ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

15 oktober 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Betalingsdiensten in de interne markt – Richtlijn 2007/64/EG – Artikel 45 – Richtlijn (EU) 2015/2366 – Artikel 55 – Beëindiging van een raamovereenkomst – Richtlijn 2014/17/EU – Kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen – Artikel 12, lid 1, lid 2, onder a), en lid 3 – Koppelverkoop – Gebundelde verkoop – Richtlijn 2014/92/EU – Betaalrekeningen – Artikelen 9 tot en met 14 – Overstap naar een andere rekening – Verplichting om als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel inkomsten op een betaalrekening bij de kredietgever te laten storten gedurende een in de leningsovereenkomst bepaalde periode – Duur van de verplichting – Verlies van het geïndividualiseerde voordeel bij vroegtijdig opheffen van de rekening”

In zaak C‑778/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 5 december 2018, ingekomen bij het Hof op 11 december 2018, in de procedure

Association française des usagers de banques

tegen

Ministre de l’Économie et des Finances,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, M. Ilešič, E. Juhász, C. Lycourgos en I. Jarukaitis (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 december 2019,

gelet op de opmerkingen van:

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, J. Traband, E. Toutain en D. Colas als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en S. Šindelková als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 februari 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 45 van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG (PB 2007, L 319, blz. 1, met rectificatie in PB 2009, L 187, blz. 5), artikel 12, lid 2, onder a), en lid 3, van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 60, blz. 34, met rectificatie in PB 2015, L 246, blz. 11), de artikelen 9 tot en met 14 van richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties (PB 2014, L 257, blz. 214) en artikel 55 van richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG (PB 2015, L 337, blz. 35, met rectificatie in PB 2018, L 102, blz. 97).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Association française des usagers de banques (Franse vereniging van bankgebruikers; hierna: „AFUB”) en de ministre de l’Économie et des Finances (minister van Economie en Financiën, Frankrijk) over de rechtmatigheid van een besluit tot vaststelling van de termijn gedurende welke de kredietgever van de kredietnemer kan eisen dat deze zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening laat storten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2007/64

3

Overweging 29 van richtlijn 2007/64 luidt:

„Ter facilitering van cliëntenmobiliteit moet het voor consumenten mogelijk zijn een raamcontract na het verstrijken van een jaar kosteloos te beëindigen. [...]”

4

Artikel 45 van deze richtlijn heeft als opschrift „Opzegging” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   De betalingsdienstgebruiker kan het raamcontract te allen tijde beëindigen tenzij door de partijen een opzegtermijn is overeengekomen. Die termijn mag niet langer zijn dan een maand.

2.   Een raamcontract dat voor een termijn van meer dan twaalf maanden of voor onbepaalde duur is gesloten, kan door de betalingsdienstgebruiker na het verstrijken van die termijn van twaalf maanden kosteloos worden beëindigd. In alle andere gevallen zijn de voor beëindiging aan te rekenen kosten passend en in overeenstemming met de feitelijke kosten.”

Richtlijn 2015/2366

5

Richtlijn 2007/64 is met ingang van 13 januari 2018 ingetrokken bij richtlijn 2015/2366. Overweging 62 van laatstgenoemde richtlijn luidt als volgt:

„Ter facilitering van cliëntenmobiliteit moet het voor consumenten mogelijk zijn een raamovereenkomst kosteloos te beëindigen. Indien de consument een overeenkomst echter minder dan zes maanden na de inwerkingtreding ervan beëindigt, dient het betalingsdienstaanbieders toegestaan te zijn vergoedingen aan te rekenen in overeenstemming met de kosten die vanwege de beëindiging door de consument van de raamovereenkomst zijn gemaakt. [...]”

6

Artikel 55 van deze richtlijn, met als opschrift „Beëindiging”, heeft artikel 45 van richtlijn 2007/64 vervangen en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   De betalingsdienstgebruiker kan de raamovereenkomst te allen tijde beëindigen tenzij door de partijen een opzegtermijn is overeengekomen. Die termijn mag niet langer zijn dan een maand.

2.   De raamovereenkomst kan door de betalingsdienstgebruiker kosteloos worden beëindigd, behalve wanneer de overeenkomst gedurende minder dan zes maanden in werking is geweest. Eventuele voor beëindiging van de raamovereenkomst aan te rekenen kosten zijn passend en in overeenstemming met de feitelijke kosten.”

Richtlijn 2014/17

7

De overwegingen 15, 24 en 25 van richtlijn 2014/17 luiden:

„(15)

Deze richtlijn strekt ertoe ervoor te zorgen dat consumenten die kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen aangaan, een hoge mate van bescherming genieten. [...]

[...]

(24)

[...] Het combineren van een kredietovereenkomst met een of meer andere financiële diensten of producten in pakketten is voor kredietgevers een manier om hun aanbod te diversifiëren en met elkaar te concurreren, mits de onderdelen van het pakket ook apart kunnen worden gekocht. Hoewel een combinatie van kredietovereenkomsten met een of meer andere financiële diensten of producten in pakketten voordelig kan zijn voor de consument, kan het de beweegruimte van de consument en zijn vermogen om geïnformeerde keuzen te maken in het gedrang brengen, tenzij de onderdelen van het pakket apart kunnen worden gekocht. Het is belangrijk om praktijken zoals de koppelverkoop van bepaalde producten die de consumenten aanzetten kredietovereenkomsten te sluiten die niet in hun belang zijn, te voorkomen zonder evenwel gebundelde verkoop van producten die gunstig kan zijn voor de consument aan banden te leggen. De lidstaten dienen evenwel nauwlettend te blijven toezien op de detailhandelsmarkt voor financiële diensten, teneinde te waarborgen dat praktijken aangaande gebundelde verkoop de keuze van de consument niet inperken en de concurrentie op de markt niet verstoren.

