BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

10 september 2019 ( *1 )

„Kort geding – Financiële bepalingen (begroting, financieel kader, eigen middelen, bestrijding van fraude) – Gedwongen tenuitvoerlegging – Verzoek om opschorting – Ontvankelijkheid – Geen spoedeisendheid”

In zaak T‑762/18 R,

Sofia Athanasiadou, wonende te Athene (Griekenland),

Konstantinos Soulantikas, wonende te Athene,

vertegenwoordigd door M. Lappa, advocaat (Gerecht),

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door Katsimerou en A. Kyratsou als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek op grond van artikel 299 VWEU strekkende tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van besluit C(2017) 5883 final van de Commissie van 22 augustus 2017, van het betalingsbevel van 30 oktober 2018, dat is opgenomen onder aan het afschrift van de executoriale titel die is afgegeven krachtens besluit C(2017) 5883 final van de Commissie van 22 augustus 2017, en van elke andere daarmee samenhangende executoriale titel,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

de navolgende

Beschikking ( 1 )

Voorgeschiedenis van het geding, procedure en vorderingen van de partijen

[omissis]

2

Verzoekers hebben op 24 januari 1994 ECOSE opgericht voor een aanvankelijke periode van tien jaar. Deze periode is bij onderhandse akten van 2002 en 2007 tot wijziging van de statuten verlengd tot 2018.

[omissis]

4

Op 28 november 2007 heeft ECOSE met het Uitvoerend Agentschap „Onderwijs, audiovisuele media en cultuur” (EACEA), handelend krachtens de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen gedelegeerde bevoegdheden, subsidieovereenkomst 2007‑3567/001‑001 gesloten voor de uitvoering van het project 133962-LLP-1-GR- GRUNDTVIG-GMP, met als titel „Seniors in actions”.

[omissis]

6

In maart 2012 is namens de Commissie bij ECOSE een financiële audit uitgevoerd over de periode van 11 november 2007 tot en met 31 oktober 2009. In het auditverslag werd aanbevolen een bedrag van 59696,98 EUR aan niet-subsidiabele uitgaven terug te vorderen. ECOSE werd bij brief van 1 augustus 2013 op de hoogte gebracht van de resultaten van de audit en kreeg de gelegenheid om binnen twee weken na ontvangst van deze brief haar opmerkingen te maken.

[omissis]

8

Bij onderhandse akte van 25 oktober 2013 hebben verzoekers ECOSE ontbonden, zonder dat het EACEA hiervan in kennis is gesteld.

[omissis]

11

Op 16 april, 19 mei en 20 november 2014 heeft EACEA aangetekende herinneringsbrieven gestuurd naar ECOSE, die werden teruggestuurd met de vermelding „niet in ontvangst genomen”.

12

Op 22 augustus 2017 heeft de Commissie besluit C(2017) 5883 final vastgesteld, waarbij een bedrag van 59696,98 EUR, vermeerderd met de verschuldigde rente, van ECOSE werd teruggevorderd (hierna: „bestreden besluit”). Uit de stukken blijkt echter dat ECOSE dit besluit, dat naar haar hoofdkantoor is gestuurd, niet heeft ontvangen.

13

Overeenkomstig de bepalingen van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering heeft de Commissie het bestreden besluit en het betalingsbevel door een gerechtsdeurwaarder laten betekenen. Op 30 oktober 2018 heeft deze zich met een uitvoeringsbevel naar de woonplaats van verzoekers begeven, maar Soulantikas heeft geweigerd om deze documenten in ontvangst te nemen en te ondertekenen. De gerechtsdeurwaarder heeft het bestreden besluit dan vervolgens overeenkomstig de bepalingen van het Griekse wetboek van burgerlijke rechtsvordering die van toepassing zijn in geval van weigering om een document in ontvangst te nemen, betekend door middel van aanplakking in aanwezigheid van een getuige.

14

Dezelfde dag hebben verzoekers verzet aangetekend bij de Monomeles Protodikeio Athinon (alleensprekende rechter in eerste aanleg Athene, Griekenland). De datum voor de zitting van deze rechterlijke instantie is vastgesteld op 6 oktober 2020.

15

Op 31 december 2018 hebben verzoekers onder meer een verzoek tot opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van het bestreden besluit bij het Gerecht ingediend.

[omissis]

In rechte

[omissis]

De ontvankelijkheid van het verzoek in kort geding

29

In haar opmerkingen van 18 januari 2019 heeft de Commissie verzocht om het verzoek in kort geding niet-ontvankelijk te verklaren omdat in strijd met de artikelen 161 en 156 van het Reglement voor de procesvoering geen beroep ten gronde tot nietigverklaring van het bestreden besluit is ingesteld.

