BESCHIKKING VAN HET HOF (Achtste kamer)

24 oktober 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Reglement voor de procesvoering van het Hof – Artikel 99 – Luchtvervoer – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Langdurige vertraging van vluchten – Recht van passagiers op compensatie – Bewijs van aanwezigheid van de passagier bij de incheckbalie – Boeking bevestigd door de luchtvaartmaatschappij”

In zaak C‑756/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal d’instance Aulnay-sous-Bois (rechter in eerste aanleg Aulnay-sous-Bois, Frankrijk) bij beslissing van 28 november 2018, ingekomen bij het Hof op 3 december 2018, in de procedure

LC,

MD

tegen

easyJet Airline Co. Ltd,

geeft

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, J. Malenovský (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

MD en LC, vertegenwoordigd door J. Pitcher, avocate,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en I. Cohen als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, P. Barros da Costa, L. Medeiros en C. Farto als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Hottiaux en N. Yerrell als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen LC en MD enerzijds en easyJet Airline Co. Ltd (hierna: „easyJet”) anderzijds over compensatie die wordt verlangd naar aanleiding van een langdurige vertraging van een vlucht.

Toepasselijke bepalingen

3

Overweging 1 van verordening nr. 261/2004 luidt als volgt:

„Het optreden van de Gemeenschap moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.”

4

Artikel 2, onder g), van die verordening bepaalt het volgende:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

g)

‚boeking’: het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator”.

5

In artikel 3 van die verordening staat het volgende te lezen:

„1.   Deze verordening is van toepassing

a)

op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;

b)

op passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht in kwestie uitvoert, een communautaire luchtvaartmaatschappij is.

2.   Lid 1 is van toepassing op voorwaarde dat de passagiers

a)

een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en zich – behalve in geval van annulering als bedoeld in artikel 5 – bij de incheckbalie melden,

zoals bepaald en op de tijd die van tevoren door de luchtvaartmaatschappij, de touroperator of een erkend reisbureau schriftelijk (waaronder via elektronische weg) is aangegeven,

of, indien er geen tijd wordt aangegeven,

uiterlijk 45 minuten voor de gepubliceerde vertrektijd, of

b)

door een luchtvaartmaatschappij of touroperator van de vlucht waarvoor zij een boeking hadden, zijn overgeplaatst naar een andere vlucht, ongeacht de reden.

[...]”

6

Artikel 7, lid 1, van verordening nr. 261/2004 is verwoord als volgt:

„Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

a)

250 EUR voor alle vluchten tot en met 1500 km;

b)

400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1500 en 3500 km;

c)

600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.

Bij de bepaling van de afstand wordt gekeken naar de laatste bestemming waar de passagier als gevolg van de instapweigering of annulering na de geplande tijd zal aankomen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

7

Verzoekers in het hoofdgeding hadden een elektronische boeking voor een heen‑ en terugvlucht met easyJet, bestaande uit een heenvlucht vanuit Parijs (Frankrijk) naar Venetië (Italië) op 8 februari 2014 en een terugvlucht op 10 februari 2014.

8

Volgens verzoekers in het hoofdgeding heeft deze terugvlucht bij aankomst in Parijs drie uur en zeven minuten vertraging opgelopen.

9

Aangezien zij voor deze vertraging geen compensatie hadden gekregen, hebben zij bij de verwijzende rechter beroep ingesteld teneinde easyJet te laten veroordelen tot betaling van 250 EUR aan elk van hen als forfaitaire compensatie zoals vastgesteld in artikel 7 van verordening nr. 261/2004.

10

EasyJet, die deze vertraging niet betwist, wijst de vordering tot compensatie van de hand op grond dat verzoekers in het hoofdgeding geen instapkaarten hebben overgelegd als bewijs van hun aanwezigheid bij de incheckbalie.

11

In die omstandigheden zijn verzoekers in het hoofdgeding van mening dat het probleem van het bewijs van de aanwezigheid bij het instappen dient te worden opgehelderd, en betogen zij met name dat het bezit van een instapkaart niets zegt over de vraag of de passagier zich daadwerkelijk heeft gemeld bij de incheckbalie of is ingestapt aan boord van het luchtvaartuig, dat artikel 3 van verordening nr. 261/2004 het begrip „inchecken” niet definieert en dat rekening moet worden gehouden met de digitale evolutie op het gebied van het inchecken van passagiers, die wordt gekenmerkt door dematerialisering van de aankoop van tickets, online-incheckmethoden en elektronische tickets.