(25)

Praktijken aangaande koppelverkoop dienen in het algemeen niet te worden toegestaan tenzij de financiële diensten of producten die samen met de kredietovereenkomst worden aangeboden, niet apart kunnen worden aangeboden omdat zij een wezenlijk onderdeel van het krediet vormen, bijvoorbeeld in het geval van een gedekte kredietlijn. In andere gevallen kan het evenwel gerechtvaardigd zijn dat kredietgevers een kredietovereenkomst aanbieden of verkopen in een pakket, samen met een betaalrekening, een spaarrekening, een beleggingsproduct of een pensioenproduct, bijvoorbeeld in gevallen waarin het tegoed op de rekening gebruikt wordt voor de terugbetaling van het krediet of een essentiële voorwaarde is voor het samenvoegen van alle tegoeden om het krediet te verkrijgen [...]”.

8

Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Onderwerp” en luidt:

„Deze richtlijn stelt een gemeenschappelijk kader vast voor bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten die betrekking hebben op door een hypotheek of op andere wijze gedekt krediet bestemd voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen [...]”.

9

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Mate van harmonisatie”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn belet de lidstaten niet strengere voorschriften ter bescherming van de consumenten te handhaven of in te voeren, mits die voorschriften stroken met hun verplichtingen op grond van het Unierecht.”

10

Artikel 4 van richtlijn 2014/17 heeft als opschrift „Definities” en luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

26.

‚koppelverkoop’: het aanbieden of verkopen van een kredietovereenkomst als onderdeel van een pakket met andere onderscheiden financiële producten of diensten waarbij de kredietovereenkomst niet afzonderlijk wordt aangeboden aan de consument;

27.

‚gebundelde verkoop’: het aanbieden of verkopen van een kredietovereenkomst als onderdeel van een pakket met andere onderscheiden financiële producten of diensten waarbij de kredietovereenkomst ook afzonderlijk aan de consument beschikbaar wordt gesteld, maar waarbij niet noodzakelijkerwijs dezelfde voorwaarden gelden als wanneer deze in combinatie met de nevendiensten wordt aangeboden;

[...]”

11

Hoofdstuk 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Informatie en praktijken voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst”, bevat artikel 12, betreffende „koppelverkoop en gebundelde verkoop”, dat luidt:

„1.   De lidstaten staan gebundelde verkoop toe maar verbieden praktijken aangaande koppelverkoop.

2.   Onverminderd lid 1 mogen de lidstaten bepalen dat kredietgevers de consument, een familielid of een persoon uit de onmiddellijke omgeving kunnen verzoeken:

a)

een betaal- of spaarrekening te openen of aan te houden, waarvan het enige doel erin bestaat kapitaal op te bouwen om het krediet terug te betalen of af te lossen, middelen samen te voegen om het krediet te verkrijgen dan wel bijkomende zekerheid te verschaffen voor de kredietgever in geval van wanbetaling;

[...]

3.   Onverminderd lid 1 kunnen de lidstaten koppelverkoop toestaan indien de kredietgever aan zijn bevoegde autoriteit kan aantonen dat de aangeboden gekoppelde producten of categorieën producten, tegen aan elkaar gelijke voorwaarden, die niet afzonderlijk beschikbaar worden gesteld, een duidelijk voordeel voor de consument bieden, rekening houdend met de beschikbaarheid en de prijzen van dergelijke producten op de markt. Dit lid is uitsluitend van toepassing op producten die na 20 maart 2014 op de markt worden gebracht.

[...]”

Richtlijn 2014/92

12

De overwegingen 9 en 12 van richtlijn 2014/92 luiden als volgt:

„(9)

Teneinde op termijn een effectief en soepel functionerende financiële mobiliteit mogelijk te maken, is het essentieel om het probleem van de geringe mobiliteit van klanten aan te pakken en met name [...] het overstappen naar een andere betaalrekening te stimuleren [...].

[...]

(12)

[...] Alle bepalingen van deze richtlijn dienen betrekking te hebben op betaalrekeningen waarmee consumenten de volgende transacties kunnen uitvoeren: geldmiddelen storten, contanten opnemen en betalingstransacties van derden ontvangen en naar derden uitvoeren, daaronder begrepen de uitvoering van overmakingen. Rekeningen met meer beperkte functies dienen derhalve te worden uitgesloten. Rekeningen zoals [...] een [rekening-courant die uitsluitend dient voor de terugbetaling van een hypothecair krediet] [...] zijn in beginsel van het toepassingsgebied van deze richtlijn uitgesloten. Worden deze rekeningen echter gebruikt voor alledaagse betalingstransacties en hebben zij alle bovengenoemde functies, dan vallen zij wel onder deze richtlijn. [...]”

13

Artikel 2 van deze richtlijn heeft als opschrift „Definities” en bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

15.

‚vergoedingen’: alle kosten en boeten die door de consument aan de betalingsdienstaanbieder verschuldigd zijn voor of in verband met aan een betaalrekening verbonden diensten;

[...]”

14

Artikel 9 van deze richtlijn, met als opschrift „Aanbod van de overstapdienst”, verplicht de lidstaten ervoor te zorgen dat betalingsdienstaanbieders een overstapdienst aanbieden aan elke consument die bij een op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigde betalingsdienstaanbieder een betaalrekening opent of aanhoudt.

15

Artikel 10 van richtlijn 2014/92 heeft als opschrift „De overstapdienst” en bepaalt de nadere regels die betalingsdienstaanbieders moeten volgen wanneer de consument verzoekt om over te stappen.

