ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

3 december 2020 ( *1 )

„Hogere voorziening – Verordening (EG) nr. 1107/2009 – Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 – Verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof ‚glyfosaat’ – Artikel 263 VWEU – Procesbevoegdheid van een regionale entiteit – Rechtstreekse geraaktheid”

In zaak C‑352/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 1 mei 2019,

Brussels Hoofdstedelijk Gewest, vertegenwoordigd door A. Bailleux, advocaat,

rekwirant,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door X. Lewis, F. Castillo de la Torre, I. Naglis en F. Castilla Contreras als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorziening vordert het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 28 februari 2019, Brussels Hoofdstedelijk Gewest/Commissie (T‑178/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:130; hierna: „bestreden beschikking”), waarbij het Gerecht zijn beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2017/2324 van de Commissie van 12 december 2017 tot verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof „glyfosaat” overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2017, L 333, blz. 10; hierna: „litigieuze handeling”), niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Toepasselijke bepalingen

2

De overwegingen 10, 23, 24 en 29 van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB 2009, L 309, blz. 1), luiden als volgt:

„(10)

Gewasbeschermingsmiddelen mogen uitsluitend stoffen bevatten waarvan is aangetoond dat zij een duidelijk voordeel inhouden voor de teelt van planten en waarvan niet wordt verwacht dat zij een schadelijke uitwerking op de gezondheid van mens en dier of onaanvaardbare effecten voor het milieu hebben. Om in alle lidstaten hetzelfde beschermingsniveau te bereiken, dient op het niveau van de Gemeenschap op basis van geharmoniseerde criteria te worden beslist of dergelijke stoffen al dan niet aanvaardbaar zijn. Die criteria dienen te worden toegepast voor de eerste goedkeuring van een werkzame stof in het kader van deze verordening. Voor reeds goedgekeurde werkzame stoffen dienen zij te worden toegepast op het moment van de verlenging of herziening van hun goedkeuring.

[…]

(23)

Gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten, kunnen verschillend zijn geformuleerd en kunnen op diverse planten en plantaardige producten en in verschillende landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden worden gebruikt. Toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen moeten daarom door de lidstaten worden verleend.

(24)

De toelatingsvoorschriften moeten een goede bescherming garanderen. Wanneer toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen worden verleend, moet met name de bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu voorrang hebben op de verbetering van de teelt van planten. Alvorens gewasbeschermingsmiddelen op de markt worden gebracht, moet dan ook worden aangetoond dat zij een duidelijk voordeel inhouden voor de teelt van planten en zij geen schadelijke effecten hebben op de gezondheid van mensen en dieren, met inbegrip van die van kwetsbare groepen, noch onaanvaardbare effecten hebben voor het milieu.

[…]

(29)

Het beginsel van wederzijdse erkenning is een van de middelen waarmee het vrije verkeer van goederen in de Gemeenschap wordt gewaarborgd. Om dubbel werk te vermijden, de administratieve belasting van bedrijven en lidstaten te verminderen en een geharmoniseerde beschikbaarheid van gewasbeschermingsmiddelen te vergroten, moeten toelatingen die door een lidstaat worden verleend, door andere lidstaten met vergelijkbare landbouw-, fytosanitaire en ecologische (waaronder klimatologische) omstandigheden worden aanvaard. Om deze wederzijdse erkenning te vergemakkelijken, moet de Gemeenschap worden verdeeld in zones waar dergelijke vergelijkbare omstandigheden heersen. Milieu- of landbouwkundige omstandigheden die specifiek zijn voor het grondgebied van een of meer lidstaten kunnen evenwel vereisen dat lidstaten, op verzoek, een door een andere lidstaat afgegeven toelating erkennen of wijzigen dan wel afzien van het toelaten van het gewasbeschermingsmiddel op hun grondgebied indien specifieke milieu- of landbouwkundige omstandigheden dit rechtvaardigen of indien het hoge beschermingsniveau van de gezondheid van mens en dier, alsmede van het milieu, waarin deze verordening voorziet, niet kan worden verwezenlijkt. Het moet tevens mogelijk zijn, passende voorwaarden op te leggen in verband met de doelstellingen die vermeld zijn in het overeenkomstig richtlijn 2009/128/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van een kader voor communautaire actie ter verwezenlijking van een duurzaam gebruik van pesticiden [(PB 2009, L 309, blz. 71)] aangenomen nationale actieplan.”

3

In artikel 20, leden 1 en 2, van deze verordening is bepaald:

„1.   Overeenkomstig de in artikel 79, lid 3, bedoelde regelgevingsprocedure wordt een verordening vastgesteld waarbij:

a)

de goedkeuring van een werkzame stof, zo nodig onderworpen aan voorwaarden en beperkingen, wordt verlengd; of

b)

de goedkeuring van een werkzame stof niet wordt verlengd.

