele vordering formeel inderdaad strekt tot vaststelling dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen J. M. en de Sąd Najwyższy, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing. Uit de in die beslissing opgenomen beschrijving van het hoofdgeding blijkt echter duidelijk dat M. F. niet zozeer betwist dat er sprake is van een dergelijke contractuele of statutaire band tussen J. M. en de Sąd Najwyższy in hun respectieve hoedanigheden van werknemer en werkgever of van rechten of verplichtingen die uit een dergelijke dienstbetrekking tussen partijen voortvloeien, maar wel de voorwaarden betwist waaronder J. M. tot rechter in de tuchtkamer van die rechterlijke instantie is benoemd. Zoals uit die beschrijving blijkt, wil M. F. met de instelling van dat beroep namelijk in werkelijkheid hoofdzakelijk opkomen tegen de beschikking waarbij J. M., in die hoedanigheid van rechter en president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, krachtens artikel 110, lid 3, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties het tuchtgerecht heeft aangewezen dat bevoegd is om in eerste aanleg kennis te nemen van de tegen M. F. ingestelde tuchtprocedure. |
64 |
Ter ondersteuning van haar beroep in het hoofdgeding voert M. F. dus in wezen aan dat die aanwijzingsbeschikking, gelet op de omstandigheden waaronder J. M. is benoemd, is vastgesteld door een persoon die niet de hoedanigheid van een vooraf bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig rechter heeft en dat haar grondrecht op een eerlijk proces derhalve niet is gewaarborgd in het kader van de bij dat tuchtgerecht ingestelde tuchtprocedure. |
65 |
Tevens moet worden opgemerkt dat M. F. in het hoofdgeding onder meer verzoekt om als voorlopige maatregel de schorsing van die tuchtprocedure te gelasten. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, heeft de verwijzende rechter bij het specifieke onderzoek van dat verzoek om voorlopige maatregelen besloten om de behandeling van de zaak te schorsen en het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof in te dienen. |
66 |
Wat de omstandigheid betreft dat de vordering in het hoofdgeding strekt tot verkrijging van een verklaring voor recht om schending van een ernstig bedreigd recht te voorkomen, dient in herinnering te worden gebracht dat, voor zover een dergelijke soort vordering is toegestaan door het nationale recht en een verwijzende rechter de bij hem aanhangig gemaakte vordering op basis van dat recht ontvankelijk heeft verklaard, het niet aan het Hof staat om dit oordeel opnieuw in geding te brengen, zodat de vragen van deze nationale rechter kunnen voorzien in een objectieve behoefte voor de oplossing van het geding, dat volgens de regels bij die rechter aanhangig is gemaakt (zie in die zin arrest van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punten 64 en 65). |
67 |
In casu moet evenwel worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn beslissing erop wijst dat hij voor een bij hem aanhangig gemaakte civiele vordering tot vaststelling van het niet-bestaan van een rechtsbetrekking, als die in het hoofdgeding, krachtens het toepasselijke nationale recht niet over de bevoegdheid beschikt die hem in staat stelt om zich uit te spreken over de rechtmatigheid van de handeling waarbij de betrokkene tot rechter is benoemd, en dat de ontvankelijkheid van die vordering ook niet kan worden vastgesteld op basis van dat nationale recht. |
68 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties in beginsel veronderstelt dat de verwijzende rechter bevoegd is om uitspraak te doen in het hoofdgeding, zodat dit niet als zuiver hypothetisch wordt beschouwd (beschikking van 6 september 2018, Di Girolamo, C‑472/17, niet gepubliceerd, EU:C:2018:684, punt 31). |
69 |
De situatie kan anders zijn in bepaalde uitzonderlijke omstandigheden (zie in die zin arrest A. K. e.a., punt 166 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest A.B. e.a., punt 150), maar die oplossing kan in de onderhavige zaak niet worden aanvaard. |
70 |
In de eerste plaats blijkt namelijk uit de in de verwijzingsbeslissing opgenomen beschrijving van het hoofdgeding, zoals in de punten 63 tot en met 65 van het onderhavige arrest is onderstreept, dat de door verzoekster in het hoofdgeding ingestelde vordering formeel weliswaar strekt tot de vaststelling dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen J. M. en de Sąd Najwyższy (waarmee verzoekster in het hoofdgeding overigens niets vandoen heeft), maar uiteindelijk beoogt de geldigheid van de benoeming van J. M. tot rechter bij de Sąd Najwyższy in twijfel te trekken en aldus een rechtsvraag op te lossen die is gerezen in het kader van de tuchtprocedure die tegen haar is ingesteld bij een andere rechterlijke instantie, namelijk een andere gerechtelijke procedure dan in het hoofdgeding is ingeleid; zij verzoekt de verwijzende rechter overigens deze procedure voorlopig te schorsen. |
71 |
