ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

16 december 2020 ( *1 )

Inhoud

 

Toepasselijke bepalingen

 

Protocol nr. 14

 

ESM-Verdrag

 

Resolutie van de Europese Raad van 13 december 1997

 

Besluit 2013/236

 

Verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013

 

Cypriotisch recht

 

Voorgeschiedenis van het geding

 

Procedure bij het Gerecht en bestreden arresten

 

Procedure en conclusies van partijen bij het Hof

 

Zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P

 

Zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P

 

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

 

Hogere voorzieningen van de Raad in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Incidentele hogere voorzieningen van de Raad in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Hogere voorzieningen van rekwirerende partijen in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P

 

Eerste middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Tweede tot en met vierde middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Vijfde middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Zesde middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Zevende middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Achtste middel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Hof

 

Beroepen bij het Gerecht

 

Kosten

„Hogere voorziening – Economisch en monetair beleid – Programma ter ondersteuning van de stabiliteit van de Republiek Cyprus – Herstructurering van de Cypriotische schuld – Besluit van de raad van bestuur van de Europese Centrale Bank (ECB) betreffende het verstrekken van noodliquiditeitssteun op verzoek van de centrale bank van de Republiek Cyprus – Verklaringen van de Eurogroep van 25 maart, 12 april, 13 mei en 13 september 2013 – Besluit 2013/236/EU – Memorandum van overeenstemming dat tussen de Republiek Cyprus en het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) is gesloten over de specifieke voorwaarden inzake economisch beleid – Eigendomsrecht – Vertrouwensbeginsel – Gelijke behandeling – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie”

In de gevoegde zaken C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P,

betreffende vier hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 september 2018 (zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P) en 24 september 2018 (zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P),

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. de Gregorio Merino, I. Gurov en E. Chatziioakeimidou als gemachtigden,

rekwirant (C‑597/18 P),

ondersteund door:

Republiek Finland, vertegenwoordigd door S. Hartikainen en J. Heliskoski als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening (C‑597/18 P),

andere partijen in de procedure:

Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC, gevestigd te Nicosia (Cyprus),

Agroton plc, gevestigd te Nicosia,

Joanna Andreou, woonachtig te Kato Pyrgos (Cyprus),

Kyriaki Andreou, woonachtig te Kato Pyrgos,

Bundeena Holding plc, gevestigd te Nicosia,

Henrietta Jindra Burton, woonachtig te Londen (Verenigd Koninkrijk),

C & O Service & Investment Ltd, gevestigd te Nicosia,

C. G. Christofides Industrial Ltd, gevestigd te Nicosia,

Phidias Christodoulou, woonachtig te Nicosia,

Georgia Phanou‑Christodoulou, woonachtig te Nicosia,

Christakis Christofides, vertegenwoordigd door zijn executeur-testamentair,

Theano Chrysafi, woonachtig te Nicosia,

Andreas Chrysafis, woonachtig te Nicosia,

Dionysios Chrysostomides, woonachtig te Nicosia,

Eleni K. Chrysostomides, woonachtig te Nicosia,

Eleni D. Chrysostomides, woonachtig te Nicosia,

D & C Construction and Development Ltd, gevestigd te Nicosia,

Chrystalla Dekatris, woonachtig te Nicosia,

Constantinos Dekatris, woonachtig te Nicosia,

Dr. K. Chrysostomides and Co., gevestigd te Nicosia,

Emily Dragoumi, woonachtig te Nicosia,

Parthenopi Dragoumi, woonachtig te Nicosia,

James Droushiotis, woonachtig te Nicosia,

Eastvale Finance Ltd, gevestigd te Nicosia,

Nicos Eliades, woonachtig te Nicosia,

Tereza Eliades, woonachtig te Nicosia,

Goodway Alliance Ltd, gevestigd te Nicosia,

Christos Hadjimarkos, woonachtig te Johannesburg (Zuid-Afrika),

Johnson Cyprus Employees Provident Fund, gevestigd te Nicosia,

Kalia Georgiou LLC, gevestigd te Limassol (Cyprus),

Komposit Ltd, gevestigd te Tortola (Britse Maagdeneilanden),

Platon M. Kyriakides, woonachtig te Nicosia,

L.kcar Intermetal and Synthetic Ltd, gevestigd te Nicosia,

Lois Builders Ltd, gevestigd te Nicosia,

Athena Mavronicola-Droushiotis, woonachtig te Nicosia,

Medialgeria Monitoring and Consultancy Ltd, gevestigd te Nicosia,

Neita International Inc., gevestigd te Mahé (Seychellen),

Sophia Nicolatos, woonachtig te Limassol,

Paris & Barcelona Ltd, gevestigd te Tortola,

Louiza Patsiou, woonachtig te Larnaca (Cyprus),

Probus Mare Marine Ltd, gevestigd te Nicosia,

Provident Fund of the Employees of Osel Ltd, gevestigd te Nicosia,

R.A.M. Oil Cyprus Ltd, gevestigd te Nicosia,

Steelway Alliance Ltd, gevestigd te Hongkong (China),

Tameio Pronoias Prosopikou Genikon, gevestigd te Nicosia,

The Cyprus Phassouri Estates Ltd, gevestigd te Limassol,

The Prnses Ltd, gevestigd te Nicosia,

Christos Tsimon, woonachtig te Nicosia,

Nafsika Tsimon, woonachtig te Nicosia,

Unienergy Holdings Ltd, gevestigd te Nicosia,

Julia Justine Jane Woods, woonachtig te Paphos (Cyprus),

vertegenwoordigd door P. Tridimas, barrister,

verzoekende partijen in eerste aanleg (C‑597/18 P),

Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, J.‑P. Keppenne en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

Europese Centrale Bank (ECB), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. O. Szablewska en K. Laurinavičius als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, Rechtsanwalt, vervolgens door K. Laurinavičius, G. Várhelyi en O. Heinz als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, Rechtsanwalt,

Eurogroep, vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie,

verwerende partijen in eerste aanleg (C‑597/18 P),

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A. de Gregorio Merino, I. Gurov en E. Chatziioakeimidou als gemachtigden,

rekwirant (C‑598/18 P),

ondersteund door:

Republiek Finland, vertegenwoordigd door S. Hartikainen en J. Heliskoski als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening (C‑598/18 P),

andere partijen in de procedure:

Eleni Pavlikka Bourdouvali, woonachtig te Meneou (Cyprus),

Georgios Bourdouvalis, woonachtig te Meneou,

Nikolina Bourdouvali, woonachtig te Meneou,

Coal Energy Trading Ltd, gevestigd te Road Town (Britse Maagdeneilanden),

Christos Christofi, woonachtig te Larnaca,

Elisavet Christofi, woonachtig te Larnaca,

Athanasia Chrysostomou, woonachtig te Paphos,

Sofoklis Chrysostomou, woonachtig te Paphos,

Clearlining Ltd, gevestigd te Road Town,

Alan Dimant, woonachtig te Herzliya (Israël),

Dodoni Ependyseis Chartofylakou Dimosia Etaireia Ltd, gevestigd te Nicosia,

Dtek Holdings Ltd, gevestigd te Nicosia,

Dtek Trading Ltd, gevestigd te Nicosia,

Elma Holdings pcl, gevestigd te Nicosia,

Elma Properties & Investments pcl, gevestigd te Nicosia,

Agrippinoulla Fragkoudi, woonachtig te Nicosia,

Dimitrios Fragkoudis, woonachtig te Nicosia,

Frontal Investments Ltd, gevestigd te Limassol,

Costas Gavrielides, woonachtig te Mammari (Cyprus),

Eleni Harou, woonachtig te Nea Penteli (Griekenland),

Theodora Hasapopoullou, woonachtig te Nicosia,

Gladys Iasonos, woonachtig te Larnaca,

Georgios Iasonos, woonachtig te Larnaca,

Jupiter Portfolio Investments pcl, gevestigd te Nicosia,

George Karkousi, woonachtig te Canterbury (Australië),

Lend & Seaserve Ltd, gevestigd te Road Town,

Liberty Life Insurance pcl, gevestigd te Nicosia,

Michail P. Michailidis Ltd, gevestigd te Nicosia,

Michalakis Michaelides, woonachtig te Nicosia,

Rena Michael Michaelidou, woonachtig te Nicosia,

Akis Micromatis, woonachtig te Nicosia,

Erginos Micromatis, woonachtig te Nicosia,

Harinos Micromatis, woonachtig te Nicosia,

Alvinos Micromatis, woonachtig te Nicosia,

Plotinos Micromatis, woonachtig te Nicosia,

Nertera Investments Ltd, gevestigd te Nicosia,

Andros Nicolaides, woonachtig te Nicosia,

Melina Nicolaides, woonachtig te Nicosia,

Ero Nicolaidou, woonachtig te Nicosia,

Aris Panagiotopoulos, woonachtig te Nea Penteli,

Nikolitsa Panagiotopoulou, woonachtig te Nea Penteli,

Lambros Panayiotides, woonachtig te Nicosia,

Ersi Papaefthymiou, woonachtig te Larnaca,

Kostas Papaefthymiou, woonachtig te Larnaca,

Restful Time Co., gevestigd te Wilmington (Verenigde Staten),

Alexandros Rodopoulos, woonachtig te Athene (Griekenland),

Seatec Marine Services Ltd, gevestigd te Limassol,

Sofoklis Chrisostomou & Yioí Ltd, gevestigd te Paphos,

Marinos C. Soteriou, woonachtig te Nicosia,

Sparotin Ltd, gevestigd te Nicosia,

Miranda Tanou, woonachtig te Nicosia,

Myria Tanou, woonachtig te Nicosia,

vertegenwoordigd door P. Tridimas, barrister, en K. Chrysostomides, dikigoros,

verzoekende partijen in eerste aanleg (C‑598/18 P),

Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, J.‑P. Keppenne en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door M. O. Szablewska en K. Laurinavičius als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, Rechtsanwalt,

Eurogroep, vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie,

verwerende partijen in eerste aanleg (C‑598/18 P),

Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC, gevestigd te Nicosia,

Agroton plc, gevestigd te Nicosia,

Joanna Andreou, woonachtig te Kato Pyrgos,

Kyriaki Andreou, woonachtig te Kato Pyrgos,

Henrietta Jindra Burton, woonachtig te Londen,

C & O Service & Investment Ltd, gevestigd te Nicosia,

C. G. Christofides Industrial Ltd, gevestigd te Nicosia,

Christakis Christofides, vertegenwoordigd door zijn executeur-testamentair,

Theano Chrysafi, woonachtig te Nicosia,

Andreas Chrysafis, woonachtig te Nicosia,

Dionysios Chrysostomides, woonachtig te Nicosia,

Eleni K. Chrysostomides, woonachtig te Nicosia,

Eleni D. Chrysostomides, woonachtig te Nicosia,

D & C Construction and Development Ltd, gevestigd te Nicosia,

Chrystalla Dekatris, woonachtig te Nicosia,

Constantinos Dekatris, woonachtig te Nicosia,

Dr. K. Chrysostomides and Co., gevestigd te Nicosia,

Emily Dragoumi, woonachtig te Nicosia,

Parthenopi Dragoumi, woonachtig te Nicosia,

Eastvale Finance Ltd, gevestigd te Nicosia,

Nicos Eliades, woonachtig te Nicosia,

Tereza Eliades, woonachtig te Nicosia,

Goodway Alliance Ltd, gevestigd te Hongkong,

Christos Hadjimarkos, woonachtig te Johannesburg,

Johnson Cyprus Employees Provident Fund, gevestigd te Nicosia,

L.kcar Intermetal and Synthetic Ltd, gevestigd te Nicosia,

Lois Builders Ltd, gevestigd te Nicosia,

Medialgeria Monitoring and Consultancy Ltd, gevestigd te Nicosia,

Neita International Inc., gevestigd te Mahé,

Paris & Barcelona Ltd, gevestigd te Tortola,

Provident Fund of the Employees of Osel Ltd, gevestigd te Nicosia,

R.A.M. Oil Cyprus Ltd, gevestigd te Nicosia,

Steelway Alliance Ltd, gevestigd te Hongkong,

Tameio Pronoias Prosopikou Genikon, gevestigd te Nicosia,

The Cyprus Phassouri Estates Ltd, gevestigd te Limassol,

Christos Tsimon, woonachtig te Nicosia,

Nafsika Tsimon, woonachtig te Nicosia,

Julia Justine Jane Woods, woonachtig te Paphos,

vertegenwoordigd door P. Tridimas, barrister (C‑603/18 P),

en

Eleni Pavlikka Bourdouvali, woonachtig te Meneou,

Georgios Bourdouvalis, woonachtig te Meneou,

Nikolina Bourdouvali, woonachtig te Meneou,

Christos Christofi, woonachtig te Larnaca,

Elisavet Christofi, woonachtig te Larnaca,

Clearlining Ltd, gevestigd te Road Town,

Dtek Holding Ltd, gevestigd te Nicosia,

Dtek Trading Ltd, gevestigd te Nicosia,

Agrippinoulla Fragkoudi, woonachtig te Nicosia,

Dimitrios Fragkoudis, woonachtig te Nicosia,

Frontal Investments Ltd, gevestigd te Limassol,

Costas Gavrielides, woonachtig te Mammari,

Eleni Harou, woonachtig te Nea Penteli,

Theodora Hasapopoullou, woonachtig te Nicosia,

Gladys Iasonos, woonachtig te Larnaca,

Georgios Iasonos, woonachtig te Larnaca,

George Karkousi, woonachtig te Canterbury,

Lend & Seaserve Ltd, gevestigd te Road Town,

Michail P. Michailidis Ltd, gevestigd te Nicosia,

Michalakis Michaelides, woonachtig te Nicosia,

Rena Michael Michaelidou, woonachtig te Nicosia,

Andros Nicolaides, woonachtig te Nicosia,

Melina Nicolaides, woonachtig te Nicosia,

Ero Nicolaidou, woonachtig te Nicosia,

Aris Panagiotopoulos, woonachtig te Nea Penteli,

Nikolitsa Panagiotopoulou, woonachtig te Nea Penteli,

Alexandros Rodopoulos, woonachtig te Athene,

Seatec Marine Services Ltd, gevestigd te Limassol,

Marinos C. Soteriou, woonachtig te Nicosia,

vertegenwoordigd door P. Tridimas, barrister, en K. Chrysostomides, dikigoros (C‑604/18 P),

rekwirerende partijen,

andere partijen in de procedure:

Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Chatziioakeimidou, A. de Gregorio Merino en I. Gurov als gemachtigden,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, J.‑P. Keppenne en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door M. O. Szablewska en K. Laurinavičius als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, Rechtsanwalt,

Eurogroep, vertegenwoordigd door de Raad van de Europese Unie,

verwerende partijen in eerste aanleg (C‑603/18 P en C‑604/18 P),

Republiek Finland, vertegenwoordigd door S. Hartikainen en J. Heliskoski als gemachtigden,

interveniënte in hogere voorziening ter ondersteuning van de Raad van de Europese Unie (C‑603/18 P en C‑604/18 P),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev (rapporteur), A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič, L. Bay Larsen en A. Kumin, kamerpresidenten, E. Juhász, S. Rodin, F. Biltgen, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 februari 2020,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 mei 2020,

het navolgende

Arrest

1

Met zijn hogere voorzieningen in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P verzoekt de Raad van de Europese Unie om vernietiging van de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juli 2018, K. Chrysostomides & Co. e.a./Raad e.a. (T‑680/13, EU:T:2018:486; hierna: „eerste bestreden arrest”), en 13 juli 2018, Bourdouvali e.a./Raad e.a. (T‑786/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:487; hierna: „tweede bestreden arrest”) (hierna gezamenlijk: „bestreden arresten”), voor zover bij die arresten de door de Raad opgeworpen excepties van niet‑ontvankelijkheid zijn verworpen in zoverre zij betrekking hadden op de tegen de Eurogroep gerichte beroepen die de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P hadden ingesteld.

2

Met hun hogere voorzieningen verzoeken enerzijds Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC, Agroton plc, Joanna en Kyriaki Andreou, Henrietta Jindra Burton, C & O Service & Investment Ltd, C. G. Christofides Industrial Ltd, Christakis Christofides, Theano Chrysafi, Andreas Chrysafis, Dionysios Chrysostomides, Eleni K. en Eleni D. Chrysostomides, D & C Construction and Development Ltd, Chrystalla Dekatris, Constantinos Dekatris, Dr. K. Chrysostomides and Co., Emily Dragoumi, Parthenopi Dragoumi, Eastvale Finance Ltd, Nicos Eliades, Tereza Eliades, Goodway Alliance Ltd, Christos Hadjimarkos, Johnson Cyprus Employees Provident Fund, L.kcar Intermetal and Synthetic Ltd, Lois Builders Ltd, Medialgeria Monitoring and Consultancy Ltd, Neita International Inc., Paris & Barcelona Ltd, Provident Fund of the Employees of Osel Ltd, R.A.M. Oil Cyprus Ltd, Steelway Alliance Ltd, Tameio Pronoias Prosopikou Genikon, The Cyprus Phassouri Estates Ltd, Christos Tsimon, Nafsika Tsimon en Julia Justine Jane Woods, rekwirerende partijen in zaak C‑603/18 P, en anderzijds Eleni Pavlikka Bourdouvali, Georgios Bourdouvalis, Nikolina Bourdouvali, Christos Christofi, Elisavet Christofi, Clearlining Ltd, Dtek Holding Ltd, Dtek Trading Ltd, Agrippinoulla Fragkoudi, Dimitrios Fragkoudis, Frontal Investments Ltd, Costas Gavrielides, Eleni Harou, Theodora Hasapopoullou, Gladys Iasonos, Georgios Iasonos, George Karkousi, Lend & Seaserve Ltd, Michail P. Michailidis Ltd, Michalakis Michaelides, Rena Michael Michaelidou, Andros Nicolaides, Melina Nicolaides, Ero Nicolaidou, Aris Panagiotopoulos, Nikolitsa Panagiotopoulou, Alexandros Rodopoulos, Seatec Marine Services Ltd en Marinos C. Soteriou, rekwirerende partijen in zaak C‑604/18 P (hierna gezamenlijk: „rekwirerende partijen”), om vernietiging van het eerste respectievelijk het tweede bestreden arrest.