2.   […]

Ingeval de [goedkeuring] voor een gewasbeschermingsmiddel wordt ingetrokken of niet wordt verlengd om dringende redenen die verband houden met de gezondheid van mens of dier of met het milieu, wordt dit gewasbeschermingsmiddel met onmiddellijke ingang uit de handel genomen.”

4

Artikel 36 van deze verordening luidt als volgt:

„1.   De lidstaat die de aanvraag onderzoekt, voert op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis met gebruikmaking van de richtsnoeren die ten tijde van de aanvraag beschikbaar zijn, een onafhankelijke, objectieve en transparante beoordeling uit. Hij geeft alle lidstaten in dezelfde zone de mogelijkheid tot het indienen van opmerkingen waarmee tijdens de beoordeling rekening moet worden gehouden.

[…]

2.   Dienovereenkomstig verlenen of weigeren de betrokken lidstaten toelatingen op grond van de conclusies van de beoordeling door de lidstaat die de aanvraag overeenkomstig de artikelen 31 en 32 heeft onderzocht.

3.   In afwijking van lid 2 en krachtens het gemeenschapsrecht kunnen passende voorwaarden worden opgelegd wat de naleving van de in artikel 31, leden 3 en 4 bedoelde voorschriften betreft, alsmede andere risicobeperkende maatregelen die voortvloeien uit specifieke gebruiksomstandigheden.

Indien de bezorgdheid van een lidstaat in verband met de gezondheid van mens en dier of het milieu niet kan worden weggenomen door de in de eerste alinea bedoelde nationale risicobeperkende maatregelen, kan een lidstaat weigeren een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel op zijn grondgebied te verlenen indien die lidstaat, als gevolg van specifieke omstandigheden in verband met milieu of landbouw, gegronde redenen heeft om aan te nemen dat het betrokken middel nog steeds een onaanvaardbaar risico vormt voor de gezondheid van mens of dier of voor het milieu.

[…]”

5

Artikel 40 van deze verordening, met als opschrift „Wederzijdse erkenning”, voorziet onder de daarin gestelde voorwaarden in de mogelijkheid voor de houder van een overeenkomstig artikel 29 verleende toelating om voor hetzelfde gewasbeschermingsmiddel een toelatingsaanvraag in te dienen in een andere lidstaat.

6

Artikel 41, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 bepaalt het volgende:

„De lidstaat waar overeenkomstig artikel 40 een aanvraag is ingediend, verleent, na de aanvraag en de in artikel 42, lid 1, bedoelde vergezellende stukken te hebben bestudeerd, in overeenstemming met de omstandigheden op zijn grondgebied, voor het betrokken gewasbeschermingsmiddel een toelating onder dezelfde voorwaarden als de lidstaat die de aanvraag onderzoekt, behalve wanneer artikel 36, lid 3, van toepassing is.”

7

In artikel 43 van deze verordening is bepaald:

„1.   Op aanvraag van de houder van een toelating wordt de toelating verlengd, op voorwaarde dat nog steeds aan de eisen van artikel 29 wordt voldaan.

2.   Binnen drie maanden na de verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof, beschermstof of synergist dat is opgenomen in het gewasbeschermingsmiddel verstrekt de aanvrager de volgende informatie:

[…]

5.   Uiterlijk twaalf maanden na de verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof, de beschermstof of synergist die het gewasbeschermingsmiddel bevat, beslissen de lidstaten over de verlenging van de toelating.

6.   Wanneer om redenen buiten de wil van de houder van de toelating binnen die termijn geen besluit is genomen over de verlenging van de toelating, breidt de lidstaat de toelating uit voor de periode die nodig is om het onderzoek te voltooien en een besluit over de verlenging te nemen.”

8

Artikel 78, lid 3, van deze verordening voorziet in de vaststelling van een verordening met de lijst van werkzame stoffen die is opgenomen in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB 1991, L 230, blz. 1), welke stoffen worden geacht te zijn goedgekeurd krachtens deze verordening.

Voorgeschiedenis van het geding

Goedkeuring van de werkzame stof „glyfosaat” door de Europese Unie

9

Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie van 25 mei 2011 tot uitvoering van verordening nr. 1107/2009 wat de lijst van goedgekeurde werkzame stoffen betreft (PB 2011, L 153, blz. 1) is de in artikel 78, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 bedoelde lijst vastgesteld. Glyfosaat was daarbij op deze lijst geplaatst, met 31 december 2015 als datum waarop de goedkeuringstermijn verstreek.

