ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

17 december 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van dieren bij het doden – Verordening (EG) nr. 1099/2009 – Artikel 4, lid 1 – Verplichting om dieren vóór het doden te bedwelmen – Artikel 4, lid 4 – Uitzondering voor rituele slachtingen – Artikel 26, lid 2 – Mogelijkheid voor de lidstaten om nationale voorschriften vast te stellen om dieren uitgebreider te beschermen bij rituele slachtingen – Uitlegging – Nationale regeling waarbij voor rituele slachtingen omkeerbare bedwelming wordt opgelegd die niet tot de dood kan leiden – Artikel 13 VWEU – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 10 – Vrijheid van godsdienst – Vrijheid om zijn godsdienst te belijden – Beperking – Evenredigheid – Geen consensus tussen de lidstaten van de Europese Unie – Beoordelingsmarge van de lidstaten – Subsidiariteitsbeginsel – Geldigheid – Gedifferentieerde behandeling ten aanzien van het ritueel slachten en het doden van dieren bij de jacht, de visvangst en culturele of sportieve activiteiten – Geen discriminatie – Artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten”

In zaak C‑336/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 4 april 2019, ingekomen bij het Hof op 18 april 2019, in de procedure

Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a.,

Unie Moskeeën Antwerpen VZW,

Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW,

JG,

KH,

Executief van de Moslims van België e.a.,

Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België – Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a.

tegen

Vlaamse Regering,

in tegenwoordigheid van:

LI,

Waalse Regering,

Kosher Poultry BVBA e.a.,

Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, E. Regan, M. Ilešič, L. Bay Larsen en A. Kumin, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby (rapporteur), L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2020,

gelet op de opmerkingen van:

het Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. en Kosher Poultry BVBA e.a., vertegenwoordigd door E. Maes en C. Caillet, advocaten, en E. Jacubowitz, avocat,

Unie Moskeeën Antwerpen VZW en Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, vertegenwoordigd door I. Akrouh, advocaat,

het Executief van de Moslims van België e.a., vertegenwoordigd door J. Roets, advocaat,

Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België – Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a., vertegenwoordigd door E. Cloots, advocaat,

LI, optredend voor zichzelf,

de Vlaamse Regering, vertegenwoordigd door V. De Schepper en J.‑F. De Bock, advocaten,

de Waalse Regering, vertegenwoordigd door X. Drion, advocaat,

Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA), vertegenwoordigd door A. Godfroid, advocaat,

de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Nymann-Lindegren, M. P. Jespersen, P. Ngo en M. Wolff als gemachtigden,

de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en H. Leppo als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door H. Eklinder, C. Meyer-Seitz, H. Shev, J. Lundberg en A. Falk als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door F. Naert en E. Karlsson als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer, A. Bouquet en B. Eggers als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PB 2009, L 303, blz. 1) en de geldigheid van deze bepaling in het licht van de artikelen 10, 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van geschillen tussen het Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a. (hierna: „CICB e.a.”), de vzw Unie Moskeeën Antwerpen, de vzw Islamitisch Offerfeest Antwerpen, JG, KH, het Executief van de Moslims van België e.a. en de vzw Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België – Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen e.a., enerzijds, en de Vlaamse Regering (België), anderzijds, over de geldigheid van het decreet van 7 juli 2017 houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft (Belgisch Staatsblad, 18 juli 2017, blz. 73318).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 2, 4, 6, 11, 14 tot en met 16, 18, 20, 21, 43, 57 en 58 van verordening nr. 1099/2009 luiden als volgt:

„(2)

Het doden van dieren kan pijn, angst, spanning of andere vormen van lijden bij de dieren veroorzaken, zelfs onder de beste beschikbare technische omstandigheden. Bepaalde activiteiten die verband houden met dat doden, kunnen stress meebrengen en elke bedwelmingstechniek heeft nadelen. Bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen dienen de nodige maatregelen te nemen om pijn te vermijden en angst en spanning en lijden tijdens het slacht- of dodingsproces zoveel mogelijk te beperken, waarbij zij moeten uitgaan van de beste praktijken op dit gebied en de methoden die krachtens deze verordening zijn toegestaan. Dat betekent dat pijn, spanning of lijden als vermijdbaar beschouwd moeten worden indien bedrijfsexploitanten of bij het doden van dieren betrokken personen een van de voorschriften van deze verordening overtreden of indien zij weliswaar gebruikmaken van geoorloofde methoden, maar daarbij geen rekening houden met de optimale toepassing ervan met als gevolg dat zij door nalatigheid of bewust pijn, spanning of lijden bij de dieren veroorzaken.

[...]

(4)

Dierenwelzijn is een van de waarden van de [Europese Unie] en is vastgelegd in het Protocol nr. 33 betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (‚Protocol nr. 33’) dat aan het [EG] is gehecht. De bescherming van dieren bij het slachten of doden is een publieke zaak, die de houding van consumenten tegenover landbouwproducten beïnvloedt. Daarnaast leidt een verbetering van de bescherming van dieren bij het slachten tot een betere vleeskwaliteit en indirect ook tot veiligere arbeidsomstandigheden in slachthuizen.

[...]

(6)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA), ingesteld bij verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden [(PB 2002, L 31, blz. 1)] heeft twee adviezen opgesteld over de welzijnsaspecten van de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van bepaalde diersoorten, te weten het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden van de belangrijkste commerciële diersoorten (2004) en het advies over de welzijnsaspecten met betrekking tot de meest gebruikte methoden voor het bedwelmen en doden die toegepast worden op voor commerciële doeleinden gehouden herten, geiten, konijnen, struisvogels, eenden, ganzen en kwartels (2006). De [Unie]wetgeving op dit gebied dient geactualiseerd te worden om met deze wetenschappelijke adviezen rekening te kunnen houden. [...] De aanbevelingen voor kweekvissen zijn niet in deze verordening opgenomen omdat hiervoor eerst nog een wetenschappelijk advies en een economische evaluatie vereist zijn.

[...]

(11)

Vissen verschillen in fysiologisch opzicht aanmerkelijk van landdieren, en kweekvissen worden ook binnen een zeer afwijkende context geslacht en gedood, met name wat het inspectieproces betreft. Bovendien is het onderzoek naar de bedwelming van vissen veel minder ver gevorderd dan voor andere landbouwhuisdieren. Daarom dienen er afzonderlijke normen vastgesteld te worden voor de bescherming van vissen bij het doden. Dat betekent dat de voorschriften die van toepassing zijn op vissen, vooralsnog zoveel mogelijk tot de essentie beperkt moeten blijven. Toekomstige initiatieven van de [Unie] dienen te worden genomen op basis van een wetenschappelijke beoordeling door de EFSA van de risico’s die verbonden zijn aan het slachten en doden van vissen; bij die beoordeling dienen ook de sociale, economische en administratieve effecten in aanmerking te worden genomen.

[...]

(14)

De jacht of de recreatievisserij speelt zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren. De jacht is dan ook onderworpen aan specifieke wetgeving. Het is derhalve wenselijk dat het doden van dieren tijdens de jacht of de recreatievisserij niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.

(15)

In Protocol nr. 33 wordt de noodzaak onderstreept om bij het opstellen en uitvoeren van het [Unie]beleid inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Het is derhalve wenselijk om culturele evenementen van het toepassingsgebied van deze verordening uit te sluiten indien de naleving van de vereisten voor het dierenwelzijn een negatief effect zou hebben op het wezenlijke karakter van het betreffende evenement.

