CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 27 februari 2020 ( 1 )

Zaak C‑897/19 PPU

I.N.,

in tegenwoordigheid van:

Russische Federatie

[verzoek van de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië) om een prejudiciële beslissing]

„EER-Overeenkomst en vrijheid om diensten te ontvangen – Wederzijds vertrouwen en het gemeenschappelijk Europees asielstelsel – Dublin III-verordening en geassocieerde Schengenstaten – Uitleveringsverzoek van een derde staat aan een Unielidstaat met betrekking tot een EVA-onderdaan – Asiel dat door de betreffende EVA-staat, vóór de verkrijging van de nationaliteit, aan een EER-onderdaan om wiens uitlevering is verzocht, wordt verleend wegens het risico op blootstelling aan onmenselijke en vernederende behandeling en een oneerlijk strafproces in geval van refoulement naar de verzoekende derde staat – Aanhouding en vrijheidsbeneming door een Unielidstaat met het oog op de uitlevering van de EER-onderdaan teneinde hem te vervolgen voor dezelfde strafbare feiten als die welke in de asielprocedure in de EVA-staat in aanmerking zijn genomen – Discriminatie op grond van nationaliteit met betrekking tot uitlevering – Internationale overeenkomst tussen IJsland, Noorwegen en de Europese Unie betreffende overleveringsprocedures en justitiële samenwerking in strafzaken – Verplichting van de aangezochte lidstaat om de EER-lidstaat in kennis te stellen van het uitleveringsverzoek van de derde staat – Eventuele verplichting van de Unielidstaat om de EER-onderdaan terug te sturen naar zijn staat van herkomst in plaats van te voldoen aan het uitleveringsverzoek van de derde staat – Arrest van het Hof in de zaak Petruhhin – Risico op straffeloosheid – Artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest van de grondrechten”

1. 

I.N. is een onderdaan van de Russische Federatie (hierna: „Rusland”) en is op 19 juni 2019 onderdaan geworden van de Republiek IJsland (hierna: „IJsland”), nadat hij op 8 juni 2015 in laatstgenoemd land als vluchteling asiel had gekregen. Op 30 juni 2019 hebben de Kroatische autoriteiten hem aan de grensovergang met Slovenië aangehouden toen hij tijdens een vakantie met zijn gezin per bus vanuit Slovenië Kroatië wilde binnenkomen. Hij is nog steeds van zijn vrijheid beroofd. Hij is aangehouden op grond van een internationaal opsporingsbericht dat op 20 mei 2015 door de Interpoldienst van Moskou was uitgevaardigd.

2. 

Rusland verzoekt Kroatië om uitlevering van I.N. wegens beschuldigingen van corruptie en wordt daarin bijgetreden door de procureur-generaal van Kroatië, die Rusland vertegenwoordigt (hierna: „procureur-generaal”). De Kroatische grondwet verzet zich tegen de uitlevering van eigen onderdanen, maar niet tegen de uitlevering van vreemdelingen als I.N. wanneer er – zoals in het geval van Rusland – geen uitleveringsverdrag bestaat. Volgens de procureur-generaal staat het Unierecht in de omstandigheden van het hoofdgeding niet in de weg aan die situatie.

3. 

IJsland verzoekt om een vrijgeleide (safe passage) voor I.N. naar IJsland, in een context waarin de vervolgingsprocedure in Rusland ten grondslag lijkt te hebben gelegen aan de verlening van asiel aan I.N. voordat hij de IJslandse nationaliteit verwierf.

4. 

Ter ondersteuning van het verzoek om een vrijgeleide beroepen I.N. en IJsland zich op het Unierecht, maar vooral op EER-recht. ( 2 ) Daarnaast baseert IJsland zich op de artikelen 18 en 21 VWEU, die zich – zoals het Hof in het arrest Petruhhin ( 3 ) heeft geoordeeld – verzetten tegen discriminatie op grond van nationaliteit met betrekking tot de uitlevering aan derde staten van Unieburgers die gebruikgemaakt hebben van het recht op vrij verkeer, maar met het nodige voorbehoud dat belangrijk en relevant is in het kader van het hoofdgeding.

5. 

Dat is de essentie van het door de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië; hierna: „verwijzende rechter”) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing. Het biedt het Hof de gelegenheid zich uit te spreken over de raakvlakken tussen EER- en Unierecht, alsook over de gevolgen van de deelneming van derde staten – zoals IJsland – aan het Schengenacquis als geassocieerde Schengenstaten ( 4 ), en in het bijzonder de wijze waarop IJsland wordt betrokken bij verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend ( 5 ) (hierna: „Dublin III-verordening”). De deelname van zowel IJsland ( 6 ) als Kroatië aan de Dublin-verordening is van bijzonder belang voor het hoofdgeding, evenals – in ruimere zin – het gemeenschappelijk Europees asielstelsel ( 7 ).

6. 

Daarnaast moet rekening worden gehouden met de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen ( 8 ) (hierna: „Overleveringsovereenkomst”), en zijn er op de achtergrond verschillende instrumenten van de Raad van Europa die gevolgen hebben voor uitlevering ( 9 ), alsook het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen. ( 10 ) Tevens moet naar behoren rekening worden gehouden met het feit dat het Unierecht zich tegen uitlevering verzet wanneer het gevaar bestaat dat de betrokkene zal worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende bestraffingen of behandelingen – hetgeen zowel geldt voor uitlevering aan derde staten ( 11 ) als voor overlevering binnen de Europese Unie naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel ( 12 ) (zoals respectievelijk tot uiting komt in de artikelen 19 en 4 van het Handvest) – of wanneer er sprake is van vermeende structurele of fundamentele gebreken in het rechtssysteem van de ontvangende staat, waardoor het recht op een eerlijk proces in gevaar wordt gebracht (artikel 47 van het Handvest). ( 13 )

7. 

In antwoord op de eerste prejudiciële vraag ben ik tot de slotsom gekomen dat de Kroatische autoriteiten krachtens de in het arrest Petruhhin ontwikkelde beginselen verplicht zijn de IJslandse autoriteiten in kennis te stellen van het uitleveringsverzoek van Rusland met betrekking tot I.N., en verplicht blijven om aan IJsland al het in hun bezit zijnde materiaal over te leggen dat de autoriteiten in IJsland zou kunnen helpen bij hun beslissing over een eventuele vervolging van I.N. in IJsland en over een verzoek tot terugkeer van I.N.

8. 

Voorts mogen de Kroatische autoriteiten, daaronder begrepen de rechterlijke instanties, ten gevolge van de aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel – en met name de Dublin III-verordening – ten grondslag liggende verplichting tot wederzijds vertrouwen in de kwaliteit en de rechtmatigheid van de wetgeving van de deelnemende staten niet handelen in strijd met een besluit waarbij een geassocieerde Schengenstaat zoals IJsland in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel asiel verleent. Van een dergelijke strijdigheid zou sprake zijn indien i) Kroatië zou nalaten IJsland in kennis te stellen van een uitleveringsverzoek dat betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke strafrechtelijke beschuldigingen als die op grond waarvan IJsland I.N. asiel heeft verleend, aangezien IJsland heeft vastgesteld dat het de krachtens de Dublin III-verordening ( 14 ) verantwoordelijke lidstaat was; ii) welke Kroatische autoriteit dan ook, waaronder een rechterlijke instantie, een beslissing zou nemen over het voor I.N. ten tijde van de Kroatische procedure bestaande risico op blootstelling aan onmenselijke of vernederende behandeling of flagrante rechtsweigering in Rusland die in strijd zou zijn met de het feit dat IJsland eerder in 2015 asiel heeft verleend aan I.N.

9. 

Wat het antwoord op de tweede prejudiciële vraag betreft, ben ik van mening dat Kroatië nog niet verplicht is om actief over te gaan tot overlevering van I.N. op grond van de Overleveringsovereenkomst, aangezien IJsland nog geen uitleveringsverzoek heeft ingediend. ( 15 ) Het staat aan de Kroatische rechterlijke instanties om na te gaan of – rekening houdend met alle omstandigheden – een uiteindelijk door IJsland uitgevaardigd aanhoudingsbevel, samen met de Overleveringsovereenkomst, een bescherming tegen straffeloosheid biedt die gelijkwaardig is aan die welke door uitlevering wordt geboden, zonder dat die rechterlijke instanties worden ontheven van hun verplichting om een beslissing te nemen die in overeenstemming is met het feit dat IJsland in 2015 asiel heeft verleend.

I. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

10.

Artikel 18, lid 1, van het VWEU bepaalt:

„Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

11.

Artikel 2, lid 1, van de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek, betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen ( 16 ) luidt:

„De binnengrenzen mogen op iedere plaats, zonder dat personencontrole wordt uitgeoefend, worden overschreden.”

12.

In artikel 2 van Protocol (nr. 19) betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie ( 17 ) is het volgende bepaald:

„Het Schengenacquis is van toepassing op de in artikel 1 bedoelde lidstaten, onverminderd artikel 3 van de Toetredingsakte van 16 april 2003 en artikel 4 van de Toetredingsakte van 25 april 2005. De Raad treedt in de plaats van het bij de overeenkomsten van Schengen ingestelde Uitvoerend Comité.”

13.

Artikel 6, lid 1, van Protocol (nr. 19) betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van de Europese Unie ( 18 ) luidt:

„De Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering van het Schengenacquis en de verdere ontwikkeling ervan. Te dien einde worden passende procedures overeengekomen in een overeenkomst die de Raad, met eenparigheid van stemmen van zijn in artikel 1 genoemde leden, met die staten sluit. In die overeenkomst worden bepalingen opgenomen inzake de bijdrage van IJsland en Noorwegen in de kosten die aan de uitvoering van dit protocol zijn verbonden.”

14.

Artikel 1, lid 1, van de Schengenassociatieovereenkomst ( 19 ) bepaalt:

„De Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen, hier respectievelijk ‚IJsland’ en ,Noorwegen’ te noemen, worden betrokken bij de werkzaamheden van de Europese Gemeenschap en de Europese Unie op alle gebieden die worden bestreken door de in de bijlagen A en B bij deze overeenkomst genoemde bepalingen en de verdere ontwikkeling daarvan.

Deze overeenkomst schept wederzijdse rechten en verplichtingen overeenkomstig de hierbij vastgestelde procedures.”

15.

Artikel 4, lid 1 en lid 2, eerste volzin, van de Akte van toetreding van de Republiek Kroatië ( 20 ) luidt:

„1.   De bepalingen van het Schengenacquis als bedoeld in het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol betreffende het in het kader van de Europese Unie geïntegreerde Schengenacquis (hierna het ,Schengenprotocol’ genoemd), en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde rechtsbesluiten die zijn opgesomd in bijlage II, evenals alle andere dergelijke rechtsbesluiten die eventueel worden vastgesteld vóór de toetredingsdatum, zijn vanaf de datum van toetreding verbindend voor en toepasselijk in Kroatië.

2.   De bepalingen van het Schengenacquis zoals dat in het kader van de Europese Unie is opgenomen, en de daarop voortbouwende of op een andere wijze daaraan gerelateerde rechtsbesluiten welke niet in lid 1 bedoeld worden, zijn vanaf de datum van toetreding verbindend voor Kroatië, maar zijn in Kroatië slechts toepasselijk op grond van een daartoe strekkend besluit van de Raad, nadat overeenkomstig de toepasselijke Schengenevaluatieprocedures is geconstateerd dat in Kroatië aan de nodige voorwaarden voor de toepassing van alle onderdelen van het betreffende acquis is voldaan, inclusief de effectieve toepassing van alle Schengenvoorschriften overeenkomstig de overeengekomen gemeenschappelijke normen en de grondbeginselen.” ( 21 )

B.   EER-recht

16.

Artikel 4 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte ( 22 ) (hierna: „EER-Overeenkomst”) bepaalt:

„Binnen de werkingssfeer van deze Overeenkomst en onverminderd de daarin vervatte bijzondere bepalingen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”

17.

Artikel 36, lid 1, van de EER-Overeenkomst luidt:

„In het kader van de bepalingen van deze Overeenkomst zijn er geen beperkingen van het vrij verrichten van diensten binnen het grondgebied van de overeenkomstsluitende partijen ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten van de EG en de EVA-staten die in een andere lidstaat van de EG of een EVA-staat zijn gevestigd dan die, waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.”

C.   Nationaal recht

18.

Artikel 9 van de grondwet van de Republiek Kroatië (Narodne novine, nrs. 56/90, 135/97, 113/00, 28/01, 76/10 en 5/14) bepaalt:

„Een onderdaan van de Republiek Kroatië mag niet uit de Republiek Kroatië worden verwijderd, noch van zijn nationaliteit worden beroofd, noch aan een andere staat worden uitgeleverd, behalve met het oog op de tenuitvoerlegging van een overeenkomstig een internationaal verdragen of het acquis communautaire genomen beslissing inzake uitlevering of overlevering.”

19.

In artikel 12, lid 1, punten 1, 3 en 4, van de Zakon o međunarodnoj pravnoj pomoći u kaznenim stvarima (wet betreffende internationale rechtshulp in strafzaken, Narodne novine, nr. 178/04; hierna: „ZOMPO”) is bepaald dat een verzoek tot uitlevering kan worden afgewezen indien „1) het verzoek betrekking heeft op een feit dat als een politiek misdrijf wordt aangemerkt of op een feit dat verband houdt met een dergelijk misdrijf; […] 3) aanvaarding van het verzoek de soevereiniteit, de veiligheid, de rechtsorde of andere essentiële belangen van de Republiek Kroatië zou kunnen ondermijnen, en 4) redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de in het verzoek tot uitlevering bedoelde persoon, indien hij werd uitgeleverd, zou worden vervolgd of gestraft op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep, of politieke overtuiging, of dat zijn situatie op een van die gronden zou worden bemoeilijkt”.

20.

Artikel 55 ZOMPO luidt:

„1)   Wanneer de bevoegde rechter van oordeel is dat niet aan de wettelijke uitleveringsvoorwaarden is voldaan, geeft hij een beschikking tot afwijzing van het uitleveringsverzoek en zendt hij de beschikking onverwijld door aan de Vrhovni sud, die de beschikking bevestigt, herroept of wijzigt na de bevoegde procureur-generaal te hebben gehoord.”