3

Met zijn incidentele hogere voorzieningen in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P verzoekt de Raad om vernietiging van de gedeelten van de bestreden arresten waarin het Gerecht zijn excepties van niet‑ontvankelijkheid heeft verworpen voor zover deze betrekking hadden op de beroepen die rekwirerende partijen hadden ingesteld tegen artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236/EU van de Raad van 25 april 2013 gericht tot Cyprus inzake specifieke maatregelen om de financiële stabiliteit en de duurzame groei te herstellen (PB 2013, L 141, blz. 32).

Toepasselijke bepalingen

Protocol nr. 14

4

Artikel 1 van Protocol nr. 14 betreffende de Eurogroep, dat aan het VEU en het VWEU is gehecht (hierna: „Protocol nr. 14”), luidt:

„De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben vergaderen in informeel verband. De vergaderingen worden, voor zover nodig, gehouden om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers inzake de ene munt. De [Europese] Commissie neemt deel aan de vergaderingen. De Europese Centrale Bank [(ECB)] wordt uitgenodigd deel te nemen aan deze vergaderingen, die worden voorbereid door de vertegenwoordigers van de ministers van Financiën van de lidstaten die de euro als munt hebben en van de Commissie.”

5

Artikel 2 van dit Protocol bepaalt:

„De ministers van de lidstaten die de euro als munt hebben, kiezen met een meerderheid van die lidstaten een voorzitter voor de duur van tweeënhalf jaar.”

ESM-Verdrag

6

Op 2 februari 2012 is te Brussel het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM-Verdrag”) gesloten tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland. Dit verdrag is op 27 september 2012 in werking getreden.

7

Overweging 1 van het ESM-Verdrag luidt:

„De Europese Raad heeft op 17 december 2010 overeenstemming bereikt over de noodzaak voor de lidstaten van de eurozone een permanent stabiliteitsmechanisme in te stellen. Dit Europees Stabiliteitsmechanisme (,ESM’) zal de taken overnemen die momenteel door de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (‚EFSF’) en het Europees financieel stabilisatiemechanisme (‚EFSM’) worden vervuld bij het verstrekken, indien nodig, van financiële bijstand aan lidstaten van de eurozone.”

8

Op grond van de artikelen 1 en 2 alsook artikel 32, lid 2, van dat verdrag richten de verdragsluitende partijen – te weten de lidstaten die de euro als munt hebben (hierna: „eurolanden”) – samen een internationale financiële instelling op, het ESM.

9

In artikel 3 van het ESM-Verdrag staat te lezen:

„Het doel van het ESM is het vrijmaken van middelen en het verstrekken van stabiliteitssteun, onder stringente voorwaarden die passend zijn voor het gekozen financiëlebijstandinstrument, ten gunste van ESM-leden die te maken hebben met of worden bedreigd door ernstige financieringsproblemen, indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone in haar geheel en van de lidstaten ervan te vrijwaren. Daartoe wordt het ESM gemachtigd middelen te verwerven door financiële instrumenten uit te geven, dan wel door financiële of andere overeenkomsten of regelingen aan te gaan met ESM-leden, financiële instellingen of andere derden.”

10

Artikel 4, lid 1, van dat verdrag luidt:

„Het ESM heeft een raad van gouverneurs en een raad van bewind, alsmede een directeur en ander specifiek personeel dat noodzakelijk wordt geoordeeld.”

11

Artikel 5, lid 3, van het ESM-Verdrag bepaalt dat „[h]et lid van de [...] Commissie belast met economische en monetaire zaken en de president van de ECB, alsook de voorzitter van de Eurogroep (indien hij niet de voorzitter van de raad van gouverneurs of een gouverneur is), [...] aan de vergaderingen van de raad van gouverneurs [van het ESM mogen] deelnemen als waarnemers”.

12

In artikel 12 van dat verdrag is bepaald volgens welke beginselen stabiliteitssteun wordt toegekend. In lid 1 ervan wordt het volgende gepreciseerd:

„Indien zulks onontbeerlijk is om de financiële stabiliteit van de eurozone als geheel en van de lidstaten ervan te waarborgen, kan het ESM stabiliteitssteun aan een ESM-lid verstrekken op basis van stringente voorwaarden die passend zijn voor het gekozen financiëlebijstandinstrument. Deze voorwaarden kunnen gaan van een macro-economisch aanpassingsprogramma tot de voortdurende inachtneming van vooraf vastgestelde voorwaarden om voor stabiliteitssteun in aanmerking te komen.”

13

De procedure voor de toekenning van stabiliteitssteun aan een ESM-lid wordt in artikel 13 van het ESM-Verdrag als volgt beschreven:

„1.   Een ESM-lid kan tot de voorzitter van de raad van gouverneurs een verzoek om stabiliteitssteun richten. In een dergelijk verzoek word(t)(en) [het/de] te overwegen financiëlebijstandinstrument(en) aangegeven. [...]

2.   Op grond van het verzoek van het ESM-lid en de in lid 1 bedoelde beoordeling kan de raad van gouverneurs besluiten om, in beginsel, stabiliteitssteun aan het betrokken ESM-lid toe te kennen in de vorm van een financiëlebijstandfaciliteit.

3.   Indien een besluit overeenkomstig lid 2 wordt vastgesteld, draagt de raad van gouverneurs de [...] Commissie op om – in overleg met de ECB en, steeds als dit mogelijk is, samen met het [Internationaal Monetair Fonds (IMF)] – met het betrokken ESM-lid te onderhandelen over een memorandum van overeenstemming waarin de aan de financiëlebijstandfaciliteit verbonden voorwaarden worden beschreven. In de inhoud van het memorandum van overeenstemming worden de ernst van de aan te pakken zwakke punten en het gekozen financiëlebijstandinstrument aangegeven. Tegelijkertijd stelt de directeur van het ESM een door de raad van gouverneurs aan te nemen voorstel voor een akkoord over een financiëlebijstandfaciliteit op waarin de financiële en andere voorwaarden en de keuze van instrumenten zijn vastgelegd.

Het memorandum van overeenstemming is volledig consistent met de maatregelen tot coördinatie van het economische beleid waarin het VWEU voorziet, in het bijzonder met alle rechtsbesluiten van de Europese Unie, met inbegrip van adviezen, waarschuwingen, aanbevelingen of besluiten die tot het betrokken ESM-lid worden gericht.

4.   De [...] Commissie ondertekent het memorandum van overeenstemming namens het ESM, mits vooraf aan de voorwaarden van lid 3 is voldaan en de raad van gouverneurs daarmee instemt.

5.   De raad van bewind hecht zijn goedkeuring aan het akkoord over de financiëlebijstandfaciliteit, dat de financiële aspecten van de toe te kennen stabiliteitssteun bevat, en, in voorkomend geval, aan de uitbetaling van de eerste tranche van de bijstand.

[...]

7.   De [...] Commissie wordt ermee belast om – in overleg met de ECB en, steeds als dit mogelijk is, samen met het IMF – toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden die aan de financiëlebijstandfaciliteit verbonden zijn.”

Resolutie van de Europese Raad van 13 december 1997

14

De resolutie van de Europese Raad van 13 december 1997 betreffende de coördinatie van het economisch beleid in de derde fase van de [Economische en Monetaire Unie], en betreffende de artikelen 109 en 109 B van het EG‑Verdrag (PB 1998, C 35, blz. 1; hierna: „resolutie van de Europese Raad van 13 december 1997”) bepaalt in punt 6 onder meer:

„De ministers van de [eurolanden] kunnen op informele wijze bijeenkomen ter bespreking van vraagstukken die verband houden met de specifieke verantwoordelijkheid die zij delen op het gebied van de eenheidsmunt. De Commissie, en in voorkomend geval de [ECB], worden uitgenodigd aan die vergaderingen deel te nemen.”

Besluit 2013/236

15

In artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 staat te lezen:

„Om de gezondheid van de financiële sector te herstellen zorgt [de Republiek Cyprus] voor verdere grondige hervorming en herstructurering van het bankwezen en voor een versterking van de levensvatbare banken door herstel van hun kapitaal, verbetering van hun liquiditeitspositie en versterking van het toezicht. Het programma voorziet in de volgende maatregelen en resultaten:

[...]

b)

een onafhankelijke waardering van de activa van [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia LTD] en [Cyprus Popular Bank Public Co. LTD] opstellen en de activiteiten van [Cyprus Popular Bank Public Co.] zo spoedig mogelijk in [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia] onderbrengen. De waardering wordt zo snel mogelijk afgerond zodat de depositoruil bij [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia] kan worden voltooid;

[...]”

Verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013

16

In haar verklaring van 25 maart 2013 heeft de Eurogroep meegedeeld dat zij met de Cypriotische autoriteiten overeenstemming had bereikt over de voornaamste punten van een toekomstig macro-economisch aanpassingsprogramma dat de steun genoot van alle eurolanden alsook van de Commissie, de ECB en het IMF (hierna: „verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013”).

17

In deze verklaring staat onder meer het volgende te lezen:

„De Eurogroep verwelkomt de in de bijlage vermelde plannen voor de herstructurering van de financiële sector. Deze maatregelen zullen als basis dienen voor het herstellen van de levensvatbaarheid van de financiële sector. Overeenkomstig de beginselen van de Unie worden met die maatregelen in het bijzonder alle deposito’s van minder dan 100000 EUR gewaarborgd.

Het programma zal een aanpak omvatten die van beslissend belang is om het verstoorde evenwicht in de financiële sector te herstellen. De financiële sector zal op passende wijze worden verkleind [...].

De Eurogroep verzoekt met aandrang om onverwijld het akkoord tussen [de Republiek Cyprus] en [de Helleense Republiek] betreffende de Griekse filialen van de Cypriotische banken – dat de stabiliteit van zowel het Griekse als het Cypriotische bankstelsel beschermt – ten uitvoer te leggen.”

18

De bijlage bij die verklaring luidt:

„Nadat de [...] autoriteiten [van de Republiek Cyprus] hun politieke plannen hadden voorgesteld – plannen die in de Eurogroep op veel bijval konden rekenen – is het volgende overeengekomen:

1.

[Cyprus Popular Bank Public Co.] wordt – met volledige bijdrage van de aandeelhouders, de obligatiehouders en de houders van niet‑gegarandeerde deposito’s – onmiddellijk overeenkomstig een resolutie van de centrale bank van Cyprus en op basis van het recent vastgestelde kader voor de afwikkeling van banken ontmanteld.

2.

[Cyprus Popular Bank Public Co.] wordt opgesplitst in een ‚bad bank’ en een ‚good bank’. De ‚bad bank’ zal geleidelijk aan volledig worden afgebouwd.

3.

De ‚good bank’ wordt met gebruikmaking van het kader voor de afwikkeling van banken en na raadpleging van de raden van bestuur van [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia] en [Cyprus Popular Bank Public Co.] geïntegreerd in [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia]. Zij zal 9 miljard EUR [aan noodliquiditeitssteun] inbrengen. Alleen de niet-gegarandeerde deposito’s van [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia] zullen bevroren blijven totdat de herkapitalisatie is doorgevoerd. Zij kunnen daarna aan passende voorwaarden worden onderworpen.

4.

De raad van bestuur van de ECB zal aan [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia] liquide middelen ter beschikking stellen overeenkomstig de geldende regels.

5.

[Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia] zal door een omzetting van de niet-gegarandeerde deposito’s in eigen vermogen worden geherkapitaliseerd met volledige bijdrage van de aandeelhouders en de obligatiehouders.

6.

De omzetting zal aldus plaatsvinden dat de kapitaalratio aan het einde van het programma 9 % zal bedragen.

7.

Alle houders van gegarandeerde deposito’s in alle banken zullen volledige bescherming genieten in overeenstemming met de relevante [Uniewetgeving].

8.

De middelen van het programma (tot 10 miljard EUR) zullen niet worden gebruikt voor de herkapitalisatie van [Cyprus Popular Bank Public Co.] of [Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia].”

Cypriotisch recht

19

Krachtens punt 3, lid 1, en punt 5, lid 1, van de O peri exiyiansis pistotikon kai allon idrimaton nomos (N. 17(I)/2013) [wet inzake de sanering van kredietinstellingen en andere instellingen (nr. 17(I)/2013)] van 22 maart 2013 [EE, bijlage I (I), nr. 4379, 22.3.2013, blz. 117; hierna: „wet van 22 maart 2013”] heeft de centrale bank van Cyprus (CBC) tot taak om samen met het ministerie van Financiën (Cyprus) de in die wet bedoelde instellingen te saneren. Daartoe is in punt 12, lid 1, van de wet van 22 maart 2013 ten eerste bepaald dat de CBC bij decreet de schulden van een aan een afwikkelingsprocedure onderworpen instelling mag herschikken en de verplichtingen van deze instelling mag herstructureren, onder meer door het nominale of uitstaande bedrag van om het even welke bestaande of toekomstige vordering op die instelling te verminderen, te wijzigen, te herschikken of te vernieuwen, of door schuldbewijzen in eigen vermogen om te zetten. Ten tweede is in dat punt bepaald dat de „gegarandeerde deposito’s” in de zin van punt 2, vijfde alinea, van de wet van 22 maart 2013, uitgesloten zijn van die maatregelen. Partijen zijn het erover eens dat hiermee de deposito’s van minder dan 100000 EUR worden bedoeld.

20

De Kanonistiki Dioikitiki Praxi 96/2013, peri tis polisis ergasion ton en elladi ergasion tis Trapezas Kyprou Dimosias Etaireias LTD (decreet 96/2013 betreffende de verkoop van bepaalde bedrijfsonderdelen van Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia LTD in Griekenland) van 26 maart 2013 [EE, bijlage III (I), nr. 4640, 26.3.2013, blz. 745; hierna: „decreet nr. 96”], en de Kanonistiki Dioikitiki Praxi 97/2013, peri tis polisis ergasion ton en elladi ergasion tis Cyprus Popular Bank Public Co. Ltd (decreet 97/2013 betreffende de verkoop van bepaalde bedrijfsonderdelen van Cyprus Popular Bank Public Co. Ltd in Griekenland) van 26 maart 2013 [EE, bijlage III (I), nr. 4640, 26.3.2013, blz. 749; hierna: „decreet nr. 97”], voorzien respectievelijk in de verkoop van de in Griekenland gevestigde filialen van Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia (hierna: „BoC”) en de eveneens aldaar gevestigde filialen van Cyprus Popular Bank Public Co. (hierna: „Laïki”) (hierna gezamenlijk: „Griekse filialen”).

21

De Kanonistiki Dioikitiki Praxi 103/2013, peri diasosis me idia mesa tis Trapezas Kyprou Dimosias Etaireias LTD (decreet 103/2013 betreffende de sanering met eigen middelen van Trapeza Kyprou Dimosia Etaireia LTD) van 29 maart 2013 [EE, bijage III (I), nr. 4645, 29.3.2013, blz. 769; hierna: „decreet nr. 103”] voorziet in een herkapitalisatie van BoC – waarbij de kosten met name worden gedragen door de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij deze bank, alsmede door haar aandeelhouders en obligatiehouders – opdat zij bankdiensten kan blijven aanbieden. De niet-gegarandeerde deposito’s zijn dan ook omgezet in aandelen van BoC (37,5 % van elk niet-gegarandeerd deposito), in effecten die door BoC in aandelen of in deposito’s kunnen worden omgezet (22,5 % van elk niet-gegarandeerd deposito), en in effecten die door de CBC in deposito’s kunnen worden omgezet (40 % van elk niet-gegarandeerd deposito). In punt 6, lid 5, van decreet nr. 103 wordt gepreciseerd dat wanneer de bijdragen van de houders van niet-gegarandeerde deposito’s meer bedragen dan nodig is om het kapitaal van BoC te herstellen, de afwikkelingsautoriteit het met de overkapitalisatie overeenkomende bedrag bepaalt en dit behandelt alsof de omzetting nooit heeft plaatsgevonden.

22

Nadat op 30 juli 2013 wijzingen waren aangebracht in decreet nr. 103, zijn ten eerste 10 % van de niet-garandeerde deposito’s die eerder waren omgezet in effecten die ofwel in aandelen ofwel in deposito’s konden worden omgezet, geconverteerd in aandelen van BoC. Ten tweede is de nominale waarde van één euro van elk gewoon aandeel van BoC verminderd tot één eurocent. Vervolgens zijn de gewone aandelen met een nominale waarde van één eurocent per 100 samengevoegd tot één gewoon aandeel met een nominale waarde van één euro. Wanneer er van die gewone aandelen met een nominale waarde van één eurocent minder dan 100 voorhanden waren, zodat deze aandelen niet konden worden samengevoegd tot een nieuw gewoon aandeel met een nominale waarde van één euro, zijn die aandelen vernietigd.

