ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

12 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ontvankelijkheid – Gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit – Richtlijn 2009/72/EG – Werkingssfeer – Artikel 3 – Doelstellingen – Non-discriminatiebeginsel – Speciale heffing op de inkomsten van entiteiten die een vergunning hebben om een activiteit uit te oefenen in gereguleerde sectoren – Elektriciteitssector”

In zaak C‑376/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) bij beslissing van 31 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2018, in de procedure

Slovenské elektrárne a.s.

tegen

Úrad pre vybrané hospodárske subjekty, voorheen Daňový úrad pre vybrané daňové subjekty,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, E. Juhász, M. Ilešič en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Slovenské elektrárne a.s., vertegenwoordigd door R. Prekop, advokát,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lindenthal en O. Beynet als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en houdende intrekking van richtlijn 2003/54/EG (PB 2009, L 211, blz. 55).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Slovenské elektrárne a.s. en Úrad pre vybrané hospodárske subjekty, voorheen Daňový úrad pre vybrané daňové subjekty (belastingadministratie voor bepaalde belastingplichtigen, Slowakije; hierna „belastingadministratie”) over de rechtmatigheid van een nationale belastingregeling tot invoering van een speciale heffing op de inkomsten van entiteiten die een vergunning hebben om een activiteit uit te oefenen in gereguleerde sectoren, zoals de sector voor de levering van elektriciteit (hierna: „gereguleerde entiteiten”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 1, 3 tot en met 5 en 7 van richtlijn 2009/72 luiden als volgt:

„(1)

De interne markt voor elektriciteit, die sinds 1999 geleidelijk is ingevoerd in het geheel van de [Unie], heeft tot doel een echte keuzevrijheid te bieden aan alle consumenten in de Europese Unie, zowel particulieren als ondernemingen, nieuwe mogelijkheden voor economische groei te creëren en de grensoverschrijdende handel te bevorderen en zo efficiëntieverbeteringen, concurrerende tarieven en een betere dienstverlening te bewerkstelligen, alsmede bij te dragen tot de leverings‑ en voorzieningszekerheid en de duurzaamheid van de economie.

[...]

(3)

De vrijheden die de burgers van de Unie in het Verdrag worden gegarandeerd, onder meer het vrij verkeer van goederen, de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverlening, kunnen evenwel enkel verwezenlijkt worden in een volledig opengestelde markt waarop alle consumenten hun leveranciers vrijelijk kunnen kiezen en alle aanbieders vrijelijk aan hun afnemers leveren.

(4)

[...] Er is met name nog steeds geen sprake van een niet-discriminerende nettoegang en van een gelijk niveau van regulerend toezicht in de lidstaten.

(5)

De zekerheid van de elektriciteitsvoorziening is van vitaal belang voor de ontwikkeling van de Europese maatschappij, voor de uitvoering van een duurzaam beleid inzake klimaatverandering en voor de bevordering van het concurrentievermogen op de interne markt. [...]

[...]

(7)

In de mededeling van de Commissie [aan de Europese Raad en het Europees Parlement (COM[2007] 1 definitief)] van 10 januari 2007 [,] ‚Een energiebeleid voor Europa’ wordt het belang onderstreept van de voltooiing van de interne markt voor elektriciteit en de totstandbrenging van gelijke mededingingsvoorwaarden voor alle in de [Unie] gevestigde elektriciteitsbedrijven. [...]”

4

Artikel 1 van deze richtlijn, betreffende de werkingssfeer ervan, bepaalt:

„Bij deze richtlijn worden, met het oog op het verbeteren en integreren van concurrerende elektriciteitsmarkten in de [Unie], gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de productie, de transmissie, de distributie en de levering van elektriciteit, alsook regels voor de bescherming van de consumenten. De richtlijn stelt de regels vast met betrekking tot de organisatie en de werking van de elektriciteitssector, de open toegang tot de markt, de criteria en procedures voor aanbestedingen en voor de verlening van vergunningen en het beheer van systemen. Ook worden verplichtingen op het gebied van de universele dienstverlening en de rechten voor elektriciteitsconsumenten vastgesteld, en worden de verplichtingen op het gebied van mededinging verduidelijkt.”

