ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)
17 oktober 2019 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Accijns – Richtlijn 2008/118/EG – Artikelen 8 en 38 – Schuldenaar van de accijns die verschuldigd is als gevolg van het onregelmatig binnenbrengen van goederen op het grondgebied van een lidstaat – Begrip – Onderneming die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor feiten gepleegd door haar zaakvoerder”
In zaak C‑579/18,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Liège (hof van beroep Luik, België) bij beslissing van 6 september 2018, ingekomen bij het Hof op 17 september 2018, in de procedure
Openbaar Ministerie,
Minister van Financiën van het Koninkrijk België
tegen
QC,
Comida paralela 12,
wijst
HET HOF (Negende kamer),
samengesteld als volgt: D. Šváby, waarnemend voor de kamerpresident, K. Jürimäe, en N. Piçarra (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– |
de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux, P. Cottin en C. Pochet als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kocjan en C. Perrin als gemachtigden, |
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 79 van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek”). |
2 |
Dit verzoek werd gedaan in het kader van een geschil tussen het Openbaar Ministerie (België) en de minister van Financiën van het Koninkrijk België, enerzijds, en QC en de vennootschap Comida paralela 12 (hierna: „Comida paralela”), anderzijds, over de vaststelling van de schuldenaar van de accijns die verschuldigd is als gevolg van het onregelmatig binnenbrengen van goederen in België. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
In lid 1 van artikel 79 van het douanewetboek wordt het begrip „ontstaan van douaneschuld door niet-naleving” gedefinieerd, in lid 2 wordt het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld vastgesteld, en in de leden 3 en 4 wordt de schuldenaar geïdentificeerd. |
4 |
Artikel 8 van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB 2009, L 9, blz. 12, met rectificatie in PB 2011, L 261, blz. 32), bepaalt: „1. De tot voldoening van de verschuldigd geworden accijns gehouden persoon is:
[...] 2. Indien er voor eenzelfde accijnsschuld verscheidene schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.” |
5 |
Artikel 33 van deze richtlijn luidt: „1. Onverminderd artikel 36, lid 1, zijn accijnsgoederen die, nadat zij reeds in een lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen, voor commerciële doeleinden voorhanden worden gehouden in een andere lidstaat om er te worden geleverd of gebruikt, aan accijns onderworpen en wordt de accijns verschuldigd in die andere lidstaat. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‚voor commerciële doeleinden voorhanden hebben’ verstaan het voorhanden hebben van accijnsgoederen door anderen dan particulieren of het voorhanden hebben door een particulier anders dan voor eigen behoeften van door hem vervoerde accijnsgoederen, overeenkomstig artikel 32. 2. De voorwaarden voor verschuldigdheid en het toe te passen accijnstarief zijn die welke op het tijdstip van verschuldigd worden, van kracht zijn in die andere lidstaat. 3. De tot voldoening van de verschuldigd geworden accijns gehouden persoon is, naargelang de in lid 1 bedoelde gevallen, de persoon die de levering verricht, die de voor levering bestemde goederen voorhanden heeft of aan wie de goederen worden geleverd in de andere lidstaat. 4. Onverminderd artikel 38 worden in een lidstaat reeds tot verbruik uitgeslagen accijnsgoederen die binnen de [Europese Unie] voor commerciële doeleinden worden overgebracht, niet geacht voor die doeleinden voorhanden te worden gehouden totdat zij de lidstaat van bestemming hebben bereikt, op voorwaarde dat de overbrenging geschiedt overeenkomstig de formaliteiten van artikel 34. [...]” |
6 |
In artikel 38, lid 3, van die richtlijn is bepaald dat „de accijns moet worden voldaan door de persoon die overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder a), of artikel 36, lid 4, onder a), zekerheid voor de betaling heeft gesteld en door eenieder die bij de onregelmatigheid betrokken is geweest”. |
Belgisch recht
7 |