10

Bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/1885 van 20 oktober 2015 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de geldigheidsduur voor de werkzame stoffen: […] glyfosaat […] (JO 2015, L 276, blz. 48), en uitvoeringsverordening (EU) 2016/1056 van 29 juni 2016 tot wijziging van uitvoeringsverordening nr. 540/2011 wat betreft de verlenging van de goedkeuringsperiode voor de werkzame stof „glyfosaat” (PB 2016, L 173, blz. 52), heeft de Commissie de goedkeuringsperiode voor de werkzame stof glyfosaat verlengd tot 30 juni 2016 en vervolgens tot 15 december 2017.

11

Bij de op 12 december 2017 vastgestelde litigieuze handeling heeft de Commissie de goedkeuringsperiode voor de werkzame stof glyfosaat onder bepaalde voorwaarden verlengd tot en met 15 december 2022.

Bevoegdheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen

12

De bevoegdheden van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest met betrekking tot gewasbeschermingsmiddelen zijn beschreven in de punten 9 tot en met 17 van de bestreden beschikking. Deze punten, waarover in het kader van de onderhavige hogere voorziening geen betwisting bestaat, luiden als volgt:

„9

Verzoeker, het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, is een van de drie gewesten waaraan bij wet bepaalde bevoegdheden zijn toegekend overeenkomstig artikel 39 van de Belgische Grondwet.

10

Volgens artikel 6, § 1, II, eerste lid, 1°, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980 (Belgisch Staatsblad, 15 augustus 1980, blz. 9434; hierna: ‚bijzondere wet’) is een van deze bevoegdheden ‚[d]e bescherming van het leefmilieu, onder meer die van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting […]’. Krachtens deze bepaling is verzoeker bevoegd om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op zijn grondgebied te reguleren.

11

Volgens artikel 6, § 1, II, tweede lid, 1°, van de bijzondere wet is de federale overheid echter bevoegd voor ‚[h]et vaststellen van de productnormen’. Het is dus de federale overheid die de toelatingsaanvragen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen beoordeelt en dergelijke toelatingen in België verleent, overeenkomstig artikel 28, lid 1, van verordening nr. 1107/2009. Volgens artikel 6, § 4, [eerste alinea], van de bijzondere wet worden de gewesten evenwel betrokken bij de uitoefening van deze bevoegdheid.

12

Artikel 7 van het Belgisch koninklijk besluit van 28 februari 1994 betreffende het bewaren, het op de markt brengen en het gebruiken van bestrijdingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik (Belgisch Staatsblad, 11 mei 1994, blz. 12504) bepaalt dat het verboden is een bestrijdingsmiddel voor landbouwkundig gebruik op de markt te brengen, te bereiden, te vervoeren, in te voeren, aan te bieden, ten toon of te koop te stellen, in bezit te houden, te verwerven of te gebruiken, dat niet vooraf door de minister is erkend. Volgens artikel 8 van dit besluit ‚[verleent] [d]e minister of een daartoe door de minister aangewezen ambtenaar […] de erkenning op advies van het in artikel 9 bedoelde Erkenningscomité’. Volgens artikel 9 van dit besluit is het Erkenningscomité samengesteld uit twaalf leden die door de minister worden benoemd (hierna: ‚Erkenningscomité’), waaronder ‚een deskundige van het Brusselse Gewest, voorgesteld door de minister-president van de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest’.

13

Op 20 juni 2013 heeft verzoeker de ordonnantie betreffende een pesticidegebruik dat verenigbaar is met de duurzame ontwikkeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (Belgisch Staatsblad, 21 juni 2013, blz. 40062; hierna: ‚ordonnantie van 20 juni 2013’) vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste alinea, ervan betreft deze ordonnantie de omzetting van richtlijn [2009/128].

14

Volgens artikel 1, derde alinea, van de ordonnantie van 20 juni 2013 mag verzoeker ‚de pesticiden bepalen waarvan het gebruik is verboden vanwege de risico’s die ze inhouden voor de menselijke gezondheid of voor het leefmilieu’.

15

Op 10 november 2016 heeft verzoeker op grond van de ordonnantie van 20 juni 2013 het besluit dat het gebruik van pesticiden die glyfosaat bevatten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verbiedt (Belgisch Staatsblad, 2 december 2016, blz. 79492; hierna: ‚besluit van 10 november 2016’) vastgesteld.

16

Blijkens het verzoekschrift is tegen het besluit van 10 november 2016 beroep tot nietigverklaring ingesteld bij de afdeling bestuursgeschillen van de Raad van State [(België)]. Het beroep heeft in wezen betrekking op de gestelde schending van een aantal bepalingen van verordening nr. 1107/2009 en van de artikelen 34, 35 en 36 VWEU. In die zaak is verzoeker van mening dat aan de goedkeuring van glyfosaat op Unieniveau en de toelating van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten door de Belgische federale overheid, niet kan worden afgedaan door een volledig verbod op het gebruik van deze middelen op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

17

Tot slot moet worden opgemerkt dat verzoeker betrokken is bij de werkzaamheden van de comitologie-comités op Unieniveau en aldaar het Koninkrijk België bij toerbeurt vertegenwoordigt. In het kader hiervan heeft hij, voorafgaand aan de werkzaamheden inzake de werkzame stof glyfosaat binnen het Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders […]), deelgenomen aan overleg met de andere Belgische gewesten via het Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid, dat is opgericht bij het samenwerkingsakkoord van 5 april 1995 tussen de federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en [verzoeker] met betrekking tot het internationale milieubeleid (Belgisch Staatsblad, 13 december 1995, blz. 33436).”