II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

21.

Zoals hierboven is vermeld, heeft de Interpoldienst van Moskou op 20 mei 2015 een internationaal opsporingsbericht tegen I.N. uitgevaardigd met het oog op diens aanhouding in het kader van een strafvervolging wegens corruptie, meer bepaald een vorm van corruptie die bekendstaat als passieve corruptie (artikel 290, lid 5, van het wetboek van strafrecht van de Russische Federatie). I.N. wordt ervan verdacht dat hij als directeur van de afdeling Vergunningen en Certificaten van het Russische ministerie van Noodsituaties in de Republiek Karelië, na voorafgaand overleg met andere ambtenaren van het ministerie en met misbruik van zijn officiële functies, een bedrag van 833000 Russische roebel (RUB) (ongeveer 11700 EUR) aan steekpenningen heeft ontvangen van een vertegenwoordiger van een onderneming en dat hij deze onderneming in ruil daarvoor vergunningen heeft afgegeven voor de installatie, technische ondersteuning en reparatie van brandpreventieapparatuur in gebouwen en op bouwterreinen.

22.

Op 30 juni 2019 is I.N. bij een Kroatische grensovergang op basis van het bovengenoemde internationale opsporingsbericht aangehouden. Aan de grens heeft I.N. een IJslands reisdocument voor vluchtelingen (nr. […]) overgelegd dat geldig was van 25 februari 2019 tot 25 februari 2021.

23.

Op 1 juli 2019 is I.N. voor een onderzoeksrechter van de Županijski sud u Zagrebu (rechter voor het district Zagreb, Kroatië) geleid. Op 1 juli 2019 heeft de Županijski sud u Zagrebu op grond van artikel 47 ZOMPO gelast dat I.N. in uitleveringsdetentie zou worden geplaatst. Aangezien de beroepen van I.N. zijn verworpen, blijft hij in detentie.

24.

Op 1 augustus 2019 heeft het bestuur voor consulaire aangelegenheden, visumdiensten en vreemdelingenzaken van het ministerie van Buitenlandse en Europese Zaken van de Republiek Kroatië de Županijski sud u Zagrebu een nota van de IJslandse ambassade doen toekomen. Daarin wordt verklaard dat I.N. de IJslandse nationaliteit heeft en dat er sprake is van een duurzaam verblijf (permanent residence) in IJsland. In de nota wordt verklaard dat I.N. op 19 juni 2019 de IJslandse nationaliteit heeft verkregen. Voordat hij die nationaliteit verkreeg, was hij in het bezit van een reisdocument voor vluchtelingen (nr. […]). In de nota wordt tevens vermeld dat de IJslandse regering verzoekt dat aan I.N. onverwijld een vrijgeleide naar IJsland wordt afgegeven.

25.

Op 6 augustus 2019 heeft de Županijski sud u Zagrebu een verzoek van het openbaar ministerie van de Russische Federatie tot uitlevering van I.N. aan de Russische Federatie ontvangen overeenkomstig het Europees Uitleveringsverdrag. ( 23 ) Om de uitlevering werd verzocht met het oog op strafvervolging wegens negen strafbare feiten van passieve corruptie als bedoeld in artikel 290, lid 3, van het wetboek van strafrecht van de Russische Federatie en vijf strafbare feiten van passieve corruptie als bedoeld in artikel 290, lid 5, onder a), van dat wetboek. Tevens zijn overeenkomstig het Europees Uitleveringsverdrag documenten overgelegd ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek, omdat er tussen Kroatië en Rusland geen uitleveringsverdrag bestond.

26.

In het verzoek staat te lezen dat het openbaar ministerie van de Russische Federatie waarborgt dat het uitleveringsverzoek niet tot doel heeft de betrokkene te vervolgen op politieke gronden dan wel op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit of overtuiging, dat I.N. over alle mogelijkheden zal beschikken om zijn rechten van verdediging uit te oefenen met bijstand van een advocaat, en dat hij niet zal worden onderworpen aan folteringen, wrede of onmenselijke behandelingen, of mensonwaardige bestraffingen.

27.

Op 5 september 2019 heeft de kamer van de Županijski sud u Zagrebu waarbij de zaak aanhangig was, geoordeeld dat voldaan was aan de in de artikelen 33, 34 en 37 ZOMPO vastgestelde wettelijke voorwaarden waaronder I.N. als vreemdeling mocht worden uitgeleverd met het oog op strafvervolging.

28.

Op 30 september 2019 heeft I.N. beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens de verwijzingsbeslissing heeft I.N. gesteld dat er een concreet, ernstig en redelijkerwijs voorzienbaar risico bestaat dat hij in geval van uitlevering zal worden onderworpen aan folteringen, alsmede aan onmenselijke en vernederende behandelingen. In het verzoekschrift tot hoger beroep heeft hij er onder meer op gewezen dat hij de status van vluchteling in IJsland precies had verkregen wegens de concrete strafvervolging in Rusland, dat hij in het bezit was van een geldig IJslands reisdocument voor vluchtelingen en dat de Županijski sud u Zagrebu de facto een einde had gemaakt aan de hem in IJsland toegekende internationale bescherming. Voorts heeft hij gesteld dat de Županijski sud u Zagrebu een onjuiste uitlegging had gegeven aan het arrest van het Hof in de zaak Petruhhin. ( 24 )

29.

Volgens de rechtspraak van de verwijzende rechter moet een uitleveringsverzoek worden afgewezen wanneer er een reëel risico bestaat dat de betrokkene in geval van uitlevering zal worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke behandelingen of bestraffingen. In de verwijzingsbeslissing wordt gepreciseerd dat die aspecten in de procedure in hoger beroep zullen worden onderzocht.

30.

De verwijzende rechter betwijfelt echter of hij de Republiek IJsland – die haar nationaliteit heeft toegekend aan I.N. – van het uitleveringsverzoek in kennis moet stellen voordat hij daarover op basis van het Unierecht een beslissing neemt, zodat die staat desgewenst om de overlevering van zijn onderdaan kan verzoeken teneinde een procedure te voeren met het oog op de voorkoming van straffeloosheid.

31.

Aangezien er twijfel bestaat over de toepassing van Unierecht, heeft de verwijzende rechter op 26 november 2019 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 18 VWEU aldus worden uitgelegd dat een lidstaat van de Europese Unie die uitspraak doet over de uitlevering aan een derde staat van een onderdaan van een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is maar wel een Schengenlidstaat, deze laatste staat, waarvan die persoon de nationaliteit heeft, in kennis moet stellen van het uitleveringsverzoek?

2)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord en de Schengenlidstaat om de overlevering van die persoon heeft verzocht met het oog op het voeren van de procedure waarvoor om uitlevering is verzocht, moet die persoon dan op grond van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen aan die Schengenlidstaat worden overgeleverd?”

32.

De verwijzingsbeslissing is bij het Hof binnengekomen op 5 december 2019, en er is besloten om die beslissing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure.

33.

I.N., de procureur-generaal, de Republiek Kroatië en de Europese Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend. I.N., de Commissie, de Helleense Republiek, Ierland, het Koninkrijk Noorwegen en de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA hebben deelgenomen aan de terechtzitting van het Hof op 31 januari 2020.

III. Samenvatting van de schriftelijke en mondelinge opmerkingen

34.

I.N. stelt dat de IJslandse autoriteiten hebben vastgesteld dat hij bij de bevoegde Russische autoriteiten tegen zijn hiërarchische meerderen in het openbaar bestuur heeft getuigd met betrekking tot hun corrupte activiteiten, maar dat wegens de banden van laatstgenoemden met hoge ambtenaren in het openbaar bestuur vervolging werd ingesteld tegen hem in plaats van tegen zijn hiërarchische meerderen.

35.

I.N. stelt dat de vervolging onrechtmatig en onduidelijk is en dat Kroatië in strijd met artikel 6 EVRM handelt. Volgens hem is zijn vluchtelingenstatus nog steeds relevant is en had ermee rekening moeten worden gehouden. Tevens wijst I.N. erop dat hij niet op grond van het Kroatische recht om asiel kan verzoeken, omdat hij reeds asiel heeft verkregen en de Kroatische rechters volgens rechtspraak uit 2018 van het Kroatische grondwettelijk hof rekening dienen te houden met de verlening van internationale bescherming in het kader van Dublin III. ( 25 )

36.

Het begrip „gelijke behandeling” met betrekking tot de vier vrijheden staat centraal in de betrekkingen tussen EER- en Unielidstaten (zie vijftiende overweging van de EER-Overeenkomst en artikel 4 van de EER-Overeenkomst), evenals de uniforme uitlegging van de EER-Overeenkomst en de Uniewetgeving. Beoogd wordt dat de twee systemen een homogeen geheel vormen (artikel 105 van de EER-Overeenkomst).

37.

I.N. voegt daaraan toe dat de rechtspraak van het Hof met betrekking tot artikel 18 VWEU naar analogie van toepassing is, omdat artikel 4 van de EER-Overeenkomst de tekst van artikel 18 VWEU in essentie overneemt. Een persoon die zich bevindt in een situatie die binnen de werkingssfeer van de EER-Overeenkomst valt, moet dus ongeacht zijn nationaliteit ( 26 ) gelijk worden behandeld, en het hoofdgeding valt binnen de werkingssfeer van artikel 36 van de EER-Overeenkomst, dat in essentie de tekst van artikel 56 VWEU inzake het vrije verkeer van diensten overneemt. Indien EER-onderdanen zich niet konden beroepen op de door het arrest Petruhhin ( 27 ) geboden bescherming tegen uitlevering, zouden zij minder vaak gebruikmaken van de diensten van touroperators die reizen door heel Europa aanbieden.

38.

I.N. stelt voorts dat het vrije verkeer van personen die binnen de EER geen economische activiteit uitoefenen en die niet onder een van de vier vrijheden vallen, soms onder de EER-Overeenkomst valt, omdat richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden ( 28 ) bij besluit nr. 158/2007 van het Gemengd Comité van de EER van 7 december 2007 tot wijziging van bijlage V (Vrij verkeer van werknemers) en bijlage VIII (Recht van vestiging) bij de EER-Overeenkomst is opgenomen in het EER-recht. ( 29 ) In de arresten Gunnarsson ( 30 ) en Jabbi ( 31 ) heeft het EVA-Hof richtlijn 2004/38 ruim uitgelegd om compensatie te bieden voor het feit dat het EER-recht geen bepaling bevat die overeenkomt met artikel 21 VWEU inzake burgerschap.

39.

I.N. voert aan dat het voorkomen van straffeloosheid een legitiem doel is dat een beperking van de fundamentele vrijheden rechtvaardigt, maar dat dit doel kan worden bereikt met minder beperkende maatregelen dan uitlevering ( 32 ), en hij verwijst naar de Overleveringsovereenkomst tussen de Unie, IJsland en Noorwegen ( 33 ), waarvan de inhoud bijna volledig correspondeert met kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten. ( 34 ) Hij wijst op de gelijkenissen tussen de definitie van het Europees aanhoudingsbevel in artikel 1 van kaderbesluit 2002/584/JBZ en de definitie van aanhoudingsbevel in artikel 2, lid 5, van de Overleveringsovereenkomst. ( 35 )

40.

De procureur-generaal is van mening dat het feit dat IJsland geen lidstaat van de Europese Unie is, met zich meebrengt dat I.N. op de datum van zijn aanhouding wel de rechten had die voortvloeien uit de EER-Overeenkomst, maar niet die welke uit het VWEU voortvloeien ten aanzien van onderdanen van Unielidstaten. Het recht op vrij verkeer op grond van de EER-Overeenkomst is beperkter dan het recht op vrij verkeer op grond van artikel 21 VWEU en strekt zich niet uit tot uitlevering. Derhalve is het in artikel 4 van de EER-Overeenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel niet van toepassing op het hoofdgeding. ( 36 )

41.

Voorts is er in de Kroatische uitleveringsprocedure geen sprake van een praktijk waarbij de verdachte wordt teruggestuurd naar de staat waarvan hij de nationaliteit bezit in plaats van naar de staat die om uitlevering verzoekt. Het gaat niet om een minder beperkende maatregel in de zin van het arrest Petruhhin, aangezien hij de duur van de uitleveringsdetentie verlengt. Het is dus niet nodig om IJsland in kennis te stellen van de uitleveringsprocedure, waarvan het in ieder geval op de hoogte is.

42.

Ter terechtzitting heeft Ierland het Hof verzocht om van het arrest Petruhhin terug te komen door de benadering van advocaat-generaal Bot in die zaak ( 37 ) te volgen, namelijk dat niet-onderdanen en onderdanen zich niet in vergelijkbare situaties bevinden ten aanzien van regels op grond waarvan geen uitlevering aan derde landen kan plaatsvinden. De vervolging van onderdanen in de lidstaat van herkomst heeft tot doel straffeloosheid te voorkomen. De vaststellingen in het arrest Petruhhin die volgens Ierland zouden moeten worden herzien, hebben met name betrekking op de punten 47, 48 en 49.

43.

Griekenland heeft ter terechtzitting betoogd dat de beginselen van het arrest Petruhhin moeten worden toegepast. I.N. heeft gebruikgemaakt van zijn recht op vrij verkeer en kan niet worden gediscrimineerd op grond van nationaliteit, hoewel Griekenland niet uitsluit dat met de uitlevering aan een derde land een legitiem doel kan worden nagestreefd, zoals de voorkoming van straffeloosheid. Het was voor de verwijzende rechter belangrijk om te na te gaan waarom aan I.N. de vluchtelingenstatus was toegekend. Griekenland heeft gerefereerd aan de artikelen 3, 4, 28 en 36 van de EER-Overeenkomst. ( 38 )

44.