16

Artikel 11 van deze richtlijn, met als opschrift „Faciliteren van het door consumenten grensoverschrijdend openen van rekeningen”, verplicht de lidstaten om het grensoverschrijdend openen van rekeningen te faciliteren en bepaalt de nadere regels daarvoor.

17

Artikel 12 van deze richtlijn heeft als opschrift „Vergoedingen in verband met de overstapdienst” en bepaalt in de leden 3 en 4:

„3.   De lidstaten zorgen ervoor dat eventuele vergoedingen die de consument door de overdragende betalingsdienstaanbieder in rekening worden gebracht voor het beëindigen van de bij haar aangehouden betaalrekening, worden bepaald in overeenstemming met artikel 45, leden 2, 4 en 6, van richtlijn [2007/64].

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat eventuele vergoedingen die door de overdragende of de ontvangende betalingsdienstaanbieder aan de consument worden aangerekend voor andere krachtens artikel 10 verleende diensten dan de in de leden 1 tot en met 3 van dit artikel bedoelde, redelijk zijn en in overeenstemming zijn met de werkelijke kosten die door de betalingsdienstaanbieder in kwestie zijn gemaakt.”

18

Artikel 13 van richtlijn 2014/92 heeft als opschrift „Financiële verliezen voor de consument” en verplicht de lidstaten in lid 1 ervoor te zorgen dat de door de consument geleden financiële verliezen die rechtstreeks voortvloeien uit het feit dat een betalingsdienstaanbieder zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 10 niet is nagekomen, onverwijld worden vergoed.

19

Artikel 14 van deze richtlijn, met als opschrift „Informatie over de overstapdienst”, bevat de nadere regels voor de informatie die betalingsdienstaanbieders aan consumenten moeten verstrekken in verband met de overstap.

Frans recht

20

Artikel 67, II, eerste alinea, van loi no 2016‑1691, du 9 décembre 2016, relative à la transparence, à la lutte contre la corruption et à la modernisation de la vie économique (wet nr. 2016‑1691 van 9 december 2016 inzake transparantie, bestrijding van corruptie en modernisering van het economisch leven) (JORF van 10 december 2016, tekst nr. 2) luidt:

„Onder de voorwaarden van artikel 38 van de grondwet is de regering bevoegd om binnen een termijn van zes maanden na de afkondiging van deze wet bij uitvoeringsbesluit alle maatregelen te nemen die onder deze wet vallen, op grond waarvan, met inachtneming van artikel L. 312‑1‑2 van de code monétaire et financier [(hierna: „monetair en financieel wetboek”)], de voorwaarden kunnen worden vastgesteld waaronder het aangaan van een hypotheekovereenkomst door een consument alsook de op die overeenkomst van toepassing zijnde rentevoet kunnen worden gekoppeld aan de eis dat hij gedurende de looptijd van het krediet een betaalrekening opent en zijn inkomsten daarop laat storten, ongeacht de aard of herkomst daarvan.”

21

Artikel L. 312‑1-2, I, 1, van het monetair en financieel wetboek bepaalt in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie:

„De verkoop of het te koop aanbieden van gebundelde producten of diensten is verboden, behalve wanneer de in de bundel opgenomen producten of dienstverrichtingen afzonderlijk kunnen worden gekocht of wanneer zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.”

22

Artikel L. 314‑1, I, van dit wetboek luidt als volgt:

„Een betaalrekening is een op naam van een of meer personen aangehouden rekening die voor de uitvoering van betalingstransacties wordt gebruikt.”

23

Artikel L. 313‑25 van de code de la consommation (hierna: „wetboek consumentenrecht”), zoals gewijzigd bij ordonnance no 2017‑1090, du 1er juin 2017, relative aux offres de prêt immobilier conditionnées à la domiciliation des salaires ou revenus assimilés de l’emprunteur sur un compte de paiement (uitvoeringsbesluit nr. 2017‑1090 van 1 juni 2017 betreffende het aanbieden van hypothecaire kredieten met als voorwaarde dat looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten van de kredietnemer op een betaalrekening bij de kredietgever worden gestort; hierna: „uitvoeringsbesluit nr. 2017‑1090”) (JORF van 3 juni 2017, tekst nr. 13), bepaalt in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie:

„De in artikel L. 313‑24 genoemde aanbieding:

[...]

10°

geeft aan of als voorwaarde voor de lening geldt dat alle inkomsten op een rekening bij de kredietgever dienen te worden gestort zoals vermeld in artikel L. 313‑25‑1. Indien dat het geval is, worden de duur van die voorwaarde vermeld, in voorkomend geval de kosten voor het openen en aanhouden van de rekening waarop de looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten worden gestort, alsmede de aard van het geïndividualiseerde voordeel dat de kredietgever als tegenprestatie heeft verleend. Het voordeel moet duidelijk blijken uit de aanbieding; deze laatste moet de rente- of andere voorwaarden vermelden die daarvoor gelden alsook die welke de kredietgever zal toepassen indien de kredietnemer niet langer zijn inkomsten op een rekening bij de kredietgever laat storten.

[...]”

24

Artikel L. 313‑25-1 van dit wetboek, dat is ingevoegd bij uitvoeringsbesluit nr. 2017‑1090, bepaalt:

„De kredietgever kan de in artikel L. 313‑24 vermelde leningsaanbieding afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de kredietnemer zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een in artikel L. 314‑1 van het monetair en financieel wetboek vermelde betaalrekening laat storten, mits die kredietgever de kredietnemer als tegenprestatie een geïndividualiseerd voordeel verschaft.