12

Volgens easyJet daarentegen bestaat er geen twijfel over de uitlegging van verordening nr. 261/2004, aangezien de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) heeft gepreciseerd dat het aan de passagiers staat om de instapkaart te verstrekken als bewijs van hun aanwezigheid bij de incheckbalie.

13

In de verwijzingsbeslissing wordt immers gewezen op de rechtspraak van de Cour de cassation, die vonnissen van de verwijzende rechter heeft bevestigd waarbij die laatste rechter afwijzend had beslist op vorderingen tot het verkrijgen van een forfaitaire compensatie uit hoofde van verordening nr. 261/2004 die passagiers hadden ingesteld wegens een langdurige vertraging van een vlucht waarvoor zij, ondanks de indiening van bewijzen van een elektronische boeking en bepaalde attesten, de betrokken instapkaarten niet hadden overgelegd.

14

Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat in het kader van het grote aantal gedingen dat bij de verwijzende rechter aanhangig wordt gemaakt, de meeste luchtvaartmaatschappijen die de vlucht uitvoeren zich op de niet-overlegging van de instapkaart beroepen om betaling te weigeren van de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 bedoelde compensatie bij langdurige vertraging van vluchten, waarbij zij zich baseren op die rechtspraak van de Cour de cassation.

15

In die omstandigheden heeft de tribunal d’instance d’Aulnay-sous-Bois de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 3, lid 2, onder a), van [verordening nr. 261/2004] aldus te worden uitgelegd dat passagiers zich slechts op de bepalingen van deze verordening kunnen beroepen wanneer zij hun aanwezigheid bij de incheckbalie bewijzen?

2)

Zo ja, verzet artikel 3, lid 2, onder a), van [verordening nr. 261/2004] zich tegen een systeem van een weerlegbaar vermoeden volgens hetwelk de voorwaarde van de aanwezigheid van de passagier bij de incheckbalie als vervuld wordt beschouwd zodra de passagier beschikt over een boeking die is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, in de zin van artikel 2, onder g)?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

16

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (zie met name arrest van 17 september 2015, Van der Lans, C‑257/14, EU:C:2015:618, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17

In de onderhavige prejudiciële verwijzing dient van deze mogelijkheid gebruik te worden gemaakt.

18

Met zijn prejudiciële vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof ongetwijfeld zich in het algemeen uit te spreken over de vraag of artikel 3, lid 2, onder a), van verordening nr. 261/2004 aldus dient te worden uitgelegd dat een passagier, om zich op de desbetreffende bepalingen te kunnen beroepen, zijn aanwezigheid bij de incheckbalie moet bewijzen en, zo ja, of het, rekening houdend met artikel 2, onder g), van deze verordening, is toegestaan deze aanwezigheid te veronderstellen zodra die passagier beschikt over een boeking die is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.

19

De vragen van de verwijzende rechter rijzen evenwel in een specifieke context, namelijk die van de weigering van de luchtvaartmaatschappij om op grond van verordening nr. 261/2004 compensatie te verlenen voor drie uur of meer vertraging aan het einde van een vlucht waarvoor de betrokkenen over een bevestigde boeking beschikken. Zoals uit punt 10 van de onderhavige beschikking blijkt, betwist de luchtvaartmaatschappij evenwel niet dat een dergelijke vertraging zich heeft voorgedaan, maar wijst zij de vordering tot compensatie af op grond dat de betrokkenen hun aanwezigheid bij de incheckbalie niet hebben aangetoond door overlegging van een instapkaart.

20

De verwijzende rechter benadrukt tevens dat bij hem een groot aantal gedingen aanhangig wordt gemaakt. Volgens hem weigeren de meeste luchtvaartmaatschappijen bij langdurige vertraging van vluchten de in artikel 7 van verordening nr. 261/2004 vermelde compensatie te verlenen op grond dat de instapkaart niet is overgelegd, hetgeen overeenkomstig vaste rechtspraak van de hoogste rechterlijke instantie van de betrokken lidstaat vereist is.

21

In het licht van deze contextuele elementen en, teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven zodat hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten, dienen zijn vragen aldus te worden opgevat dat hij daarmee wenst te vernemen of verordening nr. 261/2004, en met name artikel 3, lid 2, onder a), aldus moet worden uitgelegd dat aan passagiers van een vlucht met drie uur of meer vertraging bij aankomst die in het bezit zijn van een bevestigde boeking voor die vlucht, overeenkomstig die verordening compensatie mag worden geweigerd louter op grond dat zij in het kader van hun vordering tot compensatie niet hebben aangetoond, met name door middel van de instapkaart, dat zij voor die vlucht aanwezig waren bij de incheckbalie.

