ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

12 maart 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 5, onder b) – Verhoging van het percentage van het ouderdomspensioen – Inaanmerkingneming van een uitkering voor de opvoeding van een gehandicapt kind in een andere lidstaat – Beginsel van gelijkstelling van de feiten”

In zaak C‑769/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 29 november 2018, ingekomen bij het Hof op 7 december 2018, in de procedure

Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle

tegen

SJ,

Ministre chargé de la Sécurité sociale,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 oktober 2019,

gelet op de opmerkingen van:

de caisse d’assurance retraite en de la santé au travail d’Alsace-Moselle, vertegenwoordigd door J.‑J. Gatineau, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, A. Daly, D. Colas, A. Ferrand en R. Coesme als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Pavliš en J. Vláčil als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door D. Klebs als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Valero en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB 2009, L 284, blz. 43) (hierna: „verordening nr. 883/2004”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle (fonds voor pensioenverzekeringen en gezondheid op het werk Alsace-Moselle, Frankrijk; hierna: „Carsat”) enerzijds en SJ en de ministre chargé de la Sécurité sociale (minister belast met de sociale zekerheid) anderzijds over de inaanmerkingneming, bij de berekening van het ouderdomspensioen van SJ, van de verlenging van de loopbaanduur waarop zij wegens de opvoeding van haar gehandicapte kind aanspraak zou kunnen maken.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 9 en 12 van verordening nr. 883/2004 luiden:

„(9)

Het Hof van Justitie heeft meermalen advies gegeven over de mogelijkheid van gelijke behandeling van uitkeringen, inkomsten en feiten. Dit beginsel moet uitdrukkelijk worden aangenomen en nader ontwikkeld, waarbij de inhoud en de geest van rechterlijke vonnissen in acht moet worden genomen.

[...]

(12)

Ten behoeve van de evenredigheid moet ervoor worden gezorgd dat het beginsel van gelijkstelling van feiten of gebeurtenissen niet tot objectief ongerechtvaardigde resultaten leidt, noch tot samenloop van prestaties van dezelfde aard tijdens hetzelfde tijdvak.”

4

Volgens artikel 1, onder z), van deze verordening worden voor de toepassing ervan „onder ‚gezinsbijslagen’ verstaan alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie”.

5

Artikel 3 van deze verordening heeft als opschrift „Materiële werkingssfeer” en bepaalt:

„1.   Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)

prestaties bij ziekte;

[...]

c)

uitkeringen bij invaliditeit;

d)

uitkeringen bij ouderdom;

[...]

j)

gezinsbijslagen.

[...]

3.   Deze verordening is tevens van toepassing op bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, als bedoeld in artikel 70.

[...]

5.   Deze verordening is niet van toepassing op:

a)

sociale en medische bijstand [...]

[...]”

6

Artikel 5 van dezelfde verordening heeft als opschrift „Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen” en bepaalt:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:

a)

indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat bepaalde rechtsgevolgen toekent aan socialezekerheidsprestaties of andere inkomsten, zijn de betreffende bepalingen van die wetgeving ook van toepassing op gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat toegekend zijn alsmede op de inkomsten die in een andere lidstaat verworven zijn;

b)

indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.”

7

Artikel 9 van verordening nr. 883/2004 heeft als opschrift „Verklaringen van de lidstaten over de werkingssfeer van deze verordening” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten stellen de Europese Commissie schriftelijk in kennis van [...] wetgeving en regelingen als bedoeld in artikel 3 [...].”

8

In artikel 70, lid 2, van die verordening is het volgende opgenomen:

„Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ‚bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties’ verstaan prestaties die:

a)

bedoeld zijn:

i)

voor de extra, aanvullende of bijkomende dekking van de gebeurtenissen in de in artikel 3, lid 1, vermelde takken van de sociale zekerheid en om de betrokken personen een minimum voor levensonderhoud te garanderen in verhouding tot de economische en sociale situatie van de betrokken lidstaat; of

ii)

om uitsluitend personen met een handicap een bijzondere bescherming te bieden, die nauw aansluit bij hun sociale omstandigheden in de betrokken lidstaat;

en

b)

uitsluitend worden gefinancierd door de verplichte belastingen ter dekking van de algemene openbare uitgaven en waarvoor de voorwaarden voor de toekenning en berekening niet afhankelijk zijn van de betaling van enige premie of bijdrage door de betrokkene. Prestaties ter aanvulling van op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties mogen evenwel niet alleen om die reden als op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties worden beschouwd;

en

c)

opgenomen zijn in bijlage X.”

