201807060261994522018/C 259/282602018CJC25920180723NL01NLINFO_JUDICIAL20180416192022

Zaak C-260/18: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 16 april 2018 — Kamil Dziubak, Justyna Dziubak/Raiffeisen Bank Polska S.A.


C2592018NL1920120180416NL0028192202

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 16 april 2018 — Kamil Dziubak, Justyna Dziubak/Raiffeisen Bank Polska S.A.

(Zaak C-260/18)

2018/C 259/28Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Okręgowy w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Kamil Dziubak, Justyna Dziubak

Verwerende partij: Raiffeisen Bank Polska S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Mag op grond van artikel 1, lid 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten ( 1 ) worden aangenomen dat, wanneer de vaststelling dat bepaalde contractuele bedingen inzake de wijze van nakoming (de hoogte van het te betalen bedrag) oneerlijk zijn, ertoe zou leiden dat de consument wordt benadeeld omdat de overeenkomst dan in haar geheel zou komen te vervallen, leemtes in een overeenkomst kunnen worden aangevuld niet door het oneerlijke beding te vervangen door een bepaling van regelend recht maar op basis van een bepaling van nationaal recht die voorziet in de aanvulling van de gevolgen van rechtshandelingen onder meer op grond van de beginselen van billijkheid (de goede zeden) of de gangbare praktijken?

2)

Moet bij de eventuele beoordeling van de gevolgen van het wegvallen van een overeenkomst voor de consument rekening worden gehouden met de omstandigheden die zich voordeden op de datum van sluiting ervan of met de omstandigheden op het tijdstip waarop het geschil tussen de partijen betreffende de rechtsgevolgen van een bepaald beding is ontstaan (het moment waarop de consument het oneerlijke karakter daarvan heeft ingeroepen), en wat is het belang van het standpunt dat in de loop van een dergelijk geschil door de consument is ingenomen?

3)

Mogen bedingen die volgens richtlijn 93/13/EEG als oneerlijk moeten worden aangemerkt, worden gehandhaafd indien een dergelijke oplossing op het ogenblik waarop het geschil wordt beslecht, objectief voordelig zou zijn voor de consument?

4)

Kan de kwalificatie van contractuele bedingen inzake de hoogte van het te betalen bedrag en de wijze van nakoming van de prestaties als oneerlijk in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG tot een situatie leiden waarin de rechtsbetrekking zoals vormgegeven door de overeenkomst, zonder de gevolgen van de oneerlijke bedingen, afwijkt van de bedoeling van de partijen wat betreft de hoofdprestatie, en bestaat, meer in het bijzonder, de mogelijkheid om andere contractuele bedingen te blijven toepassen waarvan niet wordt aangenomen dat zij oneerlijk zijn, waarin de hoofdprestatie van de consument wordt beschreven en waarvan de door de partijen overeengekomen vorm (de opname ervan in de overeenkomst) onlosmakelijk verbonden was met het beding dat door de consument wordt bestreden?


( 1 ) PB 1993, L 95, blz. 29.