Beroep bij het Gerecht en bestreden beschikking

13

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 maart 2018, heeft het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest nietigverklaring van de litigieuze handeling gevorderd.

14

Bij afzonderlijke akte heeft de Commissie krachtens artikel 130 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, op grond dat rekwirant geen procesbelang had.

15

Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht deze exceptie aanvaard en het beroep niet-ontvankelijk verklaard op grond dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest door de litigieuze handeling niet rechtstreeks wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

Conclusies van partijen in hogere voorziening

16

Met zijn hogere voorziening verzoekt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen;

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht;

de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

17

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen;

rekwirant te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Opmerkingen vooraf

18

Er zij aan herinnerd dat het beroep van een regionale of lokale entiteit niet kan worden gelijkgesteld met het beroep van een lidstaat, en dus moet voldoen aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden die zijn bepaald in artikel 263, vierde alinea, VWEU (zie in die zin arrest van 2 mei 2006, Regione Siciliana/Commissie, C‑417/04 P, EU:C:2006:282, punten 2124).

19

Volgens deze bepaling is een beroep van een natuurlijke of rechtspersoon tegen een beslissing die niet tot hem is gericht, zoals in casu het geval is met het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, slechts ontvankelijk indien hij door deze beslissing rechtstreeks en individueel wordt geraakt of, wanneer het om een regelgevingshandeling gaat, indien hij daardoor rechtstreeks wordt geraakt en die regelgevingshandeling geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt.

20

In casu heeft het Gerecht, dat zich diende uit te spreken over een exceptie van niet-ontvankelijkheid die was opgeworpen op grond dat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest geen belang had om een vordering tot nietigverklaring van de litigieuze handeling in te stellen, zijn onderzoek beperkt tot de vraag of dit Gewest rechtstreeks werd geraakt door die handeling, en heeft het in de bestreden beschikking geoordeeld dat niet was voldaan aan deze voorwaarde.

21

Tot staving van zijn hogere voorziening tegen die beschikking voert het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest twee middelen aan die zijn gebaseerd op, ten eerste, schending van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, ondertekend te Aarhus op 25 juni 1998 en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1; hierna: „Verdrag van Aarhus”), en, ten tweede, het feit dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze handeling.

Eerste middel: schending van het Verdrag van Aarhus

Argumenten van partijen

22

Met het eerste onderdeel van zijn eerste middel verwijt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het Gerecht dat het in de punten 34 tot en met 36 van de bestreden beschikking heeft geweigerd om artikel 9 van het Verdrag van Aarhus in aanmerking te nemen bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van zijn beroep. Aangezien dit beroep binnen de werkingssfeer van dat verdrag valt, is het van mening dat de ontvankelijkheidsvoorwaarden van artikel 263, vierde alinea, VWEU moeten worden uitgelegd in het licht van bedoeld artikel 9 van het Verdrag van Aarhus, dat de toegang tot de rechter betreft.

23

Met het tweede onderdeel van zijn eerste middel verwijt rekwirant het Gerecht dat het in punt 37 van de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat hij niet voldoende nauwkeurig had uiteengezet hoe de verwijzing naar het Verdrag van Aarhus de beoordeling van de vraag of hij in de onderhavige zaak rechtstreeks en individueel is geraakt, kan beïnvloeden.

24

De Commissie verzoekt om afwijzing van het middel in zijn geheel.

Beoordeling door het Hof

25

Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de door de Unie gesloten internationale overeenkomsten krachtens artikel 216, lid 2, VWEU weliswaar verbindend zijn voor haar instellingen en bijgevolg voorrang hebben boven de handelingen die zij uitvaardigen (arresten van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C‑308/06, EU:C:2008:312, punt 42; 21 december 2011, Air Transport Association of America e.a., C‑366/10, EU:C:2011:864, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 13 januari 2015, Raad en Commissie/Stichting Natuur en Milieu en Pesticide Action Network Europe, C‑404/12 P en C‑405/12 P, EU:C:2015:5, punt 44), maar dat deze internationale overeenkomsten geen voorrang kunnen hebben boven het primaire Unierecht.

26

Hieruit volgt dat artikel 9 van het Verdrag van Aarhus niet tot gevolg kan hebben dat de in artikel 263, vierde alinea, VWEU gestelde ontvankelijkheidsvoorwaarden voor beroepen tot nietigverklaring worden gewijzigd.