9

Bijlage X bij voornoemde verordening is als volgt verwoord:

„[...]

DUITSLAND

a)

Minimuminkomen voor ouderen en voor personen met verminderde verdiencapaciteit uit hoofde van hoofdstuk 4 van boek XII van het Sociaal Wetboek.

b)

Uitkeringen ter dekking van eerste levensbehoeften in het kader van de basisvoorziening voor werkzoekenden, tenzij met betrekking tot deze uitkeringen voldaan wordt aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tijdelijke aanvullende uitkering na ontvangst van een werkloosheidsuitkering (artikel 24, lid 1, van Deel II van het Sociaal Wetboek).

[...]”

Duits recht

10

§ 35a van boek VIII van het Sozialgesetzbuch (sociaal wetboek), in de versie die van toepassing was op de feiten van het hoofdgeding, heeft als opschrift, „Bijstand voor de integratie van kinderen en adolescenten met een geestelijke handicap” en bepaalt:

„(1)

Kinderen en adolescenten met een geestelijke handicap of dreigende geestelijke handicap hebben recht op bijstand voor de integratie. Deze bijstand wordt, naargelang de individuele behoeften, als volgt verleend:

1.

ambulant,

2.

in een kinderdagverblijf of in andere deels residentiële inrichtingen,

3.

door specifiek verzorgend personeel en

4.

in residentiële inrichtingen of andere woonvormen.

De taak en de doelstelling van de bijstand, de aanwijzing van de groep personen en het soort maatregelen vallen onder § 39, lid 3, en § 40 van het Bundessozialhilfegesetz (federale bijstandswet) en onder het in § 47 bedoelde toepassingsbesluit, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op personen met een geestelijke handicap of dreigende geestelijke handicap.

(2)

Indien gelijktijdig bijstand voor de opvoeding moet worden verleend, dient een beroep te worden gedaan op instellingen, diensten en personen die zowel aan de verplichtingen op het gebied van hulp bij de integratie als aan de behoeften op het gebied van opvoeding kunnen voldoen. Indien voor kinderen die nog niet leerplichtig zijn, medische en pedagogische behandeling in kinderdagverblijven moet worden verstrekt en indien de zorgbehoefte dit toelaat, moet worden gebruikgemaakt van voorzieningen waar kinderen met en zonder handicap samen worden opgevangen.”

Frans recht

11

Artikel L. 351‑4‑1 van de code de la sécurité sociale (wetboek van sociale zekerheid) luidt:

„Sociaal verzekerden die een kind grootbrengen dat uit hoofde van de eerste en de tweede alinea van artikel L. 541‑1 recht geeft op de opvoedingsuitkering voor kinderen met een handicap en de aanvulling daarop of, in plaats van deze aanvulling, op de compensatie-uitkering als bedoeld in artikel L. 245‑1 van de code de l’action sociale et des familles (wetboek maatschappelijk welzijn en gezin) hebben, onverminderd in voorkomend geval artikel L. 351‑4, recht op verlenging van hun verzekeringsduur met één kwartaal per tijdvak van opvoeding van dertig maanden, met een maximum van acht kwartalen.”

12

Artikel L. 541‑1 van dit wetboek bepaalt:

„Eenieder die de kosten van een kind met een handicap op zich neemt, heeft recht op een opvoedingsuitkering voor kinderen met een handicap indien de blijvende handicap van het kind ten minste een vastgesteld percentage bedraagt.

Een aanvullende uitkering wordt toegekend voor een kind met een handicap die door de aard of ernst ervan bijzonder hoge uitgaven of een regelmatig beroep op de hulp van een derde met zich brengt. Het bedrag van de aanvullende uitkering verschilt naargelang de hoogte van de gemaakte extra kosten of het permanente karakter van de noodzakelijke hulp.