(16)

Daarnaast hebben culturele tradities betrekking op geërfde, ingeburgerde of gebruikelijke denk-, handelings- of gedragspatronen, hetgeen in feite vergelijkbaar is met het concept van gebruiken die zijn overgedragen door of zijn overgenomen van een voorganger. Die tradities leveren een bijdrage aan het in stand houden van oude, gevestigde sociale banden tussen generaties. Mits dergelijke activiteiten niet van invloed zijn op de markt voor producten van dierlijke oorsprong en zij niet ingegeven zijn door productiedoeleinden, is het wenselijk dat het doden van dieren in het kader van dergelijke evenementen niet onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.

[...]

(18)

In richtlijn 93/119/EG [van de Raad van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PB 1993, L 340, blz. 21)] is een uitzondering toegestaan voor het bedwelmen bij religieuze slachtingen die in slachthuizen plaatsvinden. Aangezien de [Unie]voorschriften die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening, is het van belang dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft; hierbij behouden de lidstaten echter een bepaalde mate van subsidiariteit. Deze verordening respecteert derhalve de vrijheid van godsdienst, evenals het recht voor iedereen om zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften zoals verankerd in artikel 10 van het [Handvest].

[...]

(20)

Veel methoden om dieren te doden zijn pijnlijk. Bedwelming is dan ook noodzakelijk om het bewustzijn en de gevoeligheid uit te schakelen vóór of op het moment van het doden. Het meten of het bewustzijn en de gevoeligheid bij dieren uitgeschakeld zijn, is een complexe activiteit die met wetenschappelijk goedgekeurde methoden uitgevoerd dient te worden. Om de efficiëntie van de procedure in de praktijk te evalueren, dient een monitoring plaats te vinden op basis van indicatoren.

(21)

Het monitoren van de efficiëntie van de bedwelming is voornamelijk gebaseerd op de beoordeling van het bewustzijn en de gevoeligheid van de dieren. Het bewustzijn van een dier bestaat in wezen uit het vermogen om emoties te voelen en de vrijwillige motoriek te controleren. Ondanks enkele uitzonderingen, zoals elektro-immobilisaties of andere geïnduceerde verlammingen, kan ervan worden uitgegaan dat een dier bewusteloos is wanneer het zijn natuurlijke staande positie verliest, niet wakker is en geen tekenen van positieve of negatieve emoties vertoont, zoals angst of opwinding. De gevoeligheid van een dier bestaat in wezen uit zijn vermogen om pijn te voelen. In het algemeen kan ervan worden uitgegaan dat een dier niets meer voelt wanneer het geen reflexen of reacties op stimuli vertoont, zoals geluid, geur, licht of fysiek contact.

[...]

(43)

Het slachten zonder bedwelming vereist dat de halssnede accuraat met een scherp mes wordt toegebracht om het lijden zoveel mogelijk te bekorten. Bij dieren die na de uitvoering van de halssnede niet mechanisch gefixeerd zijn, zal het verbloeden bovendien waarschijnlijk langer duren, waardoor hun lijden onnodig wordt verlengd. Vooral runderen, schapen en geiten worden volgens deze methode geslacht. Herkauwers die zonder bedwelming worden geslacht, dienen dan ook elk afzonderlijk mechanisch gefixeerd te worden.

[...]

(57)

De Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen. In bepaalde sectoren hangt de houding ten aanzien van dieren ook af van de nationale perceptie en in sommige lidstaten wil men uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn handhaven of aannemen dan die welke [...] op het niveau van de [Unie] zijn overeengekomen. In het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, is het passend om de lidstaten enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren.

Het is van belang erop toe te zien dat dergelijke voorschriften niet door de lidstaten worden gebruikt op een wijze die nadelig is voor de goede werking van de interne markt.

(58)

Op een aantal gebieden die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, heeft de Raad [van de Europese Unie] behoefte aan meer wetenschappelijke, sociale en economische informatie voordat nadere regels kunnen worden vastgesteld, met name wat kweekvis betreft en het ondersteboven fixeren van runderen. De [Europese] Commissie dient de Raad deze informatie dan ook eerst te verstrekken, voordat zij wijzigingen voorstelt met betrekking tot de werkingssfeer van deze verordening.”

4

Artikel 1 („Onderwerp en toepassingsgebied”) van verordening nr. 1099/2009 bepaalt:

„1.   In deze verordening worden regels neergelegd voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten.

Met betrekking tot vissen zijn echter uitsluitend de voorschriften van artikel 3, lid 1, van toepassing.

[...]

3.   Deze verordening is niet van toepassing:

a)

indien dieren worden gedood:

i)

in het kader van wetenschappelijke experimenten die onder de supervisie van een bevoegde autoriteit worden uitgevoerd;

ii)

tijdens de jacht of de recreatievisserij;

iii)

tijdens culturele of sportieve evenementen;

b)

op pluimvee, konijnen en hazen die door hun eigenaar voor particulier huishoudelijk verbruik buiten een slachthuis worden geslacht.”

5

Artikel 2 („Definities”) van die verordening is als volgt verwoord:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

[...]

b)

‚daarmee verband houdende activiteiten’: activiteiten zoals het behandelen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen en verbloeden van dieren die worden verricht in de context van het doden van dieren op de locatie waar de dieren worden gedood;

[...]

f)

‚bedwelmen’: iedere bewust gebruikte methode die een dier pijnloos in een staat van bewusteloosheid en gevoelloosheid brengt, met inbegrip van methoden die onmiddellijk de dood tot gevolg hebben;

g)

‚religieuze rite’: een reeks handelingen die verband houden met het slachten van dieren die voorgeschreven is door een godsdienst;

h)

‚culturele of sportieve evenementen’: evenementen die in wezen en hoofdzakelijk verband houden met lang gevestigde culturele tradities of sportieve activiteiten, bijvoorbeeld races en andere wedstrijdvormen, waarbij er geen sprake is van de productie van vlees of andere dierlijke producten of waarbij die productie slechts marginaal is in verhouding tot het evenement en ook niet economisch van belang is;

[...]

j)

‚slachten’: het doden van dieren bestemd voor menselijke consumptie;

[...]”

6

Artikel 3 („Algemene voorschriften voor het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten”) van deze verordening bepaalt in lid 1:

„Bij het doden van dieren en daarmee verband houdende activiteiten wordt ervoor gezorgd dat de dieren elke vermijdbare vorm van pijn, spanning of lijden wordt bespaard.”

7

Artikel 4 van verordening nr. 1099/2009 ziet op verdovingsmethoden en bepaalt:

„1.   Dieren worden uitsluitend gedood nadat zij zijn bedwelmd volgens de methoden en de desbetreffende specifieke toepassingsvoorschriften zoals beschreven in bijlage I. De toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid wordt aangehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.

De in bijlage I vermelde methoden die niet de onmiddellijke dood tot gevolg hebben [...], worden zo spoedig mogelijk gevolgd door een methode die de dood garandeert, zoals verbloeden, pithing, elektrocutie of langdurige blootstelling aan zuurstoftekort.

[...]

4.   Indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, zijn de voorschriften van lid 1 niet van toepassing mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis.”

8

Artikel 5 („Controles op bedwelming”) van die verordening bepaalt in lid 2:

„Indien voor de toepassing van artikel 4, lid 4, dieren zonder bedwelming worden gedood, voert de voor het slachten verantwoordelijke persoon stelselmatig controles uit om zich ervan te verzekeren dat de dieren geen tekenen van bewustzijn of gevoeligheid vertonen voordat zij uit de fixatie worden losgemaakt, noch enig teken van leven vertonen voordat zij worden geslacht of gebroeid.”