27

In die omstandigheden moet het eerste onderdeel van het eerste middel, volgens hetwelk het Gerecht de ontvankelijkheid van het beroep heeft beoordeeld zonder rekening te houden met het Verdrag van Aarhus, worden afgewezen.

28

Bovendien, aangezien het argument dat is ontleend aan de weigering van het Gerecht om artikel 9 van het Verdrag van Aarhus in aanmerking te nemen, moet worden afgewezen, dient de kritiek op de motivering waarmee het Gerecht dit argument in punt 37 van de bestreden beschikking heeft afgewezen, geen doel. Het tweede onderdeel van het eerste middel moet dus worden afgewezen.

29

Uit een en ander volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening moet worden afgewezen.

Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat rekwirant niet rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze handeling

30

Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat de voorwaarde van „rechtstreekse geraaktheid” volgens vaste rechtspraak van het Hof inhoudt dat de maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en voorts dat aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid is gelaten omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en reeds uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat daarvoor nadere regels moeten worden gesteld (zie in die zin arresten van 5 mei 1998, Glencore Grain/Commissie, C‑404/96 P, EU:C:1998:196, punt 41, en 5 november 2019, ECB e.a./Trasta Komercbanka e.a., C‑663/17 P, C‑665/17 P en C‑669/17 P, EU:C:2019:923, punt 103).

31

In het licht van deze rechtspraak moet het tweede middel, dat uit vier onderdelen bestaat, worden onderzocht.

Eerste onderdeel van het tweede middel

– Argumenten van partijen

32

Met het eerste onderdeel van zijn tweede middel betoogt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest dat het Gerecht in de punten 50 tot en met 55 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat de litigieuze handeling niet leidde tot de handhaving van de geldigheid van de bestaande toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof glyfosaat bevatten. Door deze handeling konden dergelijke toelatingen immers verder effect sorteren, terwijl deze toelatingen bij gebreke van verlenging van de goedkeuring van deze werkzame stof ipso facto zouden zijn vervallen.

33

De Commissie verzoekt om afwijzing van het eerste onderdeel van het tweede middel.

– Beoordeling door het Hof

34

Uit artikel 20, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 1107/2009 blijkt dat indien de goedkeuring voor een werkzame stof niet wordt verlengd door de Uniewetgever om dringende redenen die verband houden met de gezondheid van mens of dier of met het milieu, de door de lidstaten afgegeven toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die deze werkzame stof bevatten, komen te vervallen en deze producten met onmiddellijke ingang uit de handel worden genomen.

35

Het gevolg van de verlenging van de goedkeuring van een werkzame stof is evenwel niet vergelijkbaar met het gevolg van het ontbreken van een verlenging. De verlenging leidt immers niet tot bevestiging, verlenging of hernieuwing van de toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten, aangezien de houders van die toelatingen krachtens artikel 43, lid 2, van verordening nr. 1107/2009 de verlenging ervan moeten aanvragen binnen drie maanden na de verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof en de lidstaten overeenkomstig lid 5 van dit artikel zelf binnen twaalf maanden over deze aanvraag moeten beslissen.

36

Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze handeling niet leidde tot bevestiging van de geldigheid van de toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof glyfosaat bevatten.

Tweede onderdeel van het tweede middel

– Argumenten van partijen

37

Met het tweede onderdeel van het tweede middel bekritiseert het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de gronden waarop het Gerecht in de punten 56 tot en met 59 van de bestreden beschikking zijn argument heeft afgewezen dat het rechtstreeks wordt geraakt door de litigieuze handeling, aangezien het op grond van deze handeling verplicht is om ingevolge artikel 43, lid 5, van verordening nr. 1107/2009 binnen een termijn van uiterlijk twaalf maanden na de inwerkingtreding van die handeling te beslissen over de verlenging van de toelatingen voor het op de markt brengen van glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen.

38

In de eerste plaats heeft het Gerecht zich volgens rekwirant in punt 57 van de bestreden beschikking vergist waar het heeft geoordeeld dat het de Belgische federale overheid is die moet beslissen over de aanvragen tot verlenging van de toelatingen voor het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en niet het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Dit laatste neemt immers noodzakelijkerwijs deel aan de besluitvormingsprocedure, aangezien het krachtens het nationale recht zitting heeft in het Erkenningscomité waarvan de voor de verlenging van die toelatingen bevoegde minister het advies moet inwinnen.