[...]”

13

In artikel R. 541‑1 van dat wetboek staat te lezen:

„Voor de toepassing artikel L. 541‑1, eerste alinea, moet het percentage van blijvende handicap dat het kind met een handicap moet vertonen om recht te geven op de opvoedingsuitkering voor kinderen met een handicap ten minste 80 % bedragen.

Het handicappercentage wordt bepaald aan de hand van een tabel die is gehecht aan decreet nr. 93‑1216 van 4 november 1993 houdende de tabel voor de toekenning van diverse uitkeringen aan personen met een handicap en tot wijziging van het wetboek gezin en sociale bijstand en het wetboek sociale zekerheid (tweede deel: na advies van de Conseil d’État vastgestelde decreten) en decreet nr. 77‑1549 van 31 december 1977.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

SJ is een Frans staatsburger die in Stuttgart (Duitsland) woont en moeder is van een gehandicapt kind dat in 1981 is geboren. Tijdens haar beroepsloopbaan heeft zij achtereenvolgens in Frankrijk en Duitsland gewerkt als volledig bevoegde leerkracht van het Franse nationale onderwijssysteem.

15

Vanaf 10 november 1995 heeft de stad Stuttgart SJ uit hoofde van § 35a van boek VIII van het Duits sociaal wetboek bijstand voor de integratie van kinderen en adolescenten met een geestelijke handicap (hierna: „Duitse bijstand”) betaald.

16

Op 7 juli 2010 werd aan SJ een ouderdomspensioen van het Franse nationale onderwijssysteem toegekend dat inging op 1 augustus 2010. Op 27 juli 2011 heeft zij de Deutsche Rentenversicherung Bund (federale pensioenverzekeringsinstelling, Duitsland) verzocht om vaststelling van haar pensioenrechten; deze instelling heeft haar verzoek doorgestuurd naar de Carsat. De Carsat heeft haar met ingang van 1 november 2011 een ouderdomspensioen toegekend.

17

Op 18 maart 2012 heeft SJ bij de bezwaarschriftencommissie van de Carsat een bezwaar ingediend met betrekking tot de ingangsdatum van haar pensioen en het feit dat bij de vaststelling van het aantal tijdvakken van premiebetaling en gelijkgestelde tijdvakken voor de berekening van haar pensioen, geen rekening was gehouden met de verlenging van de verzekeringsduur met een kwartaal per tijdvak van opvoeding van dertig maanden, met een maximum van acht kwartalen, waarin is voorzien bij artikel L. 351‑4‑1 van de Franse code de la sécurité sociale en waarop aanspraak kan worden gemaakt door de sociaal verzekerden die een kind hebben opgevoed dat recht geeft op de opvoedingsuitkering voor kinderen met een handicap en de aanvulling daarop uit hoofde van artikel L. 541‑1 van dit wetboek (hierna: „verhoging van het pensioenpercentage”). Nadat haar bezwaar werd afgewezen, heeft SJ de zaak aanhangig gemaakt bij de Franse rechter voor gewone socialezekerheidsgeschillen.

18

Bij vonnis van 8 april 2015 heeft de tribunal des affaires de sécurité sociale de Strasbourg (rechter in eerste aanleg in socialezekerheidszaken Straatsburg, Frankrijk) de vorderingen van SJ afgewezen. Bij arrest van 27 april 2017 heeft de cour d’appel de Colmar (rechter in tweede aanleg Colmar, Frankrijk), waarbij hoger beroep was ingesteld, dat vonnis bevestigd wat betreft de ingangsdatum van het door de Carsat toegekende ouderdomspensioen. Deze rechter heeft dit vonnis vernietigd wat het bedrag van dat pensioen betreft, op grond dat rekening moest worden gehouden met de verhoging van het pensioenpercentage waarin de Franse wettelijke regeling voorzag.