Ter terechtzitting heeft de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA beklemtoond dat de EER een rechtsorde sui generis is, die berust op wederzijds vertrouwen en samenwerking en gekenmerkt wordt door het feit dat de gemeenschappelijke fundamentele waarden van de Europese Unie en de EVA-landen nauw bij elkaar aansluiten. ( 39 ) De bepaling inzake goede trouw van artikel 3 van de EER-Overeenkomst was gelijkwaardig aan die van artikel 4 VEU. Kenmerkend voor het systeem is dat de belangrijkste bepalingen op een dynamische wijze op elkaar worden afgestemd, en de EVA-staten staan wat wetgevingsvoorstellen van de Commissie betreft, op gelijke voet met de lidstaten van de Europese Unie (artikel 99, lid 1, van de EER-Overeenkomst), wat een voortdurend raadplegingsproces impliceert (artikel 99, lid 3, van de EER-Overeenkomst). Relevante Uniehandelingen worden toegevoegd aan de EER-Overeenkomst en maken deel uit van het acquis indien zij niet worden gewijzigd (artikel 102 van de EER-Overeenkomst). Homogeniteit wordt gewaarborgd door de artikelen 6 en 105 van de EER-Overeenkomst. De rechtspraak van het EVA-Hof en van het Hof van Justitie van de Europese Unie versterkt die dynamische afstemming, en de verschillen tussen de respectieve rechtspraak van beide hoven betreffen niet hun grondslagen en waarden.

45.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft dan ook betoogd dat Kroatië het recht van vrij verkeer van I.N. heeft beperkt en dat het arrest Petruhhin evenzeer geldt voor EER-onderdanen. Met de toepassing van artikel 4 van de EER-Overeenkomst, gelezen in samenhang met de relevante bepaling van de EER-Overeenkomst inzake vrij verkeer, wordt hetzelfde resultaat bereikt.

46.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft zich tevens gebaseerd op de beschikking van 6 september 2017, Peter Schotthöfer & Florian Steiner ( 40 ). Op grond van artikel 19 van het Handvest moeten Unieburgers en EER-onderdanen die zich op basis van het vrije verkeer verplaatsen, worden beschermd tegen uitlevering aan derde staten die een risico op onmenselijke en vernederende behandelingen met zich meebrengt.

47.

De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA stelt dat in het arrest Schotthöfer een absoluut beginsel wordt geformuleerd en dat Kroatië moet vertrouwen op de beoordeling die IJsland heeft verricht met betrekking tot de gevolgen van uitlevering. Aangenomen moet worden dat op deugdelijke gronden asiel is verleend. ( 41 ) Die gronden zijn niet verdwenen doordat I.N. de IJslandse nationaliteit heeft verkregen. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA merkt op dat in het IJslandse recht wordt verwezen naar artikel 15 van de kwalificatierichtlijn ( 42 ). Zij betoogt dat het recht op vrij verkeer dat normaal gesproken op grond van het EER-recht kan worden uitgeoefend, niet kan worden beperkt door artikel 21 VWEU en dat in het acquis inzake vrij verkeer geen onderscheid wordt gemaakt naargelang een beperking op civiel recht, strafrecht of publiekrecht berust.

48.

Ter terechtzitting heeft IJsland toelichting gegeven bij de reis van I.N. Samen met zijn vrouw en twee kinderen nam hij het vliegtuig van IJsland naar Wenen en vervolgens een bus met bestemming Zagreb. Hij had een strandvakantie gepland in Kroatië.

49.

IJsland heeft aangevoerd dat het arrest Petruhhin van toepassing is op het hoofdgeding, aangezien artikel 36 van de EER-Overeenkomst, dat betrekking heeft op diensten, gelijkwaardig is aan artikel 56 VWEU en het Hof in het arrest Cowan ( 43 ) (C‑186/87) heeft geoordeeld dat diensten op het gebied van toerisme diensten zijn, en dat richtlijn 2004/38 is opgenomen in het EER-recht. IJsland heeft zich tevens gebaseerd op het arrest van het EVA-Hof in de zaak Wahl/Icelandic State ( 44 ) en heeft betoogd dat artikel 4 van de EER-Overeenkomst gelijkwaardig is aan artikel 18 VWEU.

50.

Volgens IJsland was Kroatië verplicht om IJsland de informatie te verstrekken die het nodig had voor zijn beslissing of het I.N. moest vervolgen, en om I.N. in voorkomend geval op grond van de Overleveringsovereenkomst over te leveren. ( 45 )

51.

Op 8 juni 2015 heeft het IJslandse directoraat voor Immigratie internationale bescherming verleend op basis van een getuigenis dat gedetailleerd, vrij van tegenstrijdigheden, duidelijk, coherent, geloofwaardig en realistisch werd geacht. Die bescherming werd tevens verleend op basis van de algemene mensenrechtensituatie in Rusland op dat moment, zoals die in ngo-, nationale en internationale rapporten werd beschreven, alsmede op de wijdverbreide corruptie in het bestuur en het gerechtelijke apparaat en op de abnormaal lage succespercentages van beroepen in strafzaken (1 %). Toen IJsland I.N. internationale bescherming verleende, was het op de hoogte van het internationale opsporingsbericht (red notice) dat tegen I.N. was uitgevaardigd met betrekking tot het strafbare feit dat hij zou hebben gepleegd. IJsland heeft niet geantwoord op de verzoeken van Rusland om informatie over de verblijfplaats van I.N. Sinds 2015 is, op een totaal van 47 verzoeken van Russische onderdanen, aan twaalf van hen internationale bescherming verleend. In vier van die twaalf gevallen had de verlening van internationale bescherming betrekking op I.N. en zijn gezin.

52.

Voorts heeft IJsland ter terechtzitting aangevoerd dat het Handvest ook in het kader van de EER moet worden nageleefd ( 46 ) en dat I.N. moest worden beschermd tegen structurele gebreken in het Russische rechtssysteem. ( 47 )

53.

Na vragen te hebben gekregen over wat werd bedoeld met een verzoek om een „vrijgeleide” (safe passage), heeft IJsland daaraan toegevoegd dat de IJslandse ambassade in Berlijn op 24 juli 2019 een verbale nota (note verbale) had ontvangen dat I.N. de maand voordien was aangehouden. De ambassadeur heeft op deze nota in het kader van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen ( 48 ) geantwoord dat het de wens van de regering was dat de procedures snel zouden verlopen en dat zo spoedig mogelijk een vrijgeleide zou worden verleend. De Overleveringsovereenkomst was toentertijd niet van toepassing. ( 49 )

54.

IJsland heeft verklaard dat het mogelijkerwijs op grond van artikel 6 van het IJslandse wetboek van strafrecht bevoegd is om I.N. te berechten, maar dat het aan het onafhankelijke openbaar ministerie staat om daarover een beslissing te nemen. I.N. kan op grond van de IJslandse uitleveringswet als IJslands onderdaan niet worden uitgeleverd.

55.

Noorwegen heeft ter terechtzitting aangevoerd dat geen enkele bepaling van de EER-Overeenkomst gelijkwaardig is aan artikel 21 VWEU. De relevante EER-bepalingen zijn de artikelen 4, 28 en 36, maar het staat uitsluitend aan de verwijzende rechter om te beslissen welke vrijheden, in voorkomend geval, van toepassing zijn. Volgens Noorwegen kan er geen sprake zijn van een vermoeden dat I.N. een ontvanger van diensten is en staat het eveneens aan de verwijzende rechter om te beslissen of I.N. als ontvanger van diensten kan worden aangemerkt. Richtlijn 2004/38 is evenmin relevant. Het is niet van toepassing op verzoeken om uitlevering. Strafzaken vallen niet onder de EER-Overeenkomst.

56.

Noorwegen wijst erop dat het Noorse hooggerechtshof het EVA-Hof heeft verzocht om in het kader van zijn beslissing in de nog aanhangige zaak Campbell ( 50 ), terug te komen van zijn arrest Jabbi ( 51 ), waarin het had geoordeeld dat richtlijn 2004/38 aldus kan worden uitgelegd dat daarbij dezelfde rechten worden toegekend als bij artikel 21 VWEU. Noorwegen is van mening dat het arrest Jabbi niet in overeenstemming is met artikel 6 van de EER-Overeenkomst en verzoekt het Hof te oordelen dat rechten die uitsluitend op artikel 21 VWEU berusten, niet onder de EER-Overeenkomst vallen, omdat deze geen met artikel 21 VWEU overeenstemmende bepaling bevat.

57.

Wat vraag 1 betreft, heeft Noorwegen betoogd dat de Overleveringsovereenkomst tussen IJsland en Noorwegen een regulier internationaal verdrag vormt dat geen deel uitmaakt van het EER-recht en niet op dezelfde wijze kan worden uitgelegd als het EAB-kaderbesluit. ( 52 ) De bewoordingen ervan zijn weliswaar vergelijkbaar, maar de context en het doel ervan zijn verschillend. In het arrest Petruhhin werd de nadruk gelegd op de context en het doel.

58.

In het arrest Petruhhin is geoordeeld dat ongelijke behandeling kan worden gerechtvaardigd door de voorkoming van straffeloosheid en dat de maatregelen geschikt moeten zijn om dat doel te bereiken. Onderzocht moet worden of er een maatregel bestaat die het vrije verkeer minder beperkt dan uitlevering, maar even doeltreffend is om straffeloosheid te voorkomen. ( 53 )

59.

Volgens Noorwegen staat het EAB-kaderbesluit de nationale rechter toe een dergelijke voorrang te verlenen, terwijl de Overleveringsovereenkomst dat niet toestaat, omdat het doel en de context ervan verschillend zijn en met die overeenkomst geen doelstelling van wederzijds vertrouwen wordt nagestreefd die gelijkwaardig is aan die van het EAB-kaderbesluit ( 54 ), noch de in artikel 3, lid 2, VEU neergelegde doelstelling (cf. Petruhhin) wordt nagestreefd. Het Hof heeft in het arrest Petruhhin ook verwezen naar artikel 1, lid 2, van het EAB-kaderbesluit en er voorrang aan toegekend, en er is geen soortgelijke bepaling opgenomen in de Overleveringsovereenkomst, waarvan de considerans alleen verwijst naar „vertrouwen”. Artikel 3 van de EER-Overeenkomst verplicht de staten die bij deze overeenkomst partij zijn, de samenwerking te vergemakkelijken, maar bevat niet de aanvullende vereisten van artikel 4 VEU. Artikel 19, lid 1, van de Overleveringsovereenkomst vereist een beoordeling van alle relevante omstandigheden en met name die van artikel 1 van de Overeenkomst.

60.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, maken grondrechten deel uit van het EER-recht ( 55 ) en verzet artikel 19 van het Handvest zich tegen uitzetting wanneer het risico op onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen bestaat. ( 56 ) Volgens Noorwegen staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of bewezen is dat er bij uitlevering aan Rusland een daadwerkelijk risico op blootstelling aan onmenselijke en vernederende behandelingen bestaat ( 57 ), alsook om rekening te houden met het besluit van de IJslandse autoriteiten om de vluchtelingenstatus toe te kennen en met het bewijsmateriaal waarop dat besluit berust.

61.

Kroatië stelt dat de artikelen 28 en 36 van de EER-Overeenkomst corresponderen met de artikelen 45 en 56 VWEU ( 58 ), en merkt in dit verband op dat artikel 21 VWEU zich mede uitstrekt tot personen die zich naar andere lidstaten begeven om redenen die geen verband houden met een economische activiteit. Artikel 21 VWEU heeft betrekking op EER-onderdanen omdat richtlijn 2004/38 niet beperkt is tot economische activiteiten.

62.

Aangezien I.N. zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, valt zijn situatie binnen de werkingssfeer van de Verdragen in de zin van artikel 18 VWEU en onder het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit ( 59 ), dat correspondeert met artikel 4 van de EER-Overeenkomst.

63.

Volgens Kroatië moeten in het licht van het arrest Petruhhin ( 60 ) alle maatregelen van wederzijdse bijstand en samenwerking waarin het strafrecht voorziet, worden toegepast om straffeloosheid te voorkomen en maatregelen toe te passen die het vrije verkeer het minst beperken. Daartoe verwijst Kroatië naar de draagwijdte van de bepalingen van het Schengenacquis die zijn neergelegd in artikel 6 van Protocol nr. 19 betreffende het Schengenacquis dat is opgenomen in het kader van het Unierecht en dat op IJsland en Noorwegen van toepassing is.

64.

Kroatië refereert aan de Schengenuitvoeringsovereenkomst. ( 61 ) De fundamentele doelstelling van deze overeenkomst is de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht die het vrije verkeer van personen waarborgt voor zowel Unieburgers als vreemdelingen die zich op het grondgebied van de Europese Unie bevinden.

65.

De Schengenuitvoeringsovereenkomst voorziet in de invoering van fundamentele bepalingen inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken (titel III inzake politie en veiligheid, hoofdstuk 2), waarop de ontwikkeling van de wederzijdse rechtshulp in strafzaken thans berust. Het Schengenacquis omvat ook het Schengeninformatiesysteem. ( 62 )

66.

Kroatië voert dan ook aan dat de uitwisseling van informatie met de lidstaat waarvan de betrokkene onderdaan is, voorrang moet krijgen, teneinde die lidstaat de mogelijkheid te bieden om – voor zover hij daartoe bevoegd is – de betrokkene te vervolgen wegens feiten die buiten het nationale grondgebied zijn gepleegd, en om een aanhoudingsbevel uit te vaardigen in overeenstemming met de Overleveringsovereenkomst.

67.

Ten slotte betoogt Kroatië dat het beginsel van non-refoulement en niet-blootstelling aan onmenselijke en vernederende behandelingen het fundamentele beginsel van het internationale vluchtelingenrecht is. Indien I.N. in Kroatië om asiel verzocht, zou dat op grond van artikel 43, lid 1 van de Kroatische wet betreffende internationale bescherming worden geweigerd omdat een EER-lidstaat hem reeds internationale bescherming heeft verleend.

68.

Kroatië wijst erop dat IJsland de Dublin III-verordening ( 63 ) toepast en betrokken is bij Eurodac ( 64 ). Het is van mening dat bijgevolg kan worden aangenomen dat IJsland de Unieregels inzake asiel en internationale bescherming naleeft. In 2014 heeft IJsland met het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken ( 65 ) een overeenkomst gesloten over de nadere bijzonderheden van haar deelname aan dat bureau. ( 66 )

69.

Derhalve is Kroatië van mening dat er momenteel weliswaar geen voor de hele EER geldend systeem voor wederzijdse erkenning van asielbeslissingen bestaat, maar dat het rechtskader wordt bepaald door het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en dat de voorwaarden voor asiel in alle landen uniform zijn.