Volgens artikel 265 van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen (Belgisch Staatsblad van 21 september 1977; hierna: „algemene wet inzake douane en accijnzen”) zijn „de natuurlijke personen of de rechtspersonen [...] burgerlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de geldboeten en kosten die het gevolg zijn van de veroordelingen die ingevolge de wetten inzake douane en accijnzen tegen hun gemachtigden of bestuurders, zaakvoerders of vereffenaars zijn uitgesproken wegens misdrijven die zij in die hoedanigheid hebben begaan”. |
8 |
Artikel 266 van deze wet bepaalt dat „behoudens tegenstrijdige beschikking in bijzondere wetten en onverminderd de boeten en verbeurdverklaringen ten bate van de Schatkist, zijn de overtreders, hun medeplichtigen en de voor het misdrijf aansprakelijke personen solidair gehouden tot betalen van de rechten en taksen welke door de fraude aan de Schatkist werden onttrokken, zomede van de eventueel verschuldigde nalatigheidsinteresten.” |
9 |
De wet van 22 december 2009 betreffende de algemene regeling inzake douane en accijnzen (Belgisch Staatsblad van 31 december 2009) bepaalt de algemene regeling van de goederen onderworpen aan accijnzen „onder voorbehoud van de toepassing van de voorschriften vastgesteld bij de [algemene wet inzake douane en accijnzen]”. |
10 |
Deze wet bepaalt tevens dat indien in België een onregelmatigheid heeft plaatsgevonden tijdens een overbrenging van accijnsgoederen de accijnzen verschuldigd zijn „door de natuurlijke of de rechtspersoon die voor de betaling van de accijnzen zekerheid heeft gesteld of door eenieder die bij de onregelmatigheid betrokken is geweest”. |
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11 |
Comida paralela is een onderneming naar Spaans recht die de handel in dranken als statutair doel heeft. QC is de zaakvoerder van de onderneming. |
12 |
Deze onderneming en QC worden ervan beschuldigd dat zij in 2012 en 2013 op onregelmatige wijze in België dranken hebben binnengebracht die reeds in een andere lidstaat tot verbruik waren uitgeslagen, zonder dat zij voor deze goederen beschikten over een vereenvoudigd begeleidend document of een certificaat van zekerheidsstelling en zonder dat zij de accijns en de verpakkingsheffing hebben betaald. |
13 |
Bij vonnis van 18 mei 2017 heeft de tribunal correctionnel de Liège (correctionele rechtbank Luik, België) Comida paralela en QC hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de accijns, de bijzondere accijns en de verpakkingsheffing, vermeerderd met vertragingsrente, en tot overdracht, met het oog op verbeurdverklaring, van de hoeveelheid „frauduleus ingevoerde” dranken of tot betaling van de tegenwaarde daarvan. Deze rechtbank heeft Comida paralela ook persoonlijk veroordeeld tot het betalen van geldboeten. Deze onderneming heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. |
14 |
In een arrest van 17 september 2018 heeft deze rechter Comida paralela strafrechtelijk vrijgesproken op grond van het feit dat zij slechts een schermvennootschap was die QC in staat had gesteld om, uitsluitend in zijn eigen belang, fraude te organiseren. De verwijzende rechter heeft gepreciseerd dat een rechtspersoon naar Belgisch recht niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor een handeling die door een orgaan in de uitoefening van zijn functie is verricht, indien die handeling uitsluitend in het belang van het orgaan en ten nadele van de rechtspersoon is verricht. |
15 |
De verwijzende rechter wijst er echter op dat Comida paralela, ondanks haar strafrechtelijke vrijspraak, op grond van de artikelen 265 en 266 van de algemene wet inzake douane en accijnzen als hoofdelijke schuldenaar burgerrechtelijk aansprakelijk blijft voor de voldoening van de douaneschuld. Volgens deze rechter verzet het douanewetboek zich er echter tegen dat een onderneming is gehouden tot het betalen van een douaneschuld die is ontstaan doordat de zaakvoerder van deze onderneming goederen afkomstig uit een lidstaat van de Unie onregelmatig op het grondgebied van België heeft binnengebracht. |
16 |
De cour d’appel de Liège (hof van beroep Luik, België) heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vraag: „Verzet artikel 79 van [het douanewetboek] zich ertegen dat een nationale regeling als die waaraan artikel 266 van [de algemene wet inzake douane en accijnzen] uitvoering geeft, in geval van een onregelmatig binnenbrengen van aan invoerrechten onderworpen goederen in het douanegebied van de Unie, degene die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de dader van een dergelijk misdrijf maar die aan het plegen daarvan niet heeft deelgenomen, tot hoofdelijke medeschuldenaar van de douaneschuld maakt?” |