23

Punt 2 in samenhang met punt 5 van de Kanonistiki Dioikitiki Praxi 104/2013, peri tis polisis orismenon ergasion tis Cyprus Popular Bank Public Co. Ltd (decreet 104/2013 betreffende de verkoop van bepaalde bedrijfsonderdelen van Cyprus Popular Bank Public Co. Ltd) van 29 maart 2013 [EE, bijlage III (I), nr. 4645, 29.3.2013, blz. 781; hierna: „decreet nr. 104”] bepaalt dat op 29 maart 2013 om 6.10 uur bepaalde activa en passiva van Laïki zouden worden overgedragen aan BoC, daaronder begrepen de deposito’s van minder dan 100000 EUR. De deposito’s van meer dan 100000 EUR bleven bij Laïki, in afwachting van de liquidatie van deze bank.

24

Nadat op 30 juli 2013 wijzigingen waren aangebracht in decreet nr. 104, is ongeveer 18 % van het nieuwe aandelenkapitaal van BoC toegekend aan Laïki.

Voorgeschiedenis van het geding

25

Ten behoeve van de onderhavige procedure kan de voorgeschiedenis van het geding, zoals deze is uiteengezet in de punten 10 tot en met 28 en in de punten 38 tot en met 46 van de bestreden arresten, als volgt worden samengevat.

26

In de eerste maanden van 2012 zijn de Helleense Republiek en haar particuliere obligatiehouders overgegaan tot een ruil van Griekse schuldbewijzen die gepaard ging met een aanzienlijke vermindering van de nominale waarde van de Griekse schuldbewijzen die gehouden werden door particuliere investeerders (Private Sector Involvement; hierna: „PSI”).

27

Ten gevolge van het feit dat zij in het bezit waren van effecten waarop PSI was toegepast, hebben verschillende op Cyprus gevestigde banken – waaronder Laïki en BoC – aanzienlijke verliezen geleden en kregen zij te maken met kapitaaltekort. Omdat Laïki niet meer in staat was voldoende garanties te verstrekken voor het verkrijgen van financiering door de ECB, heeft zij de CBC verzocht om toekenning van noodliquiditeitssteun (Emergency Liquidity Assistance; hierna: „ELA”) en deze ook verkregen. Het totale bedrag van de aan Laïki toekende ELA bedroeg 3,8 miljard EUR in mei 2012 en bijna 9,6 miljard EUR in juli 2012.

28

In deze omstandigheden heeft de Republiek Cyprus het nodig geacht de Cypriotische banksector te ondersteunen, met name door Laïki in juni 2012 1,8 miljard EUR extra kapitaal te verstrekken. In dezelfde maand heeft BoC laten weten dat ook zij de Cypriotische autoriteiten om kapitaalsteun had verzocht, maar deze niet had gekregen.

29

Op 25 juni 2012 heeft de Republiek Cyprus de voorzitter van de Eurogroep verzocht om financiële bijstand van het ESM of van de Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF). In haar verklaring van 27 juni 2012 heeft de Eurogroep meegedeeld dat de gevraagde financiële bijstand aan de Republiek Cyprus zou worden verstrekt door de EFSF of door het ESM in het kader van een macro-economisch aanpassingsprogramma dat concreet moest worden vastgelegd in een memorandum van overeenstemming waarover zou worden onderhandeld door enerzijds de Commissie, samen met de ECB en het IMF, en anderzijds de Cypriotische autoriteiten. Op 29 november 2012 hebben vertegenwoordigers van de Commissie, de ECB, het IMF en de Republiek Cyprus een ontwerp van memorandum van overeenstemming opgesteld.

30

In maart 2013 hebben de Republiek Cyprus en de andere eurolanden een politiek akkoord bereikt over dit ontwerp van memorandum van overeenstemming. In haar verklaring van 16 maart 2013 heeft de Eurogroep dat akkoord verwelkomd en heeft zij verwezen naar de toezegging van de Cypriotische autoriteiten om een aantal aanpassingsmaatregelen te nemen, waaronder de invoering van een belasting op bankdeposito’s, de herstructurering en herkapitalisatie van banken alsook de bail‑in van de houders van obligaties van lagere rang.

31

Op 18 maart 2013 heeft de Republiek Cyprus gelast de banken op de werkdagen 19 en 20 maart 2013 en vervolgens tot 28 maart 2013 te sluiten om te voorkomen dat massaal geld werd afgehaald aan de loketten.

32

Op 19 maart 2013 heeft het Cypriotische parlement een wetsontwerp van de Cypriotische regering tot invoering van een belasting op alle bankdeposito’s in de Republiek Cyprus verworpen. Daarop heeft de Cypriotische regering een nieuw wetsontwerp opgesteld, dat enkel voorzag in de herstructurering van BoC en Laïki.

33

Op 21 maart 2013 heeft de ECB een perscommuniqué gepubliceerd (hierna: „perscommuniqué van de ECB van 21 maart 2013”) waarin zij het volgende verklaarde:

„De raad van bestuur van de ECB heeft beslist het huidige niveau aan ELA te handhaven tot [...] 25 maart 2013.

Een verlenging van de terugbetalingstermijn kan slechts worden overwogen indien een programma van [de Unie of het IMF] wordt opgesteld dat de solvabiliteit van de betrokken banken waarborgt.”

34

Het Cypriotische parlement heeft de wet van 22 maart 2013 aangenomen.

35

In haar verklaring van 25 maart 2013 heeft de Eurogroep meegedeeld dat zij met de Cypriotische autoriteiten een akkoord had bereikt over de voornaamste punten van een toekomstig macro-economisch aanpassingsprogramma dat de steun genoot van alle eurolanden, alsmede van de Commissie, de ECB en het IMF.

36

De decreten nr. 96 en nr. 97 en de decreten nr. 103 en nr. 104 zijn aangenomen op 26 maart respectievelijk op 29 maart 2013.

37

Tijdens zijn vergadering van 24 april 2013 heeft de raad van gouverneurs van het ESM:

bevestigd dat ten eerste de Commissie en de ECB waren belast met het verrichten van de in artikel 13, lid 1, van het ESM-Verdrag bedoelde beoordelingen, en dat ten tweede de Commissie – in samenwerking met de ECB en het IMF – tot taak had om met de Republiek Cyprus te onderhandelen over een memorandum van overeenstemming als bedoeld in artikel 13, lid 3, van dat verdrag;

overeenkomstig het voorstel van de directeur van het ESM besloten om aan de Republiek Cyprus stabiliteitssteun toe te kennen in de vorm van een financiëlebijstandfaciliteit (hierna: „FBF”);

een nieuw ontwerp van memorandum van overeenstemming goedgekeurd dat het resultaat was van onderhandelingen tussen de Commissie – in samenwerking met de ECB en het IMF – en de Republiek Cyprus, en

de Commissie ermee belast, dat memorandum namens het ESM te ondertekenen.

38

Op 25 april 2013 heeft de Raad op grond van artikel 136, lid 1, VWEU besluit 2013/236 vastgesteld. Dit besluit voorzag in een reeks „maatregelen en resultaten” om het begrotingstekort van de Republiek Cyprus af te bouwen en de gezondheid van het financiële stelsel van die lidstaat te herstellen.

39

Het nieuwe memorandum van overeenstemming is op 26 april 2013 ondertekend door de minister van Financiën van de Republiek Cyprus, door de gouverneur van de CBC en door de vicevoorzitter van de Commissie namens het EMS (hierna: „memorandum van overeenstemming van 26 april 2013”). Het is op 30 april 2013 goedgekeurd door het Cypriotische parlement.

40

Op 8 mei 2013 hebben het ESM, de Republiek Cyprus en de CBC de overeenkomst betreffende de FBF gesloten. Dezelfde dag heeft de raad van bewind van het ESM deze overeenkomst en een voorstel betreffende de wijze van betaling van een eerste steuntranche ten belope van drie miljard EUR aan de Republiek Cyprus goedgekeurd.

41

In een verklaring van 13 mei 2013 heeft de Eurogroep het besluit van de raad van gouverneurs van het ESM houdende goedkeuring van die eerste steuntranche verwelkomd en heeft zij bevestigd dat de Republiek Cyprus de in het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 overeengekomen maatregelen ten uitvoer had gelegd.

42

In een verklaring van 13 september 2013 heeft de Eurogroep de beëindiging van de eerste controleopdracht van de Commissie, de ECB en het IMF verwelkomd, alsmede het feit dat de afwikkelingsprocedure van BoC op 30 juli 2013 was stopgezet. Voorts heeft de Eurogroep verklaard dat zij de betaling van een tweede steuntranche aan de Republiek Cyprus steunde. Deze tranche ten belope van 1,5 miljard EUR is betaald op 27 september 2013.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arresten

43

Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 december 2013 in zaak T‑680/13 respectievelijk op 1 december 2014 in zaak T‑786/14, hebben de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P beroepen ingesteld die er primair toe strekten dat de Raad, de Commissie, de ECB en de Eurogroep (hierna: „verweerders”) zouden worden veroordeeld om hun de in de bijlage bij hun beroepen vermelde bedragen te betalen, vermeerderd met rente vanaf 16 maart 2013 tot aan de uitspraak van de arresten van het Gerecht, en die subsidiair strekten tot vaststelling dat de Unie en/of verweerders niet‑contractueel aansprakelijk waren, alsmede tot aanwijzing van de procedure die moest worden gevolgd voor het bepalen van de vergoedbare verliezen die daadwerkelijk waren geleden door die verzoekende partijen.

44

Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht in zaak T‑680/13 op respectievelijk 14 juli, 16 juli en 18 augustus 2014, hebben de Raad, de ECB en de Commissie overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

45

Bij afzonderlijke akten, neergelegd ter griffie van het Gerecht in zaak T‑786/14 op respectievelijk 17 april, 29 april en 8 mei 2015, hebben de Commissie, de Raad en de ECB overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht excepties van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

46

Bij de bestreden arresten heeft het Gerecht de beroepen van de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P verworpen en hen verwezen in hun eigen kosten alsook in de kosten van de Raad, de Commissie en de ECB.

Procedure en conclusies van partijen bij het Hof

47

Bij beslissing van de president van het Hof van 11 januari 2019 zijn de zaken C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

48

Bij beslissing van de president van het Hof van 21 februari 2019 is de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad in de zaken C‑597/18 P, C‑598/18 P, C‑603/18 P en C‑604/18 P.

Zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P

49

De Raad verzoekt het Hof:

de gedeelten van de bestreden arresten te vernietigen waarin het Gerecht de door de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid verwerpt voor zover deze betrekking hebben op de tegen de Eurogroep gerichte beroepen die zijn ingesteld door de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P, en

de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P te verwijzen in de kosten die verband houden met de hogere voorzieningen.

50

De verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P verzoeken het Hof:

de hogere voorzieningen af te wijzen, en

de Raad te verwijzen in de kosten.

51

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorzieningen toe te wijzen, en

de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P te verwijzen in de kosten die verband houden met de hogere voorzieningen en de procedure bij het Gerecht.

Zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P

52

Rekwirerende partijen verzoeken het Hof:

de bestreden arresten te vernietigen;

hun in het kader van de procedure bij het Gerecht geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

de door de Raad ingestelde incidentele hogere voorzieningen af te wijzen;

verweerders te verwijzen in de kosten die verband houden met de hogere voorzieningen en de procedure bij het Gerecht, en

de Raad te verwijzen in de kosten die verband houden met de incidentele hogere voorzieningen.

53

De Raad en de ECB verzoeken het Hof:

de hogere voorzieningen van rekwirerende partijen af te wijzen, en

rekwirerende partijen te verwijzen in de kosten.

54

Met zijn incidentele hogere voorzieningen verzoekt de Raad het Hof:

de gedeelten van de bestreden arresten te vernietigen waarin het Gerecht de door de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid verwerpt voor zover deze betrekking hebben op de beroepen die rekwirerende partijen hebben ingesteld tegen artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236;

de tegen de Raad gerichte beroepen van rekwirerende partijen niet-ontvankelijk te verklaren, en

rekwirerende partijen te verwijzen in de kosten.

55

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorzieningen van rekwirerende partijen af te wijzen;

de door de Raad ingestelde incidentele hogere voorzieningen toe te wijzen, en

rekwirerende partijen te verwijzen in de kosten die verband houden met de hogere voorzieningen en de procedure bij het Gerecht.

Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling

56

Nadat de advocaat-generaal zijn conclusie had genomen, hebben rekwirerende partijen bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 juni 2020, verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

57

Ter ondersteuning van hun verzoek voeren rekwirerende partijen in de eerste plaats aan dat de conclusie van de advocaat-generaal in strijd is met het beginsel van equality of arms, omdat in die conclusie enkel wordt ingegaan op de argumenten die door partijen worden aangevoerd in het kader van de hogere voorzieningen die de Raad heeft ingesteld in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P, en niet op de argumenten die zij hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P. In de tweede plaats berust de conclusie van de advocaat-generaal volgens rekwirerende partijen op een onjuiste lezing van de argumenten die zij hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P, omdat zij naar eigen zeggen nooit hebben gesteld dat het voor het welslagen van hun vorderingen tot vergoeding van de schade die zij zouden hebben geleden, een noodzakelijke voorwaarde is dat de Eurogroep wordt erkend als instelling waarvan de handelingen of gedragingen het voorwerp kunnen zijn van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU. Volgens rekwirerende partijen volgt daaruit in de derde en laatste plaats dat de conclusie van de advocaat-generaal niet kan worden geacht relevant te zijn voor de beslechting van de onderhavige gedingen.

58

In herinnering dient te worden gebracht dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak heeft om in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen over zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is niet gebonden door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt (arrest van 25 juli 2018, Société des produits Nestlé e.a./Mondelez UK Holdings & Services, C‑84/17 P, C‑85/17 P en C‑95/17 P, EU:C:2018:596, punt 31).

59

Bovendien bieden het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof de belanghebbende partijen niet de mogelijkheid om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 21 december 2016, Commissie/Aer Lingus en Ryanair Designated Activity, C‑164/15 P en C‑165/15 P, EU:C:2016:990, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Dat een partij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal, kan als zodanig dan ook geen grond vormen voor de heropening van de mondelinge behandeling, ongeacht welke kwesties de advocaat-generaal in die conclusie onderzoekt (arrest van 28 februari 2018, mobile.de/EUIPO, C‑418/16 P, EU:C:2018:128, punt 30).

61

Niettemin kan het Hof op grond van artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat‑generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van de mondelinge behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

62

In casu is daarvan geen sprake. Over de middelen en argumenten die rekwirerende partijen hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P, zijn namelijk standpunten uitgewisseld tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling. Daarnaast zij opgemerkt dat de advocaat-generaal op verzoek van het Hof – dat van oordeel was dat de Raad een nieuwe rechtsvraag in de zin van artikel 20, vijfde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de orde heeft gesteld met de hogere voorzieningen die hij heeft ingesteld in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P – zijn conclusie heeft toegespitst op de beoordeling van de door partijen in het kader van die hogere voorzieningen aangevoerde argumenten. Dit doet niet af aan de beoordeling door het Hof van de argumenten die rekwirerende partijen tijdens de schriftelijke en de mondelinge behandeling hebben kunnen uiteenzetten in het kader van hun eigen hogere voorzieningen in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P, en sluit uit dat de advocaat-generaal deze argumenten – anders dan rekwirerende partijen aanvoeren – onjuist heeft opgevat, aangezien hij die argumenten in het kader van zijn conclusie niet heeft onderzocht. Derhalve acht het Hof zich, de advocaat-generaal gehoord, voldoende voorgelicht door de verschillende argumenten waarover voor het Hof naar behoren standpunten zijn uitgewisseld.

63

Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Hogere voorzieningen van de Raad in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P

Argumenten van partijen

64

Ter ondersteuning van zijn hogere voorzieningen voert de Raad één middel. Daarin stelt hij dat het Gerecht de rechtspraak inzake de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie onjuist heeft uitgelegd.

65

Met dit middel voert de Raad in wezen aan dat de Eurogroep – anders dan het Gerecht in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 109 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld – niet kan worden beschouwd als een „instelling” in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU.

66

In dit verband is de Raad ten eerste van mening dat het Gerecht de gevolgtrekking heeft genuanceerd die het Hof heeft gemaakt in punt 61 van zijn arrest van 20 september 2016, Mallis e.a./Commissie en ECB (C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:702), namelijk dat de Eurogroep niet kan worden gelijkgesteld met een Raadsformatie, noch kan worden aangemerkt als een „orgaan” of een „instantie van de Unie” in de zin van artikel 263 VWEU.

67

Ten tweede brengt de Raad – onder verwijzing naar het arrest van 10 april 2002, Lamberts/Ombudsman (T‑209/00, EU:T:2002:94, punt 49) – in herinnering dat het begrip „instelling” in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU zich weliswaar behalve tot de uitdrukkelijk in artikel 13 VEU genoemde instellingen ook uitstrekt tot alle instanties van de Unie die voldoen aan twee criteria, waarvan het eerste inhoudt dat de betrokken instantie bij de Verdragen is ingesteld en het tweede dat zij is ingesteld om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, maar dat de Eurogroep niet voldoet aan het eerste van die twee criteria.

68

In zoverre verwijt de Raad het Gerecht om te beginnen dat het in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 109 van het tweede bestreden arrest heeft verklaard dat de Eurogroep een „entiteit van de Unie is die formeel door de Verdragen is ingesteld”, terwijl zij een informele vergadering van de ministers van de eurolanden is met als enige taak om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de specifieke bevoegdheden van de ministers inzake de ene munt. Voorts is de Eurogroep niet ingesteld bij artikel 137 VWEU en Protocol nr. 14, maar daarin eenvoudigweg erkend. Ten slotte benadrukt de Raad dat het Gerecht geen enkele bij de Verdragen aan de Eurogroep toegekende bevoegdheid heeft geïdentificeerd en evenmin heeft vastgesteld dat de Eurogroep een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft.