70.

Anders dan Kroatië stelt de Commissie zich op het standpunt dat het feit dat IJsland partij is bij de EER-Overeenkomst, voor de beslechting van het geding belangrijker is dan het feit dat het tot het Schengengebied behoort. Zij stelt dat sommige bepalingen van de EER-Overeenkomst tot hetzelfde resultaat leiden als het arrest Petruhhin. Ter terechtzitting heeft zij erkend dat bepaalde aspecten van de zaak Petruhhin weliswaar ontbraken in het hoofdgeding, zoals het feit dat I.N. geen Unieburger is, maar dat die aspecten konden worden gecompenseerd door andere bepalingen van de EER-Overeenkomst.

71.

De Commissie herinnert eraan dat het doel van de EER-Overeenkomst volgens artikel 1 ervan bestaat in „de bevordering van een gestadige en evenwichtige versterking van de handel en de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen onder gelijke mededingingsvoorwaarden en met inachtneming van dezelfde voorschriften met het oog op de totstandbrenging van een homogene” Europese Economische Ruimte.

72.

De Commissie verwijst naar de Gemeenschappelijke verklaring van de overeenkomstsluitende partijen bij besluit nr. 158/2007 van het Gemengd Comité van de EER, waarbij richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad in de EER-Overeenkomst is opgenomen ( 67 ). In die verklaring staat onder meer te lezen dat het begrip „burgerschap van de Unie” niet voorkomt in het EER-recht en dat de EER-Overeenkomst geen basis vormt voor politieke rechten van onderdanen van EER-landen.

73.

Alle rechten en vrijheden die worden gewaarborgd door richtlijn 2004/38, zijn echter opgenomen in het EER-recht. Onder bepaalde voorwaarden hebben EER-onderdanen het recht om zich vrijelijk binnen de EER te verplaatsen en om maximaal drie maanden in een overeenkomstsluitende staat van de EER te verblijven, en genieten zij onder bepaalde voorwaarden bescherming tegen discriminatie, zelfs indien zij niet economisch actief zijn. ( 68 ) Volgens de Commissie staat het aan de verwijzende rechter om te beslissen of de situatie van I.N. binnen de materiële werkingssfeer van artikel 28 of artikel 36 van de EER-Overeenkomst en die van richtlijn 2004/38 valt, waarbij zij erop wijst dat I.N. mogelijkerwijs voordeel heeft getrokken uit zijn recht om als toerist diensten te ontvangen. ( 69 ) De Commissie merkt op dat I.N. hoe dan ook binnen de werkingssfeer van de EER-Overeenkomst valt doordat hij IJsland heeft verlaten om naar Kroatië te reizen. Derhalve heeft hij recht op bescherming tegen discriminatie (artikel 4 van de EER-Overeenkomst en artikel 18 VWEU).

74.

Volgens de Commissie was het arrest Petruhhin in essentie niet gebaseerd op het abstracte begrip „burgerschap”, maar op het recht van vrij verkeer en op artikel 18 VWEU. Zij voegt daaraan toe dat in het arrest Pisciotti ( 70 ) het uitgangspunt voor de inleiding van de Petruhhin-procedure het bestaan van discriminatie in de zin van artikel 18 VWEU was, dat correspondeert met artikel 4 van de EER-Overeenkomst.

75.

Volgens de Commissie is het nuttig het arrest van het Hof in de zaak O. en B. ( 71 ) te vergelijken met dat van het EVA-Hof in de zaak Jabbi. ( 72 ) In het arrest O. en B. heeft het Hof geoordeeld dat uit artikel 21 VWEU voortvloeit dat een derdelander die een familielid is van een Unieburger, een afgeleid verblijfsrecht heeft in de lidstaat van de herkomst van die Unieburger. In het arrest Jabbi is het EVA-Hof tot dezelfde slotsom gekomen door richtlijn 2004/38 toe te passen op economisch niet-actieve EER-onderdanen, terwijl het Hof in het arrest O. en B. heeft geweigerd richtlijn 2004/38 op die manier toe te passen.

76.

De Commissie merkt op dat de EER-Overeenkomst de „bevoorrechte relatie tussen de Europese Gemeenschap, haar lidstaten en de EVA-staten” erkent, die berust op „nabuurschap, traditionele gemeenschappelijke waarden” ( 73 ) en „gemeenschappelijke regels” ( 74 ), waarbij de overeenkomstsluitende partijen „streven naar een uniforme uitlegging en toepassing van deze Overeenkomst en van die bepalingen van de communautaire wetgeving die in hoofdzaak […] zijn overgenomen” in de EER-Overeenkomst, alsmede ernaar streven „te komen tot een gelijke behandeling van personen en ondernemingen wat betreft de vier vrijheden”. ( 75 ) De artikelen 105 en 106 van de EER-Overeenkomst schrijven uniforme uitlegging voor. ( 76 )

77.

De Commissie komt dan ook tot de slotsom dat de beginselen van het arrest Petruhhin in acht moeten worden genomen, omdat de IJslandse autoriteiten beschikken over een instrument dat gelijkwaardig is aan het Europese aanhoudingsbevel ( 77 ), te weten de Overleveringsovereenkomst. Zij leidt daaruit af dat de Kroatische autoriteiten IJsland in kennis moeten stellen van de ontvangst van het uitleveringsverzoek van Rusland, zodat IJsland kan verzoeken om de terugkeer van die persoon, voor zover IJsland op grond van de Overleveringsovereenkomst in staat is om zijn onderdaan strafrechtelijk te vervolgen. Kroatië moet voorrang geven aan laatstgenoemd verzoek. ( 78 ) Zodra Kroatië het ontvangen heeft, dient het I.N. naar IJsland te sturen.

IV. Beoordeling

A.   Identificatie van de belangrijkste aspecten van het geding in een gelaagd rechtsstelsel

78.

Om te beginnen is het nuttig erop te wijzen dat in het hoofdgeding zeven rechtsstelsels aan de orde zijn. Drie nationale rechtsstelsels, te weten die van IJsland, Kroatië en Rusland, en drie transnationale rechtsstelsels, namelijk die van de Europese Unie, de Raad van Europa en de Europese Economische Ruimte, en daarnaast de universele rechtsinstrumenten van het stelsel van internationaal publiekrecht, zoals het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen. ( 79 ) Deze stelsels overlappen elkaar in een reeks concentrische cirkels, zonder dat een ervan prevaleert boven een ander, behalve in de uitzonderlijke omstandigheid dat een van de stelsels – met uitzondering van het Russische of het IJslandse – afdoet aan de voorrang, de eenheid en de doeltreffendheid van het Unierecht. ( 80 )

79.

Dergelijke kwesties zijn echter niet rechtstreeks aan de orde in het hoofdgeding. Derhalve is de supranationale rechtsorde, die wordt gevormd door de Europese Unie, als aanvullende constitutionele orde niet hiërarchisch hoger of lager dan die van de verwijzende rechter ( 81 ) of een van de andere overlappende rechtsorden. Zij functioneren als synergieën die elkaar beïnvloeden. ( 82 )

80.

Kortom, wanneer die rechtsstelsels – de vele rechtsorden die in casu het rechtskader vormen – worden geordend, zijn al die stelsels interhiërarchisch maar vormen zij geen intrahiërarchische eenheid.

81.

Derhalve bestaat de eerste taak die het Hof dient te verrichten, erin om vast te stellen welke de rechtsregels zijn op basis waarvan het de vragen kan beantwoorden die zijn gesteld in het kader van wat is aangemerkt als een samenwerking tussen Europese constitutionele rechterlijke instanties op meerdere niveaus ( 83 ), te weten het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en, in casu, de Vrhovni sud. ( 84 ) In het hoofdgeding is dat trio in feite een kwartet geworden, gezien de belangrijke rol die het EVA-Hof en zijn rechtspraak spelen bij de beslechting van het geding.

82.

Hoewel het VWEU geen uitdrukkelijke bepaling bevat die correspondeert met artikel 6 van de EER-Overeenkomst ( 85 ), heeft het Hof – na te hebben opgemerkt dat een van de belangrijkste doelstellingen van de EER-Overeenkomst bestaat in de uitbreiding van de op het grondgebied van de Europese Unie verwezenlijkte interne markt tot de overeenkomstsluitende EVA-staten – verklaard dat meerdere bepalingen van de EER-Overeenkomst beogen „een zo uniform mogelijke interpretatie ervan te waarborgen in de gehele EER” en dat het „aan het Hof [staat] om er in dit kader over te waken dat de regels van de EER-Overeenkomst die in wezen gelijk zijn aan deze van het Verdrag, uniform worden uitgelegd in de lidstaten”. ( 86 ) Dit zogenoemde homogeniteitsbeginsel versterkt de plaats van de EER in de gelaagde constitutionele orde die in casu wordt geanalyseerd. ( 87 )

83.

De belangrijkste aspecten van het te beslechten geding zijn de volgende: 1) de omvang van het recht op vrij verkeer en het recht om diensten te ontvangen alsook het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, die beschermd worden krachtens zowel het VWEU (artikelen 56 en 18) ( 88 ) als de EER-Overeenkomst (artikelen 36 en 4); 2) de objectieve rechtvaardiging voor een duidelijke beperking van dat recht; 3) de regels en feiten die relevant zijn voor een objectieve rechtvaardiging in de omstandigheden van het hoofdgeding, waaronder de regels die voortvloeien uit het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, de rol van wederzijds vertrouwen en de internationale overeenkomst die wordt gevormd door de Overleveringsovereenkomst; 4) het waarborgen van het fundamentele recht van I.N. om niet te worden blootgesteld aan onmenselijke en vernederende behandelingen of flagrante rechtsweigering, dat wordt beschermd door de artikelen 6 en 13 EVRM alsook de artikelen 4, 19 en 47 van het Handvest. ( 89 )

B.   Specificatie van de relevante regels

1. Vrijheid om diensten te ontvangen

(a) Artikelen 36 en 4 van de EER-Overeenkomst

84.

Wat de identificatie van de toepasselijke rechtsregels betreft, kan op basis van de ter terechtzitting aan het Hof verstrekte gegevens over de activiteiten van I.N. bij zijn binnenkomst op het Kroatische grondgebied, namelijk die van vakantieganger (zie punt 48 hierboven), worden geconcludeerd dat hij een ontvanger van diensten was in de zin van artikel 36 van de EER-Overeenkomst, dat betrekking heeft op het vrije verkeer van diensten. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 36 van de EER-Overeenkomst „vergelijkbaar is met artikel 56 VWEU”, zodat een beperking van artikel 56 VWEU„in beginsel ook moet worden aangemerkt als strijdig met artikel 36”. ( 90 ) Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat de bewoordingen van artikel 4 van de EER-Overeenkomst nagenoeg identiek zijn aan die van artikel 18 VWEU, zodat beide bepalingen „uniform dienen te worden uitgelegd”. ( 91 ) In herinnering dient te worden gebracht dat I.N. is gediscrimineerd op grond van nationaliteit wat betreft de bescherming tegen uitlevering als ontvanger van toeristische diensten.

85.

Belangrijk is dat het EVA-Hof het arrest Cowan ( 92 ) van het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft toegepast bij de erkenning van het recht om diensten te ontvangen ( 93 ), en dat de kwestie van het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit in die context is gerezen. Die rechtspraak kan worden toegepast op het hoofdgeding, waarin dat recht aan de orde is voor het Hof van Justitie van de Europese Unie en niet voor het EVA-Hof.

86.

In feite was de beperking van het recht van I.N. om toeristische diensten te ontvangen veel ernstiger (vrijheidsbeneming, tijdens een vakantie, in het kader van een strafprocedure met het oog op uitlevering) dan de beperking die aan de orde was in de zaak Cowan. ( 94 ) Die zaak had betrekking op een geval waarin een persoon die tijdens een vakantie het slachtoffer was van een geweldmisdrijf, maar waarvan de gevolgen pas na de vakantie aan het licht kwamen, werd uitgesloten van schadeloosstelling door een fonds.

87.

Voorts komt, zoals de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ter terechtzitting heeft betoogd, geen relevantie toe aan het feit dat de beperking heeft plaatsgevonden in het kader van de toepassing van het strafrecht (punt 47 hierboven), aangezien in de rechtspraak van het Hof geen onderscheid wordt gemaakt tussen civielrechtelijke, bestuursrechtelijke of strafrechtelijke beperkingen. Daaraan zou ik willen toevoegen dat vóór de inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst is vastgesteld dat strafrechtelijke regels het vrije verkeer kunnen beperken ( 95 ) en dat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit al door het Hof was toegepast in het kader van strafprocedures ( 96 ).

88.

Volledigheidshalve voeg ik daaraan toe dat er, anders dan Noorwegen ter terechtzitting heeft gesteld (punt 55 hierboven), geen monopolie bestaat op de identificatie van de vrijheid die in een bepaalde zaak bij de rechter van een lidstaat aan de orde is, en het is vaste rechtspraak van het Hof dat het de verwijzende rechter op basis van het Unierecht alle noodzakelijke aanwijzingen dient te verstrekken die voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding noodzakelijk zijn. ( 97 )

89.

Derhalve zal ik bij de beantwoording van de prejudiciële vragen verwijzen naar de artikelen 36 en 4 van de EER-Overeenkomst (zie punt 124 hieronder).

(b) Artikel 21 VWEU is niet relevant voor het hoofdgeding

90.

Nu is vastgesteld dat de artikelen 36 en 4 van de EER-Overeenkomst de belangrijkste toepasselijke regels zijn, kan de discussie over de vraag of de bij artikel 21 VWEU aan Unieburgers toegekende rechten kunnen worden toegepast op EER-onderdanen, buiten beschouwing worden gelaten, ook al zijn die kwesties aan de orde gesteld in de opmerkingen. ( 98 ) Zoals de gemachtigde van de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA ter terechtzitting heeft opgemerkt, kan artikel 21 VWEU niet leiden tot een beperking van het recht van vrij verkeer dat reeds kon worden uitgeoefend op grond van de EER-Overeenkomst (punt 47 hierboven).

91.