9

In artikel 26 („Stringentere nationale voorschriften”) van verordening nr. 1099/2009 is het volgende opgenomen:

„1.   Deze verordening belet de lidstaten niet nationale voorschriften te handhaven die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds van toepassing zijn en strekken tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.

De lidstaten delen die nationale voorschriften vóór 1 januari 2013 aan de Commissie mede. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten.

2.   De lidstaten kunnen nationale voorschriften aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan die van onderhavige verordening, en wel met betrekking tot:

[...]

c)

het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4.

De lidstaten doen aan de Commissie kennisgeving van die nationale voorschriften. De Commissie brengt ze ter kennis van de andere lidstaten.

[...]

4.   De lidstaten verbieden of verhinderen niet dat producten van dierlijke oorsprong van in een andere lidstaat geslachte dieren op hun grondgebied in het verkeer worden gebracht op grond van het feit dat de betrokken dieren niet gedood zijn in overeenstemming met hun nationale voorschriften die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.”

10

Artikel 27 („Verslaglegging”) van deze verordening bepaalt in lid 1:

„Uiterlijk op 8 december 2014 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de mogelijkheid om bepaalde voorschriften in te voeren inzake de bescherming van vissen bij het doden, rekening houdend met de dierenwelzijnsaspecten en de sociaaleconomische en milieugevolgen. Dit verslag gaat, indien nodig, vergezeld van wetgevingsvoorstellen tot wijziging van deze verordening, door daarin specifieke regels inzake de bescherming van vissen bij het doden in op te nemen.

Zolang deze maatregelen niet zijn vastgesteld, kunnen de lidstaten nationale regels inzake de bescherming van vissen bij het slachten en doden handhaven of aannemen; zij stellen de Commissie daarvan in kennis.”

Belgisch recht

11

Artikel 16, § 1, van de wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren van 14 augustus 1986 (Belgisch Staatsblad, 3 december 1986, blz. 16382), in de versie die gold vóór de vaststelling van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, legde in het eerste lid de verplichting vast om het dier pas te slachten na bedwelming of, in geval van overmacht, volgens de minst pijnlijke methode. In het tweede lid van deze bepaling heette het echter dat deze verplichting bij wijze van uitzondering niet gold voor „slachtingen voorgeschreven door de ritus van een eredienst”.

12

Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, dat op 1 januari 2019 in werking is getreden, heeft voor het Vlaamse Gewest een einde gemaakt aan deze uitzondering. Artikel 15, § 2, van de wet betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, zoals gewijzigd bij artikel 3 van dat decreet, bepaalt dat „[a]ls dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, [...] de bedwelming omkeerbaar [is] en [...] de dood van het dier niet het gevolg van de bedwelming [is]”.

13

In de voorbereidende werkzaamheden voor dit decreet staat het volgende vermeld:

„Vlaanderen draagt dierenwelzijn hoog in het vaandel. Er wordt dan ook naar gestreefd om elk vermijdbaar dierenleed in Vlaanderen te bannen. Het onbedwelmd slachten van dieren is onverenigbaar met dat principe. Hoewel andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken, kunnen dergelijke maatregelen niet verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan. De afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, blijft dan ook zeer groot, zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen.

Dat neemt echter niet weg dat gestreefd wordt naar een evenwicht tussen de bescherming van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienst.

Zowel de joodse als de islamitische ritus vereisen een maximale uitbloeding van het dier. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat de vrees dat bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is.

Daarnaast vereisen beide riten dat het dier ongeschonden en gezond is op het moment van het slachten en dat het sterft ten gevolge van het bloedverlies. [...] Elektronarcose [is] een omkeerbare of reversibele (niet-letale) bedwelming, waarbij het dier, als het niet gekeeld wordt, na korte tijd opnieuw bij bewustzijn zal komen en geen negatieve effecten van de bedwelming zal ondervinden. Wordt het dier onmiddellijk na de bedwelming gekeeld, dan zal het overlijden louter als gevolg van het bloedverlies. Daarmee rekening houdend, kan de conclusie in het rapport van de heer Vanthemsche bijgetreden worden. Die conclusie luidt dat de toepassing van omkeerbare, niet-letale verdoving bij de praktijk van ritueel slachten, een proportionele maatregel is die de geest van ritueel slachten in het kader van de vrijheid van godsdienst respecteert en maximaal rekening houdt met het welzijn van de betrokken dieren. Een verplicht gebruik van elektronarcose voor slachtingen volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, doet dan ook op zijn minst niet op onevenredige wijze afbreuk aan de vrijheid van godsdienst.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Bij verzoekschriften van 17 en 18 januari 2018 hebben verzoekers in het hoofdgeding bij het Grondwettelijk Hof (België) – de verwijzende rechter – beroep ingesteld tot vernietiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, op grond dat dit decreet met name in strijd is met artikel 4, lid 4, en artikel 26, lid 2, van verordening nr. 1099/2009, doordat het de joodse en islamitische gelovigen de waarborg ontneemt dat het vereiste van voorafgaande verdoving niet geldt voor rituele slachtingen. Volgens verzoekers in het hoofdgeding belet dit decreet namelijk al deze gelovigen, en niet slechts een minderheid onder hen, hun geloof te belijden door hun niet toe te staan om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die volgens hun religieuze voorschriften zijn geslacht. Deze voorschriften verzetten zich namelijk tegen de techniek van omkeerbare bedwelming.

15

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, stellen verzoekers in het hoofdgeding dat de dieren krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009, gelezen in samenhang met overweging 20 van deze verordening, in beginsel moeten worden bedwelmd voordat zij worden geslacht, dat wil zeggen in een toestand van bewusteloosheid en gevoelloosheid moeten worden gehouden tot bij het dier de dood is ingetreden.

16

Ingevolge artikel 4, lid 4, van deze verordening geldt de verplichting tot bedwelming echter niet voor het slachten van dieren volgens speciale methoden die zijn vereist door religieuze riten. Volgens overweging 18 van die verordening wordt deze uitzondering ingegeven door de bedoeling om de vrijheid van godsdienst, gewaarborgd bij artikel 10, lid 1, van het Handvest, te eerbiedigen, zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a. (C‑426/16, EU:C:2018:335, punten 56 en 57).

17

Het Grondwettelijk Hof wijst er in dit verband op dat het Hof, aangezien het in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht overeenkomt met het recht dat wordt gewaarborgd door artikel 9 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), tot het oordeel is gekomen dat het begrip „godsdienst” zowel het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging, kan omvatten.

18

De speciale slachtmethoden die vereist zijn voor religieuze riten en de naleving van religieuze voedselvoorschriften vallen volgens verzoekers in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienst en kunnen worden beschouwd als een belijdenis in het openbaar van een godsdienstige overtuiging in de zin van artikel 9 EVRM en artikel 10, lid 1, van het Handvest. De rituele slacht heeft met name tot doel om de desbetreffende gelovigen te voorzien van vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig hun religieuze overtuigingen zijn geslacht. Het klopt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dienaangaande in het arrest van 27 juni 2000, Cha’are Shalom Ve Tsedek tegen Frankrijk (CE:ECHR:2000:0627JUD002741795, § 82), heeft geoordeeld dat wanneer de gelovigen niet in de onmogelijkheid verkeren om vlees te verkrijgen en te eten dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig hun religieuze overtuigingen zijn geslacht, het recht op vrijheid van godsdienst niet zo ver gaat dat het tevens het recht inhoudt om persoonlijk een rituele slachting uit te voeren.