5

Artikel 3 van de richtlijn heeft als opschrift „Openbaredienstverplichtingen en bescherming van de afnemer” en bepaalt het volgende:

„1.   De lidstaten waarborgen op basis van hun institutionele organisatie en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel dat elektriciteitsbedrijven, onverminderd lid 2, volgens de beginselen van deze richtlijn worden geëxploiteerd met het oog op de totstandbrenging van een door concurrentie gekenmerkte, zekere en in milieuopzicht duurzame elektriciteitsmarkt; wat hun rechten en plichten betreft, mogen zij deze bedrijven niet verschillend behandelen.

2.   Met volledige inachtneming van de toepasselijke bepalingen van het Verdrag, met name artikel 86, mogen de lidstaten in het algemeen economisch belang aan elektriciteitsbedrijven openbaredienstverplichtingen opleggen, die betrekking kunnen hebben op de zekerheid, waaronder de leverings‑ en voorzieningszekerheid, de regelmaat, de kwaliteit en de prijs van de leveringen zijn begrepen, alsmede op de bescherming van het milieu, met inbegrip van energie-efficiëntie, energie uit hernieuwbare bronnen en bescherming van het klimaat. Deze verplichtingen zijn duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar en waarborgen de gelijke toegang voor [...] elektriciteitsbedrijven [van de Unie] tot nationale consumenten [...]. [...]

3.   De lidstaten waarborgen dat alle huishoudelijke afnemers en, indien zij dat dienstig achten, kleine ondernemingen [...] aanspraak kunnen maken op universeledienstverlening, dat wil zeggen het recht op levering van elektriciteit van een bepaalde kwaliteit tegen redelijke, eenvoudig en duidelijk vergelijkbare, doorzichtige en niet-discriminerende prijzen op hun grondgebied. Om de universeledienstverlening te waarborgen, kunnen de lidstaten een noodleverancier aanwijzen. [...]

[...]

10.   De lidstaten nemen maatregelen ter verwezenlijking van de doelstellingen inzake sociale en economische cohesie, milieubescherming, waaronder in voorkomend geval maatregelen inzake energie-efficiëntie/vraagzijdebeheer en middelen ter bestrijding van klimaatverandering alsmede inzake leverings‑ en voorzieningszekerheid. Bij deze maatregelen kan het met name gaan om het verstrekken van toereikende economische stimulansen, in voorkomend geval met gebruikmaking van alle bestaande nationale en [...] instrumenten [van de Unie], voor onderhoud en aanleg van de noodzakelijke netinfrastructuur, inclusief interconnectiecapaciteit.

[...]”

Slowaaks recht

6

Zákon č. 235/2012 Z.z. o osobitnom odvode z podnikania v regulovaných odvetviach a o zmene a doplnení niektorých zákonov, v znení neskorších predpisov (wet nr. 235/2012 tot instelling van een speciale heffing op de inkomsten van ondernemingen in gereguleerde sectoren en tot wijziging en aanvulling van bepaalde wetten, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding) van 26 juli 2012 (nr. 60/2012 Z. z.; hierna: „wet nr. 235/2012”) voert een speciale belastingheffing in op de inkomsten van bepaalde entiteiten die in gereguleerde sectoren, zoals in de elektriciteitssector, actief zijn (hierna: „speciale heffing”).

7

Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat deze wet, volgens de memorie van toelichting erbij, tot doel heeft „een meer billijke verdeling te verzekeren van de inspanningen om de economische crisis te bestrijden, maar ook ervoor te zorgen dat de middelen doeltreffend worden ingezet om de economische groei te bespoedigen en aldus te kunnen komen tot een verbetering van de grondslag voor de inning van inkomsten door de overheid”.

8

Artikel 3, leden 1, 3 en 4 van die wet luiden als volgt:

„1.   Onder ‚gereguleerde entiteit’ wordt verstaan elke persoon of organisatie-eenheid van een buitenlandse onderneming die

a)

een vergunning heeft om activiteiten te verrichten in de:

1)

op basis van een door de Úrad pre reguláciu sieťových odvetví [(regelgevende autoriteit voor netwerkindustrieën Slowakije)] overeenkomstig een bijzondere regeling verleende vergunning [...];

[...]

11)

sectoren als bedoeld in de punten 1 tot en met 10, op grond van een vergunning die is afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie [of] in een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en [...]

b)

aanneemt dat haar inkomsten uit de activiteiten uitgeoefend in de onder a) bedoelde sector in het boekjaar waarin zij de vergunning heeft verkregen om deze activiteiten uit te oefenen ten minste 50 % van haar totale inkomsten van dat boekjaar bedragen. [...]