Deze voorwaarde kan niet aan de kredietnemer worden opgelegd boven een maximumduur die wordt vastgesteld bij een na advies van de Conseil d’État vastgesteld besluit. Na afloop van de in de kredietovereenkomst bepaalde termijn verkrijgt de kredietnemer het geïndividualiseerde voordeel tot aan het aflopen van de lening.

Indien de kredietnemer vóór het verstrijken van deze termijn niet langer voldoet aan bovengenoemde voorwaarde dat zijn inkomsten op een rekening bij de kredietgever worden gestort, kan de kredietgever voor de resterende aflossingen tot het aflopen van de lening het in de eerste alinea genoemde geïndividualiseerde voordeel beëindigen en de in artikel L. 313‑25, onder 10°, vermelde rente- of andere voorwaarden toepassen. [...]”

25

Artikel R. 313‑21-1 van dat wetboek, dat is ingevoegd bij décret no 2017‑1099, du 14 juin 2017, fixant la durée pendant laquelle le prêteur peut imposer à l’emprunteur la domiciliation de ses salaires ou revenus assimilés sur un compte de paiement (besluit nr. 2017‑1099 van 14 juni 2017 tot vaststelling van de termijn gedurende welke de kredietgever van de kredietnemer kan eisen dat deze zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening laat storten; hierna: „besluit nr. 2017‑1099”) (JORF van 16 juni 2017, tekst nr. 38), bepaalt:

„De in artikel L. 313‑25‑1 genoemde maximumduur waarvoor looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een rekening bij de kredietgever moeten worden gestort, wordt vastgesteld op tien jaar na het sluiten van de kredietovereenkomst of, in voorkomend geval, van de aanvullende overeenkomst bij de oorspronkelijke kredietovereenkomst.

Deze duur mag in geen geval langer zijn dan die van de kredietovereenkomst.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

26

Op 9 augustus 2017 heeft AFUB bij de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) een beroep tot nietigverklaring van besluit nr. 2017‑1099 ingesteld wegens bevoegdheidsoverschrijding.

27

AFUB betoogt bij de verwijzende rechter ten eerste dat uitvoeringsbesluit nr. 2017‑1090, ter uitvoering waarvan besluit nr. 2017‑1099 is vastgesteld, voorbijgaat aan de doelstelling van meer bancaire mobiliteit van de richtlijnen 2007/64, 2014/17, 2014/92 en 2015/2366 omdat het kredietinstellingen toestaat consumenten te verplichten hun looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening te laten storten, en ten tweede dat dit besluit ook in strijd is met deze doelstelling doordat het de maximumduur waarvoor kredietinstellingen de geïndividualiseerde voordelen voor consumenten afhankelijk kunnen stellen van de voorwaarde dat zij hun looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening laten storten, vaststelt op tien jaar.

28

Volgens de minister van Economie en Financiën moet het beroep worden verworpen.

29

De verwijzende rechter geeft aan dat de regeling van artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht toestaat dat wanneer een kredietinstelling een kredietnemer een kredietovereenkomst voor een onroerend goed aanbiedt, zij de toekenning van een geïndividualiseerd voordeel afhankelijk stelt van de voorwaarde dat hij zich ertoe verbindt zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten gedurende een bepaalde periode op een rekening bij die instelling te laten storten, en dat hij dit voordeel verliest indien hij deze verbintenis vóór het einde van deze periode niet nakomt.

30

Volgens die rechter hangt het antwoord op de door AFUB aangevoerde middelen om te beginnen af van de vraag of artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17, met name gelet op het doel dat daarin aan de betaal‑ of spaarrekening wordt gekoppeld, dan wel artikel 12, lid 3, van deze richtlijn de kredietgever toestaat om de kredietnemer te verplichten om als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten gedurende een in de leningsovereenkomst bepaalde periode te laten storten op een betaalrekening, ongeacht het bedrag, de termijnen en de looptijd van de lening, en om de duur van deze periode vast te stellen op maximaal tien jaar, doch zonder dat die de duur van de kredietovereenkomst mag overstijgen.

31

Voorts hangt dat antwoord af van de vraag of artikel 45 van richtlijn 2007/64, artikel 55 van richtlijn 2015/2366 en de artikelen 9 tot en met 14 van richtlijn 2014/92, betreffende het stimuleren van de bancaire mobiliteit en inzake de kosten bij opheffing van een betaalrekening, eraan in de weg staan dat het opheffen van een rekening die de kredietnemer bij de kredietgever heeft geopend om daarop zijn inkomsten te laten storten als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel in het kader van een kredietovereenkomst, resulteert in het verlies van dit voordeel indien de opheffing vóór het verstrijken van de in de overeenkomst bepaalde periode plaatsvindt, dus ook meer dan een jaar na het openen van de rekening, en of diezelfde bepalingen eraan in de weg staan dat deze periode tien jaar kan duren of de totale looptijd van de lening kan beslaan.

32

In die omstandigheden heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Staat artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn [2014/17], met name gelet op de doelstelling die het koppelt aan de betaal- of spaarrekening die op grond van dit artikel mag worden geopend of aangehouden, of lid 3 van dat artikel, toe dat de kredietgever de kredietnemer verplicht om als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten te laten storten op een betaalrekening gedurende een in de kredietovereenkomst bepaalde periode, ongeacht het bedrag, de termijnen en de looptijd van de lening, en dat de aldus bepaalde duur tien jaar kan bedragen of even lang kan zijn als de duur van de overeenkomst, indien die korter is?