19

Verzoekers in het hoofdgeding voeren evenwel aan dat de lidstaten zich niet op artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen beroepen om de in artikel 4, lid 4, van die verordening voor de rituele slacht vastgelegde uitzondering op de verplichting om bedwelming te gebruiken, zinloos te maken.

20

Bovendien stellen verzoekers in het hoofdgeding dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet de vrijheid van godsdienst op onevenredige wijze beperkt, temeer daar het vlees dat afkomstig is van runderen die zijn geslacht overeenkomstig religieuze voorschriften, slechts 0,1 % van de totale hoeveelheid in België geproduceerd vlees bedraagt en het aantal gevallen waarin het verdoven van dieren faalt een hoger percentage bereikt. Daarnaast meent de joodse gemeenschap dat er niet kan worden gewaarborgd dat zij zich voldoende vlees kan verschaffen dat afkomstig is van dieren die zijn geslacht overeenkomstig de joodse religieuze voorschriften. Overigens is de afdeling wetgeving van de Raad van State (België) op grond daarvan tot het oordeel gekomen dat het verbod op onverdoofd slachten een onevenredige beperking van de vrijheid van godsdienst met zich meebrengt.

21

Het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet maakt ook inbreuk op de vrijheid van godsdienst doordat het aanhangers van de joodse godsdienst belet om dieren te slachten overeenkomstig de shehita, de rituele slacht die specifiek is voor deze godsdienst. Dienaangaande mag er geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig de religieuze voorschriften zijn geslacht, kan worden ingevoerd vanuit het buitenland.

22

Ten slotte betwisten verzoekers in het hoofdgeding het uitgangspunt van de Vlaamse wetgever dat de methode van omkeerbare bedwelming die niet de dood van het dier tot gevolg heeft, in overeenstemming is met de religieuze slachtvoorschriften.

23

De Vlaamse en de Waalse regering zijn daarentegen van mening dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 de lidstaten uitdrukkelijk machtigt om af te wijken van artikel 4, lid 4, van die verordening.

24

De verwijzende rechter merkt enerzijds op dat de in artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 opgenomen uitzondering op de principiële verplichting tot voorafgaande verdoving bij het doden tot doel heeft de in artikel 10, lid 1, van het Handvest gewaarborgde vrijheid van godsdienst te eerbiedigen, en anderzijds dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening, gelezen in samenhang met de overwegingen 18 en 57 ervan, de lidstaten machtigt om ter bevordering van het dierenwelzijn af te wijken van artikel 4, lid 4, zonder evenwel te specificeren binnen welke grenzen de lidstaten daarbij dienen te blijven.

25

De vraag is dan ook of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 aldus kan worden uitgelegd dat de lidstaten nationale voorschriften als die in het hoofdgeding mogen vaststellen, en zo ja, of die bepaling verenigbaar is met de vrijheid van godsdienst, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest.

26

Dienaangaande wijst de verwijzende rechter erop dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet met ingang van 1 januari 2019 een einde heeft gemaakt aan de uitzondering op de verplichting tot voorafgaande bedwelming voor rituele slachtingen. Uit de voorbereidende werkzaamheden voor dat decreet blijkt ook dat de Vlaamse wetgever is uitgegaan van het beginsel dat slachten zonder bedwelming het dier vermijdbaar lijden berokkent. Derhalve heeft hij getracht het dierenwelzijn te bevorderen en een evenwicht tot stand te brengen tussen enerzijds de doelstelling om het dierenwelzijn te bevorderen, en anderzijds de doelstelling om de vrijheid van godsdienst te waarborgen.

27

Met het oog hierop vereist artikel 15, § 2, van de wet van 14 augustus 1986, zoals gewijzigd bij het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, thans dat de bedwelming bij rituele slachtingen omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de wensen van de betrokken religieuze gemeenschappen. Uit de voorbereidende werkzaamheden voor dit decreet blijkt dan ook dat deze bepaling naar het oordeel van de Vlaamse wetgever tegemoetkomt aan de wensen van die religieuze gemeenschappen, doordat bij het toepassen van de techniek van omkeerbare bedwelming de religieuze voorschriften dat het dier niet dood mag zijn op het moment van het slachten en dat het volledig dient uit te bloeden, worden nageleefd.

28

De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat de wetswijziging echter niet aldus kan worden uitgelegd dat alle religieuze gemeenschappen verplicht zijn om de techniek van omkeerbare bedwelming toe te passen. Bovendien heeft het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden, geen invloed op de mogelijkheid voor de leden van die gemeenschappen om zich vlees te verschaffen dat afkomstig is van dieren die zonder voorafgaande bedwelming werden geslacht, aangezien geen enkele bepaling de invoer van dergelijk vlees in het Vlaamse Gewest verbiedt. Een dergelijk invoerverbod zou hoe dan ook in strijd zijn met artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009.

29

Verzoekers in het hoofdgeding stellen echter dat steeds meer lidstaten net als het Vlaamse Gewest het onverdoofd slachten van dieren – of op zijn minst de uitvoer van vlees dat afkomstig is van dieren die overeenkomstig religieuze voorschriften werden geslacht – verbieden, waardoor de bevoorrading met dergelijk vlees in het Vlaamse Gewest in het gedrang komt. Bovendien kan aan de hand van de certificering van ingevoerd vlees niet met zekerheid worden bepaald of het vlees wel degelijk afkomstig is van dieren die overeenkomstig de religieuze voorschriften werden geslacht.

30

De Vlaamse en de Waalse regering brengen daartegen in dat een aantal lidstaten een dergelijk algemeen verbod op het onverdoofd slachten niet kent en dat de vleeshandel zich niet uitsluitend afspeelt binnen de grenzen van de Unie.

31

Verzoekers in het hoofdgeding voeren ten slotte aan dat indien artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 aldus kan worden uitgelegd dat het de lidstaten toegestaan is om maatregelen te nemen zoals de maatregelen die zijn vervat in het decreet in het hoofdgeding, deze bepaling inbreuk maakt op de beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en godsdienstige verscheidenheid, die respectievelijk worden gewaarborgd in de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest. In dit verband wijzen verzoekers in het hoofdgeding erop dat het decreet, dat is gebaseerd op die verordening, personen die dieren doden tijdens de jacht of de visvangst of bij het bestrijden van schadelijke organismen, enerzijds, en personen die dieren doden volgens bijzondere slachtmethoden, voorgeschreven door de ritus van een eredienst, anderzijds, zonder redelijke verantwoording verschillend behandelt.

32

Tegen deze achtergrond heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van [verordening nr. 1099/2009] te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het [in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet], voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben?

2)

Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van [verordening nr. 1099/2009], in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het [Handvest]?

3)

Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van [verordening nr. 1099/2009], in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het [Handvest], doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2[, van die verordening]), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3[, van die verordening])?”

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

33

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 2 oktober 2020, hebben het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a. krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om de heropening van de mondelinge behandeling.