Wat ook de status van het in artikel 21 VWEU neergelegde recht is in het EVA-recht, een kwestie die binnenkort opnieuw door het EVA-Hof zal worden behandeld ( 99 ) (zie punt 56 hierboven), hij heeft geen invloed op de uitkomst van het hoofdgeding. ( 100 ) In dit verband kan ermee worden volstaan te vermelden dat enig scepticisme ten aanzien van de relevantie van uitsluitend op artikel 21 VWEU gebaseerde rechtspraak van het Hof, waarvan de Commissie in punt 75 hierboven een voorbeeld aanhaalt, gerechtvaardigd is omdat artikel 21 VWEU ruim na de inwerkingtreding – op 1 januari 1994 – van de EER-Overeenkomst is opgenomen in de Verdragen, te weten bij het Verdrag van Lissabon van 2007. ( 101 )

2. Objectieve rechtvaardiging

(a) Voorkoming van straffeloosheid is een objectieve rechtvaardiging voor de beperking van de vrijheid om diensten te ontvangen

92.

Zowel op grond van het EER-recht ( 102 ) als op grond van artikel 56 VWEU moeten beperkingen op het recht op vrij verkeer van toeristische diensten objectief gerechtvaardigd zijn. Kan Kroatië het voorkomen van straffeloosheid inroepen als objectieve rechtvaardiging voor de beperking van het krachtens artikel 36 van de EER-Overeenkomst aan I.N. toekomende recht op vrij verkeer door hem in uitleveringsdetentie te plaatsen, wanneer Kroatische onderdanen niet op die wijze mogen worden behandeld?

93.

Het is pas vanaf hier dat het arrest Petruhhin ( 103 ) relevant wordt voor het hoofdgeding, ook al lijkt het een cruciaal element te zijn geweest in de procedures voor de Kroatische rechterlijke instanties, waardoor het de inhoud van het dossier – misschien wel buitensporig – heeft kunnen beïnvloeden.

94.

Het Hof heeft in het arrest Petruhhin geoordeeld dat het doel van voorkoming van het risico op straffeloosheid van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd, in beginsel „in het Unierecht als rechtmatig van aard [moet] worden beschouwd” ( 104 ), en deze principiële goedkeuring van de voorkoming van het risico op straffeloosheid als rechtvaardigingsgrond voor een beperking op het vrije verkeer, is herhaald in de latere arresten Pisciotti ( 105 ) en Raugevicius ( 106 ).

95.

De noodzaak van homogeniteit tussen het EER- en het Unierecht lijkt te nopen tot een bevestigende beantwoording van de vraag of Kroatië bevoegd is om de voorkoming van het risico op straffeloosheid in te roepen als rechtvaardigingsgrond voor de vrijheidsbeneming en uitlevering van I.N. Aangezien beperkingen op het vrije verkeer kunnen berusten op het strafrecht, zou het onlogisch zijn om een lidstaat te verbieden om zich ter rechtvaardiging van die beperkingen te baseren op overwegingen die eveneens hun oorsprong in het strafrecht vinden.

96.

Dat staat echter los van de vraag of de handelingen van de Kroatische autoriteiten, in het licht van alle omstandigheden van het hoofdgeding, tot nu toe „kunnen […] worden gerechtvaardigd door objectieve overwegingen [die] noodzakelijk zijn ter bescherming van de belangen die zij beogen te waarborgen en slechts voor zover die doelstellingen niet met minder beperkende maatregelen kunnen worden bereikt” ( 107 ).

(b) Het ontbreken in het EER-recht van het beginsel van wederzijds vertrouwen staat niet in de weg aan de toepassing van de Petruhhin-rechtspraak

97.

Om te beginnen ben ik het eens met het door Noorwegen ter terechtzitting ontwikkelde betoog dat het beginsel van wederzijds vertrouwen, zoals dat in de Europese Unie sinds het Verdrag van Lissabon van 2007 is geëvolueerd, niet van toepassing is in het EER-recht. Ondanks het sui-generiskarakter van de rechtsorde van de EER, de nauwe relatie tussen de EVA en de Unielidstaten, die door de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA is beschreven (zie punt 44 hierboven), en de in punt 76 hierboven vermelde bepalingen van de EER-Overeenkomst die door de Commissie zijn aangehaald en die betrekking hebben op de bevoorrechte relatie van de EER met de Unie, kan niet worden ontkend dat het beginsel van wederzijds vertrouwen vóór het Verdrag van Lissabon nog in de kinderschoenen stond. ( 108 ) Zoals Noorwegen opmerkt (zie punt 59 hierboven), heeft artikel 3, lid 2, VEU geen tegenhanger in de EER-Overeenkomst.

98.

Ik ben het echter niet eens met het argument van Noorwegen dat uit het feit dat het Hof in het arrest Petruhhin het gebruik van een Europees aanhoudingsbevel heeft aangemerkt als een alternatief voor uitlevering dat het vrije verkeer in mindere mate beperkt, voortvloeit dat het Hof van oordeel was dat het gebruik van een Europees aanhoudingsbevel het enige aanvaardbare alternatief is voor een verdachte wanneer een lidstaat zich op de voorkoming van straffeloosheid beroept om een beperking van het vrije verkeer te rechtvaardigen.

99.

Mijn standpunt wordt bevestigd door het arrest Pisciotti, waarin met betrekking tot wederzijdse samenwerking – anders dan in het arrest Petruhhin – niet is verwezen naar de bepalingen van het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel ( 109 ) (cf. de hierboven in de punten 57‑59 weergegeven argumenten van Noorwegen). In het arrest Pisciotti is veeleer de nadruk gelegd op de beschikbaarheid van een mechanisme op grond waarvan de verdachte daadwerkelijk op doeltreffende wijze kan worden vervolgd. Het Hof heeft daarin het volgende geoordeeld:

„In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de voorkeur dient te worden gegeven aan de uitwisseling van informatie met de lidstaat waarvan de betrokkene de nationaliteit heeft, teneinde de autoriteiten van deze lidstaat in voorkomend geval de mogelijkheid te geven om een Europees aanhoudingsbevel met het oog op vervolging uit te vaardigen. Indien een derde staat om uitlevering verzoekt aan een lidstaat waarnaar een burger van de Unie die onderdaan is van een andere lidstaat zich heeft begeven, en er tussen de derde staat en de aangezochte lidstaat een uitleveringsverdrag bestaat, dient de aangezochte lidstaat de lidstaat waarvan die burger onderdaan is derhalve op de hoogte te brengen en die burger in voorkomend geval op verzoek van deze laatste lidstaat aan hem over te leveren overeenkomstig kaderbesluit 2002/584, op voorwaarde dat deze laatste lidstaat ingevolge zijn nationale recht bevoegd is om deze persoon te vervolgen voor buiten zijn nationale grondgebied gepleegde feiten (zie in die zin arrest van 6 september 2016, Petruhhin,C‑182/15, EU:C:2016:630, punten 48 en 50).” ( 110 )

100.

Ik ben dan ook van mening dat in dat arrest de nadruk is gelegd op het bestaan van een alternatief dat straffeloosheid in dezelfde of soortgelijke mate als uitlevering voorkomt. Ik zal in de punten 119 tot en met 123 hieronder nagaan of de tot nog toe door IJsland genomen maatregelen aan die drempel voldoen.

(c) Wederzijds vertrouwen en het gemeenschappelijk Europees asielstelsel

101.

Hoewel het mijns inziens klopt dat Kroatië krachtens de regeling betreffende zijn toetreding tot de Europese Unie slechts gedeeltelijk deelneemt aan het Schengenacquis (punt 15 hierboven) ( 111 ), neemt het volledig deel aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel. Het neemt niet alleen deel aan de Dublin III-verordening ( 112 ) (waarvan het Hof de gevolgen heeft onderzocht in zijn arrest A.S. ( 113 )) en de Eurodac-verordening ( 114 ), maar het heeft ook de kwalificatierichtlijn ( 115 ), de procedurerichtlijn ( 116 ) en de opvangrichtlijn ( 117 ) ten uitvoer gelegd en het past deze richtlijnen regelmatig toe. Derhalve is het gebonden aan artikel 80 VWEU, op grond waarvan aan de uitvoering van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel „[het beginsel] van solidariteit […] ten grondslag [ligt]”.

102.

Advocaat-generaal Sharpston heeft in haar conclusie in de zaak A.S. en Jafari de algemene parameters onderzocht die voor zowel lidstaten als geassocieerde Schengenlanden als IJsland ten grondslag liggen aan de deelname aan de Dublin III-regeling. ( 118 ) Zij heeft het volgende opgemerkt:

„Het CEAS is opgezet in een context waarin redelijkerwijs mag worden aangenomen dat alle staten die hieraan deelnemen, ongeacht of het om lidstaten of derde staten gaat, de grondrechten eerbiedigen, daaronder begrepen de rechten die het Verdrag van Genève, het Protocol van 1967 en het EVRM als grondslag hebben, en dat er in dit opzicht wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten kan bestaan. ,De Uniewetgever heeft juist wegens dat beginsel van wederzijds vertrouwen [de Dublin II-verordening] vastgesteld om de behandeling van asielverzoeken te stroomlijnen en te voorkomen dat het stelsel verstopt raakt doordat de autoriteiten van de staten verschillende asielverzoeken van één verzoeker dienen te behandelen, om meer rechtszekerheid te bieden met betrekking tot de bepaling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, en om aldus „forumshopping” te voorkomen. Het geheel heeft hoofdzakelijk tot doel om in het belang van zowel de asielzoekers als de deelnemende staten de behandeling van asielverzoeken sneller te laten verlopen.’ Deze problemen liggen ten grondslag aan het begrip van een ‚ruimte van vrijheid, veiligheid en recht’, en meer bepaald, het CEAS, die berusten op wederzijds vertrouwen en een vermoeden dat de overige lidstaten het Unierecht en meer in het bijzonder de grondrechten eerbiedigen.” ( 119 )

103.

Wat IJsland betreft, heeft de toenmalige Europese Gemeenschap in 2001 met Noorwegen en IJsland een overeenkomst gesloten betreffende de criteria en mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend. ( 120 ) Dientengevolge neemt IJsland, zoals Kroatië heeft opgemerkt (zie punt 68 hierboven), deel aan de Dublin III-regeling en aan Eurodac ( 121 ) en is het via een internationale overeenkomst betrokken bij het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken. Daarnaast wordt in het IJslandse recht gerefereerd aan artikel 15 van de kwalificatierichtlijn, zoals de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft gesteld (zie punt 47 hierboven).

104.

Gelet op deze factoren, in samenhang met de ruimere deelneming van IJsland aan het Schengenacquis als geassocieerde Schengenstaat ( 122 ), rust op Kroatië en IJsland een verplichting tot wederzijds vertrouwen in verband met beslissingen die worden genomen in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielbeleid en met name de Dublin III-verordening.

105.

Benadrukt dient te worden dat wederzijds vertrouwen in de rechtspraak van het Hof niet beperkt is tot het vertrouwen in de eerbiediging van de grondrechten van asielzoekers en in de correcte toepassing van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen. ( 123 ) Het begrip „wederzijds vertrouwen” strekt zich meer algemeen uit tot Unierecht ( 124 ), waarbij ondersteld wordt dat de Dublin III-verordening in IJsland correct is toegepast, of er moet – zoals de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA heeft aangevoerd (zie punt 47 hierboven) – een vermoeden bestaan dat de beslissing van IJsland om asiel te verlenen gegrond was, aangezien het land zichzelf als de op grond van hoofdstuk III van de Dublin-verordening verantwoordelijke deelnemende staat heeft beschouwd en het besluit ter terechtzitting heeft verdedigd (zie punt 51 hierboven). Deze benadering strookt tevens met de prioriteiten en organisatorische vereisten van het Dublin III-stelsel, die advocaat-generaal Sharpston in haar in punt 102 hierboven aangehaalde conclusie heeft toegelicht (namelijk stroomlijning van de behandeling van asielverzoeken; voorkoming dat het systeem verstopt raakt; bevordering van rechtszekerheid; voorkoming van forumshopping).

106.

Tot nog toe heeft het Hof de rol van het wederzijds vertrouwen in het kader van de Dublin III-verordening inderdaad slechts afgezwakt om de grondrechten van asielzoekers te waarborgen. ( 125 ) Deze benadering van het Hof zou vanzelfsprekend zijn indien het wederzijds vertrouwen in het kader van Dublin III zodanig zou kunnen afnemen dat die grondrechten zouden worden tenietgedaan.

107.

Dat betekent dat Kroatië terecht aanvoert (zie punt 68 hierboven) dat moet worden erkend dat IJsland de Unieregels inzake asiel en internationale bescherming naleeft en dat alle samenwerkingsmechanismen tussen de twee staten van toepassing zijn bij de behandeling van de zaak van I.N. ( 126 ) Wederzijds vertrouwen in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel is het soort wederzijds vertrouwen waarmee rekening moet worden gehouden bij de toetsing aan de Petruhhin-beginselen van het antwoord van Kroatië op de tot nog toe van IJsland ontvangen verzoeken, en niet wederzijds vertrouwen in het kader van de samenwerking in strafzaken op grond van het Unierecht, of de uitbreiding en ontwikkeling van de aan de EER-Overeenkomst inherente regels van goede trouw. Volgens de zesde overweging van Protocol (nr. 19) betreffende het Schengenacquis ( 127 ) is het noodzakelijk „geprivilegieerde betrekkingen” in stand te houden met IJsland en Noorwegen.

108.

Daaraan moet worden toegevoegd dat het feit dat I.N. de IJslandse nationaliteit heeft verkregen, geen gevolgen heeft voor het wederzijdse vertrouwen dat Kroatië ten aanzien van IJsland moet hebben. Ten eerste waren de door IJsland afgegeven documenten waarbij aan I.N. de vluchtelingenstatus werd verleend, nog steeds geldig toen hij de Kroatische grens overstak. Ten tweede mocht I.N. niet om asiel verzoeken, noch op grond van het Kroatische recht (punten 35 en 67 hierboven), noch op grond van de Dublin III-verordening ( 128 ), aangezien hij reeds asiel had gekregen in een deelnemende staat. Ten derde bleef de verlening van asiel in IJsland relevant voor de bescherming van I.N. tegen gedrag dat is verboden door het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen ( 129 ), en ter voorkoming van forumshopping, een van de hoofddoelstellingen van de Dublin III-verordening. ( 130 ) Ten vierde was de vluchtelingenstatus van I.N. niet ingetrokken op grond van een van de daartoe in het Unierecht vastgestelde procedures. ( 131 )

109.