39

In de tweede plaats zou het Gerecht ook blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 58 van de bestreden beschikking te oordelen dat de deelname van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest aan het onderzoek van de aanvragen tot verlenging van de toelatingen voor het op de markt brengen van glyfosaathoudende producten, een rechtstreeks gevolg is van artikel 43, leden 5 en 6, van verordening nr. 1107/2009 en niet van de litigieuze handeling. In meerdere zaken is de rechtstreekse geraaktheid van een verzoekende partij immers aanvaard hoewel de door haar aangevochten handeling haar slechts raakte door middel van een andere handeling van de Unie (zie in die zin arrest van 11 mei 2017, Deza/ECHA, T‑115/15, EU:T:2017:329, punten 3035).

40

De Commissie verzoekt om afwijzing van het tweede onderdeel van het tweede middel.

– Beoordeling door het Hof

41

In de eerste plaats staat vast dat de bij artikel 43, leden 5 en 6, van verordening nr. 1107/2009 aan de lidstaten opgelegde verplichting om, ten eerste, over de aanvraag tot verlenging van de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel te beslissen binnen een termijn van uiterlijk twaalf maanden na de verlenging van de goedkeuring van de werkzame stof in dat product, waarbij deze aanvraag moet worden ingediend binnen drie maanden na de verlenging van de goedkeuring van die werkzame stof, en, ten tweede, de toelating voor zolang als nodig te verlengen wanneer er geen beslissing over de verlenging van die toelating is genomen voordat deze is verstreken, in België taken zijn van de federale overheid, die naar nationaal recht bevoegd is voor de „vaststelling van productnormen”, en geen bevoegdheid van de gewesten zoals rekwirant.

42

Ook al bepaalt het nationale recht dat de gewesten „betrokken [moeten worden] bij […] het ontwerpen van de federale regelingen inzake productnormen” en meer bepaald dat de bevoegde federale minister krachtens artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 februari 1994 het op de markt brengen en gebruiken van een bestrijdingsmiddel voor landbouwkundig gebruik slechts kan erkennen na advies van een comité waarin het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest door een deskundige wordt vertegenwoordigd, deze raadgevende bevoegdheid is evenwel geen rechtstreeks gevolg van artikel 43, leden 5 en 6, van verordening nr. 1107/2009. Bijgevolg moet de kritiek van rekwirant op punt 57 van de bestreden beschikking worden afgewezen.

43

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht, anders dan rekwirant stelt, in punt 58 van de bestreden beschikking niet heeft verklaard dat de deelname van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest aan het onderzoek van de aanvragen tot verlenging van de toelatingen voor het op de markt brengen van glyfosaathoudende producten, een rechtstreeks gevolg is van artikel 43, leden 5 en 6, van verordening nr. 1107/2009 en niet van de litigieuze handeling. Het Gerecht heeft er in dat punt immers louter op gewezen dat het door rekwirant aangevoerde argument geen betrekking had op de gevolgen van de litigieuze handeling zelf, maar enkel op die van artikel 43, leden 5 en 6, van die verordening. De kritiek van rekwirant op punt 58 van de bestreden beschikking doet dan ook niet ter zake.

44

Aangezien de eerste grond voor afwijzing van het argument van rekwirant, die het Gerecht in punt 57 van de bestreden beschikking heeft geformuleerd, gegrond is, zoals in punt 42 van het onderhavige arrest is uiteengezet, is de tweede grond voor de afwijzing van dat argument, zoals deze uit punt 58 van de bestreden beschikking naar voren komt, bovendien subsidiair van aard. De door rekwirant dienaangaande geuite kritiek kan om die reden dus evenmin slagen (zie naar analogie arrest van 13 september 2007, Common Market Fertilizers/Commissie, C‑443/05 P, EU:C:2007:511, punt 137), en moet derhalve worden afgewezen.

45

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel dient te worden afgewezen.

Derde onderdeel van het tweede middel

– Argumenten van partijen

46

Met het derde onderdeel van het tweede middel uit rekwirant kritiek op de motivering waarmee het Gerecht in de punten 60 tot en met 63 van de bestreden beschikking zijn argument heeft afgewezen dat de litigieuze handeling, gelet op de in de artikelen 40 tot en met 42 van verordening nr. 1107/2009 vastgestelde procedure voor wederzijdse erkenning, tot gevolg heeft dat de bevoegdheid van het Erkenningscomité, en bijgevolg zijn eigen bevoegdheid, om zich te verzetten tegen de toelating van een glyfosaathoudend gewasbeschermingsmiddel, grotendeels wordt tenietgedaan als dit product reeds in een andere lidstaat is toegelaten.

47

In de eerste plaats verwijt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het Gerecht dat het heeft geoordeeld dat de procedure voor wederzijdse erkenning geen automatisme in het leven roept en dat artikel 41, lid 1, en artikel 36, lid 3, van verordening nr. 1107/2009 een beoordelingsmarge laten aan de lidstaat waarbij een aanvraag om wederzijdse erkenning is ingediend. Bovendien is dit oordeel van het Gerecht niet gemotiveerd.