34

Ter ondersteuning van hun verzoek stellen het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a. in wezen dat de Sejm (lagerhuis van het parlement, Polen) op 18 september 2020 een wetsvoorstel heeft aangenomen dat de uitvoer verbiedt van vlees dat afkomstig is van ritueel geslachte dieren. Aangezien deze lidstaat voor de joodse gemeenschap in België de belangrijkste leverancier van koosjer vlees is en er geen praktisch alternatief bestaat, versterkt de aanneming van dit wetsvoorstel het onevenredige karakter van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet alleen maar en is er dus sprake van een nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, aldus het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a.

35

Het Hof kan krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de belanghebbende partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

36

Dat is in casu niet het geval.

37

Ter terechtzitting heeft het Hof immers aan de hand van een vraag aan het Vlaamse Gewest, waarop alle procesdeelnemers konden reageren, de situatie onderzocht – die verder gaat dan het CICB e.a. en Kosher Poultry e.a. in hun verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling hebben aangevoerd – waarin alle lidstaten een maatregel zouden vaststellen die, net als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, het doden van dieren zonder voorafgaande bedwelming bij rituele slachtingen verbiedt.

38

Gelet op wat voorafgaat is het Hof, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, van oordeel dat het niet nodig is de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten, aangezien het in punt 34 van dit arrest genoemde wetsvoorstel geen nieuw feit oplevert dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, noch een feit dat verband houdt met een argument waarover de belanghebbende partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen, in de zin van artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

39

Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden.

40

Om te beginnen moet erop worden gewezen dat verordening nr. 1099/2009, die artikel 37 EG (thans artikel 43 VWEU) als rechtsgrondslag heeft en deel uitmaakt van het communautaire actieplan inzake de bescherming en het welzijn van dieren 2006‑2010 [COM(2006) 13 definitief van 23 januari 2006], tot doel heeft gemeenschappelijke regels vast te stellen voor de bescherming van het dierenwelzijn bij het slachten of doden in de Unie en blijkens overweging 4 van die verordening uitgaat van de gedachte dat de bescherming van dieren bij het slachten of doden een publieke zaak is.

41

Dienaangaande moet er allereerst aan worden herinnerd dat artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1099/2009, gelezen in samenhang met overweging 20 ervan, het beginsel van bedwelming van het dier vóór het doden vaststelt en het zelfs verheft tot verplichting omdat wetenschappelijke studies hebben aangetoond dat bedwelming de techniek is die het dierenwelzijn bij het slachten het minst aantast (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Œuvre d’assistance aux bêtes d’abattoirs, C‑497/17, EU:C:2019:137, punt 47). Zoals blijkt uit overweging 4 van deze verordening weerspiegelt het in die bepaling neergelegde beginsel van voorafgaande bedwelming het dierenwelzijn als waarde van de Unie, zoals thans verankerd in artikel 13 VWEU, volgens hetwelk de Unie en de lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het beleid van de Unie ten volle rekening houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren.

42

Dit beginsel beantwoordt aan de belangrijkste doelstelling van verordening nr. 1099/2009, namelijk de bescherming van het dierenwelzijn overeenkomstig artikel 13 VWEU, zoals blijkt uit de titel en overweging 2 van die verordening (zie in die zin arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C‑426/16, EU:C:2018:335, punten 63 en 64).

43

Vervolgens bepaalt artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 dat het beginsel van voorafgaande bedwelming niet geldt indien dieren worden geslacht volgens speciale methoden die vereist zijn voor religieuze riten, mits het slachten plaatsvindt in een slachthuis. Die bepaling, gelezen in het licht van overweging 18 van deze verordening, staat ritueel slachten – waarbij het dier zonder voorafgaande bedwelming wordt gedood – weliswaar toe, maar deze vorm van slachten is in de Unie slechts bij wijze van uitzondering toegestaan om te verzekeren dat de vrijheid van godsdienst wordt geëerbiedigd, aangezien daarbij pijn, spanning of lijden van het dier niet even efficiënt kan worden verzacht als bij het slachten met voorafgaande bedwelming. Overeenkomstig artikel 2, onder f), van deze verordening, gelezen in het licht van overweging 20 ervan, is die bedwelming noodzakelijk om het dier in een toestand van bewusteloosheid en gevoelsverlies te brengen die zijn lijden aanzienlijk kan beperken (zie in die zin arrest van 26 februari 2019, Œuvre d’assistance aux bêtes d’abattoirs, C‑497/17, EU:C:2019:137, punt 48).

44

Zoals blijkt uit overweging 15 van verordening nr. 1099/2009 berust deze uitzondering op de noodzaak om, bij het opstellen en uitvoeren van het beleid van de Unie inzake onder andere de landbouw en de interne markt, de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten te respecteren met betrekking tot religieuze riten, culturele tradities en regionaal erfgoed. Deze uitzondering geeft dus, overeenkomstig artikel 10, lid 1, van het Handvest, uitdrukking aan het positieve streven van de Uniewetgever om ervoor te zorgen dat de vrijheid van godsdienst en het recht om godsdienst te belijden of een overtuiging tot uitdrukking te brengen in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften worden geëerbiedigd, in het bijzonder ten aanzien van praktiserende moslims en praktiserende joden (zie in die zin arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C‑426/16, EU:C:2018:335, punten 56 en 57).

45

Daarnaast blijkt uit overweging 18 van deze verordening dat de Uniewetgever, „[a]angezien de [Unie]voorschriften [van richtlijn 93/119] die van toepassing zijn op religieus slachten, afhankelijk van de nationale contexten verschillend zijn omgezet en gezien het feit dat in de nationale regels rekening wordt gehouden met dimensies die verder gaan dan het doel van deze verordening”, heeft besloten dat „het van belang [is] dat de uitzondering op het bedwelmen voorafgaand aan het slachten gehandhaafd blijft”, maar dat de lidstaten hierbij „een bepaalde mate van subsidiariteit” behouden. Derhalve mochten de lidstaten op grond van artikel 26, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 alle nationale voorschriften handhaven die op de datum van inwerkingtreding van deze verordening reeds van toepassing waren en strekten tot een uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden, terwijl artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze verordening bepaalt dat de lidstaten nationale voorschriften kunnen aannemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden dan de bescherming van die verordening, en wel met betrekking tot „het slachten, en daarmee verband houdende activiteiten, van dieren overeenkomstig artikel 4, lid 4”, van de verordening, met dien verstande dat de „daarmee verband houdende activiteiten” overeenkomstig artikel 2, onder b), van deze verordening ook zien op het bedwelmen.

46

Ten slotte is in artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 bepaald dat de lidstaten niet mogen verbieden of verhinderen dat producten van dierlijke oorsprong van in een andere lidstaat geslachte dieren op hun grondgebied in het verkeer worden gebracht op grond van het feit dat de betrokken dieren niet gedood zijn in overeenstemming met hun nationale voorschriften die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren bij het doden.

47

Het bij verordening nr. 1099/2009 vastgestelde kader weerspiegelt dus artikel 13 VWEU, volgens hetwelk de „Unie en de lidstaten ten volle rekening [houden] met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel, onder eerbiediging van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen en gebruiken van de lidstaten met betrekking tot met name godsdienstige riten, culturele tradities en regionaal erfgoed”. Uit dit kader blijkt dat die verordening niet zelf de noodzakelijke verzoening van het dierenwelzijn en de vrijheid van godsdienstbelijdenis tot stand brengt, maar slechts de grote lijnen uitzet voor de wijze waarop de lidstaten deze twee waarden met elkaar dienen te verzoenen.