[...]

3.   Iedere persoon of organisatie-eenheid van een buitenlandse onderneming die een vergunning heeft om de in lid 1, onder a), bedoelde activiteiten te verrichten is een gereguleerde entiteit voor alle tijdvakken van opeisbaarheid van het boekjaar waarin ten minste 50 % van haar totale inkomsten voor dat boekjaar wordt behaald met de hiervoor bedoelde activiteiten, en dit geldt ook indien zij niet had voorzien dat ten minste 50 % van haar totale inkomsten voor dit boekjaar zou worden behaald met de inkomsten uit haar activiteiten als bedoeld in lid 1, onder a), of indien de inkomsten uit deze activiteiten in het in artikel 13, lid 1, gedefinieerde boekjaar blijkt dat in de sector als bedoeld in lid 1, onder a), minder dan 50 % van haar totale inkomsten voor dit boekjaar bedragen. De gereguleerde entiteit dient de belastingdienst binnen de termijn voor indiening van de inkomstenbelastingaangifte van deze omstandigheid in kennis te stellen.

4.   De persoon of organisatie-eenheid van een buitenlandse onderneming die een gereguleerde entiteit is geworden, verliest deze kwalificatie ook niet indien haar inkomsten uit de activiteiten in de sector als bedoeld in lid 1, onder a), in het boekjaar waarin zij de vergunning heeft verkregen om deze activiteiten te verrichten, minder dan 50 % van haar totale inkomsten voor dat boekjaar bedragen.”

9

Artikel 12, lid 6, van diezelfde wet bepaalt:

„De betaling van de heffing mag niet dienen als rechtvaardiging voor een verhoging van de door bijzondere voorschriften [...] vastgestelde gereguleerde prijs en de betaalde heffing wordt niet beschouwd als een last die bij de berekening van de gereguleerde prijs in aanmerking kan worden genomen.”

10

Artikel 13, lid 1, van wet nr. 235/2012 bepaalt:

„De persoon of organisatie-eenheid van een buitenlandse onderneming die op 1 september 2012 een vergunning heeft voor de verrichting van activiteiten als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a), en wier inkomsten uit deze activiteiten in het boekjaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet ten minste 50 % van haar totale inkomsten voor dat boekjaar uitmaken, wordt aangemerkt als gereguleerde entiteit in de zin van de onderhavige wet. Deze gereguleerde entiteit dient de heffing te betalen vanaf het tijdvak waarin de heffing opeisbaar wordt, te weten september 2012, indien het resultaat van het boekjaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van de onderhavige wet ten minste het bedrag van de heffingsgrondslag als bedoeld in artikel 4, lid 2, bereikt. Onder ‚boekjaar’ in de voornoemde zin wordt verstaan het onmiddellijk aan de inwerkingtreding van de onderhavige wet voorafgaande boekjaar waarin de verplichting is ontstaan om een reglementaire jaarrekening op te stellen en samen met de inkomstenbelastingaangifte in te dienen [...] vóór de inwerkingtreding van de onderhavige wet. [...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Slovenské elektrárne is een Slowaakse gereguleerde entiteit die elektriciteit distribueert en daarvoor beschikt over een door de regelgevende autoriteit voor netwerkindustrieën verleende vergunning (hierna: „vergunning”).

12

Op grond van wet nr. 235/2012 heeft de belastingadministratie een belastingaanslag ten bedrage van 11298797,52 EUR vastgesteld voor door die vennootschap voor het belastingjaar 2015 verschuldigde verplichte heffingen, waaronder de speciale heffing.

13

Slovenské elektrárne kwam tegen deze belastingaanslag op bij de Krajský súd v Bratislave (rechter in eerste aanleg Bratislava, Slowakije), onder meer op grond van het feit dat de nationale regeling op basis waarvan deze aanslag was vastgesteld, niet met het Unierecht in overeenstemming was. In antwoord hierop heeft de belastingadministratie onder meer beklemtoond dat uit de memorie van toelichting bij wet nr. 235/2012 blijkt dat deze wet erop is gericht de inspanningen ter bestrijding van de economische crisis billijk en doeltreffend te verdelen, de toename van het overheidstekort terug te dringen, zodat dit tekort lager blijft dan 3 % van het bruto binnenlands product, en de ondernemingen die actief zijn in de gereguleerde sectoren te betrekken bij de sanering van de overheidsfinanciën.