Het klopt dat in artikel 1, afdeling C, punt 3, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen de verkrijging van „een nieuwe nationaliteit [en het genot van] de bescherming […] van het land waarvan [de betrokkene] de nieuwe nationaliteit bezit” als een van de gronden voor het verlies van de vluchtelingenstatus wordt vermeld. Gelet op de doelstelling van het Verdrag kan het verlies van die status door de verkrijging van een nationaliteit echter alleen plaatsvinden „wanneer de reden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus niet meer bestaat en de bescherming dus niet langer noodzakelijk of gerechtvaardigd is”. ( 132 ) Zoals uit het hoofdgeding blijkt, brengen de bijzonderheden van het beheer van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel met zich mee dat de vluchtelingenstatus zelfs na de verwerving van een nieuwe nationaliteit „noodzakelijk” blijven om bescherming te waarborgen. Dat is de context waarin artikel 1, afdeling C, punt 3, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen moet worden gelezen en het is die context die zich verzet tegen een letterlijke uitlegging van die bepaling. In de preambule van het Verdrag wordt overwogen dat „de Verenigde Naties bij verschillende gelegenheden blijk hebben gegeven van [hun] grote bezorgdheid voor de vluchtelingen en er naar gestreefd hebben de uitoefening van deze fundamentele rechten en vrijheden door de vluchtelingen in de grootst mogelijke mate te verzekeren”. ( 133 )

110.

Ten slotte zou niets in grotere mate inbreuk maken op de grondrechten van I.N. dan dat zijn verwerving van de IJslandse nationaliteit tot gevolg zou hebben dat hem de bescherming wordt ontnomen die hij ontleent aan het feit dat IJsland de Dublin III-verordening heeft toegepast.

(d) Toepasselijke regels voor de bescherming van de grondrechten van I.N.

111.

Wat grondrechten betreft, wil I.N. vermijden dat hij wordt blootgesteld aan onmenselijke en vernederende behandelingen, en dat hij geen eerlijk proces krijgt. Op die beide punten wordt I.N., ten gevolge van het in de Kroatische grondwet neergelegde verbod op de uitlevering van eigen onderdanen, anders behandeld dan Kroatische onderdanen.

112.

In dit stadium kan het nuttig zijn erop te wijzen dat het hoofdgeding een voorbeeld is van overlapping in de synergieën van concentrische cirkels waarbinnen de verschillende betrokken internationale organisaties vallen, aangezien de aan de orde zijnde materiële rechten op soortgelijke wijze worden beschermd in de drie rechtsinstrumenten – te weten het EVRM, het Handvest en de EER-Overeenkomst – ook al zouden deze voor het overige kunnen worden geacht met elkaar te concurreren. Het verbod op onmenselijke en vernederende behandelingen maakt deel uit van het gemeenschappelijk Europees constitutioneel erfgoed.

113.

Het klopt dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft opgemerkt dat „hoewel het EVA-Hof heeft geoordeeld dat de bepalingen van de EER-Overeenkomst ,in het licht van de grondrechten moeten worden uitgelegd’ teneinde de samenhang tussen het EER-recht en het Unierecht te versterken (zie onder meer arrest van het EVA-Hof in zaak E‑28/15, Yankuba Jabbi [2016], punt 81), de EER-Overeenkomst niet het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [omvat], noch enige verwijzing naar andere rechtsinstrumenten die dezelfde werking hebben, zoals het verdrag”. ( 134 )

114.

In de context van het hoofdgeding is dat echter eenvoudigweg niet van belang, aangezien de verplichting van de rechterlijke instantie van een staat die partij is bij het EVRM, om vóór een uitlevering het risico op blootstelling aan onmenselijke en vernederende behandelingen te onderzoeken is neergelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 3 EVRM. ( 135 ) De brug naar het Unierecht en het Handvest vloeit voort uit het feit dat het Hof heeft geoordeeld dat „het in artikel 4 van het Handvest neergelegde verbod op onmenselijke of vernederende behandelingen [correspondeert] met dat van artikel 3 van het EVRM[, zodat] in zoverre de inhoud en reikwijdte ervan volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde [zijn] als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend”. ( 136 ) Het niveau van bescherming van de individuele grondrechten zou kunnen worden verhoogd doordat de werkingssfeer van het Handvest wordt uitgebreid (in voorkomend geval bijvoorbeeld met betrekking tot de bescherming van eigendom op grond van het Handvest, zoals weerspiegeld in artikel 17 van het Handvest en de uitdrukkelijke verwijzing daarin naar intellectuele eigendom), maar van een dergelijke situatie is in het hoofdgeding geen sprake.

115.

De brug naar het EER-recht vloeit voort uit het feit dat het EHRM een reeds lang bestaande belangrijke bron van EER-recht is, aangezien in de eerste overweging van de EER-Overeenkomst staat te lezen dat de EER een bijdrage zal leveren aan de totstandbrenging van een Europa „gebaseerd op vrede, democratie en mensenrechten”, hetgeen zo ver gaat dat de staten die partij zijn bij de EER-Overeenkomst, de grondrechten moeten eerbiedigen wanneer zij afwijken van het EER-recht. ( 137 )

116.

Zowel in het Unierecht als in het EVRM geldt het verbod op uitlevering wanneer het risico op blootstelling aan onmenselijke of vernederende behandelingen bestaat, voor welke persoon dan ook, ongeacht zijn nationaliteit. Dat komt tot uiting in het woord „niemand” in artikel 19, lid 2, van het Handvest en deze bepaling neemt de door het EHRM ontwikkelde beginselen met betrekking tot artikel 3 EVRM over in het Unierecht. ( 138 ) Aan het feit dat I.N. geen Unieburger is, komt dus geen relevantie toe voor de uitoefening van dat materiële recht, gelet op de ruime werkingssfeer ratione personae ervan. Artikel 19, lid 2, van het Handvest is van toepassing ongeacht of er sprake is van discriminatie en of de betrokkene een Unieburger is. ( 139 )

117.

Tot op heden heeft het Hof het verbod om een persoon uit te zetten wanneer hij het risico loopt dat hij, in strijd met artikel 47 van het Handvest, geen eerlijk proces zal krijgen wegens structurele gebreken, alleen erkend in een intra-Europese context en uitsluitend in het kader van een Europees aanhoudingsbevel. ( 140 ) Zoals ik echter heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Minister for Justice and Equality ( 141 ), verbiedt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de verdragsluitende staten een persoon uit te zetten wanneer deze in het land van bestemming het reële risico loopt om in strijd met artikel 6 EVRM te worden blootgesteld aan flagrante rechtsweigering. ( 142 ) Ik ben dan ook van mening dat de materiële werkingssfeer van artikel 47 van het Handvest zich tevens uitstrekt tot de situatie waarin iemand, ongeacht zijn nationaliteit ( 143 ), in een derde staat aan dergelijke rechtsweigering wordt blootgesteld, mits de situatie van de betrokkene binnen de werkingssfeer van het Handvest valt. Dat is het gevolg van artikel 52, lid 3, van het Handvest, waarin bepaald is dat rechten van het Handvest die corresponderen met die van het EVRM, op dezelfde wijze worden uitgelegd, waarbij de Unie een discretionaire bevoegdheid heeft om een hoger beschermingsniveau te bieden. Met andere woorden, indien artikel 6 EVRM uitzetting verbiedt wanneer een persoon het risico op flagrante rechtsweigering loopt, moet ook artikel 47 van het Handvest uitzetting in dergelijke omstandigheden verbieden.

118.

De situatie van I.N. valt op twee manieren binnen de werkingssfeer van het Handvest. Ten eerste mag, op grond van zowel het EER-recht als het Unierecht inzake grondrechten, van het vrije verkeer alleen worden afgeweken indien de grondrechten worden geëerbiedigd. ( 144 ) Ten tweede is de verwijzende rechter gebonden aan het wederzijds vertrouwen in de zin van de Dublin II-verordening, zodat alle relevante bepalingen van de Dublin III-verordening – zoals artikel 3, lid 1 en het (impliciet) daaruit voortvloeiende verbod om meerdere asielverzoeken in te dienen – in overeenstemming met het Handvest worden uitgelegd en toegepast. ( 145 )

V. Relevante feiten en antwoorden op de prejudiciële vragen

119.

Ik heb de prejudiciële vragen beantwoord in de hierboven in punten 7 tot en met 9 beschreven zin op basis van de in deel IV uiteengezette rechtsbeginselen en van de volgende belangrijke feiten.

120.

De in de tweede prejudiciële vraag gebruikte bewoordingen suggereren dat IJsland om de terugkeer van I.N. heeft verzocht „met het oog op het voeren van de procedure waarvoor om uitlevering is verzocht”. Uit antwoorden op ter terechtzitting aan IJsland gestelde vragen is echter gebleken dat de mededeling van de IJslandse ambassade in Berlijn van 24 juli 2019 geen specifiek verzoek in die zin bevatte (punt 53 hierboven). Voorts heeft de gemachtigde van IJsland ter terechtzitting verklaard dat Kroatië verplicht is om IJsland documenten te bezorgen waarvan het in bezit is, zodat deze documenten kunnen worden overgedragen aan het onafhankelijke openbaar ministerie van IJsland, dat vervolgens zal beslissen of het I.N. in IJsland zal vervolgen (punt 50 hierboven). Het dossier bevat evenwel geen enkel gegeven waaruit precies blijkt wanneer en of IJsland Kroatië daar om heeft verzocht.

121.

Evenmin is vermeld of het geschil tussen Kroatië en IJsland is voorgelegd aan het Gemengd Comité dat is ingesteld op grond van artikel 3 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend. ( 146 )

122.

Het zou mijns inziens dan ook voorbarig zijn dat het Hof de tweede prejudiciële vraag bevestigend zou beantwoorden en Kroatië zou verplichten actieve stappen te ondernemen om I.N. op basis van de Overleveringsovereenkomst over te leveren. ( 147 ) Indien IJsland een aanhoudingsbevel uitvaardigt ( 148 ), staat het aan een Kroatische rechter om op basis van al het relevante bewijsmateriaal te beoordelen of hetgeen IJsland voorstelt, een waarborg voor het voorkomen van straffeloosheid biedt die gelijkwaardig is aan de waarborg die uitlevering daarvoor biedt, wat de in het arrest Petruhhin aangelegde maatstaf is (punten 99 en 100 hierboven). Derhalve beperk ik mijn overwegingen aangaande de Overleveringsovereenkomst tot de opmerking dat een dergelijke waarborg op het eerste gezicht wordt geboden en dat aan deze waarborg – anders dan Noorwegen betoogt (punten 57‑59 hierboven) – niet wordt afgedaan door het ontbreken van een uitdrukkelijke verwijzing naar wederzijds vertrouwen, aangezien de striktheid van de regeling waarin de Overleveringsovereenkomst voorziet, ook uit verschillende andere bepalingen naar voren komt. ( 149 )

123.

Tegelijkertijd staat mijn antwoord op de tweede prejudiciële vraag de Kroatische rechterlijke instanties geenszins toe om een uitspraak te doen die in strijd is met de asielbeslissing die IJsland met betrekking tot I.N. heeft genomen op 11 juni 2015 (zelfs al moeten de Kroatische rechterlijke instanties de omstandigheden in Rusland steeds beoordelen op basis van de huidige omstandigheden en niet op basis van de omstandigheden in 2015), aangezien tussen IJsland en Kroatië een verplichting tot wederzijds vertrouwen geldt ten gevolge van hun deelname aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en meer bepaald de Dublin III-verordening. ( 150 )

VI. Conclusie

124.

Derhalve geef ik het Hof in overweging de vragen van de Vrhovni sud als volgt te beantwoorden:

„1)

In de omstandigheden van het hoofdgeding moeten de artikelen 4 en 36 van de EER-Overeenkomst aldus worden uitgelegd dat een lidstaat van de Europese Unie die uitspraak doet over de uitlevering aan een derde staat van een onderdaan van een staat die geen lidstaat van de Europese Unie is maar wel een geassocieerde Schengenstaat, deze laatste staat, die zijn nationaliteit heeft toegekend aan die persoon, in kennis moet stellen van het uitleveringsverzoek. De lidstaat is daarnaast verplicht om de geassocieerde Schengenstaat al het materiaal te doen toekomen dat hij in zijn bezit heeft en dat de geassocieerde Schengenstaat zou kunnen helpen bij zijn beslissing over een eventuele vervolging van de betrokken onderdaan en over een verzoek tot terugkeer van die onderdaan. Voorts verzet de verplichting tot wederzijds vertrouwen die inherent is aan het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, daaronder begrepen verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, zich ertegen dat de autoriteiten van de lidstaat, waaronder de rechterlijke instanties ervan, anderszins handelen op een wijze die niet strookt met het feit dat de geassocieerde Schengenstaat asiel heeft verleend aan de betrokkene voordat deze de nationaliteit van die geassocieerde Schengenstaat heeft verworven. Dat is van toepassing bij de beoordeling van het risico dat de onderdaan van de geassocieerde Schengenstaat, ten tijde van de procedure in de lidstaat, zou lopen op onmenselijke en vernederende behandelingen alsook op flagrante rechtsweigering indien hij aan een derde staat werd uitgeleverd.

2)

In omstandigheden waarin de geassocieerde Schengenstaat nog geen uitleveringsverzoek heeft ingediend, is de lidstaat niet verplicht om actief over te gaan tot de overlevering van de onderdaan van de geassocieerde Schengenstaat op grond van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen. Indien een uitleveringsverzoek is ingediend, staat het aan de rechterlijke instanties van de lidstaat om na te gaan of dat verzoek, gelet op alle omstandigheden, waarborgen tegen straffeloosheid biedt die gelijkwaardig zijn aan de waarborgen die ter zake worden geboden door uitlevering aan de derde staat, waarbij zij verplicht blijven om uitspraak te doen in overeenstemming met de eerdere verlening van asiel door de geassocieerde Schengenstaat.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Artikel 216, lid 2, VWEU bepaalt dat de door de Unie gesloten overeenkomsten verbindend zijn voor de instellingen van de Unie en voor de lidstaten. Zie bijvoorbeeld arrest van 30 april 1974, Haegeman (181/73, EU:C:1974:41, punt 5).