19

Zo heeft de cour d’appel de Colmar op basis van artikel 5 van verordening nr. 883/2004 geoordeeld dat de Duitse bijstand en de opvoedingsuitkering voor kinderen met een handicap als bedoeld in artikel L. 541‑1 van de Franse code de la sécurité sociale (hierna: „Franse uitkering”) gelijkgesteld zijn, zodat SJ recht had op verhoging van het pensioenpercentage. De rechter in tweede aanleg heeft daaruit afgeleid dat het pensioenpercentage van SJ moest worden verhoogd met een bedrag dat overeenstemt met 8 loopbaankwartalen wegens de opvoeding van een kind met een handicap.

20

De Carsat heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), waarbij zij heeft aangevoerd dat de cour d’appel de Colmar artikel 5 van verordening nr. 883/2004 alsook de artikelen L. 351‑4‑1 en L. 541‑1 van de Franse code de la sécurité sociale had geschonden door te oordelen dat de Duitse bijstand en de Franse uitkering gelijkgesteld waren, zonder vooraf na te gaan of het kind van SJ een blijvende handicap van minstens 80 % had en daarmee recht gaf op verhoging van het pensioenpercentage. Zij betoogt dat, door in die zin te oordelen, het in hoger beroep gewezen arrest in wezen kan leiden tot omgekeerde discriminatie tussen sociaal verzekerden die uitsluitend onder het Franse stelsel hebben geressorteerd en diegenen die onder uitkeringsstelsels van andere lidstaten hebben geressorteerd.

21

In dit verband benadrukt de verwijzende rechter dat de Franse uitkering, als gezinsbijslag die onder een van de takken van het Franse socialezekerheidsstelsel ressorteert, binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt, terwijl de Duitse bijstand lijkt te vallen onder sociale en medische bijstand in de zin van artikel 3, lid 5, onder a), van deze verordening, die uitgesloten is van de werkingssfeer van die verordening. Bovendien was die bijstand niet vermeld in de verklaring aangaande de Duitse wetgeving die binnen de werkingssfeer van die verordening valt en waarvan de Duitse regering krachtens artikel 9 van die verordening kennisgeving doet.

22

Tegen deze achtergrond heeft de Cour de cassation, aangezien hij twijfelde of verordening nr. 883/2004 wel kon worden toegepast op de omstandigheden van het hoofdgeding en of de Franse uitkering en de Duitse bijstand gelijkgestelde prestaties zijn, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Valt de [Duitse bijstand] binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 883/2004?

2)

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn de [Franse uitkering] enerzijds, en de [Duitse bijstand] anderzijds gelijkgestelde prestaties in de zin van artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004, gelet op de doelstelling van artikel L. 351‑4‑1 van de Franse code de la sécurité sociale om de kosten die inherent zijn aan de opvoeding van een kind met een handicap in aanmerking te nemen bij de bepaling van de verzekeringsduur die recht geeft op de uitkering van een ouderdomspensioen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

23

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de Duitse bijstand een prestatie in de zin van dat artikel vormt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.

24

Om deze vraag te beantwoorden, moet in de eerste plaats worden nagegaan of deze bijstand een socialezekerheidsuitkering in de zin van artikel 3, lid 1, van deze verordening is.

25

Vooraf dient in dit verband te worden vastgesteld dat uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat de Bondsrepubliek Duitsland niet heeft verklaard dat de federale wettelijke regeling inzake de Duitse bijstand binnen de werkingssfeer van deze verordening valt. Het Hof heeft echter reeds geoordeeld dat de omstandigheid dat een lidstaat heeft nagelaten om in strijd met het vereiste in artikel 9 van verordening nr. 883/2004 te verklaren dat een bepaalde wet binnen de werkingssfeer van die verordening valt, er niet toe leidt dat die wet ipso facto van de materiële werkingssfeer van die verordening wordt uitgesloten [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 30].