Hieruit volgt dat de in de onderhavige zaak aan het Hof voorgelegde vragen in wezen betrekking hebben op een ander geding dan het hoofdgeding, ten opzichte waarvan het hoofdgeding in werkelijkheid slechts bijkomstig is, aangezien de verwijzende rechter met die vragen wil nagaan of de benoeming van J. M. tot president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy en de aanwijzing door J. M. van het tuchtgerecht dat kennis moet nemen van tuchtrechtelijke vervolgingen als die waaraan verzoekster in het hoofdgeding is onderworpen, verenigbaar zijn met het Unierecht, en uiteindelijk of het tuchtgerecht dat aldus door J. M. is aangewezen om kennis te nemen van dergelijke vervolgingen tegen verzoekster in het hoofdgeding, een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. In deze omstandigheden zou het Hof, om de reikwijdte van die vragen ten volle te beoordelen en daarop een passend antwoord te geven, gedwongen zijn om rekening te houden met de relevante elementen die dat andere geding kenmerken in plaats van zich te houden aan de casuspositie in het hoofdgeding, zoals artikel 267 VWEU nochtans vereist. |
72 |
In de tweede plaats blijkt dat M. F., ofschoon zij niet beschikt over een rechtstreekse beroepsweg tegen de benoeming van J. M. tot president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy of de handeling van J. M. waarbij het tuchtgerecht is aangewezen dat belast is met het onderzoek van dat geding, bezwaar had kunnen maken bij die rechterlijke instantie op grond van de uit die handeling voortvloeiende eventuele schending van haar recht dat dit geding wordt afgedaan door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. |
73 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof na de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geoordeeld dat artikel 110, lid 3, en artikel 114, lid 7, van de wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, voor zover daarbij aan de president van de tuchtkamer de discretionaire bevoegdheid wordt verleend om het tuchtgerecht aan te wijzen dat relatief bevoegd is om kennis te nemen van tuchtprocedures ten aanzien van rechters van de gewone rechterlijke instanties – rechters die het Unierecht moeten kunnen uitleggen en toepassen – niet voldoen aan het vereiste van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dat dergelijke zaken door een „bij wet ingesteld” gerecht moeten kunnen worden onderzocht [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 176]. |
74 |
Voor zover artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU een dergelijk vereiste stelt, moet het bovendien worden geacht rechtstreekse werking te hebben (zie naar analogie arrest A.B. e.a., punt 146), zodat het beginsel van voorrang van het Unierecht voorschrijft dat een op die wijze aangewezen tuchtgerecht de in het vorige punt genoemde nationale bepalingen, op grond waarvan die aanwijzing heeft plaatsgevonden, buiten toepassing moet laten en zich derhalve onbevoegd moet verklaren om van het aldus aan hem voorgelegde geding kennis te nemen. |
75 |
In de derde plaats volgt uit de toelichting in de verwijzingsbeslissing, zoals die in de punten 27 tot en met 29 van dit arrest is samengevat, en uit de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag dat de in casu door de verwijzende rechter geformuleerde vragen onder meer verband houden met het feit dat het nationale rechtsbestel door de Poolse wetgever doelbewust is gewijzigd om te beletten dat de procedure voor de benoeming van rechters bij de Sąd Najwyższy nog aan een effectieve rechterlijke toetsing kan worden onderworpen. In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of hij er, juist in het licht van het doel en de gevolgen van deze wetswijziging, van mag uitgaan dat het Unierecht aan hem de bevoegdheid toekent om een dergelijke toetsing in het hoofdgeding te verrichten. |
76 |
Ten eerste blijkt uit punt 22 van het onderhavige arrest echter dat tegen het besluit van de KRS van 23 augustus 2018 over de voordracht van J. M. voor benoeming tot rechter bij de Sąd Najwyższy op grond van artikel 44, lid 1a, van de wet inzake de KRS beroep bij de Naczelny Sąd Administracyjny was ingesteld door een kandidaat die bij dat besluit niet was voorgedragen voor benoeming. |
77 |
Wat ten tweede de in de punten 28 en 29 van het onderhavige arrest genoemde opeenvolgende wijzigingen van artikel 44 van de wet inzake de KRS betreft, die door de verwijzende rechter zijn bekritiseerd, moet worden benadrukt dat het Hof sinds de indiening van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing met name in het dictum van het arrest A.B. e.a. heeft geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen waarbij de geldende nationale rechtssituatie aldus wordt gewijzigd dat