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
17 |
De Belgische regering is van mening dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet ontvankelijk is omdat de gestelde vraag niet relevant is voor de oplossing van het hoofdgeding, en omdat het feitelijk en juridisch kader van het geschil en de redenen voor het verzoek om een prejudiciële beslissing niet nauwkeurig genoeg zijn uiteengezet. |
18 |
Dienaangaande zij om te beginnen eraan herinnerd dat aan het Hof gestelde prejudiciële vragen worden vermoed relevant te zijn (zie in die zin arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27). Wanneer die vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof immers in beginsel verplicht uitspraak te doen (zie in die zin arrest van 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punt 24). |
19 |
Het is derhalve uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie een geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, rekening houdend met de bijzonderheden van elke zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (zie in die zin arrest van 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punt 24). |
20 |
Wanneer echter duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te geven, kan het Hof het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk verklaren (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27). |
21 |
Gelet op de geest van samenwerking waarop de betrekkingen tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof in het kader van de prejudiciële procedure zijn gebaseerd, heeft het ontbreken van bepaalde voorafgaande vaststellingen door de verwijzende rechter evenwel niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is indien het Hof, niettegenstaande die tekortkomingen, gelet op de gegevens in het dossier, van oordeel is dat het de verwijzende rechter een nuttig antwoord kan geven (arrest van 27 oktober 2016, Audace e.a.C‑114/15, EU:C:2016:813, punt 38). |
22 |
Voorts zij erop gewezen dat het Hof inderdaad niet bevoegd is om een prejudiciële vraag te beantwoorden wanneer duidelijk is dat de Unierechtelijke bepaling waarvan de uitlegging wordt gevraagd, geen toepassing vindt (zie onder meer arrest van 1 oktober 2009, Woningstichting Sint Servatius, C‑567/07, EU:C:2009:593, punt 43). Om de rechterlijke instantie die de prejudiciële vraag heeft gesteld een nuttig antwoord te geven, kan het Hof echter bepalingen van het recht van de Unie in aanmerking nemen die door de nationale rechter in zijn vraag niet zijn genoemd (arresten van 13 oktober 2016, M. en S., C‑303/15, EU:C:2016:771, punt 16, en 16 mei 2019, Plessers, C‑509/17, EU:C:2019:424, punt 32). |
23 |
Wat in casu in de eerste plaats de vraag betreft of de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, staat buiten kijf dat, zoals door de Belgische regering en de Europese Commissie is gesteld, het douanewetboek, waarvan de uitlegging wordt gevraagd, niet van toepassing is aangezien de goederen die onregelmatig op het Belgische grondgebied zijn binnengebracht, reeds in een andere lidstaat tot verbruik waren uitgeslagen. |
24 |
Uit de door de verwijzende rechter aan het Hof verstrekte gegevens blijkt echter dat Comida paralela en QC zijn veroordeeld tot betaling van accijns en niet van douanerechten, aangezien het gaat om goederen die op onregelmatige wijze in een lidstaat zijn binnengebracht nadat zij reeds in een andere lidstaat tot verbruik waren uitgeslagen. Uit de verwijzingsbeslissing kan derhalve worden afgeleid dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging richtlijn 2008/118 betreft. |
25 |
Wat in de tweede plaats de uiteenzetting van het feitelijke en juridische kader door de verwijzende rechter betreft, moet worden vastgesteld dat alle partijen die opmerkingen hebben ingediend, de door deze rechter aan de orde gestelde rechtsvraag hebben kunnen identificeren. Voorts bevat de verwijzingsbeslissing weliswaar als zodanig geen uiteenzetting van het juridisch kader, maar zij bevat wel een uiteenzetting van de inhoud van de toepasselijke nationale bepalingen. Het Hof beschikt dus over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven aan de verwijzingsrechter. |