2)

Staan artikel 45 van richtlijn [2007/64], dat destijds van toepassing was en thans is overgenomen in artikel 55 van richtlijn [2015/2366], en de artikelen 9 tot en met 14 van richtlijn [2014/92], die betrekking hebben op het stimuleren van de bancaire mobiliteit en op de vergoedingen bij beëindiging van een betaalrekening, eraan in de weg dat het beëindigen van een rekening die de kredietnemer bij de kredietgever heeft geopend om daar zijn inkomsten te laten storten, als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel in het kader van een kredietovereenkomst, leidt tot verlies van dat voordeel indien de rekening wordt beëindigd vóór het verstrijken van de in die overeenkomst bepaalde periode, ook als de beëindiging meer dan een jaar na opening van de rekening plaatsvindt, en [...] dat die periode tien jaar kan bedragen of even lang kan zijn als de volledige looptijd van het krediet?”

Prejudiciële vragen

Eerste vraag

33

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, onder a), en lid 3, van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de kredietgever toestaat om de kredietnemer bij het sluiten van een kredietovereenkomst met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed te verplichten om als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten te laten storten op een betaalrekening bij de kredietgever, ongeacht het bedrag, de termijnen en de looptijd van de lening, voor een periode die tien jaar kan bedragen of even lang kan zijn als de duur van de leningsovereenkomst, indien die korter is.

34

Blijkens artikel 1 van richtlijn 2014/17, gelezen tegen de achtergrond van overweging 15 ervan, stelt deze richtlijn een gemeenschappelijk kader vast voor bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten die betrekking hebben op een door een hypotheek of op andere wijze gedekt krediet bestemd voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bedoelde onroerende goederen, teneinde consumenten een hoge mate van bescherming te garanderen.

35

In dit verband bepaalt artikel 12, lid 1, van deze richtlijn dat de lidstaten gebundelde verkoop toestaan maar praktijken aangaande koppelverkoop verbieden.

36

Het begrip „gebundelde verkoop” wordt in artikel 4, punt 27, van richtlijn 2014/17 gedefinieerd als het aanbieden of verkopen van een kredietovereenkomst als onderdeel van een pakket met andere onderscheiden financiële producten of diensten waarbij de kredietovereenkomst ook afzonderlijk aan de consument beschikbaar wordt gesteld, maar waarbij niet noodzakelijkerwijs dezelfde voorwaarden gelden als wanneer deze in combinatie met de nevendiensten wordt aangeboden.

37

Het begrip „koppelverkoop” wordt in artikel 4, punt 26, van deze richtlijn gedefinieerd als het aanbieden of verkopen van een kredietovereenkomst als onderdeel van een pakket met andere onderscheiden financiële producten of diensten waarbij de kredietovereenkomst niet afzonderlijk wordt aangeboden aan de consument.

38

Het verschil tussen deze twee operaties is er dan ook in gelegen dat de consument bij gebundelde verkoop de mogelijkheid heeft om de kredietovereenkomst en de andere financiële producten of diensten, die de kredietgever in pakketvorm aanbiedt, afzonderlijk te kopen, terwijl hij bij koppelverkoop deze mogelijkheid niet heeft.

39

De lidstaten mogen volgens artikel 12, lid 2, onder a), van die richtlijn evenwel, ondanks het in lid 1 van dit artikel neergelegde verbod op koppelverkoop, bepalen dat kredietgevers de consument, een familielid of een persoon uit de onmiddellijke omgeving kunnen verzoeken een betaal- of spaarrekening te openen of aan te houden, waarvan het enige doel erin bestaat kapitaal op te bouwen om het krediet terug te betalen, middelen samen te voegen om een krediet te verkrijgen dan wel bijkomende zekerheid aan de kredietgever te verschaffen in geval van wanbetaling.

40

Aldus blijkt uit de bewoordingen van artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/17 dat hoewel deze richtlijn koppelverkoop in beginsel verbiedt, zij bij wijze van uitzondering enkele strikt afgebakende gevallen bepaalt waarin de lidstaten koppelverkoop kunnen toestaan. Een van deze gevallen wordt omschreven in lid 2, onder a), van dat artikel.

41

Uit de tekst van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2014/17 blijkt tevens dat het hierin uitsluitend over koppelverkoop en niet over gebundelde verkoop gaat. Gebundelde verkoop wordt in lid 1 van dit artikel immers toegestaan.

42

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat artikel L. 312‑1-2, I, 1, van het monetair en financieel wetboek de verkoop of het te koop aanbieden van gebundelde producten of diensten verbiedt, behalve wanneer de in de bundel opgenomen producten of dienstverrichtingen afzonderlijk kunnen worden gekocht of wanneer zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De verwijzende rechter heeft in antwoord op een verzoek om verduidelijking van het Hof gepreciseerd dat deze bepaling aldus moet worden begrepen dat zij koppelverkoop verbiedt en gebundelde verkoop toestaat, in de zin van richtlijn 2014/17.

43

Voorts blijkt uit die beslissing dat artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht in de op het hoofdgeding toepasselijke versie bepaalt dat de kredietgever de leningsaanbieding afhankelijk kan stellen van de voorwaarde dat de kredietnemer zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten voor een in de kredietovereenkomst bepaalde termijn op een betaalrekening laat storten, mits de kredietgever de kredietnemer als tegenprestatie een geïndividualiseerd voordeel verschaft. Het artikel vervolgt dat de kredietnemer na afloop van deze termijn dit voordeel verkrijgt tot aan het aflopen van de lening, en preciseert dat indien de kredietnemer vóór het verstrijken van deze termijn niet langer voldoet aan de voorwaarde dat zijn inkomsten op een rekening bij de kredietgever worden gestort, laatstgenoemde het voordeel kan beëindigen voor de resterende aflossingen tot het aflopen van de lening.