wanneer blijkt – hetgeen het Hof de verwijzende rechter in de zaak die heeft geleid tot dat arrest, heeft verzocht te beoordelen op basis van alle relevante gegevens – dat die bepalingen van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of rechters die door de Poolse president zijn benoemd op basis van voornoemde besluiten van de KRS ongevoelig zijn voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of zij onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en dat zij derhalve ertoe kunnen leiden dat deze rechters niet de indruk geven onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij deze justitiabelen moet wekken. |
78 |
In dat dictum heeft het Hof voorts voor recht verklaard dat indien er sprake is van wijzigingen in de nationale rechtsorde die, in de eerste plaats, een nationale rechterlijke instantie de bevoegdheid ontnemen om in eerste en in laatste aanleg uitspraak te doen over beroepen die zijn ingesteld door kandidaten voor de ambten van rechters bij een rechterlijke instantie als de Sąd Najwyższy tegen besluiten van een orgaan als de KRS om niet hen, maar andere kandidaten voor te dragen aan de Poolse president met het oog op benoeming in deze ambten, bij welke wijzigingen, in de tweede plaats, is bepaald dat deze beroepen – wanneer ze nog aanhangig zijn – van rechtswege worden afgedaan zonder beslissing en dat wordt uitgesloten dat de behandeling van deze beroepen kan worden voortgezet of dat de beroepen opnieuw kunnen worden ingesteld, en, in de derde plaats, een dergelijke nationale rechterlijke instantie daardoor de mogelijkheid wordt ontnomen om een antwoord te krijgen op de prejudiciële vragen die zij aan het Hof heeft voorgelegd,
|
79 |
Ten slotte heeft het Hof in dat dictum gepreciseerd dat het beginsel van voorrang van het Unierecht, wanneer dergelijke schendingen van het Unierecht zijn vastgesteld, aldus dient te worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter in de zaak die heeft geleid tot het arrest A.B. e.a. verplicht om de betrokken nationale bepalingen buiten toepassing te laten en de voorheen geldende nationale bepalingen toe te passen, en daarbij zelf de toetsing te verrichten waarin laatstgenoemde bepalingen voorzien. |
80 |
Ten derde moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in de punten 129 en 156 van dat arrest A.B. e.a. met name heeft beklemtoond dat dergelijke schendingen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU zich kunnen voordoen in omstandigheden waarin alle relevante elementen die een benoemingsprocedure voor rechterlijke ambten bij een hoogste nationale rechterlijke instantie in een bepaalde nationale juridische en feitelijke context kenmerken – en met name de omstandigheden waaronder de tot dan toe bestaande beroepsmogelijkheden met betrekking tot een dergelijke benoemingsprocedure plotseling worden ingetrokken of de doeltreffendheid van dergelijke rechtsmiddelen teniet wordt gedaan – bij de justitiabelen aanleiding kunnen geven tot structurele twijfel over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters die na afloop van deze procedure zijn benoemd. |
81 |
Het Hof heeft in die punten 129 en 156 echter ook uitdrukkelijk benadrukt dat het eventuele ontbreken van de mogelijkheid om een beroep in rechte in te stellen in het kader van een dergelijke benoemingsprocedure als zodanig in bepaalde gevallen geen problemen blijkt op te leveren in het licht van de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht, met name uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. In dit verband moet echter worden vastgesteld dat een vordering als die in het hoofdgeding in wezen strekt tot het verkrijgen van een soort ongeldigverklaring erga omnes van de benoeming van verweerder in het hoofdgeding in het ambt van rechter bij de Sąd Najwyższy, ook al staat het nationale recht niet toe en heeft het nooit toegestaan dat de justitiabelen de benoeming van rechters betwisten met een rechtstreekse vordering tot nietigverklaring of ongeldigverklaring van die benoeming. |
82 |
Gelet op een en ander en op het feit dat de bij artikel 267 VWEU aan het Hof opgedragen taak erin bestaat de rechterlijke instanties van de Unie de gegevens voor de uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om de bij hen aanhangige gedingen te beslechten, waarbij dienaangaande met name rekening moet worden gehouden met het gehele stelsel van rechtsmiddelen waarover particulieren beschikken, moet worden geoordeeld dat de in de onderhavige prejudiciële verwijzing aan het Hof voorgelegde vragen niet behoren tot de rechterlijke taak die bij artikel 267 VWEU aan het Hof is opgedragen (zie naar analogie arrest van 11 maart 1980, Foglia, 104/79, EU:C:1980:73, punt 12). |
83 |
Bijgevolg moet het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk worden verklaard. |
Kosten
84 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht: |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing van de Sąd Najwyższy (Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken (kamer voor arbeids‑ en socialezekerheidszaken), Polen] is niet-ontvankelijk. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Pools.