( 3 ) Arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

( 4 ) Zie Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (PB 1999, L 176, blz. 36; hierna: „Schengenassociatieovereenkomst”).

( 5 ) PB 2013, L 180, blz. 31. Bij artikel 48 van deze verordening is verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 (Dublin II) ingetrokken.

( 6 ) Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de criteria en de mechanismen voor de vaststelling van de staat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat in een lidstaat, in IJsland of in Noorwegen wordt ingediend (PB 2001, L 93, blz. 40).

( 7 ) De belangrijkste regels van primair en secundair recht inzake het gemeenschappelijk Europees asielstelsel zijn de volgende: artikelen 67, 78 en 80 VWEU, en artikel 18 van het Handvest; de Dublin III-verordening; verordening (EU) nr. 603/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de instelling van „Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend en betreffende verzoeken van rechtshandhavingsinstanties van de lidstaten en Europol om vergelijkingen van Eurodac-gegevens ten behoeve van rechtshandhaving, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1077/2011 tot oprichting van een Europees Agentschap voor het operationeel beheer van grootschalige IT-systemen op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (hierna: „Eurodac-verordening”) (PB 2013, L 180, blz. 1); richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) (hierna: „kwalificatierichtlijn”) (PB 2011, L 337, blz. 9); richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (hierna: „procedurerichtlijn”) (PB 2013, L 180, blz. 60); richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (herschikking) (hierna: „opvangrichtlijn”) (PB 2013, L 180, blz. 96); verordening (EU) nr. 439/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 tot oprichting van een Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (PB 2010, L 132, blz. 11); richtlijn 2001/55/EG van de Raad van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen (PB 2001, L 212, blz. 12).

( 8 ) PB 2006, L 292, blz. 2. Die Overeenkomst is in het Unierecht opgenomen bij besluit van de Raad van 27 november 2014 betreffende de sluiting van de Overeenkomst tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen betreffende de procedures voor overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie en IJsland en Noorwegen (PB 2014, L 343, blz. 1).

( 9 ) Europees Verdrag betreffende uitlevering (hierna: „Europees Uitleveringsverdrag”) (ETS nr. 024) en Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ETS nr. 030), dat op 12 juni 1962 in werking is getreden. Rusland heeft beide verdragen geratificeerd en het tweede aanvullend protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ETS nr. 182) is voor Rusland op 1 januari 2020 in werking getreden. Onder de auspiciën van de Raad van Europa bestaat er ook een Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (ETS nr. 112).

( 10 ) Ondertekend te Genève op 28 juli 1951 en in werking getreden op 22 april 1954 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], zoals aangevuld bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen van 31 januari 1967, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967 (hierna gezamenlijk: „Verdrag van Genève”).

( 11 ) Beschikking van 6 september 2017, Peter Schotthöfer & Florian Steiner (C‑473/15, EU:C:2017:633, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 12 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589).

( 13 ) Arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).

( 14 ) Zie voetnoot 5 hierboven.

( 15 ) Zie voetnoot 8 hierboven.

( 16 ) PB 2000, L 239, blz. 19 („Schengenuitvoeringsovereenkomst”).

( 17 ) PB 2012, C 326, blz. 1.

( 18 ) Ibidem.

( 19 ) Zie voetnoot 4 hierboven.

( 20 ) Zie besluit van de Raad van de Europese Unie van 5 december 2011 betreffende de toelating van de Republiek Kroatië tot de Europese Unie, en de daaraan gehechte Akte betreffende de voorwaarden voor de toetreding van de Republiek Kroatië en de aanpassing van het Verdrag betreffende de Europese Unie, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB 2012, L 112, blz. 6).

( 21 ) Bijlage II begint met het Akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, van de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 13) (hierna: „Schengenakkoord van 14 juni 1985”).

( 22 ) PB 1994, L 1, blz. 3.

( 23 ) Zie voetnoot 9 hierboven.

( 24 ) Arrest van 6 september 2019 (C‑182/15, EU:C:2016:630).

( 25 ) Zie voetnoot 5 hierboven.

( 26 ) I.N. verwijst naar het arrest van 2 februari 1989, Cowan (186/87, EU:C:1989:47, punt 10).

( 27 ) Arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

( 28 ) […] tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).

( 29 ) PB 2008, L 124, blz. 20.

( 30 ) Arrest van het EVA-Hof van 24 november 2014, Iceland/Gunnarsson (E‑27/13, EFTA Court Report).

( 31 ) Arrest van het EVA-Hof van 26 juli 2016, Jabbi/Norwegian Government (E‑28/15, EFTA Court Report).

( 32 ) I.N. verwijst naar de arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), en 13 november 2018, Raugevicius (C‑247/17, EU:C:2018:898).

( 33 ) Zie voetnoot 8 hierboven.

( 34 ) PB 2002, L 190, blz. 1 (hierna: „EAB-kaderbesluit”).

( 35 ) Zie voetnoot 8 hierboven.

( 36 ) Met betrekking tot het in artikel 21 VWEU erkende recht op vrij verkeer en de beperkingen daarop verwijst de procureur-generaal naar de arresten van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn (C‑391/09, EU:C:2011:291); 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), en 13 november 2018, Raugevicius (C‑247/17, EU:C:218:898).

( 37 ) C‑182/15, EU:C:2016:330.

( 38 ) Griekenland heeft tevens verwezen naar andere arresten, zoals het arrest van 5 juli 2007, Commissie/België (C‑522/04, EU:C:2007:405).

( 39 ) Dat standpunt is gebaseerd op de eerste twee overwegingen van de EER-Overeenkomst.

( 40 ) C‑473/15, EU:C:2017:633.

( 41 ) De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA verwijst in dit verband naar het arrest van 21 december 2011, N. S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865, punt 83).

( 42 ) Zie voetnoot 7 hierboven.

( 43 ) Arrest van 2 februari 1989 (C‑186/87, EU:C:1989:47).

( 44 ) Arrest van 22 juli 2013, E‑15/12, EFTA Court Report.

( 45 ) Zie voetnoot 8 hierboven.

( 46 ) IJsland baseerde zich op het arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105).

( 47 ) Op grond van artikel 47 van het Handvest. Arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).

( 48 ) United Nations Treaty Series, deel 596, blz. 261.

( 49 ) Zie voetnoot 8 hierboven. De Overleveringsovereenkomst is op 1 november 2019 in werking getreden.

( 50 ) Aanhangige zaak Campbell/Norwegian Government (E‑4/19).

( 51 ) Arrest van 26 juli 2016, Jabbi/The Norwegian Government (E-28/15, EFTA Court Report).

( 52 ) Zie voetnoot 34 hierboven. Noorwegen heeft aangevoerd dat op de Overleveringsovereenkomst veeleer het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969 (United Nations Treaty Series, deel 1155, blz. 331) van toepassing was.

( 53 ) Noorwegen verwijst naar de punten 37 en 40 van het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

( 54 ) Zie voetnoot 34 hierboven.

( 55 ) Noorwegen heeft gerefereerd aan het arrest van het EVA- Hof van 19 april 2016, Holship Norge AS/Norsk Transportarbeiderforbund (E‑14/15, EFTA Court Report, punt 123).

( 56 ) Arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 62).

( 57 ) Ibidem, punten 58 en 62.

( 58 ) Kroatië verwijst naar de arresten van 11 september 2007, Commissie/Duitsland (C‑318/05, EU:C:2007:495, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 21 december 2016, Commissie/Portugal (C‑503/14, EU:C:2016:979, punten 35 en 70).

( 59 ) Kroatië verwijst naar het arrest van 2 februari 1989, Cowan (186/87, EU:C:1989:47, punten 1719).

( 60 ) Arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

( 61 ) Zie voetnoot 16 hierboven.

( 62 ) Dat systeem wordt geregeld in drie verordeningen: verordening (EU) 2018/1860 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende het gebruik van het Schengeninformatiesysteem voor de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen ( PB 2018, L 312, blz. 1); verordening (EU) 2018/1861 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van grenscontroles, tot wijziging van de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen en tot wijziging en intrekking van verordening (EG) nr. 1987/2006 ( PB 2018, L 312, blz. 14); verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot wijziging en intrekking van besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1986/2006 van het Europees Parlement en de Raad en besluit 2010/261/EU van de Commissie (PB 2018, L 312, blz. 56).

( 63 ) Zie voetnoot 6 hierboven.

( 64 ) Zie voetnoot 7 hierboven.

( 65 ) Zie voetnoot 7 hierboven.

( 66 ) Kroatië verwijst naar besluit 2014/194/EU van de Raad van 11 februari 2014 inzake de ondertekening, namens de Unie, van de Regeling tussen de Europese Unie en de Republiek IJsland betreffende de nadere bijzonderheden van de deelname van de Republiek IJsland aan het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (PB 2014, L 106, blz. 2).

( 67 ) Zie voetnoot 29 hierboven.

( 68 ) De Commissie verwijst naar de artikelen 4 tot en met 7 van richtlijn 2004/38, en de punten 78 en 79 van het arrest van het EVA-Hof van 22 juli 2013, Wahl (E‑15/12, EFTA Court Report).

( 69 ) De Commissie verwijst in dit verband naar het arrest van 2 februari 1989, Cowan (186/87, EU:C:1989:47, punten 1417), en het arrest van 25 april 2012, Granville (E‑13/11, EFTA Court Report, punt 37).

( 70 ) Arrest van 10 april 2018 (C‑191/16, EU:C:2018:222).

( 71 ) Arrest van 12 maart 2014 (C‑456/12, EU:C:2014:135).

( 72 ) Arrest van het EVA-Hof van 26 juli 2016, Jabbi/Norwegian Government (E‑28/15, EFTA Court Report, punten 66‑77). De Commissie verwijst ook naar het arrest van het EVA-Hof van 24 november 2014, Iceland/Gunnarson (E‑27/13, punten 79‑82).

( 73 ) Tweede overweging van de EER-Overeenkomst.

( 74 ) Vierde overweging.

( 75 ) Vijftiende overweging.

( 76 ) Arrest van het EVA-Hof van 26 juli 2017, Jabbi/Norwegian Government (E‑28/15, EFTA Court Report, punten 68 en 70).

( 77 ) Zie voetnoot 34 hierboven.

( 78 ) De Commissie verwijst in dit verband naar de arresten van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 49), en 10 april 2018, Pisciotti (C‑191/16, EU:C:2018:222).

( 79 ) Zie voetnoot 10 hierboven.

( 80 ) Zie arrest van 26 februari 2013, Melloni (C‑399/11, EU:C:2013:107, met name punten 58 en 59). Zie meer recent arrest van 29 juli 2019, Spiegel Online (C‑516/17, EU:C:2019:625, punt 21).

( 81 ) Pernice, I., „Multilevel Constitutionalism and the Crisis of Democracy in Europe”, 11 (2015), European Constitutional Law Review, blz. 541, 544 en 545.

( 82 ) Zie Lenaerts, K., „The European Court of Human Rights and the Court of Justice of the European Union: Creating Synergies in the Field of Fundamental Rights Protection”, 1 (2018), Il Diritto del’Unione Europea, blz. 9, en een toespraak die op 23 maart 2018 over hetzelfde thema is gehouden aan de faculteit rechtsgeleerdheid van de universiteit van Sofia.

( 83 ) Voßkuhle, A., „Multilevel Cooperation of the European Constitutional Courts ‚Der Europäische Verfassungsgerichtsverbund’”, 6 (2010), European Constitutional Law Review, blz. 175.

( 84 ) Zie over constitutionele rechterlijke instanties in dit paradigma Popelier, P., Mazmanyan, A., en Vandenbruwaene, W. (red.), The Role of Constitutional Courts in Multilevel Governance, Intersentia, 2013.

( 85 ) De eerste versie van de EER-Overeenkomst bevatte een dergelijke bepaling (artikel 104, lid 1). In het advies uitgebracht krachtens artikel 228, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag – Ontwerpakkoord tussen de Gemeenschap en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie tot instelling van een Europese Economische Ruimte (advies1/91, EU:C:1991:490), heeft het Hof echter verklaard dat die bepaling onverenigbaar was met het Unierecht. Zie Baudenbacher, C., „The EFTA Court: Structure and Tasks”, The Handbook of EEA Law, Springer, 2016, blz. 179 en 188.

( 86 ) Arrest van 23 september 2003, Ospelt en Schlössle Weissenberg (C‑452/01, EU:C:2003:493, punt 29). Zie meer recent bijvoorbeeld arresten van 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland (C‑284/09, EU:C:2011:670, punt 95); 19 juli 2012, A (C‑48/11, EU:C:2012:485, punt 22), en 11 september 2014, Essent Belgium (C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat het Gerecht betreft, zie arrest van 22 januari 1997, Opel Austria/Raad (T‑115/94, EU:T:1997:3).

( 87 ) Het feit dat er geen hiërarchie bestaat tussen de overlappende rechtsstelsels, blijkt uit commentaren volgens welke het EVA-Hof meer gewicht toekent aan het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op een eerlijk proces dan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Zie bijvoorbeeld Baudenbacher, B., „The EFTA Court and the Court of Justice of the European Union: Coming in Parts But Winning Minds”, The Court of Justice and the Construction of Europe: Analyses and Perspectives on Sixty Years of Case-law, T.M.C. Asser Press (2013), blz. 183 en 198, waarin wordt verwezen naar een blogcommentaar van de la Serr, E.B., op de arresten van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie (C‑272/09 P, EU:C:2011:810), en 8 december 2011, Chlakor/Commissie (C‑386/10 P, EU:C:2011:815).

( 88 ) Ook artikel 45 van het Handvest beschermt de rechten van Unieburgers om zich vrijelijk binnen de Unie te verplaatsen en er vrij te verblijven.

( 89 ) Andere relevante Europese regelingen zijn het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ETS nr. 030), dat op 12 juni 1962 in werking is getreden. Rusland heeft beide overeenkomsten geratificeerd en het tweede aanvullend protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (ETS nr. 182) is voor Rusland in werking getreden op 1 januari 2020. Onder de auspiciën van de Raad van Europa bestaat er ook een Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (ETS nr. 112).