26

Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het onderscheid tussen uitkeringen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen en de uitkeringen die daarbuiten vallen, immers voornamelijk op de constitutieve elementen van elke uitkering, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, terwijl irrelevant is of een uitkering door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt (arrest van 14 maart 2019, Dreyer, C‑372/18, EU:C:2019:206, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Een prestatie kan dus als een „socialezekerheidsuitkering” worden beschouwd indien twee voorwaarden zijn vervuld: ten eerste, dat zij op grond van een wettelijk omschreven situatie wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften van de begunstigden, en ten tweede, dat zij verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (arrest van 14 maart 2019, Dreyer, C‑372/18, EU:C:2019:206, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien deze twee voorwaarden cumulatief zijn, valt de betrokken prestatie niet binnen de werkingssfeer van deze verordening wanneer een van beide voorwaarden niet is vervuld [arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 33].

28

Aan de eerste voorwaarde is voldaan wanneer een uitkering wordt toegekend aan de hand van objectieve criteria die, wanneer daaraan is voldaan, recht geven op de uitkering zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening mag houden. In dat verband heeft het Hof met betrekking tot uitkeringen die worden toegekend of geweigerd of waarvan het bedrag wordt berekend met inaanmerkingneming van het inkomen van de rechthebbende, geoordeeld dat de toekenning van dergelijke uitkeringen niet afhankelijk is van de individuele beoordeling van de persoonlijke behoeften van de aanvrager, aangezien het gaat om een objectief en wettelijk omschreven criterium dat recht op die uitkering geeft zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening kan houden (arrest van 14 maart 2019, Dreyer, C‑372/18, EU:C:2019:206, punten 33 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Bovendien heeft het Hof gepreciseerd dat slechts kan worden vastgesteld dat niet aan die voorwaarde is voldaan indien het discretionaire karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende van een uitkering, bovenal betrekking heeft op het verkrijgen van het recht op die uitkering. Deze overwegingen gelden mutatis mutandis voor het individuele karakter van de beoordeling door de bevoegde autoriteit van de persoonlijke behoeften van de rechthebbende op een uitkering (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Dreyer, C‑372/18, EU:C:2019:206, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

In casu blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de toekenning van de Duitse bijstand niet afhankelijk is gesteld van objectieve voorwaarden, zoals met name een bepaald percentage of graad van invaliditeit of handicap.

31

Bovendien staat vast dat deze bijstand overeenkomstig de bewoordingen van § 35a van het Duitse sociaal wetboek wordt voorgesteld naargelang de individuele behoeften van het begunstigde kind, op basis van een individuele en discretionaire beoordeling van die behoeften door de bevoegde autoriteit.

32

Derhalve moet worden vastgesteld dat de Duitse bijstand niet voldoet aan de eerste voorwaarde die is vermeld in punt 27 van het onderhavige arrest.

33

Gelet op de in dat punt 27 aangehaalde rechtspraak vormt deze bijstand dus geen socialezekerheidsuitkering in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004.

34

Er zij evenwel aan herinnerd dat artikel 3, lid 3, van die verordening het toepassingsgebied van die verordening uitbreidt tot de bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 70 ervan. Daarom moet in de tweede plaats worden nagegaan of de Duitse bijstand een dergelijke prestatie is.

35

In dit verband kan worden volstaan met op te merken dat uit de bewoordingen van artikel 70, lid 2, onder c), van deze verordening blijkt dat onder „bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties” uitsluitend de prestaties worden verstaan die in bijlage X bij die verordening zijn opgesomd. Aangezien de Duitse bijstand echter niet in die bijlage wordt genoemd, vormt zij geen dergelijke prestatie.

36

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de Duitse bijstand geen prestatie in de zin van dat artikel vormt en dus niet binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt.

Tweede vraag

37

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de Franse uitkering en de Duitse bijstand als gelijkgestelde prestaties in de zin van die bepaling kunnen worden beschouwd.

38

Vooraf dient te worden opgemerkt dat artikel 5, onder a), van deze verordening overeenkomstig de rechtspraak van het Hof slechts van toepassing kan zijn op prestaties die binnen de werkingssfeer van die verordening vallen (arrest van 21 januari 2016, Vorarlberger Gebietskrankenkasse en Knauer, C‑453/14, EU:C:2016:37, punt 32). In punt 36 van het onderhavige arrest is echter geoordeeld dat de Duitse bijstand geen prestatie in de zin van artikel 3 van die verordening is en dus niet binnen de materiële werkingssfeer ervan valt. Bijgevolg is artikel 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 niet van toepassing in de omstandigheden van het hoofdgeding.