26 |
Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is. |
Beantwoording van de prejudiciële vraag
27 |
Met zijn vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitspraak te doen over de uitlegging van het douanewetboek. |
28 |
Zoals uit de punten 23 en 24 van dit arrest blijkt, zou deze vraag het Hof er echter toe brengen een Unierechtelijke bepaling uit te leggen die geen toepassing kan vinden op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten. |
29 |
Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, staat het derhalve aan het Hof om de gestelde vraag te herformuleren (zie in die zin arrest van 16 mei 2019, Plessers, C‑509/17, EU:C:2019:424, punt 32). |
30 |
In dit verband zij erop gewezen dat, ook al wordt in deze vraag niet uitdrukkelijk verwezen naar de artikelen 8 en 38 van richtlijn 2008/118, deze bepalingen van belang zijn voor het antwoord dat aan de verwijzende rechter moet worden gegeven, aangezien zij betrekking hebben op de personen die gehouden zijn tot voldoening van de verschuldigd geworden accijns als gevolg van het onregelmatig binnenbrengen op het grondgebied van een lidstaat van goederen die reeds in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen. |
31 |
In die omstandigheden moet de vraag aldus worden geherformuleerd dat in wezen de vraag wordt gesteld of de artikelen 8 en 38 van richtlijn 2008/118 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die in geval van het onregelmatig binnenbrengen op het grondgebied van een lidstaat van accijnsgoederen die in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen, een rechtspersoon die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de door zijn zaakvoerder begane strafbare feiten, hoofdelijk medeschuldenaar verklaart voor de accijns. |
32 |
In dit verband dient ten eerste te worden opgemerkt dat afdeling 5 van richtlijn 2008/118/EG, die enkel uit artikel 38 bestaat, betrekking heeft op onregelmatigheden tijdens de overbrenging van accijnsgoederen. Het derde lid van artikel 38 van deze richtlijn bepaalt dat in een dergelijk geval de accijns moet worden voldaan door de persoon die overeenkomstig artikel 34, lid 2, onder a), of artikel 36, lid 4, onder a), zekerheid voor de betaling heeft gesteld en door eenieder die bij de onregelmatigheid betrokken is geweest. |
33 |
Zoals door de Commissie is benadrukt, gingen in het hoofdgeding de in België binnengebrachte goederen niet vergezeld van een certificaat van zekerheidsstelling en is het derhalve onmogelijk om de betaling van accijns te eisen van een persoon die zekerheid stelde in de zin van artikel 34 of 36 van richtlijn 2008/118. |
34 |
Ten tweede dient te worden opgemerkt dat de formulering „eenieder die bij de onregelmatigheid betrokken is geweest”, die door de wetgever van de Unie in artikel 38, lid 3, van die richtlijn wordt gebruikt, het niet mogelijk maakt uit te sluiten dat een onderneming en haar zaakvoerder worden geacht bij dezelfde onregelmatigheid betrokken te zijn geweest en derhalve hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor de betaling van de accijns. |
35 |
Het gebruik van de term „eenieder”, zonder verdere verduidelijking, sluit niet a priori uit dat ook een rechtspersoon onder die bepaling valt. Ook het onbepaalde woorddeel „ieder” laat toe om het geval waarin meerdere personen betrokken zijn bij dezelfde onregelmatigheid, eronder te laten vallen. |
36 |
Deze letterlijke uitlegging, volgens welke een rechtspersoon, samen met eventuele andere personen die bij dezelfde onregelmatigheid betrokken waren, hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de betaling van de accijns, vindt steun in artikel 8 van richtlijn 2008/118, waarin de personen die tot voldoening van de verschuldigd geworden accijns zijn gehouden, worden omschreven. In het tweede lid van dit artikel is immers bepaald dat, indien er voor dezelfde accijnsschuld verscheidene schuldenaren zijn, zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld zijn gehouden. |
37 |