69

Wat het tweede criterium betreft, erkent de Raad dat de vergaderingen van de Eurogroep daadwerkelijk bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie, maar benadrukt hij dat artikel 119, lid 2, VWEU en artikel 3 VEU nergens melding maken van de Eurogroep als entiteit.

70

Ten derde ontkracht de Raad de door het Gerecht in punt 114 van het eerste bestreden arrest en in punt 110 van het tweede bestreden arrest geuite vrees dat de niet-erkenning van de mogelijkheid om een tegen de Eurogroep gericht beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in te stellen een leemte creëert op het gebied van daadwerkelijke rechtsbescherming, die als beginsel is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

71

In de eerste plaats brengt de Raad in dit verband – onder verwijzing naar het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 55) – in herinnering dat de Commissie verantwoordelijk kan worden gehouden voor de rechtmatigheid van de handelingen van het ESM. In de tweede plaats merkt de Raad op dat de ontvankelijkheid van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, zoals het Gerecht in punt 238 van het eerste bestreden arrest en in punt 237 van het tweede bestreden arrest zou hebben erkend, in bepaalde gevallen afhankelijk kan worden gesteld van de uitputting van de nationale rechtsmiddelen die openstaan om nietigverklaring van een besluit van een nationale autoriteit te verkrijgen, mits deze nationale rechtsmiddelen de belanghebbende particulieren doeltreffend beschermen doordat zij kunnen leiden tot vergoeding van de gestelde schade. In de derde plaats voert de Raad aan dat het Hof de handelingen van de Raad die voorafgaan aan de conditionaliteit van het ESM en deze aankondigen, kan toetsen overeenkomstig artikel 7 van verordening (EU) nr. 472/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende de versterking van het economische en budgettaire toezicht op lidstaten in de eurozone die ernstige moeilijkheden ondervinden of dreigen te ondervinden ten aanzien van hun financiële stabiliteit (PB 2013, L 140, blz. 1). In de vierde en laatste plaats refereert de Raad aan punt 66 van de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de gevoegde zaken Mallis e.a./Commissie en ECB (C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:294), waaruit blijkt dat het ontbreken van de mogelijkheid om een tegen de Eurogroep gericht rechtstreeks beroep in te stellen enkel zou indruisen tegen het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming indien bij de Verdragen aan de Eurogroep de bevoegdheid was toegekend om handelingen vast te stellen die bindende rechtsgevolgen sorteren ten aanzien van derden. Dat is echter niet het geval aangezien de Eurogroep volgens de Raad een discussieforum is en geen besluitvormingsorgaan.

72

Tijdens de pleitzitting voor het Hof heeft de Raad daaraan toegevoegd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming geen criterium is om vast te stellen dat de rechterlijke instanties van de Unie bevoegd zijn, zonder dat de bewoordingen van de Verdragen daarvoor een grondslag bieden.

73

De Commissie betoogt dat de artikelen 263 en 340 VWEU dezelfde personele werkingssfeer hebben. Dienaangaande merkt zij op dat het Gerecht geen enkel arrest heeft aangehaald waaruit blijkt dat wanneer tegen de handelingen van een entiteit geen beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld, de handelingen of gedragingen van die entiteit wel zouden kunnen worden aangevochten in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

74

De verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P betwisten de gegrondheid van het enige door de Raad aangevoerde middel. Zij stellen in de eerste plaats dat de in punt 61 van het arrest van 20 september 2016, Mallis e.a./Commissie en ECB (C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:702), vervatte verklaring van het Hof dat de Eurogroep niet kan worden aangemerkt als een „orgaan” of een „instantie van de Unie” in de zin van artikel 263 VWEU, irrelevant is omdat voornoemd arrest betrekking had op de ontvankelijkheid van een tegen de Eurogroep gericht beroep tot nietigverklaring, een rechtsmiddel dat losstaat van het in artikel 340, tweede alinea, VWEU geregelde beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

75

In de tweede plaats bestrijden de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P het argument dat de Eurogroep niet bij de Verdragen is ingesteld, door erop te wijzen dat het bestaan van de Eurogroep is geformaliseerd bij het Verdrag van Lissabon, waarbij Protocol nr. 14 aan het VWEU is gehecht.

76

In de derde plaats is de Eurogroep niet slechts een informeel discussieforum, maar heeft zij verantwoordelijkheden die betrekking hebben op het opstellen van het economische en begrotingsbeleid van de Unie.

77

In de vierde en laatste plaats betogen de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P dat het ontbreken van de mogelijkheid om de Unie aansprakelijk te stellen voor de handelingen van de Eurogroep neerkomt op schending van het grondrecht op effectieve rechterlijke bescherming, zoals dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

Beoordeling door het Hof

78

Krachtens artikel 340, tweede alinea, VWEU moet de Unie, wat de niet-contractuele aansprakelijkheid betreft, overeenkomstig de algemene beginselen die de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die haar instellingen of haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies hebben veroorzaakt.

79

Voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van die bepaling moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijke bestaan van schade en het bestaan van een causaal verband tussen de gedraging van die instelling en de gestelde schade (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

Het begrip „instelling” in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU omvat niet alleen de in artikel 13, lid 1, VEU genoemde instellingen van de Unie, maar ook alle organen en instanties van de Unie die bij of krachtens de Verdragen zijn ingesteld om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 2 december 1992, SGEEM en Etroy/EIB, C‑370/89, EU:C:1992:482, punten 1316).

81

In casu heeft het Gerecht die rechtspraak in herinnering gebracht in de punten 82, 106 en 112 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 78, 102 en 108 van het tweede bestreden arrest. Overeenkomstig diezelfde rechtspraak heeft het Gerecht in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 109 van het tweede bestreden arrest geoordeeld dat de Eurogroep een entiteit van de Unie is die bij de Verdragen is ingesteld om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Unie. Het Gerecht is tot deze slotsom gekomen nadat het in diezelfde punten van de bestreden arresten een analyse had verricht die betrekking had op de bewoordingen van artikel 137 VWEU en van Protocol nr. 14. Uit deze analyse bleek ten eerste dat in dit artikel en dit Protocol onder meer het bestaan, de samenstelling, de wijze van vergaderen en de taken van de Eurogroep worden geregeld, en ten tweede dat deze entiteit vergadert om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die op grond van artikel 119, lid 2, VWEU betrekking hebben op het optreden van de Unie dat gericht is op het bereiken van de in artikel 3 VEU genoemde doelstellingen, waaronder de instelling van een economische en monetaire unie die de euro als munt heeft.

82

In het kader van het enige ter ondersteuning van zijn hogere voorzieningen aangevoerde middel komt de Raad niet op tegen de criteria die in de – in punt 80 van het onderhavige arrest aangehaalde – rechtspraak zijn vastgesteld voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

83

De Raad is niettemin van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 109 van het tweede bestreden arrest te oordelen dat de Eurogroep voldoet aan het eerste van die criteria – namelijk dat de verwerende entiteit een bij de Verdragen ingestelde entiteit van de Unie moet zijn – terwijl in artikel 137 VWEU en Protocol nr. 14 enkel wordt erkend dat de eurolanden het recht hebben in informeel verband te vergaderen maar bij dat artikel en dat Protocol geen enkele bevoegdheid wordt toegekend aan de Eurogroep.

84

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat de Eurogroep formeel is ingesteld bij de resolutie van de Europese Raad van 13 december 1997, waarin het heet dat „[d]e ministers van de [eurolanden] op informele wijze [kunnen] bijeenkomen ter bespreking van vraagstukken die verband houden met de specifieke verantwoordelijkheid die zij delen op het gebied van de eenheidsmunt”, alsmede dat „[d]e Commissie, en in voorkomend geval de [ECB], worden uitgenodigd aan die vergaderingen deel te nemen”. Zoals ook de advocaat-generaal in met name de punten 64, 65, 92, 96, 101, 103 en 106 van zijn conclusie heeft benadrukt, is de Eurogroep opgezet als een intergouvernementeel orgaan dat buiten het institutionele kader van de Unie staat en dat tot doel heeft de ministers van de eurolanden de mogelijkheid te bieden om van gedachten te wisselen en hun standpunten te coördineren met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de verantwoordelijkheden die zij hebben inzake de ene munt. De Eurogroep vervult aldus een brugfunctie tussen het nationale niveau en het Unieniveau met het oog op de coördinatie van het economische beleid van de eurolanden.

85

Het is juist dat – zoals het Gerecht op goede gronden heeft vastgesteld in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 109 van het tweede bestreden arrest – in artikel 137 VWEU en in Protocol nr. 14 onder meer het bestaan, de samenstelling, de wijze van vergaderen en de taken van de Eurogroep worden geregeld.

86

Anders dan de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P stellen, kan uit die vaststelling echter niet worden afgeleid dat de Eurogroep een bij de Verdragen ingestelde entiteit van de Unie is in de zin van de in punt 80 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

87

Artikel 137 VWEU en Protocol nr. 14 hebben namelijk weliswaar het bestaan van de Eurogroep alsook de deelname van de Commissie en de ECB aan de vergaderingen van de Eurogroep geformaliseerd, maar hebben geenszins haar intergouvernementele aard gewijzigd. In zoverre zij met name benadrukt dat de Eurogroep – zoals het Hof reeds heeft geoordeeld – niet kan worden gelijkgesteld met een Raadsformatie (arrest van 20 september 2016, Mallis e.a./Commissie en ECB, C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:702, punt 61).

88

In de tweede plaats wordt de Eurogroep gekenmerkt door haar informele karakter, zoals uitdrukkelijk blijkt uit de bewoordingen van zowel de resolutie van de Europese Raad van 13 december 1997 als artikel 1 van Protocol nr. 14, en zoals het Hof heeft geoordeeld in punt 61 van het arrest van 20 september 2016, Mallis e.a./Commissie en ECB (C‑105/15 P–C‑109/15 P, EU:C:2016:702). De verklaring voor het informele karakter van de Eurogroep is – zoals de advocaat-generaal in de punten 64 en 86 van zijn conclusie heeft opgemerkt – dat zij is opgericht om de economische en monetaire unie te voorzien van een intergouvernementeel coördinatie-instrument zonder evenwel afbreuk te doen aan de rol van de Raad, die op het niveau van de Unie een centrale rol vervult in het besluitvormingsproces op economisch gebied, noch aan de onafhankelijkheid van de ECB.

89

In de derde plaats moet worden vastgesteld dat de Eurogroep in de rechtsorde van de Unie over geen enkele eigen bevoegdheid beschikt, aangezien artikel 1 van Protocol nr. 14 enkel bepaalt dat de vergaderingen van de Eurogroep, voor zover nodig, worden gehouden om van gedachten te wisselen over aangelegenheden die verband houden met de specifieke verantwoordelijkheden van de ministers van de eurolanden inzake de ene munt, met dien verstande dat die verantwoordelijkheden op hen rusten op de enkele grond dat zij op nationaal niveau bevoegd zijn.

90

Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 109 van het tweede bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat de Eurogroep een bij de Verdragen ingestelde entiteit van de Unie is en dat de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P bijgevolg een tegen de Eurogroep gericht beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie konden instellen op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU.

91

Aan deze gevolgtrekking wordt niet afgedaan door het argument van de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P dat artikel 47 van het Handvest is geschonden. Dit argument is gebaseerd op de redenering die het Gerecht heeft ontwikkeld in punt 114 van het eerste bestreden arrest en in punt 110 van het tweede bestreden arrest.

92

In zoverre heeft het Gerecht in die punten van de bestreden arresten geoordeeld dat het ontbreken van de mogelijkheid om op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU een tegen de Eurogroep gericht beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in te stellen – gelet op de vereisten die verband houden met de eerbiediging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming – zou indruisen tegen het beginsel van een op het recht gebaseerde Unie.

93

Benadrukt moet worden dat, gelet op hetgeen in punt 89 van het onderhavige arrest is opgemerkt en op het feit dat de Eurogroep niet bevoegd is om sancties op te leggen wegens de niet-naleving van de binnen de Eurogroep gesloten politieke akkoorden, deze akkoorden concreet gestalte krijgen en ten uitvoer worden gelegd via met name handelingen en gedragingen van instellingen van de Unie. De justitiabelen kunnen dus bij de rechterlijke instanties van de Unie een tegen de Raad, de Commissie en de ECB gericht beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie instellen ter zake van de door deze instellingen van de Unie vastgestelde handelingen of hun gedragingen naar aanleiding van die politieke akkoorden, zoals in casu blijkt uit de beroepen die in eerste aanleg zijn ingesteld door de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P.

94

Het Gerecht heeft in de bestreden arresten dan ook geoordeeld dat de beroepen wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ontvankelijk waren voor zover zij waren gericht tegen de Raad uit hoofde van de specifieke maatregelen die zijn vastgesteld in het kader van het door de Republiek Cyprus ten uitvoer gelegde driejarige macro-economische aanpassingsprogramma en die uitdrukkelijk worden vermeld in artikel 2, leden 4 tot en met 15, van besluit 2013/236.

95

Evenzo heeft het Gerecht in diezelfde arresten geoordeeld dat de beroepen van de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P ontvankelijk waren voor zover die beroepen waren gericht tegen de Commissie en de ECB wegens hun vermeende onrechtmatige gedragingen bij de onderhandelingen over en de ondertekening van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 waarin dat macro-economische aanpassingsprogramma concreet is vastgelegd.

96

Zoals blijkt uit artikel 17, lid 1, VEU „bevordert [de Commissie] het algemeen belang van de Unie” en „ziet zij toe op de toepassing van het recht van de Unie” (arresten van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 163, en 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 57). In het kader van haar deelname aan de activiteiten van de Eurogroep behoudt de Commissie dus haar rol van hoedster van de Verdragen. Hieruit volgt dat wanneer de Commissie zou nalaten te toetsen of de binnen de Eurogroep gesloten politieke akkoorden verenigbaar zijn met het Unierecht, dit kan leiden tot de niet‑contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU.

97

Uit al het voorgaande volgt dat het Gerecht bij de uitlegging en toepassing van artikel 340, tweede alinea, VWEU blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 113 en 114 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 109 en 110 van het tweede bestreden arrest te oordelen dat het beginsel van een op het recht gebaseerde Unie zou worden geschonden indien de Eurogroep niet werd beschouwd als een bij de Verdragen ingestelde entiteit van de Unie waarvan de handelingen of gedragingen vatbaar kunnen zijn voor een voor de rechterlijke instanties van de Unie dienend beroep wegens niet‑contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

98

Derhalve moeten de hogere voorzieningen van de Raad worden toegewezen en moeten de bestreden arresten worden vernietigd voor zover daarbij de door die instelling opgeworpen excepties van niet‑ontvankelijkheid zijn afgewezen in zoverre zij betrekking hadden op de tegen de Eurogroep gerichte beroepen die de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P hadden ingesteld.

Incidentele hogere voorzieningen van de Raad in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P

Argumenten van partijen

99

Ter ondersteuning van zijn incidentele hogere voorzieningen voert de Raad – waarbij de Commissie zich aansluit – één middel aan, te weten dat het Gerecht in de punten 181 en 191 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 180 en 190 van het tweede bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat ten eerste de Raad, bij artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236, van de Cypriotische autoriteiten de handhaving of verdere uitvoering van de maatregel tot omzetting van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s in aandelen heeft geëist, en dat ten tweede die autoriteiten over geen enkele beoordelingsmarge beschikten om terug te komen van die omzetting. Een dergelijke uitlegging zou volgens de Raad namelijk indruisen tegen de rechtspraak inzake de ontvankelijkheid van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie waarbij een handeling of gedraging in het geding is waarmee een nationale autoriteit uitvoering geeft aan een Unieregeling. Die rechtspraak vereist dat aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan.

100

Met betrekking tot de eerste voorwaarde, die behelst dat de vaststelling van de maatregel in kwestie wordt vereist door een handeling van de Unie die juridisch bindend is voor een lidstaat, voert de Raad om te beginnen aan dat die maatregel is vastgesteld voordat besluit 2013/236 werd vastgesteld.

101

Vervolgens betoogt de Raad dat rekwirerende partijen zonder dat besluit dezelfde schade zouden hebben geleden en dat de eis om de betreffende maatregel te handhaven of te blijven uitvoeren uitsluitend kan worden toegerekend aan de Cypriotische autoriteiten. De in artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 neergelegde verplichting tot onafhankelijke waardering van de activa van Laïki en BoC onderstelt een omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s, maar stelt die omzetting niet verplicht.

102

Ten slotte wijst de Raad erop dat besluit 2013/236 in overeenstemming was met een sinds het begin van de crisis in de eurozone tot ontwikkeling gekomen gemeenschappelijke praktijk die inhoudt dat de voorwaarden die verbonden zijn aan de financiële bijstand die wordt toegekend aan een euroland, worden gekoppeld aan de besluiten die de Raad vaststelt op grond van artikel 136 VWEU, waardoor enige samenhang tussen de intergouvernementele acties en de acties van de Unie wordt gewaarborgd.

103

Met betrekking tot de tweede voorwaarde, te weten dat de nationale autoriteiten over geen enkele beoordelingsmarge voor de uitvoering van een Unieregeling beschikken, betoogt de Raad dat deze voorwaarde in casu hoe dan ook niet was vervuld. In dit verband verwijt de Raad het Gerecht dat het in de punten 186 tot en met 188 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 185 tot en met 187 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Cypriotische autoriteiten niet over een beoordelingsmarge beschikten om terug te komen van de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s, op grond dat besluit 2013/236 dwingend gold voor de Republiek Cyprus en juridisch bindende gevolgen had. Aldus maakt de redenering van het Gerecht de tweede voorwaarde overbodig ten opzichte van de eerste in punt 100 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde en bevat zij een tegenstrijdigheid aangezien het Gerecht in punt 178 van het eerste bestreden arrest alsook in punt 177 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld dat besluit 2013/236 de Cypriotische autoriteiten juist wel een beoordelingsmarge liet bij de vaststelling van de bijzondere voorwaarden die volgens artikel 2, lid 6, onder b), van dat besluit nodig waren voor de integratie van Laïki in BoC.