39

In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het evenwel de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geschil kan oplossen. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen (arrest van 13 juni 2019, Moro, C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van enkele bepalingen van Unierecht het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van maakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van dat recht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 13 juni 2019, Moro, C‑646/17, EU:C:2019:489, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

In casu betreft het hoofdgeding de vraag of er, om te bepalen of een persoon aanspraak kan maken op de verhoging van het pensioenpercentage waarin de Franse wettelijke regeling voorziet, rekening moet worden gehouden met de omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot de toekenning van de Duitse bijstand, namelijk de bijstand die deze persoon als migrerende werknemer heeft ontvangen op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat van ontvangst.

42

In dit verband moet worden benadrukt dat het in de rechtspraak ontwikkelde beginsel van gelijkstelling van uitkeringen, inkomsten en feiten is neergelegd in artikel 5 van verordening nr. 883/2004, gelezen in het licht van overweging 9 ervan. De Uniewetgever heeft dit beginsel in de tekst van deze verordening willen opnemen opdat het nader kon worden ontwikkeld met inachtneming van de inhoud en de geest van de rechterlijke beslissingen van het Hof (zie in die zin arrest van 5 december 2019, Bocero Torrico en Bode, C‑398/18 en C‑428/18, EU:C:2019:1050, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Het is tegen die achtergrond dat artikel 5, onder b), van verordening nr. 883/2004 bepaalt dat indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, die lidstaat met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen rekening houdt alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.

44

Hieruit volgt dat de tweede vraag, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geschil kan oplossen, aldus moet worden begrepen dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of het in artikel 5, onder b), van die verordening neergelegde beginsel van gelijkstelling van de feiten, als bijzondere uitdrukking van het algemene beginsel van non-discriminatie, van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding.

45

Om te bepalen of dit beginsel in casu van toepassing is, moet in dit verband worden nagegaan of aan twee voorwaarden is voldaan, te weten, ten eerste, dat de verhoging van het pensioenpercentage van artikel L. 351‑4‑1 van de Franse code de la sécurité sociale binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt, en, ten tweede, dat deze laatste nationale bepaling rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen in de zin van artikel 5, onder b), van deze verordening.

46

Met betrekking tot de eerste voorwaarde moet worden vastgesteld dat de verhoging van het pensioenpercentage, gelet op de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, binnen de materiële werkingssfeer van die verordening kan vallen als uitkering bij ouderdom in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van die verordening.

47

Deze verhoging wordt immers aan de rechthebbenden toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van hun persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, namelijk dat zij een kind hebben opgevoed dat recht geeft op de Franse uitkering.

48

Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in wezen heeft verklaard, beoogt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkering voorts compensatie te bieden voor de professionele nadelen die mogelijk ondervonden zijn door personen die een zwaar gehandicapt kind hebben opgevoed, door het aantal bijdragetijdvakken te verhogen in verhouding tot de duur van de periode waarin zij het gehandicapt kind hebben opgevoed, zodat deze personen een hoger pensioenbedrag ontvangen. Deze uitkering heeft dus betrekking op de eventualiteit die wordt gedekt door uitkeringen bij ouderdom in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van verordening nr. 883/2004, aangezien zij ertoe strekt het levensonderhoud te waarborgen van personen die bij het bereiken van een bepaalde leeftijd hun betrekking opgeven en niet meer verplicht zijn zich ter beschikking van de diensten voor arbeidsbemiddeling te houden (zie in die zin arrest van 16 september 2015, Commissie/Slovakije, C‑361/13, EU:C:2015:601, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Met betrekking tot de tweede, in punt 45 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde moet worden opgemerkt dat artikel L. 351‑4‑1 van de Franse code de la sécurité sociale voor de toekenning van de verhoging van het pensioenpercentage niet verlangt dat vooraf de Franse uitkering is toegekend, maar enkel dat is voldaan aan de in artikel L. 541‑1 van dat wetboek gestelde voorwaarden om een dergelijke uitkering te verkrijgen. In het bijzonder komen sociaalverzekerden die een gehandicapt kind opvoeden overeenkomstig artikel L. 541‑1 van dat wetboek slechts voor een dergelijke verhoging in aanmerking indien de blijvende handicap van het kind ten minste gelijk is aan een bepaald percentage, dat bij artikel R. 541‑1 van dat wetboek is vastgesteld op 80 %.