44

In dit verband zij erop gewezen dat deze bepaling volgens de Franse regering ziet op gebundelde verkoop, aangezien kredietgevers verplicht zijn om consumenten zowel hypotheekovereenkomsten mét een beding inzake de verplichte storting van inkomsten als hypotheekovereenkomsten zonder een dergelijk beding aan te bieden. Of dit beding aanwezig is, is dus een zaak van de contractvrijheid van de partijen bij deze overeenkomsten.

45

Indien zou worden aangenomen, hetgeen uitsluitend door de verwijzende rechter moet worden vastgesteld, dat artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht inderdaad ziet op gebundelde verkoop, zou artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 in casu niet van toepassing zijn, daar deze bepaling, zoals in punt 41 van dit arrest is geconstateerd, enkel ziet op koppelverkoop.

46

De nationale rechter heeft evenwel twijfels over de draagwijdte van artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht. Hij heeft in antwoord op het in punt 42 van dit arrest bedoelde verzoek om verduidelijking aangegeven dat de kwestie of de in deze bepaling geboden mogelijkheid om de verstrekking van de lening afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat inkomsten op een rekening bij de kredietgever worden gestort aldus moet worden begrepen dat die mogelijkheid op koppelverkoop dan wel gebundelde verkoop slaat, pas kan worden beslecht nadat het Hof de prejudiciële vraag heeft beantwoord.

47

Dienaangaande moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑165/09–C‑167/09, EU:C:2011:348, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om zich definitief uit te spreken over de draagwijdte van artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht, en moet er voor het antwoord op de eerste vraag dus van worden uitgegaan dat dit artikel voorziet in een uitzondering op het koppelverkoopverbod dat is neergelegd in artikel L. 312‑1-2 van het monetair en financieel wetboek, waarbij artikel 12, lid 1, van richtlijn 2014/17 in de Franse rechtsorde is omgezet.

49

Wat in de eerste plaats de vraag betreft of artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de kredietgever van de kredietnemer kan eisen dat hij al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening bij de kredietgever laat storten, en dit ongeacht het bedrag, de termijnen en de looptijd van de lening, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen van dit artikel, maar ook met de context ervan en de doelstelling van de regeling waarvan het deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 26 mei 2016, Envirotec Denmark, C‑550/14, EU:C:2016:354, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Wat om te beginnen de bewoordingen van artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 betreft, moet worden onderstreept dat deze bepaling kredietgevers de mogelijkheid biedt de consument te vragen een betaal- of spaarrekening te openen om een van de hierin genoemde redenen, namelijk kapitaal op te bouwen om de lening terug te betalen, middelen samen te voegen om het krediet te verkrijgen of bijkomende zekerheid te verschaffen aan de kredietgever in geval van wanbetaling.

51

Wat vervolgens het doel van richtlijn 2014/17 betreft, blijkt uit punt 34 van het onderhavige arrest dat deze richtlijn een hoge mate van bescherming wil garanderen aan consumenten die kredietovereenkomsten voor onroerende goederen afsluiten. Deze richtlijn heeft ook tot doel, zoals uit overweging 24 ervan kan worden afgeleid, de beweegruimte van die consumenten en hun vermogen om geïnformeerde keuzen te maken, te beschermen.

52

Wat ten slotte de context van artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 betreft, blijkt uit punt 40 van dit arrest dat lid 1 van dit artikel koppelverkoop weliswaar in beginsel verbiedt, omdat die de in het vorige punt genoemde doelstellingen kan ondermijnen, maar dat lid 2 van dit artikel niettemin voorziet in situaties waarin de lidstaten koppelverkoop kunnen toestaan. Een van die situaties is beschreven onder a) van dit lid.

53

Artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 vormt een uitzondering op de algemene regel van artikel 12, lid 1, van deze richtlijn, en moet volgens vaste rechtspraak van het Hof dan ook restrictief worden uitgelegd [zie naar analogie arrest van 22 januari 2020, Pensionsversicherungsanstalt (Staking van de werkzaamheid na het bereiken van de pensioenleeftijd), C‑32/19, EU:C:2020:25, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54

Zoals ook uit overweging 25 van deze richtlijn blijkt, kunnen kredietgevers dankzij deze uitzondering vragen om een betaal‑ of spaarrekening te openen, onder meer om daarop kapitaal te verzamelen voor de terugbetaling van het krediet – bij wijze van onderdeel van het aanbod of de verkoop van een kredietovereenkomst – of om middelen samen te voegen voor de verkrijging van het krediet – bij wijze van voorafgaande voorwaarde voor het krediet. Bijgevolg is de aan een kredietnemer opgelegde verplichting om zijn inkomsten voor een dergelijk doeleinde op een betaalrekening te laten storten, in beginsel in overeenstemming met deze bepaling.

55

In casu blijkt uit de formulering van de eerste vraag evenwel dat de verwijzende rechter meent dat artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht de kredietgever toestaat de verstrekking van de lening afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de kredietnemer al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening laat storten ongeacht het bedrag, de termijnen of de looptijd van de lening.

56

In het licht van de voorgaande overwegingen is een dergelijke aan een kredietgever geboden mogelijkheid onevenredig voor zover de betrokken nationale regeling er niet in voorziet dat rekening wordt gehouden met de kenmerken van de betrokken lening, zoals het bedrag, de termijnen en de looptijd. De storting die de kredietgever van de kredietnemer mag eisen kan dan ook, op zijn minst in bepaalde gevallen, verder gaan dan nodig is om de lening terug te betalen, het krediet te verkrijgen of de kredietgever bij wanbetaling bijkomende zekerheid te verschaffen. Gelet op het overwogene in de punten 51 tot en met 54 van dit arrest, kunnen de lidstaten kredietgevers slechts koppelverkoop toestaan voor zover daarmee een of meerdere van de in artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 genoemde doeleinden wordt nagestreefd.