48

Uit de overwegingen in de punten 44 tot en met 47 van dit arrest volgt dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 geen inbreuk maakt op de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest, en dat de lidstaten, in het kader van de hun krachtens die bepaling geboden mogelijkheid om aanvullende voorschriften aan te nemen die strekken tot uitgebreidere bescherming van dieren dan de bescherming van die verordening, de verplichting om de dieren vóór het doden te bedwelmen met name ook kunnen opleggen voor slachtingen die vereist zijn voor religieuze riten, onder eerbiediging evenwel van de in het Handvest neergelegde grondrechten.

49

Overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest moeten de lidstaten immers de in het Handvest neergelegde grondrechten eerbiedigen wanneer zij deze mogelijkheid ten uitvoer brengen.

50

Wat betreft de verenigbaarheid van de op grond van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 genomen nationale maatregelen met de vrijheid van godsdienstbelijdenis, moet eraan worden herinnerd dat artikel 10, lid 1, van het Handvest bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en specificeert dat dit recht tevens de vrijheid omvat om van godsdienst en overtuiging te veranderen en de vrijheid, hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of zijn overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in de praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften.

51

Een krachtens artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van die verordening vastgestelde nationale regeling waarbij voor rituele slachtingen een omkeerbare bedwelming wordt opgelegd die niet kan leiden tot de dood van het dier, valt binnen de werkingssfeer van de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd in artikel 10, lid 1, van het Handvest.

52

Het in die bepaling gehanteerde begrip „godsdienst” wordt in het Handvest namelijk ruim opgevat en kan zowel betrekking hebben op het forum internum, dit is het feit een overtuiging te hebben, als op het forum externum, dat wil zeggen de belijdenis in het openbaar van de godsdienstige overtuiging. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ritueel slachten onder de vrijheid van godsdienstbelijdenis zoals gewaarborgd in artikel 10, lid 1, van het Handvest valt (arrest van 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C‑426/16, EU:C:2018:335, punten 44 en 49).

53

Zoals verzoekers in het hoofdgeding betogen, blijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet – dat is gebaseerd op artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 –, doordat daarin wordt voorgeschreven dat het dier bij rituele slachtingen vooraf moet worden bedwelmd, onverenigbaar met bepaalde joodse en islamitische religieuze voorschriften, ook al is de bedwelming omkeerbaar en mag zij niet tot de dood van het dier leiden.

54

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing komt naar voren dat rituele slachtingen volgens verzoekers in het hoofdgeding beantwoorden aan specifieke religieuze voorschriften die in wezen vereisen dat gelovigen alleen vlees nuttigen van dieren die zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, om te verzekeren dat de dieren niet worden onderworpen aan enig procedé dat al vóór het slachten de dood tot gevolg kan hebben, en dat die dieren leegbloeden.

55

Bijgevolg beperkt dit decreet de uitoefening van het recht van gelovige joden en moslims om vrijelijk hun godsdienst te belijden, zoals gewaarborgd door artikel 10, lid 1, van het Handvest.

56

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat artikel 52, lid 3, van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast. Bij de uitlegging van het Handvest moet dan ook als minimum het beschermingsniveau van de corresponderende rechten in het EVRM in aanmerking worden genomen [zie in die zin arresten van 21 mei 2019, Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik op landbouwgrond), C‑235/17, EU:C:2019:432, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a., C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 124]. Daar uit de toelichting bij artikel 10 van het Handvest blijkt dat de in lid 1 van die bepaling gewaarborgde vrijheid correspondeert met de in artikel 9 van het EVRM gewaarborgde vrijheid, moet die vrijheid in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van artikel 10, lid 1, van het Handvest.

57

Volgens de rechtspraak van het EHRM is de door artikel 9 EVRM beschermde vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst een van de fundamenten van een „democratische samenleving” in de zin van dat verdrag, aangezien het pluralisme, dat onverbrekelijk samenhangt met een dergelijke samenleving, van die vrijheid afhankelijk is (zie in die zin EHRM, 18 februari 1999, Buscarini e.a. tegen San Marino, CE:ECHR:1999:0218JUD002464594, § 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 februari 2011, Wasmuth tegen Duitsland, CE:ECHR:2011:0217JUD001288403, § 50). Artikel 9, lid 2, van het EVRM bepaalt dan ook dat „[d]e vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen [...] aan geen andere beperkingen [kan] worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”.

58

Evenzo moeten volgens artikel 52, lid 1, eerste volzin, van het Handvest beperkingen op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Luidens de tweede volzin van deze bepaling kunnen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel aan die rechten en vrijheden slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

59

In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of een nationale regeling die de verplichting oplegt om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, voldoet aan de voorwaarden van artikel 52, leden 1 en 3, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 13 VWEU.

60

In de eerste plaats is de in punt 55 van dit arrest geconstateerde beperking van de uitoefening van het recht om vrijelijk zijn godsdienst te belijden, bij wet gesteld in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, aangezien die beperking voortvloeit uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet.

61

In de tweede plaats is een nationale regeling die de verplichting oplegt om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, in overeenstemming met de wezenlijke inhoud van artikel 10 van het Handvest, aangezien de uit die regeling voortvloeiende inmenging volgens de in punt 54 van dit arrest genoemde aanwijzingen in het dossier waarover het Hof beschikt beperkt blijft tot één aspect van de specifieke rituele daad van het slachten en de rituele slacht als zodanig niet verboden is.

62

In de derde plaats blijkt, wat betreft de vraag of de beperking van het door artikel 10 van het Handvest gewaarborgde recht die voortvloeit uit een nationale regeling als die in het hoofdgeding beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang, uit de aanwijzingen in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Vlaamse wetgever het welzijn van dieren heeft willen bevorderen. Zo wordt in de voorbereidende werkzaamheden voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet gesteld dat „Vlaanderen [...] dierenwelzijn hoog in het vaandel [draagt]”, dat „er [dan ook naar] wordt [...] gestreefd om elk vermijdbaar dierenleed in Vlaanderen te bannen”, dat „het onbedwelmd slachten van dieren [...] onverenigbaar [is] met dat principe” en dat „hoewel andere, minder ingrijpende maatregelen dan een verbod op slachten zonder voorafgaande bedwelming de negatieve impact van die slachtmethode op het dierenwelzijn enigszins zouden kunnen beperken, [...] dergelijke maatregelen niet [kunnen] verhinderen dat een zeer belangrijke aantasting van het dierenwelzijn zou blijven bestaan”.

63

Zowel uit de rechtspraak van het Hof (zie in die zin arresten van 17 januari 2008, Viamex Agrar Handel en ZVK, C‑37/06 en C‑58/06, EU:C:2008:18, punt 22; 19 juni 2008, Nationale Raad van Dierenkwekers en Liefhebbers en Andibel, C‑219/07, EU:C:2008:353, punt 27; 10 september 2009, Commissie/België, C‑100/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:537, punt 91, en 23 april 2015, Zuchtvieh-Export, C‑424/13, EU:C:2015:259, punt 35) als uit artikel 13 VWEU blijkt dat de bescherming van het dierenwelzijn een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is.

64

In de vierde plaats vereist de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel dat de beperkingen die door het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet worden gesteld aan het recht om vrijelijk zijn godsdienst te belijden niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de rechtmatige doelstellingen die met die regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, de maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de nadelen van die maatregel niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel [zie in die zin arresten van 20 maart 2018, Menci, C‑524/15, EU:C:2018:197, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 april 2019, Italië/Raad (Vangstquota voor mediterrane zwaardvis), C‑611/17, EU:C:2019:332, punt 55].