Die uitlegging wordt ook bevestigd door de voorbereidende werkzaamheden van richtlijn 2008/118. Zoals de Commissie opmerkt, werd in het oorspronkelijke voorstel voor deze richtlijn de lijst van tot voldoening van de accijns gehouden personen in geval van het onregelmatig binnenbrengen van goederen op het grondgebied van een lidstaat beperkt tot uitsluitend de personen die zekerheid hadden gesteld voor de betaling van de accijns. De Raad van de Europese Unie heeft echter deze lijst willen uitbreiden naar „eenieder die bij de onregelmatigheid betrokken is geweest”, zoals blijkt uit artikel 38, lid 3, van de richtlijn. Met deze formulering heeft de Uniewetgever dus een ruime omschrijving willen geven aan de personen die in geval van onregelmatigheden tot voldoening van de accijns kunnen worden gehouden, teneinde ervoor te zorgen dat deze rechten zoveel mogelijk worden geïnd. |
38 |
Voorts is het van belang om na te gaan of de in artikel 38, lid 3, van richtlijn 2008/118 bedoelde voorwaarde van „betrokkenheid bij de onregelmatigheid” het mogelijk maakt om een rechtspersoon of natuurlijke persoon uitsluitend op grond van zijn hoedanigheid van opdrachtgever daaronder te laten vallen. |
39 |
Dienaangaande zij erop gewezen dat in artikel 8, lid 1, onder a), ii), van richtlijn 2008/118 is bepaald dat, in geval van onregelmatige uitslag van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling, alle personen die bij de onregelmatige uitslag van accijnsgoederen betrokken waren, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat het onttrekken op onregelmatige wijze geschiedde, tot voldoening van de verschuldigd geworden accijns gehouden zijn. Deze tweede voorwaarde, die vergelijkbaar is met het vereiste van een element van opzet, is door de Uniewetgever echter niet opgenomen in artikel 38, lid 3, van die richtlijn. |
40 |
Het gebrek aan verduidelijking met betrekking tot het begrip „[persoon] die bij de onregelmatigheid betrokken is geweest” in de formulering van artikel 38, lid 3, van richtlijn 2008/118, maakt het dus mogelijk een rechtspersoon te beschouwen als schuldenaar van de accijns die verschuldigd is wegens handelingen van een natuurlijke persoon, indien deze laatste als opdrachtnemer van die rechtspersoon heeft gehandeld. |
41 |
Uit de verwijzingsbeslissing volgt dus dat in het hoofdgeding het feit dat QC in zijn eigen belang en ten nadele van zijn werkgever heeft gehandeld, alleen strafrechtelijke gevolgen heeft, en geen burgerrechtelijke gevolgen in het hoofdgeding. Bovendien wordt niet betwist dat het QC heeft gehandeld in het kader van zijn functies en in het kader van het nastreven van het statutair doel van de onderneming. |
42 |
Zoals de Belgische regering opmerkt, kan, gelet op de verplichtingen van artikel 33 van richtlijn 2008/118, een onderneming als in het hoofdgeding die de vereiste formaliteiten niet in acht neemt, in elk geval worden beschouwd als een „[persoon] die bij de onregelmatigheid betrokken is” in de zin van artikel 38 van deze richtlijn. |
43 |
Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 38 van richtlijn 2008/118, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die in geval van het onregelmatig binnenbrengen op het grondgebied van een lidstaat van accijnsgoederen die in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen, een rechtspersoon die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de door zijn zaakvoerder begane strafbare feiten, hoofdelijk medeschuldenaar verklaart voor de accijns. |
44 |
Een dergelijke uitlegging doet niet af aan de eventueel door het nationale recht geboden mogelijkheid voor de opdrachtgever, die hoofdelijk medeschuldenaar is voor de accijns, om een regresvordering in te stellen tegen zijn opdrachtnemer, die voor de feiten in kwestie strafrechtelijk aansprakelijk is verklaard. |
Kosten
45 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht: |
Artikel 38 van richtlijn 2008/118/EG van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, van deze richtlijn, dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die in geval van het onregelmatig binnenbrengen op het grondgebied van een lidstaat van accijnsgoederen die in een andere lidstaat tot verbruik zijn uitgeslagen, een rechtspersoon die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de door zijn zaakvoerder begane strafbare feiten, hoofdelijk medeschuldenaar verklaart voor de accijns. |
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.