104

Voorts voert de Raad aan dat het feit dat artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 in algemene bewoordingen was gesteld en geen enkele bijzondere voorwaarde bevatte voor de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s, bevestigt dat de Cypriotische autoriteiten over een beoordelingsmarge beschikten om die omzetting te verwezenlijken.

105

Rekwirerende partijen zijn van mening dat de incidentele hogere voorzieningen van de Raad niet-ontvankelijk zijn omdat zij er in werkelijkheid toe strekken een nieuwe beoordeling van de feiten te verkrijgen en hoe dan ook ongegrond zijn. Met name is het de Cypriotische autoriteiten krachtens artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 verboden om terug te komen van de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s, omdat anders zowel de door die bepaling voorgeschreven precieze verplichting om die omzetting tot een goed einde te brengen als het bindende karakter van besluit 2013/236 zou worden geschonden.

Beoordeling door het Hof

106

In herinnering dient te worden gebracht dat de Unierechter volgens vaste rechtspraak aan artikel 268 VWEU juncto artikel 340, tweede alinea, VWEU enkel de bevoegdheid ontleent om de schade te vergoeden die de instellingen van de Unie of de personeelsleden van deze instellingen in de uitoefening van hun functie hebben veroorzaakt, dat wil zeggen om de schade te vergoeden waarbij de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in het geding kan zijn. Voor schade die door de nationale autoriteiten is veroorzaakt, kunnen daarentegen alleen deze autoriteiten aansprakelijk zijn en in dat geval blijven de nationale rechterlijke instanties als enige bevoegd om die schade te vergoeden (arrest van 7 juli 1987, L’Étoile commerciale en CNTA/Commissie, 89/86 en 91/86, EU:C:1987:337, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107

Hieruit volgt dat de vaststelling of de Unierechter bevoegd is, vereist dat wordt nagegaan of de aan de schadevordering ten grondslag gelegde onrechtmatigheid wel degelijk is begaan door een instelling van de Unie en niet kan worden geacht te kunnen worden toegerekend aan een nationale autoriteit.

108

Aan de hand van deze beginselen – die terecht in herinnering zijn gebracht in de punten 83 en 84 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 79 en 80 van het tweede bestreden arrest – heeft het Gerecht onder meer onderzocht of de Raad, bij artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236, van de Cypriotische autoriteiten heeft geëist dat zij de maatregelen inzake de integratie van Laïki en de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s zouden handhaven of blijven uitvoeren, en of de Republiek Cyprus in voorkomend geval op grond van die bepaling over een beoordelingsmarge beschikte.

109

Allereerst zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 bepaalde dat het macro-economische aanpassingsprogramma voor de Republiek Cyprus voorzag in „[het opstellen van] een onafhankelijke waardering van de activa van [BoC] en [Laïki] en [in het zo spoedig mogelijk onderbrengen van] de activiteiten van [Laïki] in [BoC]”, waarbij „[d]e waardering [...] zo snel mogelijk [werd] afgerond zodat de depositoruil bij [BoC] [kon] worden voltooid”.

110

In het kader van zijn onderzoek van artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 heeft het Gerecht in de eerste plaats – in punt 180 van het eerste bestreden arrest en in punt 179 van het tweede bestreden arrest – opgemerkt dat deze bepaling „eist dat de activa van de betrokken banken [zo snel mogelijk] onafhankelijk worden gewaardeerd om deze omzetting [...] te kunnen doorvoeren” en dat uit die bepaling „impliciet, maar noodzakelijk [volgt]” dat het de Cypriotische autoriteiten niet was toegestaan om „terug te komen van [die] omzetting”. Daaruit heeft het Gerecht in punt 181 van het eerste bestreden arrest en in punt 180 van het tweede bestreden arrest de gevolgtrekking gemaakt dat „de Raad bij wege van artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 van de Republiek Cyprus heeft geëist dat deze [...] de omzetting in aandelen van niet-gegarandeerde deposito’s bij BoC handhaaft of verder toepast”.

111

Het Gerecht kan niet worden verweten dat het in de in het vorige punt weergegeven passages van de bestreden arresten enige beoordelingsfout heeft gemaakt. Ten eerste blijkt namelijk uit de bewoordingen zelf van artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 dat de waardering van de activa van BoC en de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s technisch met elkaar verband hielden, in die zin dat deze waardering – die tot doel had de gemiddelde prijs te bepalen van een aandeel dat de depositohouders in de plaats van hun deposito’s zouden ontvangen – enkel was voorgeschreven opdat vervolgens die omzetting zou plaatsvinden.

112

Ten tweede is het – anders dan de Raad stelt – niet van belang dat besluit 2013/236 dateert van na de vaststelling van de maatregel die bestaat in de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s. Immers, zoals het Gerecht op goede gronden heeft opgemerkt in de punten 157, 159 en 160 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 156, 158 en 159 van het tweede bestreden arrest, kan weliswaar niet worden aangenomen dat de Raad de vaststelling van de maatregel in kwestie heeft geëist, maar moest niettemin worden nagegaan of die instelling de Republiek Cyprus, door besluit 2013/236 vast te stellen, heeft gedwongen om die maatregel te handhaven of te blijven uitvoeren, wat het geval was geweest, zoals het Gerecht in punt 181 van het eerste bestreden arrest en in punt 180 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld.

113

Het betoog waarmee de Raad opkomt tegen de in de punten 180 en 181 van het eerste bestreden arrest alsook de punten 179 en 180 van het tweede bestreden arrest vervatte beoordeling van het Gerecht, kan dan ook niet slagen.

114

In de tweede plaats is het Gerecht in de punten 183 tot en met 190 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 182 tot en met 189 van het tweede bestreden arrest nagegaan of de Republiek Cyprus over een beoordelingsmarge beschikte om zich te onttrekken aan de verplichting om de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet‑gegarandeerde deposito’s te handhaven of te blijven uitvoeren. In zoverre heeft het Gerecht in de punten 186 en 187 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 185 en 186 van het tweede bestreden arrest allereerst gepreciseerd dat besluit 2013/236 voor de Republiek Cyprus bindend was in al zijn onderdelen, daaronder begrepen artikel 2, lid 6, onder b), ervan, aangezien de bepalingen van dat besluit volledig in dwingende bewoordingen waren gesteld. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 188 van het eerste bestreden arrest en in punt 187 van het tweede bestreden arrest benadrukt dat het de bedoeling was dat besluit 2013/236 bindende rechtsgevolgen zou sorteren. Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 189 en 190 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 188 en 189 van het tweede bestreden arrest opgemerkt dat de Raad in antwoord op maatregelen tot organisatie van de procesgang had verklaard dat besluit 2013/236 in overeenstemming was met een sinds het begin van de crisis in de eurozone tot ontwikkeling gekomen gemeenschappelijke praktijk die inhoudt dat de voorwaarden die verbonden zijn aan de financiële bijstand die wordt toegekend aan een euroland, worden gekoppeld aan de besluiten die de Raad vaststelt op grond van artikel 136 VWEU, waardoor de samenhang tussen de intergouvernementele acties en de acties van de Unie wordt gewaarborgd. Daaruit heeft het Gerecht in punt 191 van het eerste bestreden arrest en in punt 190 van het tweede bestreden arrest de gevolgtrekking gemaakt dat de Republiek Cyprus over geen enkele beoordelingsmarge beschikte om terug te komen van de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s.

115

Zoals de Raad terecht aanvoert, geeft die redenering blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

116

Artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 vereiste namelijk enkel in algemene bewoordingen dat de Cypriotische autoriteiten vorenbedoelde omzetting handhaafden of verder uitvoerden, maar in die bepaling werden niet op enigerlei wijze de bijzondere voorwaarden voor die omzetting vastgesteld, zodat het Gerecht in de punten 183 tot en met 191 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 182 tot en met 190 van het tweede bestreden arrest ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat die autoriteiten geen enkele beoordelingsmarge bezaten om dergelijke voorwaarden vast te stellen, met name om het aantal en de waarde van de aandelen te bepalen die aan de depositohouders van BoC zouden worden uitgereikt in ruil voor de niet-gegarandeerde deposito’s die zij bij die bank aanhielden.

117

Hieruit volgt dat de motivering die is vervat in voormelde punten van de bestreden arresten, een kennelijke beoordelingsfout bevat die kan leiden tot vernietiging van de bestreden arresten voor zover daarbij de door de Raad in verband met artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid zijn verworpen.

118

Gelet op een en ander dienen de incidentele hogere voorzieningen te worden toegewezen.

Hogere voorzieningen van rekwirerende partijen in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P

119

Ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen voeren rekwirerende partijen acht middelen aan.

Eerste middel

Argumenten van partijen

120

In het kader van het eerste middel hekelen rekwirerende partijen in wezen het feit dat het Gerecht in de punten 115 tot en met 118, 127 en 132 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 111 tot en met 114, 123 en 128 van het tweede bestreden arrest een reeks fouten zou hebben begaan of bewijzen onjuist zou hebben opgevat, en wel doordat het Gerecht heeft geoordeeld dat de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 niet vereiste dat de Republiek Cyprus de in de punten 20 tot en met 24 van het onderhavige arrest bedoelde decreten zou vaststellen, en doordat het tevens heeft geoordeeld dat het tussen de vertegenwoordigers van de eurolanden gesloten akkoord op grond waarvan de FBF slechts aan de Republiek Cyprus zou worden toegekend indien deze lidstaat de maatregelen zou vaststellen waarin die decreten voorzien („akkoord inzake voorwaarden”), is gesloten door de ministers van Financiën van de eurolanden als leden van de raad van gouverneurs van het ESM en niet als leden van de Eurogroep.

121

Volgens de Raad en de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond.

Beoordeling door het Hof

122

Opgemerkt dient te worden dat dit eerste middel, net zoals de daarin bekritiseerde beoordelingen van het Gerecht, berusten op de in punt 113 van het eerste bestreden arrest en in punt 109 van het tweede bestreden arrest vervatte premisse dat de Eurogroep een bij de Verdragen ingestelde entiteit van de Unie is waarvan de handelingen en gedragingen kunnen leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU. Zoals blijkt uit het onderzoek van de door de Raad in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P ingestelde hogere voorzieningen, wordt met die premisse evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve kan het eerste middel hoe dan ook niet slagen.

Tweede tot en met vierde middel

Argumenten van partijen

123

Met hun tweede tot en met vierde middel, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, verwijten rekwirerende partijen het Gerecht in wezen dat het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen of beoordelingsfouten heeft gemaakt alsook zich een onjuiste voorstelling heeft gemaakt omtrent het perscommuniqué van de ECB van 21 maart 2013, de onderhandelingen over en de sluiting van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013, de vaststelling van de Commissie dat „de door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen aan de gestelde voorwaarden voldeden”, de goedkeuring door de Commissie en de ECB van de betaling van de verschillende tranches van de FBF aan de Republiek Cyprus, de verklaringen van de Eurogroep van 12 april, 13 mei en 13 september 2013, en besluit 2013/236.

124

Met name betwisten rekwirerende partijen dat het Gerecht, nadat het die bewijzen had onderzocht, tot de slotsom kon komen dat verweerders niet van de Cypriotische autoriteiten hadden geëist dat zij de maatregelen zouden vaststellen waarin de in de punten 20 tot en met 24 van het onderhavige arrest genoemde decreten voorzien, terwijl onder meer de verschillende handelingen en gedragingen van verweerders volgens rekwirerende partijen deel uitmaken van een continuüm waarin elk van die handelingen en gedragingen een noodzakelijke voorwaarde is voor de handhaving of verdere uitvoering van die maatregelen door de Republiek Cyprus en een onderling afgestemde actie van verweerders vormt.

125

Bovendien voeren rekwirerende partijen aan dat op grond van artikel 14.4 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 4 betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, (hierna: „statuten van de ECB”) het feit dat de ECB bevoegd is om de ELA te beëindigen, betekent dat de toekenning daarvan niet behoort tot de exclusieve bevoegdheden van een nationale centrale bank, zodat de ECB met haar perscommuniqué van 21 maart 2013 van de Cypriotische autoriteiten heeft geëist dat zij de in het vorige punt bedoelde maatregelen zouden vaststellen.

126

Verweerders bestrijden het betoog van rekwirerende partijen.

Beoordeling door het Hof

127

Uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie alsook artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd zij is gericht, en welke juridische argumenten deze vordering specifiek staven. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is aan dit vereiste niet voldaan wanneer een hogere voorziening slechts de middelen en argumenten herhaalt die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd, en zelfs geen argumenten bevat waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten. Met een dergelijke hogere voorziening wordt namelijk in werkelijkheid slechts beoogd dat het bij het Gerecht ingediende verzoek opnieuw zou worden onderzocht, waartoe het Hof niet bevoegd is (zie met name arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, EU:C:2000:361, punt 35, en beschikking van 27 mei 2020, Paix et justice pour les juifs séfarades en Israël/Commissie en Raad van Europa, C‑798/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2020:389, punten 10 en 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128

Daarbij komt dat het Hof volgens vaste rechtspraak niet bevoegd is om de feiten vast te stellen en – uitzonderingen daargelaten – ook niet om de bewijzen te onderzoeken op basis waarvan het Gerecht deze feiten heeft vastgesteld (zie in die zin arresten van 8 mei 2003, T. Port/Commissie, C‑122/01 P, EU:C:2003:259, punt 27, en 25 oktober 2007, Komninou e.a./Commissie, C‑167/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2007:633, punt 40). De beoordeling van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen vormt dan ook geen rechtsvraag die als zodanig door het Hof kan worden getoetst, tenzij die bewijzen onjuist zijn opgevat (zie met name arrest van 28 mei 1998, New Holland Ford/Commissie, C‑8/95 P, EU:C:1998:257, punt 26).

129

In casu zij in de eerste plaats opgemerkt dat het door rekwirerende partijen in het kader van hun tweede tot en met vierde middel ontwikkelde betoog, voor zover het betrekking heeft op de verklaringen van de Eurogroep van 12 april, 13 mei en 13 september 2013, om de in punt 122 van het onderhavige arrest genoemde redenen moet worden afgewezen omdat het niet ter zake dienend is.

130

In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het tweede tot en met het vierde middel – die zijn ingekleed als een betoog dat berust op een onjuiste opvatting van de feiten en van de bewijzen door het Gerecht – in wezen bestaan in een herhaling van het door rekwirerende partijen voor het Gerecht gevoerde betoog dat de handelingen en gedragingen van verweerders deel uitmaken van een „samenhangend geheel”, zodat die middelen ertoe strekken dat het Hof dat betoog opnieuw beoordeelt, hetgeen niet binnen de bevoegdheid van het Hof valt.

131

In de derde plaats dient, voor zover het betoog van rekwirerende partijen ziet op de onderhandelingen over en de sluiting van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 door de Commissie, de vaststelling van de Commissie dat „de door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen aan de gestelde voorwaarden voldeden” en de goedkeuring door de Commissie en de ECB van de betaling van de verschillende tranches van de FBF aan de Republiek Cyprus, in herinnering te worden gebracht dat de in het kader van het ESM-Verdrag aan de Commissie en aan de ECB toebedeelde taken – zoals het Gerecht in de punten 167 tot en met 169 van het eerste bestreden arrest en in de punten 166 tot en met 168 van het tweede bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld – geen enkele eigen beslissingsbevoegdheid omvatten, zodat de door die twee instellingen in het kader van dat verdrag verrichte activiteiten enkel het ESM binden (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

132

Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde handelingen niet konden worden toegerekend aan de Commissie en de ECB maar aan het ESM moesten worden toegerekend, zulks blijkens de punten 201 tot en met 204 van het eerste bestreden arrest alsook de punten 200 tot en met 203 van het tweede bestreden arrest zonder vooruit te lopen op de vraag of de Commissie en de ECB – in het proces van de onderhandelingen over en de sluiting van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 of bij het toezicht op de toepassing van de door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen – in verband met de controle op de naleving van het Unierecht onrechtmatige gedragingen hebben verricht die kunnen leiden tot niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.

133

In de vierde plaats zij met betrekking tot het feit dat artikel 14.4 van de statuten van de ECB wordt ingeroepen om aan te tonen dat deze instelling, in het kader van de toekenning van de ELA, van de Cypriotische autoriteiten heeft geëist dat zij de in punt 124 van dit arrest bedoelde maatregelen zouden vaststellen, opgemerkt dat dit argument slechts een herhaling is van een voor het Gerecht ontwikkeld betoog dat het Gerecht na een grondig onderzoek ervan in de punten 134 tot en met 155 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 130 tot en met 151 van het tweede bestreden arrest heeft verworpen. Overeenkomstig de in punt 127 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak moet dat argument dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

134

Wat in de vijfde plaats besluit 2013/236 en meer bepaald de in artikel 2, lid 6, onder b), van dit besluit genoemde integratie van Laïki in BoC betreft, heeft het Gerecht geen fout begaan door in punt 178 van het eerste bestreden arrest en in punt 177 van het tweede bestreden arrest te oordelen dat in die bepaling geen bijzondere voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van die maatregel werden vastgesteld, zodat de Cypriotische autoriteiten op zijn minst over een aanzienlijke beoordelingsmarge beschikten om de voorwaarden voor die tenuitvoerlegging te bepalen.

135

Gelet op een en ander dienen het tweede tot en met het vierde middel te worden afgewezen.