50

Het pensioenpercentage wordt dus verhoogd op grond van een feit in de zin van artikel 5, onder b), van verordening nr. 883/2004, namelijk dat de blijvende handicap van het kind ten minste gelijk is aan een bepaald percentage. In casu is de tweede voorwaarde dus eveneens vervuld.

51

Hieruit volgt dat het in voormeld artikel 5, onder b), neergelegde beginsel van gelijkstelling van de feiten van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding.

52

Wat betreft de wijze waarop dit beginsel moet worden toegepast, staat het aan de bevoegde Franse autoriteiten om na te gaan of het vereiste feit in de zin van artikel 5, onder b), van verordening nr. 883/2004 in casu bewezen is.

53

Hierbij moeten de bevoegde Franse autoriteiten rekening houden met soortgelijke feiten die zich in Duitsland hebben voorgedaan en mogen zij zich bij de beoordeling van de blijvende handicap van het betrokken kind niet beperken tot de criteria die daartoe zijn vastgesteld in de tabel die in Frankrijk krachtens artikel R. 541‑1 van de Franse code de la sécurité sociale wordt toegepast.

54

Deze autoriteiten mogen dus, om vast te stellen of is voldaan aan het percentage van blijvende handicap van het kind dat volgens dit wetboek vereist is om recht te geven op een verhoging van het pensioenpercentage, niet weigeren om rekening te houden met soortgelijke feiten in Duitsland die met alle bewijsmiddelen kunnen worden aangetoond, met name met verslagen van medische onderzoeken, attesten of voorschriften voor behandelingen of medicijnen.

55

Hieraan moet worden toegevoegd dat die autoriteiten bij een dergelijk onderzoek ook het evenredigheidsbeginsel in acht moeten nemen door er overeenkomstig overweging 12 van verordening nr. 883/2004 met name voor te zorgen dat het beginsel van gelijkstelling van de feiten niet tot objectief ongerechtvaardigde resultaten leidt.

56

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 5 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat:

de Franse uitkering en de Duitse bijstand niet als gelijkgestelde prestaties in de zin van artikel 5, onder a), van die verordening kunnen worden beschouwd;

het in artikel 5, onder b), van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van gelijkstelling van de feiten van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Het staat dus aan de bevoegde Franse autoriteiten om te bepalen of het vereiste feit in de zin van deze bepaling in casu bewezen is. Hierbij moeten deze autoriteiten met soortgelijke feiten die zich in Duitsland hebben voorgedaan rekening houden alsof deze zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de in § 35a van boek VIII van het Sozialgesetzbuch (Duits sociaal wetboek) bedoelde bijstand voor de integratie van kinderen en adolescenten met een geestelijke handicap, geen prestatie in de zin van artikel 3 is, en dus niet binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt.

 

2)

Artikel 5 van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, moet aldus worden uitgelegd dat:

de in artikel L. 541‑1 van de code de la sécurité sociale (Frans wetboek van sociale zekerheid) bedoelde opvoedingsuitkering voor kinderen met een handicap en de bijstand voor de integratie van kinderen en adolescenten met een geestelijke handicap waarin is voorzien bij § 35a van boek VIII van het Duitse sociaal wetboek niet kunnen worden beschouwd als gelijkgestelde prestaties in de zin van artikel 5, onder a), van deze verordening.

het in artikel 5, onder b), van verordening nr. 883/2004 neergelegde beginsel van gelijkstelling van de feiten van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Het staat dus aan de bevoegde Franse autoriteiten om te bepalen of het vereiste feit in de zin van deze bepaling in casu bewezen is. Hierbij moeten deze autoriteiten met soortgelijke feiten die zich in Duitsland hebben voorgedaan rekening houden alsof deze zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.