65

Wanneer verscheidene in de Verdragen neergelegde grondrechten en beginselen aan de orde zijn, zoals in casu het door artikel 10 van het Handvest gewaarborgde recht en het in artikel 13 VWEU genoemde dierenwelzijn, moeten bij de beoordeling of het evenredigheidsbeginsel in acht is genomen, de vereisten inzake de bescherming van die verschillende rechten en beginselen met elkaar worden verzoend en moet een juist evenwicht hiertussen worden verzekerd (zie in die zin arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe, C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Vastgesteld moet worden dat een nationale regeling die voorziet in de verplichting om dieren bij rituele slachtingen vooraf te bedwelmen, maar voorschrijft dat de bedwelming omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier mag leiden, geschikt is ter verwezenlijking van de in punt 62 van het onderhavige arrest genoemde doelstelling om het welzijn van dieren te bevorderen.

67

Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat wanneer er sprake is van beleidskwesties zoals de vraag hoe de staat zich verhoudt tot godsdiensten, waarover in een democratische staat redelijkerwijs diepgaande meningsverschillen kunnen bestaan, er bijzonder belang moet worden gehecht aan de rol van de nationale beleidsmakers. Derhalve moet, wat artikel 9 EVRM betreft, in beginsel een ruime beoordelingsmarge worden toegekend aan de staat om te bepalen of en in hoeverre een beperking van het recht voor eenieder om zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen „noodzakelijk” is. De beoordelingsmarge waarover de lidstaten aldus beschikken bij gebrek aan consensus op het niveau van de Unie moet echter gepaard gaan met Europees toezicht, dat er met name in bestaat dat er wordt nagegaan of de op nationaal niveau genomen maatregelen in beginsel gerechtvaardigd en evenredig zijn (zie in die zin EHRM, 1 juli 2014, S.A.S. tegen Frankrijk, CE:ECHR:2014:0701JUD004383511, §§ 129 en 131 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Zoals blijkt uit de overwegingen 18 en 57 van verordening nr. 1099/2009, is het juist het gebrek aan consensus tussen de lidstaten over de te hanteren aanpak ten aanzien van ritueel slachten dat heeft geleid tot de vaststelling van de artikelen 4 en 26 van deze verordening.

69

Luidens overweging 18 van verordening nr. 1099/2009 is het namelijk van belang, zoals in punt 45 van dit arrest in herinnering is gebracht, dat de uitzondering op het bedwelmen vóór het slachten gehandhaafd blijft, maar moeten de lidstaten daarbij een bepaalde mate van subsidiariteit behouden.

70

Overweging 57 van deze verordening maakt gewag van het feit dat de Europese burgers verwachten dat tijdens het slachten van dieren minimale voorschriften inzake welzijn in acht worden genomen, en benadrukt dat in bepaalde sectoren de houding ten aanzien van dieren ook afhangt van de nationale perceptie en dat men in sommige lidstaten uitgebreidere voorschriften voor dierenwelzijn wil handhaven of aannemen dan die welke op het niveau van de Unie zijn overeengekomen. Volgens die overweging is het dan ook passend om de lidstaten, in het belang van het dier en op voorwaarde dat de werking van de interne markt niet in het gedrang komt, enige speelruimte toe te staan om uitgebreidere nationale voorschriften te handhaven of op bepaalde gebieden in te voeren.

71

Door te verwijzen naar het bestaan van verschillende „nationale percepties” ten aanzien van dieren en naar de noodzaak om „enige speelruimte” of „een bepaalde mate van subsidiariteit” aan de lidstaten te laten, heeft de Uniewetgever dus de specifieke sociale context van elke lidstaat willen behouden en hun een ruime beoordelingsmarge willen toekennen om te komen tot de noodzakelijke verzoening van artikel 13 VWEU en artikel 10 van het Handvest, zodat er wordt gezorgd voor een billijk evenwicht tussen enerzijds de bescherming van het welzijn van dieren bij het doden en anderzijds de eerbiediging van de vrijheid voor eenieder om zijn godsdienst te belijden.

72

Wat meer in het bijzonder de noodzaak betreft van de inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis die voortvloeit uit het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, moet worden opgemerkt dat uit de in overweging 6 van verordening nr. 1099/2009 vermelde wetenschappelijke adviezen van de EFSA blijkt dat er wetenschappelijke consensus bestaat over het feit dat voorafgaande bedwelming de beste manier is om het lijden van dieren bij het doden te verminderen.

73

Gelet daarop heeft de Vlaamse wetgever in de voorbereidende werkzaamheden voor het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet verklaard dat „[d]e afstand tussen het stoppen van vermijdbaar dierenleed enerzijds, en slachten zonder voorafgaande bedwelming anderzijds, [...] dan ook zeer groot [blijft], zelfs als minder ingrijpende maatregelen om de aantasting van het dierenwelzijn zo veel mogelijk te beperken zouden worden genomen”.

74

Hieruit volgt dat de Vlaamse wetgever kon oordelen, zonder de in punt 67 van dit arrest bedoelde beoordelingsmarge te overschrijden, dat de beperkingen die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet stelt aan de vrijheid van godsdienstbelijdenis door een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, voldoen aan de voorwaarde van noodzakelijkheid.

75

Aangaande ten slotte de evenredigheid van de inmenging in de vrijheid van godsdienstbelijdenis die voortvloeit uit het decreet dat in het hoofdgeding aan de orde is, heeft de Vlaamse wetgever zich luidens de in punt 13 van dit arrest aangehaalde voorbereidende werkzaamheden voor dat decreet ten eerste gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek dat heeft aangetoond dat de vrees dat de bedwelming een negatieve invloed zou hebben op de uitbloeding, ongegrond is. Bovendien blijkt uit deze werkzaamheden dat elektronarcose een omkeerbare, niet-letale bedwelmingsmethode is, zodat het dier, indien het onmiddellijk na bedwelming wordt gekeeld, uitsluitend als gevolg van het bloedverlies sterft.

76

Door bij rituele slachtingen een voorafgaande bedwelming op te leggen die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden, heeft de Vlaamse wetgever zich tevens willen laten leiden door overweging 2 van verordening nr. 1099/2009, in het licht waarvan artikel 4 van die verordening – in zijn geheel genomen – moet worden gelezen en waarin in wezen wordt verklaard dat er bij voorkeur gebruik moet worden gemaakt van de optimale geoorloofde methode voor het doden, om de dieren vermijdbare pijn, spanning of lijden te besparen wanneer het dankzij de aanzienlijke wetenschappelijke vooruitgang mogelijk is hun lijden bij het doden te verminderen.

77

Ten tweede is het Handvest, net als het EVRM, een levend instrument dat moet worden geïnterpreteerd in het licht van de huidige levensomstandigheden en de opvattingen die vandaag de dag in democratische staten heersen (zie naar analogie EHRM (Grote kamer), 7 juli 2011, Bayatyan tegen Armenië, CE:ECHR:2011:0707JUD002345903, § 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat er rekening moet worden gehouden met de ontwikkeling van de waarden en opvattingen in de lidstaten, zowel op maatschappelijk als op normatief gebied. Het dierenwelzijn, een waarde waaraan de hedendaagse democratische samenlevingen sinds enkele jaren steeds meer belang hechten, kan in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen in grotere mate in aanmerking worden genomen in het kader van het ritueel slachten en aldus mede rechtvaardigen dat een regeling als in het hoofdgeding evenredig is.