Vijfde middel

Argumenten van partijen

136

Met hun vijfde middel stellen rekwirerende partijen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 218 van het eerste bestreden arrest en in punt 217 van het tweede bestreden arrest te oordelen dat hun beroepen niet-ontvankelijk waren voor zover zij betrekking hadden op de bail‑in van Laïki en dit op grond dat zij in dit verband enkel hadden gesteld dat de aandelen van die bank ten gevolge van de door de Cypriotische autoriteiten vastgestelde maatregelen zonder financiële tegenprestatie waren „geschrapt” of dat de economische waarde ervan „volledig [was] verdampt”, zonder dat zij daarbij hadden gewezen op enige band tussen enerzijds de onrechtmatigheid waardoor besluit 2013/236 zou zijn aangetast en anderzijds de gestelde schade, noch hadden gepreciseerd hoe de Raad betrokken was bij het ontstaan van deze schade.

137

Om te beginnen komt duidelijk uit de bijlage bij de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013 en uit overweging 5 van besluit 2013/236 naar voren dat de aandeelhouders van Laïki gedwongen waren de uit de financiering van de redding van die kredietinstelling voortvloeiende lasten op zich te nemen, wat neerkomt op een bail‑in.

138

Voorts betogen rekwirerende partijen dat de aldus in punt 218 van het eerste bestreden arrest en in punt 217 van het tweede bestreden arrest vervatte motivering van het Gerecht in tegenspraak is met het feit dat het Gerecht in punt 506 van het eerste bestreden arrest en in punt 505 van het tweede bestreden arrest zelf gewag maakt van de „bail‑in van de betrokken banken”.

139

De Commissie bestrijdt het betoog van rekwirerende partijen.

Beoordeling door het Hof

140

Allereerst dient het argument dat rekwirerende partijen hebben aangevoerd met betrekking tot de inhoud van de bijlage bij de verklaring van de Eurogroep van 25 maart 2013, om de in punt 122 van dit arrest genoemde redenen te worden afgewezen als niet ter zake dienend.

141

Wat vervolgens overweging 5 van besluit 2013/236 betreft, moet worden vastgesteld dat rekwirerende partijen – die zich op generlei wijze beroepen op een onjuiste opvatting van genoemde overweging – in werkelijkheid een nieuwe beoordeling van die overweging beogen te verkrijgen, hetgeen niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort, zoals blijkt uit de in de punten 127 en 128 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

142

Wat ten slotte de door rekwirerende partijen aangevoerde vermeende tegenstrijdigheid van de motivering van de bestreden arresten betreft, zij eraan herinnerd dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig is, een rechtsvraag is die als zodanig in hogere voorziening aan de orde kan worden gesteld (arrest van 16 juli 2009, Der Grüne Punkt – Duales System Deutschland/Commissie, C‑385/07 P, EU:C:2009:456, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143

Vastgesteld moet echter worden dat er in casu geen sprake is van enige tegenstrijdigheid tussen punt 218 en punt 506 van het eerste bestreden arrest of tussen punt 217 en punt 505 van het tweede bestreden arrest die tot vernietiging van die arresten kan leiden.

144

Uit punt 218 van het eerste bestreden arrest en uit punt 217 van het tweede bestreden arrest blijkt namelijk dat het Gerecht heeft vastgesteld dat in de decreten die worden vermeld in de punten 20 tot en met 24 van het onderhavige arrest, niet is bepaald dat de aandelen van Laïki het voorwerp waren van een bail‑in. Rekwirerende partijen betwisten niet dat die decreten uitsluitend voorzien in de verkoop van de in Griekenland gevestigde filialen van Laïki, in de overdracht van bepaalde activa en passiva van Laïki naar BoC alsook in de toekenning van 18 % van het nieuwe aandelenkapitaal van BoC aan Laïki, en dat in die decreten dus geen melding wordt gemaakt van enige bail‑inmaatregel ten aanzien van de aandeelhouders van Laïki. Daarnaast blijkt uit punt 506 van het eerste bestreden arrest en uit punt 505 van het tweede bestreden arrest dat volgens een rapport van het IMF van mei 2013 de noodzaak om een onderscheid te maken tussen solvente en insolvente banken een van de redenen was om de bail‑in van Laïki en BoC te verkiezen boven een uitzonderlijke heffing op zowel gegarandeerde als niet-gegarandeerde deposito’s bij alle Cypriotische banken. Deze algemene vaststelling heeft dus niet specifiek betrekking op die decreten zoals die door het Gerecht uitdrukkelijk zijn geanalyseerd in punt 218 van het eerste bestreden arrest en in punt 217 van het tweede bestreden arrest, zodat het Gerecht niet kan worden verweten dat zijn redenering op enigerlei wijze tegenstrijdig is.

145

Hoe dan ook kan het betoog van rekwirerende partijen niet afdoen aan de door het Gerecht in punt 218 van het eerste bestreden arrest en in punt 217 van het tweede bestreden arrest gedane vaststelling dat in de beroepen in eerste aanleg niet is gepreciseerd hoe de Raad, door besluit 2013/236 vast te stellen, betrokken zou zijn geweest bij het ontstaan van de door de aandeelhouders van Laïki geleden schade.

146

Derhalve moet het vijfde middel worden afgewezen.

Zesde middel

Argumenten van partijen

147

Met hun zesde middel, dat uit drie onderdelen bestaat, voeren rekwirerende partijen in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft geoordeeld dat op hun eigendomsrecht geen inbreuk was gemaakt ten gevolge van de handelingen en gedragingen van de instellingen van de Unie.

148

In het kader van het eerste onderdeel van het zesde middel – dat betrekking heeft op de overname van de gegarandeerde deposito’s bij Laïki door BoC alsook op het feit dat de niet-gegarandeerde deposito’s bij Laïki blijven, op de omzetting van 37,5 % van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s in aandelen en op de tijdelijke bevriezing van een ander gedeelte van die niet‑gegarandeerde deposito’s – merken rekwirerende partijen om te beginnen op dat het Hof in zijn arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701) enkel de punten 1.23 tot en met 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013 heeft onderzocht.

149

Vervolgens komen rekwirerende partijen op tegen het in punt 285 van het eerste bestreden arrest en in punt 284 van het tweede bestreden arrest vervatte oordeel van het Gerecht dat de beperkingen van het eigendomsrecht bij wet zijn gesteld. Ten eerste was de Unie bij de vaststelling van de maatregelen in kwestie namelijk niet bevoegd om een bail‑in of de afwikkeling van de betrokken banken te gelasten. Ten tweede is de wet van 22 maart 2013 slechts aangenomen onder de extreme druk die verweerders op de Cypriotische autoriteiten hebben uitgeoefend, zoals blijkt uit de door de Commissie voorgeschreven inhoud van die wet en de datum waarop zij is aangenomen, te weten de dag nadat de ECB had besloten de ELA te beëindigen. Derhalve is niet voldaan aan het in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde criterium betreffende de kwaliteit van de wetgeving. Ten derde biedt de wet van 22 maart 2013, anders dan het Gerecht in punt 276 van het eerste bestreden arrest en in punt 275 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld, de schuldeisers en aandeelhouders van de betrokken banken geen daadwerkelijke garanties en waarborgt zij evenmin de eerbiediging van het recht op effectieve rechterlijke bescherming. Ten vierde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de bewijzen onjuist opgevat door in punt 282 van het eerste bestreden arrest en in punt 281 van het tweede bestreden arrest te oordelen dat het wegens de spoedeisendheid van de situatie niet mogelijk was geweest een procedure van voorafgaande raadpleging te volgen.

150

Ten slotte zijn rekwirerende partijen van mening dat de betreffende maatregelen indruisen tegen het evenredigheidsbeginsel, aangezien andere, minder bezwarende maatregelen hadden kunnen worden vastgesteld. In dit verband preciseren zij ten eerste dat het feit dat de belasting op bankdeposito’s was afgewezen door het Cypriotische parlement, geen rechtvaardiging vormde voor het opleggen van een strengere maatregel. Ten tweede is het geval van de Republiek Cyprus zonder meer vergelijkbaar met dat van de andere eurolanden die om financiële bijstand hebben verzocht. Ten derde herinneren rekwirerende partijen eraan dat het Hof in zijn arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C‑62/14, EU:C:2015:400), heeft verklaard dat de ECB over een breed scala van opties beschikt om de rust op de financiële markten te doen weerkeren, de stabiliteit van de euro te waarborgen en de financiële stabiliteit te bevorderen. Ten vierde strookt het feit dat de haircut van de deposito’s van meer dan 100000 EUR niet op progressieve wijze is doorgevoerd, niet met het evenredigheidsbeginsel.

151

Met het tweede onderdeel van het zesde middel – dat betrekking heeft op de vermindering van de nominale waarde van de gewone aandelen van BoC van één euro tot één eurocent en op de verkoop van de Griekse filialen – verwijzen rekwirerende partijen naar het betoog dat zij voeren in het kader van het eerste onderdeel van dat middel. Bovendien voeren zij aan dat de verkoop van de Griekse filialen niet heeft plaatsgevonden in het kader van een open, transparante en niet-discriminerende procedure.

152

Ter ondersteuning van het derde onderdeel van het zesde middel voeren rekwirerende partijen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de handelwijze van de ECB met betrekking tot de ELA geen kennelijke schending van artikel 14.4 van de statuten van de ECB, van het beginsel van behoorlijk bestuur en van de dwingende vereisten van billijkheid en samenhang opleverde. Ten eerste heeft de ECB, anders dan het Gerecht in punt 377 van het eerste bestreden arrest en in punt 376 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld, de vaststelling van de in punt 124 van het onderhavige arrest bedoelde maatregelen geëist, zoals blijkt uit hun betoog in het kader van het tweede middel. Ten tweede is de handelwijze van de ECB onrechtmatig aangezien het feit dat zij over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te beslissen of een bank solvent is en om haar bijgevolg eventueel ELA toe te kennen, tot gevolg heeft dat zij handelt in het kader van een besluitvormingsproces dat in strijd is met artikel 52, lid 1, van het Handvest. Ten derde is het Gerecht in punt 400 van het eerste bestreden arrest en in punt 399 van het tweede bestreden arrest ten onrechte tot de slotsom gekomen dat het perscommuniqué van de ECB van 21 maart 2013 aan het motiveringsvereiste voldeed omdat dit perscommuniqué het mogelijk maakte de redenen voor het besluit van de raad van bestuur van de ECB van diezelfde dag te kennen.

153

Verweerders bestrijden het betoog van rekwirerende partijen.

Beoordeling door het Hof

154

Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht, zoals het Gerecht in punt 254 van het eerste bestreden arrest en in punt 253 van het tweede bestreden arrest terecht heeft gedaan, dat het in artikel 17 van het Handvest neergelegde eigendomsrecht geen absolute gelding heeft (arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 69).

155

Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden evenwel bij wet worden gesteld, moeten dergelijke beperkingen de wezenlijke inhoud van deze rechten en vrijheden eerbiedigen en kunnen, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, slechts beperkingen aan die rechten en vrijheden worden gesteld indien deze beperkingen noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan het vereiste dat de rechten en vrijheden van anderen worden beschermd (arrest van 31 januari 2019, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, C‑225/17 P, EU:C:2019:82, punt 101).

156

Wat het eerste onderdeel van het zesde middel betreft, zij allereerst opgemerkt dat het Gerecht geen fout heeft begaan door in punt 261 van het eerste bestreden arrest en in punt 260 van het tweede bestreden arrest te overwegen dat in casu relevantie toekomt aan de beoordeling die het Hof in de punten 73 en 74 van het arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB (C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701), heeft verricht met betrekking tot de eerste reeks maatregelen die worden vermeld in de punten 1.23 tot en met 1.27 van het memorandum van overeenstemming van 26 april 2013.

157

In de eerste plaats dient hoe dan ook met betrekking tot de grief van rekwirerende partijen dat de beperkingen van hun eigendomsrecht niet bij wet zijn gesteld, en in het bijzonder met betrekking tot hun argument dat de Unie bij de vaststelling van de in punt 124 van het onderhavige arrest bedoelde maatregelen geen bail‑in en geen afwikkeling van de betrokken banken kon eisen, ten eerste te worden vastgesteld dat – zoals het Gerecht in punt 284 van het eerste bestreden arrest en in punt 283 van het tweede bestreden arrest op goede gronden heeft opgemerkt – het feit dat er ten tijde van de feiten geen harmonisatiemaatregelen inzake de bail‑in van banken bestonden in de Unie, geenszins betekent dat het de lidstaten verboden was bail‑inmaatregelen vast te stellen, maar dat de vaststelling van dergelijke maatregelen niet kan leiden tot de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie. Wat ten tweede de regeling voor de afwikkeling van banken betreft, brengt het feit dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over de vraag of er ten tijde van de feiten in het Unierecht een rechtsgrondslag bestond voor die regeling, met zich mee dat het op die vraag betrekking hebbende argument van rekwirerende partijen als niet ter zake dienend moet worden afgewezen.

158

Daarbij komt dat voor zover rekwirerende partijen aanvoeren dat verweerders extreme druk hebben uitgeoefend op de Cypriotische autoriteiten opdat deze de wet van 22 maart 2013 zouden vaststellen, dat niet is voldaan aan het in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde criterium betreffende de kwaliteit van de wetgeving, en dat die wet de schuldeisers en aandeelhouders van de betrokken banken geen garantie en geen effectieve rechterlijke bescherming bood, dient te worden geconstateerd dat zij het Hof met die argumenten in werkelijkheid verzoeken om de aan het Gerecht overgelegde feiten en bewijzen opnieuw te beoordelen, zonder dat zij aantonen dat het Gerecht deze feiten en bewijzen onjuist zou hebben opgevat bij de beoordeling die het heeft verricht in de punten 274 tot en met 281 van het eerste bestreden arrest en alsook in de punten 273 tot en met 280 van het tweede bestreden arrest. Zoals blijkt uit de in de punten 127 en 128 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, zijn dergelijke argumenten evenwel niet-ontvankelijk in hogere voorziening.

159

Met betrekking tot het argument van rekwirerende partijen dat de toepassing van een procedure van voorafgaande raadpleging van de depositohouders en aandeelhouders van de betrokken banken mogelijk zou zijn geweest, in tegenstelling tot wat het Gerecht in punt 282 van het eerste bestreden arrest en in punt 281 van het tweede bestreden arrest heeft geoordeeld, moet worden vastgesteld dat het Gerecht zijn redenering in voormelde punten van de bestreden arresten op goede gronden heeft gebaseerd op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 juli 2016, Mamatas e.a. tegen Griekenland (CE:ECHR:2016:0721JUD006306614), waaruit blijkt dat het vereiste dat elke beperking van het eigendomsrecht bij wet moet zijn gesteld, niet aldus kan worden uitgelegd dat de betrokkenen vóór de vaststelling van die wet geraadpleegd hadden moeten worden, met name wanneer deze voorafgaande raadpleging onvermijdelijk tot gevolg zou hebben gehad dat er een vertraging optrad in de toepassing van de maatregelen die ertoe strekken te voorkomen dat de betrokken banken omvallen.

160

Wat in de tweede plaats de grief met betrekking tot schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat dit beginsel vereist dat de middelen waarmee een bepaling van het Unierecht de met de regelgeving in kwestie nagestreefde legitieme doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arrest van 31 januari 2019, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, C‑225/17 P, EU:C:2019:82, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

In casu heeft het Gerecht om te beginnen in punt 255 van het eerste bestreden arrest en in punt 254 van het tweede bestreden arrest de met de handelingen en gedragingen van verweerders nagestreefde doelstelling van algemeen belang in aanmerking genomen die erin bestond de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel en van de eurozone in haar geheel te waarborgen.

162

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 302 tot en met 313 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 301 tot en met 312 van het tweede bestreden arrest de argumenten onderzocht waarmee rekwirerende partijen betwisten dat er geen minder beperkende maatregelen voorhanden waren om het aldus nagestreefde doel te bereiken. In dit verband heeft het Gerecht rekening gehouden met i) het feit dat het Cypriotische parlement op 19 maart 2013 de invoering van een belasting op alle bankdeposito’s had afgewezen, ii) de nadelen van of het gebrek aan alternatieve oplossingen waarnaar in punt 11 van het rapport van het IMF van mei 2013 wordt verwezen, iii) de aanzienlijke verliezen die een vertrek van de Republiek Cyprus uit de eurozone zowel voor de belastingbetaler als voor de depositohouders met zich mee zou hebben gebracht, en iv) de zwakke punten van een progressief haircutsysteem zoals dat door rekwirerende partijen wordt voorgesteld, waarbij de omvang van de bij de betrokken banken aangehouden deposito’s in aanmerking wordt genomen.

163

Ten slotte heeft het Gerecht in de punten 311 en 312 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 310 en 311 van het tweede bestreden arrest de vergelijking tussen de situatie van de Republiek Cyprus en die van andere eurolanden die financiële bijstand hebben ontvangen, van de hand gewezen op grond dat de financiële sector van de Republiek Cyprus werd gekenmerkt door zijn buitensporige omvang ten opzichte van de omvang van de economie van die lidstaat.

164

Uit de gedetailleerde vaststellingen van het Gerecht volgt dat het geen beoordelingsfout heeft begaan en het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden door te oordelen dat de alternatieven voor de herkapitalisatie van de betrokken banken niet minder beperkend zouden zijn geweest dan de vastgestelde maatregelen en dat de betrokken banken zonder herkapitalisatie het gevaar zouden hebben gelopen hun activiteiten te moeten staken en dreigden af te stevenen op een wanordelijk faillissement dat een systemisch karakter had kunnen krijgen doordat het snel zou kunnen overslaan op andere lidstaten of zelfs op het gehele bankstelsel van de eurozone.