57

Elke andere uitlegging van laatstgenoemde bepaling zou de doelstelling van deze richtlijn – een hoog niveau van consumentenbescherming waarborgen – ondermijnen, aangezien het in bepaalde omstandigheden niet in het belang van de consument zou kunnen zijn om een leningsovereenkomst af te sluiten waarbij al zijn inkomsten op een rekening moeten worden gestort ongeacht de bijzonderheden van de lening, zoals het bedrag, de termijnen en de looptijd. Ook zou een dergelijke uitlegging in strijd zijn met de door die richtlijn nagestreefde doelstelling van bancaire mobiliteit van consumenten, met name wanneer de consument meerdere leningsovereenkomsten met verschillende kredietverstrekkers wil sluiten.

58

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de kredietgever toestaat om de verstrekking van een lening afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de kredietnemer al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening bij de kredietgever laat storten ongeacht het bedrag, de termijnen en de looptijd van de lening.

59

Verder moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof dat de nationale rechter, krachtens het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht, dit recht zoveel mogelijk dient uit te leggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, en aldus binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het Unierecht dient te verzekeren bij de beslechting van het bij hem aanhangige geschil. Dit beginsel vereist dat de nationale rechter het volledige nationale recht in beschouwing neemt om te beoordelen in hoeverre dit zodanig kan worden toegepast dat het niet leidt tot een resultaat dat in strijd is met het Unierecht (zie in die zin arresten van 19 december 2013, Koushkaki, C‑84/12, EU:C:2013:862, punten 75 en 76, en 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 55).

60

In casu staat het dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht kan worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17. Dit zou, zoals uit punt 54 van het onderhavige arrest blijkt, met name het geval zijn indien deze nationale bepaling aldus zou kunnen worden uitgelegd dat zij de kredietgever toestaat de verstrekking van de lening afhankelijk te stellen van de voorwaarde dat de kredietnemer enkel dat gedeelte van zijn loon‑ of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening laat storten dat noodzakelijk is om de lening terug te betalen, het krediet te verkrijgen of de kredietgever bij wanbetaling bijkomende zekerheid te verschaffen, in de zin van die bepaling van richtlijn 2014/17.

61

Wat in de tweede plaats de vraag betreft of artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de duur waarvoor de kredietgever de kredietnemer verplicht om zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening te laten storten, tien jaar kan bedragen of even lang kan zijn als die van de betrokken leningsovereenkomst, indien die korter is, moet worden geconstateerd dat deze richtlijn geen maximumtermijn bepaalt gedurende welke kredietgevers van consumenten kunnen eisen een betaal‑ of spaarrekening aan te houden die is geopend volgens de bepalingen waarbij die richtlijn is omgezet in de nationale rechtsorde. De maximumduur waarvoor de kredietgever van de kredietnemer kan eisen dat hij zijn inkomsten op een betaalrekening laat storten, mag dus gelijk zijn aan de duur van de betrokken leningsovereenkomst, op voorwaarde dat, zoals uit de punten 56 tot en met 58 van dit arrest blijkt, dit niet verder gaat dan nodig is om de in die bepaling genoemde doeleinden te bereiken, namelijk de kredietgever bepaalde garanties te geven rond de verkrijging of terugbetaling van het krediet.

62

Gezien met name de doelstelling van richtlijn 2014/17, namelijk een hoog niveau van consumentenbescherming waarborgen, en artikel 2, lid 1, ervan, dat bepaalt dat deze richtlijn de lidstaten niet belet om strengere voorschriften ter bescherming van de consumenten te handhaven of in te voeren, moet derhalve worden geoordeeld dat de beperking in de tijd van de periode waarvoor de kredietgever de kredietnemer kan verplichten zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening te laten storten, niet in strijd is met artikel 12, lid 2, onder a), van deze richtlijn.

63

Voorts moet nog worden opgemerkt dat het individuele voordeel dat de kredietnemer volgens artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht moet worden aangeboden, de tegenprestatie van het openen van de betaalrekening bij de kredietgever is, en dat deze situatie dus onder artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 valt, zodat de eerste vraag niet in het licht van artikel 12, lid 3, van deze richtlijn hoeft te worden beantwoord.

64

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de kredietgever toestaat om de kredietnemer bij het sluiten van een kredietovereenkomst met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed te verplichten om als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten te laten storten op een betaalrekening bij de kredietgever, ongeacht het bedrag, de termijnen en de looptijd van de lening. Deze bepaling moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de duur van die verplichting, wanneer die niet op alle looninkomsten van de kredietnemer ziet, tien jaar kan bedragen of even lang kan zijn als de duur van de betrokken kredietovereenkomst, indien die korter is.

Tweede vraag

65

Gezien de formulering van de tweede vraag en het dossier waarover het Hof beschikt, moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen of het begrip „kosten” in de zin van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2007/64, artikel 55, lid 2, van richtlijn 2015/2366 en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/92 aldus moet worden uitgelegd dat het ook slaat op het verlies van een geïndividualiseerd voordeel dat de kredietgever de kredietnemer aanbiedt als tegenprestatie voor het feit dat laatstgenoemde in het kader van een kredietovereenkomst een rekening bij de kredietgever opent om daarop zijn inkomsten te laten storten, welk verlies wordt veroorzaakt door het opheffen van deze rekening, en, zo ja, of deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij de consument dit voordeel meer dan een jaar na de opening van die rekening nog kan verliezen.