48

In de tweede plaats is het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van mening dat het Gerecht in punt 63 van de bestreden beschikking kennelijk onjuist heeft geoordeeld dat de gevolgen van de procedure voor wederzijdse erkenning niet het rechtstreekse gevolg van de litigieuze handeling zijn.

49

De Commissie verzoekt om afwijzing van het derde onderdeel van het tweede middel.

– Beoordeling door het Hof

50

In de eerste plaats volgt uit de in punt 30 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat een van de twee cumulatieve voorwaarden voor de vaststelling dat een maatregel een particulier rechtstreeks raakt, de voorwaarde betreft dat deze maatregel aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat.

51

Zoals het Gerecht in punt 61 van de bestreden beschikking in herinnering heeft geroepen, is een lidstaat, wanneer bij hem een toelatingsaanvraag wordt ingediend voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel dat reeds voor hetzelfde gebruik door een andere lidstaat is toegelaten, niet verplicht om deze toe te wijzen, aangezien, ten eerste, artikel 41, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 hem in staat stelt om rekening te houden met de omstandigheden op zijn grondgebied en, ten tweede, artikel 36, lid 3, van deze verordening, waarnaar artikel 41 van deze verordening verwijst, preciseert dat de betrokken lidstaat maatregelen kan opleggen tot beperking van de risico’s voor de gezondheid van mens en dier of het milieu, en zelfs kan weigeren om de toelating te verlenen indien risicobeperkende maatregelen niet de bezorgdheid kunnen wegnemen die deze lidstaat heeft als gevolg van specifieke omstandigheden in verband met milieu of landbouw. Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat de procedure voor wederzijdse erkenning geen automatisme in het leven roept en aan de lidstaat waarbij een aanvraag om wederzijdse erkenning is ingediend, een beoordelingsmarge laat.

52

Uit het voorgaande volgt dat rekwirant het Gerecht niet kan verwijten dat het op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn beoordeling ontoereikend heeft gemotiveerd.

53

In de tweede plaats heeft het Gerecht, anders dan rekwirant stelt, hoe dan ook terecht geoordeeld dat de gevolgen van de procedure voor wederzijdse erkenning zelf niet het rechtstreekse gevolg van de litigieuze handeling zijn. De goedkeuring van een werkzame stof is immers slechts één van de in artikel 29, lid 1, van verordening nr. 1107/2009 genoemde vereisten voor de toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel dat deze werkzame stof bevat. Bovendien leidt de verlening van een dergelijke toelating in een lidstaat als zodanig niet tot de toelating van dat middel in de andere lidstaten, aangezien artikel 40 van deze verordening bepaalt dat de houder van een in een lidstaat verleende toelating – onder de in dat artikel gestelde voorwaarden – volgens de procedure voor wederzijdse erkenning een toelating voor hetzelfde gewasbeschermingsmiddel in een andere lidstaat kan aanvragen. Ten slotte, en zoals in het vorige punt is uiteengezet, is laatstgenoemde lidstaat niet in alle omstandigheden verplicht om deze toelating te verlenen.

54

Het derde onderdeel van het tweede middel moet bijgevolg worden afgewezen.

Vierde onderdeel van het tweede middel

– Argumenten van partijen

55

Met het vierde onderdeel van het tweede middel komt rekwirant op tegen de motivering in de punten 66 tot en met 77 van de bestreden beschikking, waarmee het Gerecht zijn argument inzake de gevolgen van de litigieuze handeling voor de geldigheid van het besluit van 10 november 2016 en, bijgevolg, de gevolgen ervan voor de geschillen met betrekking tot dat besluit, heeft afgewezen.

56

In de eerste plaats is het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op de voorwaarde van rechtstreekse geraaktheid de toets toe te passen die het in zijn arrest van 5 oktober 2005, Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie (T‑366/03 en T‑235/04, EU:T:2005:347), heeft ontwikkeld met betrekking tot het criterium van individuele geraaktheid, waardoor de twee vereisten van artikel 263, vierde alinea, VWEU met elkaar worden verward.

57

In de tweede plaats verwijt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het Gerecht dat het niet heeft ingezien welk risico de litigieuze handeling meebrengt voor de geldigheid van het in zijn besluit van 10 november 2016 neergelegde verbod op het gebruik van glyfosaathoudende pesticiden.

58

In de derde plaats betoogt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest dat de vaststelling van het besluit van 10 november 2016, dat ondanks een ongunstige juridische context tot stand is gekomen, was ingegeven door beleidsoverwegingen van algemeen belang, en niet alleen door juridische overwegingen.