30

Dienaangaande moet ten eerste worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 299 VWEU, gelezen in combinatie met artikel 256, lid 1, VWEU, artikel 39, lid 1, en artikel 53, lid 1, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alleen de president van het Gerecht bevoegd is om de opschorting van de gedwongen tenuitvoerlegging van het bestreden besluit te bevelen. De bevoegdheid van de betrokken nationale rechterlijke instanties is beperkt tot het toetsen van de regelmatigheid van de tenuitvoerleggingsmaatregelen.

31

Ten tweede wordt, zoals hierboven in punt 23 is gezegd, volgens artikel 161, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering het krachtens artikel 299 VWEU ingediende verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit van de Commissie behandeld overeenkomstig de bepalingen van afdeling 2 van dat Reglement, met als hoofding „Opschorting en overige voorlopige maatregelen in kort geding”. In dit verband zij opgemerkt dat artikel 156 van dit Reglement voorziet in verschillende procedurele regelingen naargelang van de rechtsgrondslag waarop het verzoek in kort geding is gebaseerd. Zo geldt het in artikel 156, lid 1, van dat Reglement neergelegde vereiste volgens hetwelk een verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling van een instelling slechts ontvankelijk is indien vooraf of tegelijkertijd een beroep ten gronde tegen die handeling is of wordt ingesteld, uitdrukkelijk slechts voor verzoeken die op grond van artikel 278 VWEU en 157 EA zijn ingediend. Anders dan de Commissie betoogt, is dit vereiste dus niet noodzakelijkerwijs van toepassing in het onderhavige geval.

32

Ten derde zou de nakoming van een dergelijke verplichting in casu verzoekers het recht op een doeltreffende voorziening in rechte ontnemen, dat is vastgelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en wordt gewaarborgd door artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. In de omstandigheden van het onderhavige geval moet het immers mogelijk zijn de rechter van de Unie, die als enige bevoegd is om de opschorting van de tenuitvoerlegging te gelasten, te verzoeken om dit in voorkomend geval te doen, teneinde de nationale rechterlijke instanties de tijd te geven die nodig is voor de uitoefening van de hun bij artikel 299, lid 4, VWEU verleende bevoegdheid om toezicht uit te oefenen op de regelmatigheid van de tenuitvoerleggingsmaatregelen.

33

In die context moet er ook op worden gewezen dat de middelen die worden aangevoerd om het bestaan van een fumus boni juris te bewijzen, logischerwijs middelen moeten zijn die onder de bevoegdheid van de nationale rechter vallen en die gegrond lijken. Middelen betreffende de rechtmatigheid van het besluit kunnen immers niet slagen, tenzij zij worden aangevoerd in het kader van een verzoek dat op grond van artikel 278 VWEU wordt ingediend in het verlengde van een krachtens artikel 263 VWEU ingesteld beroep ten gronde, aangezien de gegrondheid van een besluit dat executoriale titel vormt, slechts op grond van deze bepaling kan worden betwist voor de rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over beroepen tot nietigverklaring (zie arrest van 4 juli 2017, Systema Teknolotzis/Commissie, T‑234/15, EU:T:2017:461, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Zonder dat in deze fase uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of het verzoek gegrond lijkt, kan in dit verband worden opgemerkt – zoals de Commissie heeft gedaan in haar opmerkingen van 26 februari 2019 – dat in casu een aantal van de gronden die verzoekers aanvoeren ter onderbouwing van hun stelling dat is voldaan aan de voorwaarde inzake fumus boni juris, juist betrekking hebben op de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging in Griekenland en op de regelmatigheid van de tenuitvoerleggingsmaatregelen en dus onder de bevoegdheid van de nationale rechter vallen.

35

Het onderhavige beroep beoogt dus de nationale rechter de mogelijkheid te bieden zijn bevoegdheden uit hoofde van artikel 299 VWEU uit te oefenen.

36

Uit een en ander volgt dat het middel van niet-ontvankelijkheid dat is gebaseerd op het feit dat geen beroep ten gronde is ingesteld, moet worden afgewezen.

[omissis]

Kosten

53

Overeenkomstig artikel 158, lid 5, en artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moeten verzoekers worden verwezen in hun eigen kosten alsook in die van de Commissie, zoals deze laatste heeft gevorderd.

 

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

 

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

 

2)

Sofia Athanasiadou en Konstantinos Soulantikas dragen hun eigen kosten alsook die van de Europese Commissie.

 

Luxemburg, 10 september 2019.

De griffier

E. Coulon

De president

M. Jaeger


( *1 ) Procestaal: Grieks.

( 1 ) Enkel de punten van de beschikking waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.