165

Derhalve moet het eerste onderdeel van het zesde middel worden afgewezen.

166

Wat het tweede onderdeel van het zesde middel betreft, moet ten eerste worden vastgesteld dat rekwirerende partijen ermee volstaan in algemene zin te verwijzen naar het betoog dat zij in het kader van het eerste onderdeel van dat middel voeren. Hieruit volgt dat hun betoog – om de in de punten 156 tot en met 165 van het onderhavige arrest genoemde redenen – niet kan slagen.

167

Wat ten tweede de grief betreft dat de verkoop van de Griekse filialen niet heeft plaatsgevonden in het kader van een open, transparante en niet-discriminerende procedure, verwijzen rekwirerende partijen enkel naar de bewijzen die zij aan het Gerecht hebben overgelegd, zonder aan te geven welke van deze bewijzen onjuist zouden zijn opgevat. Overeenkomstig de in punt 128 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak is het Hof niet bevoegd om zich in hogere voorziening over een dergelijke grief uit te spreken.

168

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het zesde middel niet kan slagen.

169

Wat het derde onderdeel van dat middel betreft – met name de argumenten waarmee rekwirerende partijen ten eerste betwisten dat de vaststelling van de in punt 124 van dit arrest genoemde maatregelen niet in het perscommuniqué van de ECB van 21 maart 2013 en evenmin in het besluit van de raad van bestuur van de ECB van diezelfde dag werd geëist, en waarmee zij ten tweede de rechtmatigheid van de handelwijze van de ECB bij het verstrekken van ELA ter discussie te stellen – zij erop gewezen dat rekwirerende partijen refereren aan hun in het kader van het tweede middel gevoerde betoog waarmee zij, zoals in punt 133 van dit arrest is opgemerkt, slechts de argumenten herhalen die zij reeds voor het Gerecht hebben aangevoerd met betrekking tot de rol die de ECB vervult bij het verstrekken van ELA. Dit betoog is overeenkomstig de in punt 127 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk verklaard.

170

Wat daarnaast het betoog van rekwirerende partijen betreft dat het perscommuniqué van de ECB van 21 maart 2013 niet voorzien is van een motivering is, kan worden volstaan met de opmerking dat dit betoog ertoe strekt op te komen tegen de in punt 400 van het eerste bestreden arrest en in punt 399 van het tweede bestreden arrest vervatte overwegingen, waarin te lezen staat dat „verzoekers in de omstandigheden van de onderhavige zaak [bijgevolg] in elk geval uit de bewoordingen van het perscommuniqué [van de ECB] van 21 maart 2013, hoe beknopt die ook waren, met name gelet op de context, de toepasselijke bepalingen en de opmerkingen van de president van de ECB tijdens de persconferentie van 4 april 2013, [konden] opmaken dat de insolventie van de betrokken banken zonder passend aanpassingsprogramma de handhaving van de noodliquiditeitssteun op het toenmalige niveau in de weg stond”. Die overwegingen zijn dus ten overvloede geformuleerd ten opzichte van de punten 397 tot en met 399 van het eerste bestreden arrest alsook de punten 396 tot en met 398 van het tweede bestreden arrest.

171

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kunnen argumenten die zijn gericht tegen de in een beslissing van het Gerecht ten overvloede geformuleerde overwegingen, niet leiden tot vernietiging van die beslissing, zodat zij falen (arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83, punt 33 en aangehaalde rechtspraak).

172

Derhalve moet het derde onderdeel van het zesde middel worden afgewezen en moet dit middel in zijn geheel worden verworpen.

Zevende middel

Argumenten van partijen

173

Met hun zevende middel verwijten rekwirerende partijen het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de handelingen en gedragingen van verweerders niet in strijd waren met het vertrouwensbeginsel.

174

In de eerste plaats voeren zij aan dat in de brief van 11 februari 2013 die de directeur van het bureau van de gouverneur van de CBC heeft gericht aan de uitvoerend directeuren van Laïki en BoC, duidelijke, nauwkeurige, onvoorwaardelijke toezeggingen werden gedaan dat de rechten van de depositohouders niet zouden worden beperkt en dat die toezeggingen het Eurosysteem bonden.

175

In de tweede plaats heeft de toezegging van de Eurogroep van 21 januari 2013 om de Republiek Cyprus de FBF te verlenen op basis van een in november 2012 gesloten politiek akkoord bij de depositohouders van de betrokken banken het vertrouwen gewekt dat er geen bail‑in zou worden geëist.

176

In de derde en laatste plaats betogen rekwirerende partijen dat de toekenning van financiële bijstand aan andere eurolanden – te weten Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek – niet afhankelijk was gesteld van de vaststelling van bail‑inmaatregelen, en voeren zij aan dat de ECB de ELA gedurende een lange periode heeft toegestaan. In dit verband merken zij op dat de verwijzing door het Gerecht naar het arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C 526/14, EU:C:2016:570), irrelevant is omdat het betreffende arrest zag op de wijze waarop de Commissie heeft gehandeld op grond van de bepalingen van het VWEU inzake staatssteun, waarin een vast rechtskader is neergelegd en waarbij duidelijke bevoegdheden worden verleend aan die instelling.

177

Verweerders bestrijden al deze argumenten.

Beoordeling door het Hof

178

In herinnering dient te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof iedere justitiabele bij wie een instelling van de Unie gegronde verwachtingen heeft gewekt door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Daarentegen kan niemand met succes aanvoeren dat het vertrouwensbeginsel is geschonden wanneer dergelijke toezeggingen niet zijn gedaan (zie in die zin arresten van 13 september 2017, Pappalardo e.a./Commissie, C‑350/16 P, EU:C:2017:672, punt 39, en 31 januari 2019, Islamic Republic of Iran Shipping Lines e.a./Raad, C‑225/17 P, EU:C:2019:82, punt 57).

179

Wat in casu ten eerste de grieven betreft die inhouden dat het Gerecht ten onrechte zou hebben geoordeeld dat er geen gewettigd vertrouwen kon worden ontleend aan de brief van 11 februari 2013 die de directeur van het bureau van de gouverneur van de CBC heeft gericht aan de uitvoerend directeuren van de betrokken banken, en dat dergelijk vertrouwen evenmin kon worden ontleend aan de toezegging van de Eurogroep van 21 januari 2013 om de Republiek Cyprus de FBF te verlenen, dient te worden vastgesteld dat rekwirerende partijen met die grieven slechts argumenten herhalen die reeds voor het Gerecht zijn aangevoerd, en dat zij het Hof in wezen verzoeken om over bepaalde bewijzen opnieuw uitspraak te doen, zonder dat wordt gesteld dat het Gerecht die bewijzen op enigerlei wijze onjuist heeft opgevat. Die grieven moeten dan ook overeenkomstig de in de punten 127 en 128 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard.

180

Ten tweede kunnen rekwirerende partijen het Gerecht niet verwijten dat het zich in punt 432 van het eerste bestreden arrest en in punt 431 van het tweede bestreden arrest heeft gebaseerd op het arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570), om te oordelen dat het enkele feit dat de toekenning van financiële bijstand tijdens de eerdere fasen van de internationale financiële crisis niet afhankelijk was gesteld van de vaststelling van maatregelen die vergelijkbaar waren met de in punt 124 van het onderhavige arrest bedoelde maatregelen, op zichzelf niet kan worden aangemerkt als een nauwkeurige, onvoorwaardelijke en overeenstemmende toezegging die bij de aandeelhouders, de obligatiehouders en de depositohouders van de betrokken banken het gewettigde vertrouwen kon wekken dat dit ook het geval zou zijn bij de toekenning van financiële bijstand aan de Republiek Cyprus.

181

Immers, de zaak die aanleiding heeft gegeven tot voornoemd arrest, verschilt weliswaar feitelijk van de onderhavige zaken, maar de door het Hof in punt 65 van dat arrest gedane vaststelling dat de omstandigheid dat de achtergestelde schuldeisers van de betrokken banken – te weten de schuldeisers waarvan de vordering in geval van insolventie of liquidatie van de emittent na de vordering van de obligatiehouders maar vóór die van de aandeelhouders wordt voldaan – niet verzocht was om bij te dragen aan de redding van de kredietinstellingen in de eerste fasen van de internationale financiële crisis, bij de aandeelhouders en achtergestelde schuldeisers geen gewettigd vertrouwen kon opwekken dat zij in de toekomst niet aan lastendelingsmaatregelen zouden worden onderworpen, geldig blijft en naar analogie kan worden toegepast op de onderhavige gevallen. Dienaangaande zij opgemerkt dat deze vaststelling moet worden begrepen in het licht van punt 66 van datzelfde arrest, waarin het Hof eraan heeft herinnerd dat het vertrouwensbeginsel weliswaar een van de fundamentele beginselen van de Unie is, maar dat de marktdeelnemers geen gewettigd vertrouwen kunnen hebben in de handhaving van een bestaande situatie die de instellingen van de Unie op grond van hun beoordelingsbevoegdheid kunnen wijzigen, met name op een gebied dat wordt gekenmerkt door een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische situatie.

182

Dat de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2016, Kotnik e.a. (C‑526/14, EU:C:2016:570), zoals rekwirerende partijen stellen, enkel betrekking had op de wijze waarop de Commissie had gehandeld op het gebied van aan de banksector verleende staatssteun, heeft dan ook duidelijk geen invloed op de relevantie van de redenering van het Hof ten aanzien van de onderhavige zaken, temeer daar ook deze zaken verband houden met de financiële crisis en vallen onder het economisch en monetair beleid, dat een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische situatie vereist.

183

Derhalve moet het zevende middel in zijn geheel worden afgewezen.

Achtste middel

Argumenten van partijen

184

Met hun achtste middel stellen rekwirerende partijen zich op het standpunt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden door de handelingen en gedragingen van verweerders.

185

In de eerste plaats betogen zij dat de aandeelhouders van Laïki en BoC alsook de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij deze banken gediscrimineerd zijn ten opzichte van de CBC, waarvan de aanspraken als schuldeiser van Laïki voortvloeien uit de ELA. Met name is de uit de ELA voortvloeiende vordering het resultaat van het onrechtmatige gedrag van verweerders, aangezien de ECB gedurende meerdere jaren de royale toekenning van ELA heeft toegestaan en op grond van haar onrechtmatige besluit van 21 maart 2013 de snelle terugbetaling ervan heeft geëist. Bovendien verwijten rekwirerende partijen het Gerecht dat het zijn redenering in punt 449 van het eerste bestreden arrest en in punt 448 van het tweede bestreden arrest heeft gebaseerd op de arresten van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB (T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 92), en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d’escompte/ECB (T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punten 108 en 109), terwijl die zaken geen betrekking hadden op bankdeposito’s maar op de aankoop van schuldbewijzen die door de staat waren uitgegeven.

186

In de tweede plaats zijn rekwirerende partijen naar eigen zeggen indirect gediscrimineerd op grond van nationaliteit ten opzichte van de houders van deposito’s bij de Griekse filialen. Met name is deze discriminatie volgens hen, ten eerste, in strijd met de vrijheid van vestiging. Ten tweede zijn zij van mening dat een vaag risico dat een haircut van de deposito’s bij de Griekse filialen zou leiden tot een algemene run op de deposito’s in Griekenland, geen discriminerende behandeling kan rechtvaardigen. Ten derde blijkt uit de steun die de Eurogroep aan PSI heeft verleend ondanks het risico op besmetting voor Laïki en BoC, dat rekwirerende partijen gediscrimineerd zijn ten opzichte van de depositohouders en aandeelhouders van de Griekse banken.

187

In de derde plaats voeren rekwirerende partijen aan dat zij gediscrimineerd zijn ten opzichte van de houders van deposito’s die niet meer dan 100000 EUR bedroegen. Om te beginnen betogen zij dat het volgens het EHRM niet billijk is om de drempel van 100000 EUR te gebruiken als onderscheidende factor met betrekking tot het opleggen van een haircut van de waarde van de obligaties (arrest van het EHRM van 21 juli 2016, Mamatas e.a. tegen Griekenland, CE:ECHR:2016:0721JUD006306614, punt 137), wat volgens hen ook geldt voor deposito’s. Voorts stellen rekwirerende partijen dat het in richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5) gemaakte onderscheid tussen deposito’s van minder dan 100000 EUR en deposito’s van meer dan 100000 EUR irrelevant is omdat hun de mogelijkheid is onthouden om de terugbetaling te eisen van vorderingen uit deposito’s van meer dan 100000 EUR. Ten slotte zijn rekwirerende partijen van mening dat verweerders die richtlijn hebben geschonden doordat de door de Eurogroep tijdens haar vergadering van 16 maart 2013 vastgestelde voorwaarden bepaalden dat op de deposito’s tot een bedrag van 100000 EUR een verlies van 6,75 % zou worden geleden.

188

In de vierde plaats stellen rekwirerende partijen dat zij gediscrimineerd zijn ten opzichte van de depositohouders en aandeelhouders van de banken van de andere eurolanden die financiële bijstand hebben gekregen. In dit verband benadrukken zij onder meer dat het bedrag van die bijstand telkenmale hoger was dan de aan de Republiek Cyprus toegekende FBF en onder minder beperkende voorwaarden is toegekend.

189

In de vijfde en laatste plaats heeft het Gerecht volgens rekwirerende partijen ten onrechte geoordeeld dat zij zich – gelet op de insolventie van Laïki en BoC – in een andere situatie bevonden dan de leden van de Cypriotische coöperatieve banken. Die insolventie is namelijk om te beginnen bespoedigd door het gedrag van verweerders. Daarnaast is zij niet door een administratieve of gerechtelijke autoriteit vastgesteld, zodat het vage begrip „insolventie” geen objectieve rechtvaardiging kan vormen voor het verschil in behandeling waarvan rekwirerende partijen het slachtoffer zeggen te zijn geweest. Daarbij komt dat het Gerecht zich niet mocht baseren op het rapport van het IMF van mei 2013, aangezien dat dateert van na de vaststelling van de in punt 124 van het onderhavige arrest bedoelde maatregelen.

190

Verweerders bestrijden die onderscheiden argumenten.

Beoordeling door het Hof

191

Als algemeen beginsel van het Unierecht vereist het algemene gelijkheidsbeginsel dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is (arrest van 6 juni 2019, P. M. e.a., C‑264/18, EU:C:2019:472, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192

Schending van het gelijkheidsbeginsel door een verschil in behandeling onderstelt dat de betreffende situaties, gelet op alle kenmerken ervan, vergelijkbaar zijn (zie met name arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 25).

193

Wat in de eerste plaats de grief betreft dat rekwirerende partijen gediscrimineerd zijn ten opzichte van de CBC, waarvan de aanspraken als schuldeiser van Laïki voortvloeien uit de ELA, heeft het Gerecht in punt 448 van het eerste bestreden arrest en in punt 447 van het tweede bestreden arrest opgemerkt dat het verstrekken van ELA – zoals rekwirerende partijen zelf hadden erkend – een bevoegdheid van de nationale centrale banken is, wat impliceert dat in casu enkel de CBC de ELA aan Laïki kon toekennen en dientengevolge een vordering had op Laïki.

194

In punt 449 van het eerste bestreden arrest en in punt 448 van het tweede bestreden arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat een centrale bank van het Eurosysteem zich – anders dan de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij de betrokken banken en dan de aandeelhouders van BoC, die uitsluitend in hun eigen particuliere belangen handelen – bij haar besluitvorming uitsluitend laat leiden door doelstellingen van openbaar belang, zoals blijkt uit de arresten van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB (T‑79/13, EU:T:2015:756, punt 92), en 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d’escompte/ECB (T‑749/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:21, punten 108 en 109).

195

Nadat het Gerecht in punt 450 van het eerste bestreden arrest en in punt 449 van het tweede bestreden arrest had vastgesteld dat de CBC de uit de ELA voortvloeiende vordering had verworven om bij te dragen tot de doelstelling van algemeen belang die erin bestond de stabiliteit van het Cypriotische financiële stelsel en van de eurozone in haar geheel te waarborgen, is het in punt 452 van het eerste bestreden arrest en in punt 451 van het tweede bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat de houders van niet-gegarandeerde deposito’s bij de betrokken banken en de aandeelhouders van BoC enerzijds, en de CBC anderzijds, zich niet in een vergelijkbare situatie bevonden, zodat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden.

196

Met die overwegingen heeft het Gerecht, gelet op de in de punten 191 en 192 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

197

Bovendien kan het Gerecht niet worden verweten dat het zijn redenering heeft gebaseerd op de in punt 194 van het onderhavige arrest aangehaalde arresten terwijl deze geen betrekking hadden op bankdeposito’s, maar op de aankoop van schuldbewijzen die waren uitgegeven door de Griekse Staat. Zoals de ECB terecht heeft opgemerkt, dient in dit verband te worden benadrukt dat een centrale bank van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) die een doelstelling van openbaar belang nastreeft zich – ongeacht de aard van de betreffende maatregelen tot herstructurering van de overheidsschuld – in een andere situatie bevindt dan particuliere investeerders die houder zijn van vorderingen op de staat en houders van bankdeposito’s zoals rekwirerende partijen.

198

Wat in de tweede plaats de grief betreft dat rekwirerende partijen gediscrimineerd zijn ten opzichte van de houders van deposito’s bij de Griekse filialen, voeren rekwirerende partijen aan dat een dergelijke discriminatie in strijd is met de vrijheid van vestiging. In zoverre kan worden volstaan met de vaststelling dat zij deze grief voor het eerst voor het Hof aanvoeren, zodat die grief niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard (zie in die zin arresten van 13 december 2017, Telefónica/Commissie, C‑487/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:961, punt 84, en 26 september 2018, Philips en Philips France/Commissie, C‑98/17 P, niet gepubliceerd, EU:C:2018:774, punt 42).