22

Het Hof kan krachtens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen, met name wanneer over het antwoord op een prejudiciële vraag redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.

23

Aangezien dit in de onderhavige zaak het geval is, dient die bepaling te worden toegepast.

24

Uit de formulering van artikel 3, lid 2, onder a), van verordening nr. 261/2004 blijkt dat die verordening alleen van toepassing is indien de passagiers, ten eerste, een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben en, ten tweede, zich bij de incheckbalie melden binnen de in die bepaling vastgestelde termijnen.

25

Hieruit volgt dat, aangezien de twee in die bepaling gestelde voorwaarden cumulatief zijn, de aanwezigheid van de passagier bij de incheckbalie niet kan worden vermoed op grond van het feit dat hij een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie heeft.

26

Voorts wordt in die bepaling gepreciseerd dat de verplichting om zich bij de incheckbalie te melden, niet geldt voor passagiers wier vlucht is geannuleerd.

27

De prejudiciële vragen hebben betrekking op passagiers die worden geconfronteerd met een langdurige vertraging van hun vlucht.

28

Voor zover een bepaalde luchtvaartmaatschappij, zoals in het hoofdgeding, passagiers met een bevestigde boeking voor de betrokken vlucht aan boord neemt en naar hun bestemming vervoert, dient er in dit verband van te worden uitgegaan dat zij hebben voldaan aan de verplichting om zich vóór die vlucht bij de incheckbalie te melden. In die omstandigheden is het dus niet nodig dat zij bij het instellen van hun vordering tot compensatie aantonen dat zij daar aanwezig waren.

29

Hieruit volgt dat passagiers, zoals die aan de orde in hoofdgeding, die over een bevestigde boeking voor een vlucht beschikken en deze vlucht hebben genomen, moeten worden geacht naar behoren te hebben voldaan aan de verplichting om zich bij de incheckbalie te melden.

30

Wanneer deze passagiers met drie uur of meer vertraging op hun bestemming aankomen, hebben zij dus recht op compensatie uit hoofde van verordening nr. 261/2004, zonder dat zij daarvoor de instapkaart of een ander document hoeven te verstrekken waaruit blijkt dat zij, binnen de voorgeschreven termijnen, voor de vertraagde vlucht aanwezig waren bij de incheckbalie.

31

Voor die slotsom is steun te vinden in de in overweging 1 van verordening nr. 261/2004 opgenomen doelstelling, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van bescherming van de passagiers.

32

Passagiers wier vlucht een langdurige vertraging heeft, kunnen aldus immers gebruikmaken van hun recht op compensatie zonder dat zij hoeven te voldoen aan de voor hun situatie niet adequate verplichting om later, bij het instellen van hun vordering tot compensatie, aan te tonen dat zij voor de vertraagde vlucht, waarmee zij hoe dan ook wel zijn vervoerd, aanwezig waren bij de incheckbalie.

33

Dit is slechts anders wanneer de luchtvaartmaatschappij over gegevens beschikt die kunnen aantonen dat deze passagiers, anders dan zij beweren, niet met de vertraagde vlucht in kwestie zijn vervoerd, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

34

In het licht van het voorgaande luidt het antwoord op de voorgelegde vragen dat verordening nr. 261/2004, en met name artikel 3, lid 2, onder a), aldus moet worden uitgelegd dat aan passagiers van een vlucht met drie uur of meer vertraging bij aankomst die over een bevestigde boeking voor die vlucht beschikken, de compensatie uit hoofde van die verordening niet mag worden geweigerd louter op grond dat zij in het kader van hun vordering tot compensatie niet hebben aangetoond, met name door middel van de instapkaart, dat zij voor de betrokken vlucht aanwezig waren bij de incheckbalie, tenzij wordt aangetoond dat deze passagiers niet met de vertraagde vlucht in kwestie zijn vervoerd, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, en met name artikel 3, lid 2, onder a), moet aldus worden uitgelegd dat aan passagiers van een vlucht met drie uur of meer vertraging bij aankomst die over een bevestigde boeking voor die vlucht beschikken, de compensatie uit hoofde van die verordening niet mag worden geweigerd louter op grond dat zij in het kader van hun vordering tot compensatie niet hebben aangetoond, met name door middel van de instapkaart, dat zij voor de betrokken vlucht aanwezig waren bij de incheckbalie, tenzij wordt aangetoond dat deze passagiers niet met de vertraagde vlucht in kwestie zijn vervoerd, hetgeen de nationale rechter dient na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.