78

Ten derde verbiedt of verhindert dit decreet, overeenkomstig de in artikel 26, lid 4, van verordening nr. 1099/2009 neergelegde regel, niet dat producten van dierlijke oorsprong van dieren die in een andere lidstaat ritueel en zonder voorafgaande bedwelming zijn geslacht, in het verkeer worden gebracht op het grondgebied waarvoor dat decreet geldt. De Commissie heeft overigens in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen benadrukt dat de meeste lidstaten krachtens artikel 4, lid 4, van deze verordening slachtingen zonder voorafgaande bedwelming toestaan. Bovendien verbiedt noch verhindert een nationale regeling zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet, zoals de Vlaamse en de Waalse regering in wezen hebben betoogd, dat producten van dierlijke oorsprong van ritueel geslachte dieren in het verkeer worden gebracht wanneer die producten afkomstig zijn uit een derde land.

79

Bijgevolg heeft de Vlaamse wetgever na een breed debat op het niveau van het Vlaamse Gewest, in een veranderende maatschappelijke en normatieve context die, zoals benadrukt in punt 77 van dit arrest, wordt gekenmerkt door een groeiende bewustwording van het dierenwelzijn, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet kunnen aannemen zonder de beoordelingsmarge te overschrijden die het Unierecht aan de lidstaten verleent met betrekking tot de noodzakelijke verzoening van artikel 10, lid 1, van het Handvest en artikel 13 VWEU.

80

Derhalve moet worden geoordeeld dat de maatregelen van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde decreet het mogelijk maken om een billijk evenwicht te bewerkstelligen tussen het belang dat wordt gehecht aan het welzijn van dieren enerzijds en de vrijheid van joodse en islamitische gelovigen om hun godsdienst te belijden anderzijds, en dat die maatregelen dus evenredig zijn.

81

Gelet op wat voorafgaat, moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden.

Derde vraag

82

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 geldig is in het licht van de beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal, zoals die respectievelijk worden gewaarborgd door de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest. Voor het geval deze bepaling de lidstaten zou toestaan om maatregelen vast te stellen zoals de verplichte verdoving voor het doden van dieren bij rituele slachtingen, bevat die verordening immers geen soortgelijke bepaling voor het doden van dieren tijdens de jacht en de visserij, of tijdens sportieve of culturele evenementen.

83

Uit de bewoordingen van deze vraag volgt dat de verwijzende rechter eraan twijfelt of deze bepaling van verordening nr. 1099/2009 in overeenstemming is met de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest, aangezien deze verordening voor rituele slachtingen slechts voorziet in een voorwaardelijke uitzondering op de voorafgaande bedwelming van het dier, terwijl het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij of culturele en sportieve evenementen van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten of wordt vrijgesteld van de daarin opgenomen verplichting tot voorafgaande bedwelming.

84

In dit verband moet in de eerste plaats het argument worden beoordeeld waarmee wordt aangevoerd dat rituele slachtingen in verordening nr. 1099/2009 discriminatoir worden behandeld ten opzichte van het doden van dieren tijdens culturele en sportieve evenementen.

85

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het discriminatieverbod slechts de specifieke uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel, een van de grondbeginselen van het Unierecht, en dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arresten van 19 oktober 1977, Ruckdeschel e.a., 117/76 en 16/77, EU:C:1977:160, punt 7, en 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 23).

86

In casu bepaalt artikel 1, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1099/2009 dat in de verordening „regels [worden] neergelegd voor het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten, voor het doden van dieren met het oog op ruiming en voor daarmee verband houdende activiteiten” en specificeert artikel 1, lid 3, onder a), iii), van die verordening dat zij niet van toepassing is op een aantal activiteiten, waaronder het doden van dieren tijdens culturele of sportieve evenementen.

87

In artikel 2, onder h), van die verordening worden „culturele of sportieve evenementen” gedefinieerd als „evenementen die in wezen en hoofdzakelijk verband houden met lang gevestigde culturele tradities of sportieve activiteiten, bijvoorbeeld races en andere wedstrijdvormen, waarbij er geen sprake is van de productie van vlees of andere dierlijke producten of waarbij die productie slechts marginaal is in verhouding tot het evenement en ook niet economisch van belang is”.

88

Uit deze definitie volgt dat culturele en sportieve evenementen als bedoeld in artikel 2, onder h), van deze verordening hooguit aanleiding geven tot een marginale productie van vlees of dierlijke producten in verhouding tot het evenement en dat die productie economisch niet van belang is.

89

Deze uitlegging vindt steun in overweging 16 van verordening nr. 1099/2009, volgens welke overweging het feit dat die evenementen niet van invloed zijn op de markt voor producten van dierlijke oorsprong en niet zijn ingegeven door productiedoeleinden, rechtvaardigt dat die evenementen van de werkingssfeer van deze verordening worden uitgesloten.

90

In het licht daarvan kan een cultureel of sportief evenement niet redelijkerwijs worden beschouwd als de productie van levensmiddelen als bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1099/2009. Gelet op dit verschil heeft de Uniewetgever het discriminatieverbod dus niet geschonden door culturele of sportieve evenementen niet gelijk te stellen met slachtingen waarbij als zodanig bedwelming noodzakelijk is, en deze situaties zodoende verschillend te behandelen.

91

In de tweede plaats kan niet worden gesteld dat de „jacht” of de „recreatievisserij” kan worden beoefend op dieren die vooraf zijn bedwelmd, omdat deze begrippen anders worden uitgehold. Zoals in overweging 14 van verordening nr. 1099/2009 staat te lezen, spelen die activiteiten zich af in een context waarin de situatie rond het doden sterk afwijkt van die welke geldt voor landbouwhuisdieren.

92

Derhalve heeft de Uniewetgever het non-discriminatiebeginsel ook niet geschonden door de niet-vergelijkbare situaties rond het doden als bedoeld in het vorige punt van de werkingssfeer van deze verordening uit te sluiten.

93

In de derde plaats heeft de Uniewetgever zowel in artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1099/2009 als in de overwegingen 6, 11 en 58 van deze verordening uitvoerig benadrukt dat de wetenschappelijke adviezen over kweekvis ontoereikend waren en dat er ter zake ook verdere economische evaluatie nodig was, hetgeen rechtvaardigde dat de behandeling van kweekvis afzonderlijk werd geregeld.

94

In de vierde plaats moet gelet op de overwegingen in de punten 84 tot en met 93 van dit arrest worden vastgesteld dat verordening nr. 1099/2009 geen afbreuk doet aan de in artikel 22 van het Handvest gewaarborgde verscheidenheid van cultuur, godsdienst en taal door voor rituele slachtingen slechts te voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de voorafgaande bedwelming van het dier, terwijl het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij of culturele en sportieve evenementen van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten of wordt vrijgesteld van de daarin opgenomen verplichting tot voorafgaande bedwelming.

95

Bijgevolg zijn bij het onderzoek van de derde prejudiciële vraag geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten.

Kosten

96

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, gelezen in het licht van artikel 13 VWEU en artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die voor rituele slachtingen een verdovingsmethode oplegt die omkeerbaar is en niet tot de dood van het dier kan leiden.

 

2)

Bij het onderzoek van de derde prejudiciële vraag zijn geen feiten of omstandigheden aan het licht gekomen die de geldigheid van artikel 26, lid 2, eerste alinea, onder c), van verordening nr. 1099/2009 kunnen aantasten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.