199

Overigens zij opgemerkt dat de argumenten van rekwirerende partijen betrekking hebben op de feitelijke vaststellingen en de beoordeling van de bewijzen door het Gerecht die zijn vervat in de punten 467, 476 en 477 van het eerste bestreden arrest alsook in de punten 466, 475 en 476 van het tweede bestreden arrest en die verband houden met, ten eerste, het gevaar voor een algemene run op de deposito’s in Griekenland waartoe een haircut van de deposito’s bij de Griekse filialen zou hebben geleid, welk gevaar de vermeende discriminatie rechtvaardigde, en met, ten tweede, de feitelijke context waarin de Eurogroep PSI had aangemoedigd. Aangezien rekwirerende partijen daarbij niet hebben aangevoerd dat het Gerecht de betreffende feiten en bewijzen onjuist heeft opgevat, moeten die argumenten om de in de punten 127 en 128 van dit arrest uiteengezette redenen niet-ontvankelijk worden verklaard.

200

Wat in de derde plaats de grief betreft dat rekwirerende partijen gediscrimineerd zijn ten opzichte van de depositohouders van de betrokken banken van wie de deposito’s niet meer bedroegen dan 100000 EUR, dient ten eerste te worden opgemerkt dat de in het arrest van het EHRM van 21 juli 2016, Mamatas e.a. tegen Griekenland (CE:ECHR:2016:0721JUD006306614, punt 137), vervatte gevolgtrekking dat het niet billijk zou zijn om de drempel van 100000 EUR te gebruiken als onderscheidende factor met betrekking tot het opleggen van een haircut van de waarde van de obligaties, is gemaakt in het licht van de specifieke hoedanigheid van obligatiehouder van de natuurlijke of rechtspersonen in kwestie, en niet in het licht van hun onder richtlijn 94/19 vallende hoedanigheid van bankdepositohouder.

201

Wat dit laatste aspect betreft, en wat ten tweede het betoog betreft dat rekwirerende partijen voeren om de relevantie van voornoemde richtlijn in de context van de onderhavige zaken te betwisten, dient te worden vastgesteld dat dit betoog niet voldoet aan de in punt 127 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten dat duidelijk moet worden vermeld welke de bekritiseerde onderdelen zijn van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, en welke juridische argumenten deze vordering specifiek staven, zodat dat betoog niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

202

Wat in de vierde plaats de grief betreft dat rekwirerende partijen gediscrimineerd zijn ten opzichte van de depositohouders en aandeelhouders van de banken uit eurolanden die vóór de Republiek Cyprus financiële bijstand hebben ontvangen, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 490 van het eerste bestreden arrest en in punt 489 van het tweede bestreden arrest heeft opgemerkt dat de maatregelen die als voorwaarde verbonden kunnen worden aan financiële bijstand die het ESM verstrekt om een oplossing te bieden voor de financiële moeilijkheden van een lidstaat die genoodzaakt is zijn bankstelsel te herkapitaliseren, van geval tot geval fundamenteel kunnen verschillen naargelang van een samenstel van andere factoren dan de omvang van de steun ten opzichte van de omvang van de economie van die staat. In dit verband heeft het Gerecht in voornoemde punten van de bestreden arresten gepreciseerd dat dergelijke factoren onder meer kunnen bestaan in de economische situatie van de begunstigde staat, in het vooruitzicht dat de betrokken banken opnieuw economische levensvatbaar worden, in de oorzaken van de moeilijkheden waarmee die banken te kampen hebben, waaronder eventueel de buitensporige omvang van de banksector van de begunstigde staat ten opzichte van de nationale economie van deze staat, in de evolutie van de internationale economische conjunctuur of in de hoge waarschijnlijkheid van toekomstige interventies van het ESM (of andere internationale organisaties, organen en instellingen van de Unie of staten) ter ondersteuning van andere staten in moeilijkheden, die kunnen vereisen dat de aan elke interventie bestede bedragen uit voorzorg worden beperkt.

203

Op basis van de argumenten van rekwirerende partijen kan niet worden aangetoond dat die beoordeling van het Gerecht onjuist is. Ten eerste impliceert de door hen aangevoerde omstandigheid dat „de economische functie van een deposito [of een aandeel] in een staat van de eurozone vergelijkbaar is met de functie die het vervult in een ander land van de eurozone”, geenszins dat de aandeelhouders en depositohouders in de Republiek Cyprus zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de aandeelhouders en depositohouders in de andere eurolanden die vóór de Republiek Cyprus financiële bijstand hebben ontvangen van het ESM, aangezien de voor de vergelijkende analyse in aanmerking te nemen factoren verband houden met de lidstaten zelf.

204

Ten tweede doet het niet ter zake dat rekwirerende partijen, zoals zij betogen, „in geen geval verantwoordelijk konden worden gehouden voor de redenen – wat deze ook mogen zijn – die ten grondslag kunnen hebben gelegen aan de behoefte van [de Republiek] Cyprus aan financiële bijstand”. Die omstandigheid heeft niet alleen geen invloed op de redenering die het Gerecht heeft ontwikkeld bij zijn beoordeling of rekwirerende partijen gediscrimineerd zijn ten opzichte van de depositohouders en aandeelhouders van de banken die gevestigd zijn in eurolanden die vóór de Republiek Cyprus financiële bijstand van het ESM hebben ontvangen, maar staat er vooral niet aan in de weg dat de inhoud van de maatregelen die als voorwaarde aan die bijstand kunnen worden verbonden, wordt ingegeven door overwegingen die uitsluitend betrekking hebben op de financiële moeilijkheden van het euroland dat om die bijstand verzoekt.

205

Ten derde moet worden vastgesteld dat het argument van rekwirerende partijen dat de Republiek Cyprus tegen de meest drastische voorwaarden het laagste steunbedrag heeft ontvangen, slechts een herhaling is van een argument dat reeds voor het Gerecht is aangevoerd, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard gelet op de in punt 127 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

206

Wat in de vijfde en laatste plaats de grief betreft dat rekwirerende partijen gediscrimineerd zijn ten opzichte van de leden van de Cypriotische coöperatieve banken, moet worden vastgesteld dat de kritiek van rekwirerende partijen dat de vermeende insolventie van de betrokken banken is bespoedigd door het gedrag van verweerders en niet is vastgesteld bij een administratieve of rechterlijke beslissing, te onnauwkeurig is en onvoldoende onderbouwd is opdat het Hof in staat is om zijn toezicht op de bestreden arresten uit te oefenen. Bovendien heeft die kritiek grotendeels betrekking op feitelijke beoordelingen. Overeenkomstig de in punt 128 van dit arrest aangehaalde rechtspraak zij eraan herinnerd dat dergelijke beoordelingen – behoudens het geval waarin de betreffende feiten onjuist zijn opgevat, wat in casu evenwel niet is aangevoerd – niet onder het toezicht vallen dat het Hof in hogere voorziening dient uit te oefenen.

207

Wat voorts het argument betreft dat het Gerecht zijn redenering in punt 503 van het eerste bestreden arrest en in punt 502 van het tweede bestreden arrest niet mocht baseren op het rapport van het IMF van mei 2013, dient te worden beklemtoond dat het Gerecht – zoals de Commissie op goede gronden heeft opgemerkt – enkel naar dat rapport heeft verwezen ter ondersteuning van zijn gevolgtrekking dat de Cypriotische centrale instantie Co‑operative Central Bank en de coöperatieve kredietinstellingen, anders dan de betrokken banken, niet insolvent waren. Het Gerecht is in voormelde punten van de bestreden arresten tot deze slotsom gekomen op basis van gegevens die door rekwirerende partijen niet worden betwist. Daarbij gaat het ten eerste om afdeling 3.1 van de informatie die genoemde instantie in mei 2013 heeft verstrekt op grond van de derde pijler van het „Basel-raamwerk” – waarmee wordt beoogd een minimumniveau aan eigen vermogen te garanderen teneinde de financiële soliditeit van de banken te waarborgen – en ten tweede om de antwoorden die de ECB ter terechtzitting voor het Gerecht heeft gegeven. Dat argument is dan ook niet ter zake dienend.

208

Hieruit volgt dat het achtste middel moet worden afgewezen.

209

Aangezien alle middelen zijn verworpen, moeten de hogere voorzieningen van rekwirerende partijen in hun geheel worden afgewezen.

Beroepen bij het Gerecht

210

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, tweede volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

211

Dat is in casu het geval.

212

Ten eerste blijkt namelijk uit de overwegingen in de punten 78 tot en met 97 van dit arrest dat de Eurogroep geen bij de Verdragen ingestelde entiteit van de Unie is waarvan de handelingen of gedragingen vatbaar zijn voor beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie op grond van artikel 340, tweede alinea, VWEU.

213

Derhalve moeten de door de Raad opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid worden aanvaard voor zover zij betrekking hebben op de beroepen die de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P hebben ingesteld tegen de Eurogroep.

214

Wat ten tweede artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 betreft, is in punt 116 van het onderhavige arrest opgemerkt dat deze bepaling weliswaar van de Republiek Cyprus eiste dat deze lidstaat de omzetting in aandelen van de bij BoC aangehouden niet-gegarandeerde deposito’s zou handhaven of blijven uitvoeren, maar dat die bepaling niet tot gevolg had dat de Cypriotische autoriteiten niet over een aanzienlijke beoordelingsmarge beschikten om de bijzondere voorwaarden voor die omzetting vast te stellen. De schade die rekwirerende partijen stellen te hebben geleden ten gevolge van die omzetting, vloeit dan ook in elk geval niet voort uit voornoemde bepaling, maar wel uit de maatregelen die de Republiek Cyprus ter uitvoering van diezelfde omzetting heeft vastgesteld.

215

Derhalve moeten de excepties van niet-ontvankelijkheid die de Raad in verband met artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236 heeft opgeworpen, worden aanvaard.

216

Hieruit volgt dat de beroepen van de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P, voor zover zij betrekking hebben op de Eurogroep, en de beroepen die rekwirerende partijen hebben ingesteld tegen artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Kosten

217

In artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof is bepaald dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het bij gegrondheid ervan de zaak zelf afdoet.

218

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.

219

Aangezien in casu de verzoekende partijen in eerste aanleg in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P in het ongelijk zijn gesteld in de hogere voorzieningen die in die zaken zijn ingesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad en de Commissie te worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Raad en de Commissie hebben moeten maken in verband met de procedure in hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

220

Aangezien rekwirerende partijen in het ongelijk zijn gesteld in de hogere voorzieningen die zijn ingesteld in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad, de Commissie en de ECB te worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die voormelde instellingen hebben moeten maken in verband met de procedure in hogere voorziening en de procedure bij het Gerecht.

221

Volgens artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. De Republiek Finland, interveniënte in de onderhavige hogere voorzieningen, dient dus haar eigen kosten in verband met de procedure in hogere voorziening te dragen.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 13 juli 2018, K. Chrysostomides & Co. e.a./Raad e.a. (T‑680/13, EU:T:2018:486), en 13 juli 2018, Bourdouvali e.a./Raad e.a. (T‑786/14, niet gepubliceerd, EU:T:2018:487), worden vernietigd voor zover bij die arresten de door de Raad van de Europese Unie opgeworpen excepties van niet-ontvankelijkheid zijn verworpen in zoverre zij betrekking hadden op de beroepen die in die zaken waren ingesteld tegen de Eurogroep en tegen artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236/EU van de Raad van 25 april 2013 gericht tot Cyprus inzake specifieke maatregelen om de financiële stabiliteit en de duurzame groei te herstellen.

 

2)

De beroepen die in eerste aanleg zijn ingesteld in de zaken T‑680/13 en T‑786/14, zijn niet-ontvankelijk voor zover zij gericht zijn tegen de Eurogroep en tegen artikel 2, lid 6, onder b), van besluit 2013/236.

 

3)

De principale hogere voorzieningen die zijn ingesteld in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P, worden afgewezen.

 

4)

Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC, Agroton plc, Joanna en Kyriaki Andreou, Bundeena Holding plc, Henrietta Jindra Burton, C & O Service & Investment Ltd, C. G. Christofides Industrial Ltd, Phidias Christodoulou, Georgia Phanou Christodoulou, Christakis Christofides, Theano Chrysafi, Andreas Chrysafis, Dionysios Chrysostomides, Eleni K. en Eleni D. Chrysostomides, D & C Construction and Development Ltd, Chrystalla Dekatris, Constantinos Dekatris, Dr. K. Chrysostomides and Co., Emily Dragoumi, Parthenopi Dragoumi, James Droushiotis, Eastvale Finance Ltd, Nicos Eliades, Tereza Eliades, Goodway Alliance Ltd, Christos Hadjimarkos, Johnson Cyprus Employees Provident Fund, Kalia Georgiou LLC, Komposit Ltd, Platon M. Kyriakides, L.kcar Intermetal and Synthetic Ltd, Lois Builders Ltd, Athena Mavronicola-Droushiotis, Medialgeria Monitoring and Consultancy Ltd, Neita International, Inc., Sophia Nicolatos, Paris & Barcelona Ltd, Louiza Patsiou, Probus Mare Marine Ltd, Provident Fund of the Employees of Osel Ltd, R.A.M. Oil Cyprus Ltd, Steelway Alliance Ltd, Tameio Pronoias Prosopikou Genikon, The Cyprus Phassouri Estates Ltd, The Prnses Ltd, Christos Tsimon, Nafsika Tsimon, Unienergy Holdings Ltd en Julia Justine Jane Woods, alsmede Eleni Pavlikka Bourdouvali, Georgios Bourdouvalis, Nikolina Bourdouvali, Coal Energy Trading Ltd, Christos Christofi, Elisavet Christofi, Athanasia Chrysostomou, Sofoklis Chrysostomou, Clearlining Ltd, Alan Dimant, Dodoni Ependyseis Chartofylakou Dimosia Etaireia Ltd, Dtek Holding Ltd, Dtek Trading Ltd, Elma Holdings pcl, Elma Properties & Investments pcl, Agrippinoulla Fragkoudi, Dimitrios Fragkoudis, Frontal Investments Ltd, Costas Gavrielides, Eleni Harou, Theodora Hasapopoullou, Gladys Iasonos, Georgios Iasonos, Jupiter Portfolio Investments pcl, George Karkousi, Lend & Seaserve Ltd, Liberty Life Insurance pcl, Michail P. Michailidis Ltd, Michalakis Michaelides, Rena Michael Michaelidou, Akis Micromatis, Erginos Micromatis, Harinos Micromatis, Alvinos Micromatis, Plotinos Micromatis, Nertera Investments Ltd, Andros Nicolaides, Melina Nicolaides, Ero Nicolaidou, Aris Panagiotopoulos, Nikolitsa Panagiotopoulou, Lambros Panayiotides, Ersi Papaefthymiou, Kostas Papaefthymiou, Restful Time Co., Alexandros Rodopoulos, Seatec Marine Services Ltd, Sofoklis Chrisostomou & Yioí Ltd, Marinos C. Soteriou, Sparotin Ltd en Miranda en Myria Tanou worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie hebben moeten maken in zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening in de zaken C‑597/18 P en C‑598/18 P.

 

5)

Dr. K. Chrysostomides & Co. LLC, Agroton plc, Joanna en Kyriaki Andreou, Henrietta Jindra Burton, C & O Service & Investment Ltd, C. G. Christofides Industrial Ltd, Christakis Christofides, Theano Chrysafi, Andreas Chrysafis, Dionysios Chrysostomides, Eleni K. en Eleni D. Chrysostomides, D & C Construction and Development Ltd, Chrystalla Dekatris, Constantinos Dekatris, Dr. K. Chrysostomides and Co., Emily Dragoumi, Parthenopi Dragoumi, Eastvale Finance Ltd, Nicos Eliades, Tereza Eliades, Goodway Alliance Ltd, Christos Hadjimarkos, Johnson Cyprus Employees Provident Fund, L.kcar Intermetal and Synthetic Ltd, Lois Builders Ltd, Medialgeria Monitoring and Consultancy Ltd, Neita International Inc., Paris & Barcelona Ltd, Provident Fund of the Employees of Osel Ltd, R.A. M. Oil Cyprus Ltd, Steelway Alliance Ltd, Tameio Pronoias Prosopikou Genikon, The Cyprus Phassouri Estates Ltd, Christos Tsimon, Nafsika Tsimon en Julia Justine Jane Woods, alsmede Eleni Pavlikka Bourdouvali, Georgios Bourdouvalis, Nikolina Bourdouvali, Christos Christofi, Elisavet Christofi, Clearlining Ltd, Dtek Holding Ltd, Dtek Trading Ltd, Agrippinoulla Fragkoudi, Dimitrios Fragkoudis, Frontal Investments Ltd, Costas Gavrielides, Eleni Harou, Theodora Hasapopoullou, Gladys Iasonos, Georgios Iasonos, George Karkousi, Lend & Seaserve Ltd, Michail P. Michailidis Ltd, Michalakis Michaelides, Rena Michael Michaelidou, Andros Nicolaides, Melina Nicolaides, Ero Nicolaidou, Aris Panagiotopoulos, Nikolitsa Panagiotopoulou, Alexandros Rodopoulos, Seatec Marine Services Ltd en Marinos C. Soteriou worden verwezen in hun eigen kosten en in de kosten die de Raad van de Europese Unie, de Europese Commissie en Europese Centrale Bank (ECB) hebben moeten maken in zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening in de zaken C‑603/18 P en C‑604/18 P.

 

6)

De Republiek Finland draagt haar eigen kosten in verband met de onderhavige hogere voorzieningen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.