59

In de vierde plaats is de bestreden beschikking volgens het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest kennelijk in tegenspraak met het arrest van 13 december 2018, Ville de Paris, Stad Brussel en Ayuntamiento de Madrid/Commissie (T‑339/16, T‑352/16 en T‑391/16, EU:T:2018:927). In dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de verzoekende steden, die maatregelen hadden vastgesteld ter bestrijding van de luchtvervuiling door het autoverkeer op hun grondgebied, rechtstreeks werden geraakt door een verordening waarbij de maximaal toegelaten waarden aan uitstoot van stikstofoxide in reële rijomstandigheden voor personen- en lichte bedrijfsvoertuigen werd vastgesteld op een hoger niveau dan dat van de zogenoemde „Euro 6”-norm. Het Gerecht zou met andere woorden hebben geoordeeld dat de enkele virtuele – dat wil zeggen nog niet door een rechter vastgestelde – onwettigheid van dergelijke maatregelen ten opzichte van die verordening volstond om de betrokken steden rechtstreeks geraakt te achten door die verordening. In de bestreden beschikking heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat de virtuele onwettigheid van het besluit van 10 november 2016 ten opzichte van de litigieuze handeling niet volstond ten bewijze dat rekwirant rechtstreeks wordt geraakt door dat besluit.

60

In de vijfde plaats verwijt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het Gerecht dat het de bestreden beschikking ontoereikend heeft gemotiveerd door voorbij te gaan aan het argument dat de litigieuze handeling zijn rechtspositie rechtstreeks aantast doordat deze het procesbelang van degenen die beroep tot nietigverklaring van het besluit van 10 november 2016 hebben ingesteld, in stand houdt.

61

De Commissie verzoekt om afwijzing van het vierde onderdeel van het tweede middel.

– Beoordeling door het Hof

62

In de eerste plaats levert de omstandigheid dat het Gerecht volgens rekwirant zijn eigen rechtspraak onjuist heeft uitgelegd, op zich geen onjuiste rechtsopvatting op waarop een hogere voorziening kan worden gebaseerd. Bovendien bevat de grief inzake verwarring tussen de criteria van rechtstreekse geraaktheid en individuele geraaktheid geen enkele precisering aan de hand waarvan de gegrondheid ervan kan worden beoordeeld, zodat deze grief moet worden afgewezen.

63

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat aan de wettigheid van het besluit van 10 november 2016, waartegen is opgekomen met een beroep bij de Raad van State, hoe dan ook niet kan worden afgedaan door de litigieuze handeling, die na de datum van vaststelling van dat besluit is vastgesteld. Bovendien zijn noch het gevaar voor een door de Commissie ingesteld beroep wegens niet-nakoming, waarop in de hogere voorziening terloops wordt gealludeerd, noch de mogelijke twijfels omtrent de geldigheid van de regeling houdende een verbod op het gebruik van glyfosaathoudende pesticiden vanuit het oogpunt van de Belgische Grondwet, waarvan rekwirant niet nader aangeeft hoe die verband houden met de litigieuze handeling, van dien aard dat het hierdoor zou gaan om een handeling die rekwirant rechtstreeks raakt. Bijgevolg toont deze laatste niet aan dat de litigieuze handeling een risico inhoudt voor die verbodsregeling.

64

In de derde plaats volgt uit de in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van het Hof dat de voorwaarde van „rechtstreekse geraaktheid” met name inhoudt dat de betrokken maatregel rechtstreeks gevolgen moet hebben voor de rechtspositie van de natuurlijke of rechtspersoon die een beroep krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU wil instellen. Een dergelijke voorwaarde moet dus uitsluitend worden beoordeeld aan de hand van de rechtsgevolgen van de maatregel, en de eventuele beleidsgevolgen ervan hebben geen invloed op die beoordeling. Bijgevolg moet dit argument worden afgewezen.

65

In de vierde plaats zet rekwirant in het betoog dat hij ontleent aan het arrest van 13 december 2018, Ville de Paris, Stad Brussel en Ayuntamiento de Madrid/Commissie (T‑339/16, T‑352/16 en T‑391/16, EU:T:2018:927), niet uiteen waarom de omstandigheid, zo die al zou vaststaan, dat de in de bestreden beschikking gekozen oplossing in tegenspraak is met dat arrest, op zich zou meebrengen dat deze beschikking onrechtmatig is. Ook deze grief dient dus te worden afgewezen.

66

In de vijfde plaats moet worden vastgesteld dat waar het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest het Gerecht verwijt dat het is voorbijgegaan aan zijn argument dat de litigieuze handeling zijn rechtspositie rechtstreeks aantast doordat deze het procesbelang van de indieners van de beroepen tot nietigverklaring van het besluit van 10 november 2016 in stand houdt, het dit argument uitsluitend in zijn antwoord op de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aangevoerd. Bijgevolg kan het niet worden beschouwd als een middel dat het Gerecht ten gronde diende te onderzoeken. Derhalve moet deze grief worden afgewezen.

67

Uit een en ander volgt dat het vierde onderdeel van het tweede middel en dus de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

Kosten

68

Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.