66

Wat ten eerste de richtlijnen 2007/64 en 2015/2366 betreft, over de betalingsdiensten in de interne markt, wordt in overweging 29 van de eerste richtlijn en overweging 62 van de tweede richtlijn aangegeven dat het, ter facilitering van de cliëntenmobiliteit, voor consumenten in bepaalde omstandigheden mogelijk moet zijn een raamovereenkomst kosteloos te beëindigen. In die zin bepaalt artikel 45 van richtlijn 2007/64 in lid 1 dat de betalingsdienstgebruiker de raamovereenkomst te allen tijde kan beëindigen tenzij de partijen een opzegtermijn zijn overeengekomen, en in lid 2 dat een dergelijke raamovereenkomst die voor een termijn van meer dan twaalf maanden of voor onbepaalde duur is gesloten, na het verstrijken van die termijn van twaalf maanden kosteloos kan worden beëindigd. De inhoud van artikel 45, leden 1 en 2, van richtlijn 2007/64 is in wezen overgenomen in artikel 55, leden 1 en 2, van richtlijn 2015/2366, met als enige verschil dat de raamovereenkomst sindsdien gedurende minstens zes maanden in werking moet zijn om kosteloos te kunnen worden beëindigd.

67

Wat ten tweede richtlijn 2014/92 betreft, blijkt uit artikel 2, punt 15, ervan dat „vergoedingen” in de zin van deze richtlijn alle eventuele kosten en boeten zijn die de consument de betalingsdienstaanbieder verschuldigd is voor of in verband met aan een betaalrekening verbonden diensten.

68

Verder bepaalt deze richtlijn in artikel 12, lid 3, dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat eventuele vergoedingen die de consument door de overdragende betalingsdienstaanbieder in rekening worden gebracht voor het beëindigen van de bij hem aangehouden betaalrekening, worden bepaald in overeenstemming met onder meer artikel 45, lid 2, van richtlijn 2007/64, dat is vervangen door artikel 55, lid 2, van richtlijn 2015/2366.

69

Zoals de advocaat-generaal in de punten 84 en 85 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, staat in casu vast dat het in artikel L. 313‑25-1 van het wetboek consumentenrecht bedoelde verlies van het geïndividualiseerde voordeel het resultaat is van de toepassing van een tussen de partijen bij een leningsovereenkomst bedongen beding, volgens hetwelk de toekenning van dat voordeel afhankelijk is van de voorwaarde dat de kredietnemer zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten op een betaalrekening bij de kredietgever laat storten gedurende een bepaalde periode, die ook in deze overeenkomst wordt bepaald, en dat dit verlies dus niet het gevolg is van het opheffen van de daartoe geopende betaalrekening, maar van het niet meer laten storten van de inkomsten op deze rekening. Deze rekening blijkt dan ook, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, open te kunnen blijven, zelfs wanneer daar geen inkomsten meer op worden gestort.

70

Vastgesteld zij dus dat het verlies van dat voordeel niet kan worden aangemerkt als kosten die een betalingsdienstaanbieder in rekening brengt voor het beëindigen van een raamovereenkomst of het opheffen van een betaalrekening in de zin van de richtlijnen 2007/64, 2015/2366 en 2014/92. De in deze richtlijnen neergelegde regels voor het in rekening brengen van deze kosten gelden derhalve niet voor het verlies van een dergelijk voordeel.

71

Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het begrip „kosten” in de zin van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2007/64, artikel 55, lid 2, van richtlijn 2015/2366 en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/92 aldus moet worden uitgelegd dat het niet tevens slaat op het verlies van een geïndividualiseerd voordeel dat de kredietgever de kredietnemer aanbiedt als tegenprestatie voor het feit dat laatstgenoemde in het kader van een kredietovereenkomst een rekening bij die kredietgever opent om daarop zijn inkomsten te laten storten, welk verlies wordt veroorzaakt door het opheffen van deze rekening.

Kosten

72

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 12, lid 2, onder a), van richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de kredietgever toestaat om de kredietnemer bij het sluiten van een kredietovereenkomst met betrekking tot een voor bewoning bestemd onroerend goed te verplichten om als tegenprestatie voor een geïndividualiseerd voordeel al zijn looninkomsten of daarmee gelijkgestelde inkomsten te laten storten op een betaalrekening bij de kredietgever, ongeacht het bedrag, de termijnen en de looptijd van de lening. Deze bepaling moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling waarbij de duur van die verplichting, wanneer die niet op alle looninkomsten van de kredietnemer ziet, tien jaar kan bedragen of even lang kan zijn als de duur van de betrokken kredietovereenkomst, indien die korter is.

 

2)

Het begrip „kosten” in de zin van artikel 45, lid 2, van richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, tot wijziging van de richtlijnen 97/7/EG, 2002/65/EG, 2005/60/EG en 2006/48/EG en tot intrekking van richtlijn 97/5/EG, artikel 55, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG, en artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende de vergelijkbaarheid van de in verband met betaalrekeningen aangerekende vergoedingen, het overstappen naar een andere betaalrekening en de toegang tot betaalrekeningen met basisfuncties, moet aldus worden uitgelegd dat het niet tevens slaat op het verlies van een geïndividualiseerd voordeel dat de kredietgever de kredietnemer aanbiedt als tegenprestatie voor het feit dat laatstgenoemde in het kader van een kredietovereenkomst een rekening bij die kredietgever opent om daarop zijn inkomsten te laten storten, welk verlies wordt veroorzaakt door het opheffen van deze rekening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.