( 90 ) Arrest van 11 december 2014, Commissie/Spanje (C‑678/11, EU:C:2014:2434, punt 66). Zie ook bijvoorbeeld arrest van 6 oktober 2009, Commissie/Spanje (C‑153/08, EU:C:2009:618, punt 48): „Aangezien artikel 36 van de EER-Overeenkomst dezelfde juridische strekking heeft als de in wezen identieke bepalingen van artikel 49 EG” (thans artikel 56 VWEU), „geldt” de gevolgtrekking ten aanzien van artikel 49 EG, waaronder die met betrekking tot de rechtvaardiging voor discriminatie, „mutatis mutandis”.

( 91 ) Arrest van 11 september 2014, Essent Belgium (C‑204/12–C‑208/12, EU:C:2014:2192, punt 123 gelezen in samenhang met punt 72). Het Hof verwees naar de arresten van 1 april 2004, Bellio F.lli (C‑286/02, EU:C:2004:212, punten 34 en 35), en 10 april 2008, Commissie/Portugal (C‑265/06, EU:C:2008:210, punt 30).

( 92 ) Arrest van 2 februari 1989 (186/87, EU:C:1989:47).

( 93 ) Arrest van het EVA-Hof van 25 april 2002, Granville (E‑13/11, EFTA Court Report, punt 37).

( 94 ) Arrest van 2 februari 1989 (186/87, EU:C:1989:47).

( 95 ) Arrest van 24 november 1993, Keck en Mithouard (C‑267/91 en C‑268/91, EU:C:1993:905).

( 96 ) Bijvoorbeeld arrest van 10 juli 1984, Kirk (63/83, EU:C:1984:255).

( 97 ) Zie bijvoorbeeld recentelijk arrest van 8 mei 2019, Związek Gmin Zagłębia Miedziowego (C‑566/17, EU:C:2019:390, punt 44).

( 98 ) Zie punten 38, 40, 55, 56, 61 en 75 hierboven.

( 99 ) Zie om te beginnen arrest van het EVA-Hof van 26 juli 2016, Jabbi/Norwegian Government (E‑28/15, EFTA Court Report). I.N. heeft geen specifiek bezwaar op basis van richtlijn 2004/38 geuit, zoals schending van een inreisrecht in de zin van artikel 5 van deze richtlijn, waarop het arrest van het EVA-Hof van 22 juli 2013, Wahl (E‑15/12, EFTA Court Report 2013, blz. 534), betrekking had. Derhalve zal ik richtlijn 2004/38 niet verder onderzoeken, afgezien van de opmerking dat die richtlijn, als een maatregel van afgeleid recht, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de primairrechtelijke maatregel die artikel 36 van de EER-Overeenkomst is. Zie arrest van het EVA-Hof van 23 januari 2012, STX Norway Offshore AS and Others/Norwegian State (E‑2/11, EFTA Court Report 2012, punt 34).

( 100 ) Ook het huidige debat over de vraag of het burgerschap kan worden losgekoppeld van de nationaliteit van een lidstaat, kan terzijde worden gelaten. Zie bijvoorbeeld Nic Shuibhine, N., „The Territory of the Union in EU citizenship Law: Charting a Route from Parallel to Integrated Narratives”, 2019, Yearbook of European Law, 1.

( 101 ) Ik denk hierbij aan het onderscheid in het EER-recht tussen enerzijds arresten van het Hof van Justitie die dateren van vóór de datum van de EER-Overeenkomst en die van toepassing zijn op EER-bepalingen die „in essentie gelijk zijn aan de overeenkomstige regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap” (artikel 6 van de EER-Overeenkomst), en anderzijds arresten van het Hof die dateren van na de ondertekening van de EER-Overeenkomst. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA en het EVA-Hof houden alleen „rekening met de beginselen die zijn vervat in de desbetreffende uitspraken” van het Hof [artikel 3, lid 2, van de Overeenkomst tussen de EVA-Staten betreffende de oprichting van een Toezichthoudende Autoriteit en een Hof van Justitie (PB 1994, L 344, blz. 3)].

( 102 ) Arrest van het EVA- Hof van 19 april 2016, Holship Norge AS/Norsk Transportarbeiderforbund (E‑14/15, EFTA Court Report, punt 121).

( 103 ) Arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630).

( 104 ) Ibidem, punt 37.

( 105 ) Arrest van 10 april 2018 (C‑191/16, EU:C:2018:222, punt 47).

( 106 ) Arrest van 13 november 2018 (C‑247/17, EU:C:2018:898, punt 32). Het Hof heeft ook gewaarschuwd voor het risico op straffeloosheid bij de ontwikkeling van zijn rechtspraak inzake beperkingen op de werking van het Europees aanhoudingsbevel en voor het risico op blootstelling aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Zie arrest van 25 juli 2018, Generalstaatsanwaltschaft (Detentieomstandigheden in Hongarije) (C‑220/18 PPU, EU:C:2018:589, punten 85 en 86).

( 107 ) Arrest van 10 april 2018, Pisciotti (C‑191/16, EU:C:2018:222, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 108 ) Zie voor een overzicht Brouwer, E., „Mutual Trust and the Dublin Regulation: the Protection of Fundamental Rights in the EU and the Burden of Proof”, 9 (2013), Utrecht Law Review, blz. 135.

( 109 ) Dat geldt ook voor het arrest van 13 november 2018, Raugevicius (C‑247/17, EU:C:2018:898), dat betrekking had op het verzoek van een derde staat met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf tegen een Unieburger die had gebruikgemaakt van zijn recht op vrij verkeer.

( 110 ) Cursivering van mij. Arrest van 10 april 2018, Pisciotti (C‑191/16, EU:C:2018:222, punt 51).

( 111 ) Dat kan weldra veranderen. Zie mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de evaluatie met het oog op de volledige toepassing van het Schengenacquis door Kroatië [COM(2019) 497 final].

( 112 ) Zie voetnoot 5 hierboven.

( 113 ) Arrest van 26 juli 2017, A.S. (C‑490/16, EU:C:2017:585).

( 114 ) Zie voetnoot 7 hierboven.

( 115 ) Zie voetnoot 7 hierboven.

( 116 ) Zie voetnoot 7 hierboven.

( 117 ) https://www.asylumineurope.org/reports/country/croatia/annex-i-transposition-ceas-national-legislation

( 118 ) C‑490/16 en C‑646/16, EU:C:2017:443.

( 119 ) Cursivering van mij. Ibidem, punt 123. De advocaat-generaal heeft verwezen naar de overwegingen 2, 3, 19 en 39 van de Dublin III-verordening, alsook naar de arresten van 21 december 2011, N.S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865); 6 juni 2013, MA e.a. (C‑648/11, EU:C:2013:367), en 10 december 2013, Abdullahi (C‑394/12, EU:C:2013:813). De binnen het citaat aangehaalde tekst is afkomstig uit het arrest Abdullahi, punt 53.

( 120 ) Besluit 2001/258/EG van de Raad (PB 2001, L 93, blz. 38). Zie ook artikel 1 van de overeenkomst waarnaar in voetnoot 6 wordt verwezen.

( 121 ) Zie respectievelijk voetnoten 6 en 7 hierboven.

( 122 ) Die deelneming wordt voornamelijk voorgeschreven door de Schengenassociatieovereenkomst (zie voetnoot 4 hierboven) en strekt zich bijvoorbeeld uit tot het Schengenakkoord van 14 juni 1985 (zie voetnoot 21 hierboven) en – met uitzonderingen – tot de op 19 juni 1990 te Schengen tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Franse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden gesloten overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord van 14 juni 1985 (zie voetnoot 16 hierboven); verordening (EG) nr. 574/1999 van de Raad van 12 maart 1999 ter bepaling van de derde staten waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum (PB 1999, L 72, blz. 2), [thans verordening (EU) 2018/1806 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 tot vaststelling van de lijst van derde landen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum en de lijst van derde landen waarvan de onderdanen van die plicht zijn vrijgesteld] (PB 2018, L 303, blz. 39), en verordening (EG) nr. 1683/95 van de Raad van 29 mei 1995 betreffende de invoering van een uniform visummodel (PB 1995, L 164, blz. 1).

( 123 ) Zie voetnoot 10 hierboven. Zie in het algemeen Lawunmi, D., „The Dublin Regulation and the Charter: an impetus for change”, in Peers, S., et. al. (red.), The EU Charter of Fundamental Rights: a Commentary, tweede uitgave, Hart Publishing, 2020 (nog te verschijnen).

( 124 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 81).

( 125 ) Zie arrest van het Hof van 21 december 2011, N.S. e.a. (C‑411/10 en C‑493/10, EU:C:2011:865), en de interactie met het arrest van het EHRM, 21 januari 2011, M.S.S tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609). Zie recentelijk arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218).

( 126 ) Kroatië lijkt terecht te stellen dat het minstens gedeeltelijk gebonden is aan de bepalingen van hoofdstuk II van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (voetnoot 16 hierboven), dat betrekking heeft op de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Zie bijlage II van de Akte van toetreding van de Republiek Kroatië (voetnoot 20 hierboven). IJsland is op grond van deel I, bijlage A, van de Schengenassociatieovereenkomst gebonden aan hoofdstuk II inzake wederzijdse rechtshulp in strafzaken, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (voetnoot 3 hierboven).

( 127 ) Zie voetnoot 17 hierboven.

( 128 ) Krachtens artikel 3, lid 1, van de Dublin III-verordening (zie voetnoot 5 hierboven) moet het asielverzoek „door een enkele lidstaat behandeld” worden.

( 129 ) Zie voetnoot 10 hierboven. Volgens overweging 3 van de Dublin III-verordening is dat verdrag een bron voor de uitlegging van die verordening.

( 130 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak A.S. en Jafari, punt 102 hierboven.

( 131 ) Zie procedurerichtlijn, voetnoot 7 hierboven.

( 132 ) Kapferer, S., „Cancellation of Refugee Status”, Legal and Protection Policy Research Series, UNHCR PPLA/2003/02, maart 2003, blz. 36 en 37.

( 133 ) Cursivering van mij. Zie voetnoot 10 hierboven. Zie ook arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punten 78 en 81), met betrekking tot de status van het Verdrag van Genève in het Unierecht. In punt 108 heeft het Hof tevens geoordeeld dat het secundaire Unierecht niet aldus mag worden uitgelegd dat het de lidstaten ertoe zou aanzetten „zich te onttrekken aan hun uit het Verdrag van Genève voortvloeiende internationale verplichtingen, doordat [het] de” aan dat verdrag ontleende „rechten zou beperken”.

( 134 ) Beslissing van de Tweede afdeling, zitting van 5 november 2019, Konkurrenten. NO A.S. tegen Noorwegen, verzoekschrift nr. 47341/15, punt 43.

( 135 ) Zie bijvoorbeeld EHRM, 19 november 2019, TK en SR tegen Rusland (CE:ECHR:2019:1119JUD002849215, §§ 78 en 91‑96).

( 136 ) Arrest van het Hof van 16 februari 2017, C.K. e.a. (C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 67).

( 137 ) Arrest van het EVA-Hof van 19 april 2016, Holship Norge AS/Norsk Transportarbeiderforbund (E‑14/15, EFTA Court Report, punt 123).

( 138 ) Zie toelichtingen bij artikel 19, lid 2, van het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17).

( 139 ) Beschikking van 6 september 2017, Peter Schotthöfer & Florian Steiner (C‑473/15, EU:C:2017:633). In het dictum van die beschikking wordt naar Unieburgerschap verwezen, maar dat is niet het geval in de punten waarin de uit artikel 19, lid 2, van het Handvest voortvloeiende rechtsbeginselen worden uiteengezet. Zie met name de punten 22, 24 en 26. In punt 24 wordt veeleer naar een „persoon” dan naar een Unieburger verwezen. Zie inzake terugleiding en artikel 19, lid 2, van het Handvest, arrest van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 95).

( 140 ) Arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586).

( 141 ) C‑216/18 PPU, EU:C:2018:517, punt 66.

( 142 ) EHRM, 17 januari 2012, Othman (Abu Qatada) tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, § 258).

( 143 ) Ik merk op dat het verbod op discriminatie op grond van nationaliteit in artikel 4 van de EER-Overeenkomst of artikel 18 VWEU niet beperkt is tot respectievelijk EER-onderdanen en Unieburgers, en dat artikel 21, lid 2, van het Handvest evenmin in dergelijke bewoordingen is geformuleerd. Elke discriminatie is verboden op grond van de werkingssfeer van hun respectieve instrumenten.

( 144 ) Zie respectievelijk arrest van het EVA-Hof van 19 april 2016, Holship Norge AS/Norsk Transportarbeiderforbund (E‑14/15, EFTA Court Report punt 123), en arrest van 20 december 2017, Global Starnet (C‑322/16, EU:C:2017:985, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 145 ) Arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 78). Aangezien I.N. geen Unieburger is en het EAB-kaderbesluit (zie voetnoot 34 hierboven) in casu niet van toepassing is, kan de grondslag voor de toepassing van het Handvest in het arrest van 6 september 2016, Petruhhin (C‑182/15, EU:C:2016:630), niet worden toegepast op het hoofdgeding.

( 146 ) Voetnoot 6 hierboven. Zie naar analogie arrest van 16 januari 2018, E, C‑240/17, EU:C:EU:C:2018:8. Relevantie zou eveneens kunnen toekomen aan artikel 3 van de Schengenassociatieovereenkomst (zie voetnoot 4 hierboven) en aan het Gemengd Comité dat daarbij is ingesteld.

( 147 ) Zie voetnoot 8 hierboven.

( 148 ) Zie arrest van 10 april 2018, Pisciotti (C‑191/16, EU:C:2018:222, punt 55). Daarin heeft het Hof van belang geacht dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat nooit een Europees aanhoudingsbevel hadden uitgevaardigd.

( 149 ) Bijvoorbeeld de eerste, de derde en de achtste overweging alsook artikel 1 en het beperkte aantal gronden voor weigering van tenuitvoerlegging in artikel 4, in samenhang met de algemene gelijkenis met het Europees aanhoudingsbevel. Zie Overleveringsovereenkomst, voetnoot 8 hierboven.

( 150 ) Zie voetnoot 6 hierboven.