14

Bij arrest van 9 februari 2017 heeft de Krajský súd v Bratislave voornoemde belastingaanslag vernietigd, onder meer omdat de belastingadministratie niet rechtens genoegzaam rekening had gehouden met de grief van Slovenské elektrárne betreffende de onverenigbaarheid van de nationale regeling met het Unierecht.

15

De verwijzende rechter, de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek), waarbij tegen dat arrest cassatieberoep is ingesteld, vraagt zich af of de speciale heffing verenigbaar is met richtlijn 2009/72.

16

In dit verband blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen dat deze heffing van toepassing is op gereguleerde entiteiten, zoals met name vergunninghoudende elektriciteitsleveranciers die aan de gereguleerde activiteit ten minste 50 % van hun totale inkomsten ontlenen of verwachten te ontlenen. De gereguleerde entiteiten omvatten zowel entiteiten die hun fiscale woonplaats in Slowakije hebben (hierna: „nationale gereguleerde entiteiten”) als gereguleerde entiteiten die hun woonplaats in het buitenland hebben (hierna: „buitenlandse gereguleerde entiteiten”). Deze tweede categorie omvat in het buitenland gevestigde gereguleerde entiteiten die een vergunning hebben op grond van de in hun staat van oorsprong verleende vergunning om die activiteit uit te oefenen (zogenoemde „paspoortvergunning”). Terwijl de eerste categorie entiteiten aan de speciale heffing wordt onderworpen wat hun inkomsten betreft uit zowel hun in Slowakije als in het buitenland uitgeoefende activiteiten, wordt de tweede categorie entiteiten slechts aan de heffing onderworpen wat de inkomsten betreft die zij verkrijgen met hun activiteiten in die lidstaat. Elke gereguleerde entiteit is echter alleen aan de speciale heffing onderworpen voor elk boekjaar waarin haar bedrijfsresultaat voor het betrokken boekjaar ten minste 3000000 EUR bedraagt.

17

De verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af of de speciale heffing in strijd is met het doelstelling van richtlijn 2009/72, doordat zij in de weg staat aan de verwezenlijking van een volledig concurrerende elektriciteitsmarkt. Ten eerste is die heffing immers van invloed op de vrijheid van de betrokken gereguleerde entiteiten om volledig concurrerende prijzen voor de elektriciteitslevering op buitenlandse markten vast te stellen en heeft zij dus negatieve gevolgen voor de mededinging op die markten. Ten tweede drukt deze heffing niet alleen op de inkomsten van de betrokken gereguleerde entiteiten uit de gereguleerde activiteiten waarvoor zij een vergunning hebben verkregen, maar ook op de inkomsten uit andere activiteiten van die entiteiten. De heffing kan bijgevolg de toegang voor nieuwkomers tot de Slowaakse en de buitenlandse elektriciteitsmarkt ontmoedigen. Ten derde kan de heffing het concurrentievermogen van de nationale gereguleerde entiteiten op buitenlandse markten beperken, aangezien zij, anders dan buitenlandse gereguleerde entiteiten, aan deze heffing zijn onderworpen voor de inkomsten uit de activiteiten die zij op die markten verrichten. Ten slotte benadrukt de verwijzende rechter dat het enige middel waarmee een gereguleerde entiteit zich aan deze heffing kan onttrekken, erin bestaat om intrekking van haar vergunning te verzoeken.

18

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de speciale heffing kan vallen onder de maatregelen die de lidstaten kunnen invoeren op grond van artikel 3, leden 2, 3 en 10, van richtlijn 2009/72, ook al vormt deze heffing geen middel ter bestrijding van de klimaatverandering of ter verzekering van de elektriciteitsvoorziening, en is zij evenmin gericht op het nastreven van enige andere doelstelling van deze richtlijn. Zelfs indien zou kunnen worden aangenomen dat met deze heffing een doel van economische en sociale cohesie wordt nagestreefd, blijft er volgens deze rechter nog twijfel bestaan omtrent de evenredigheid van de heffing in de zin van die richtlijn, aangezien, ten eerste, die heffing drukt op de inkomsten die de nationale gereguleerde entiteiten verkrijgen uit hun activiteiten, daaronder begrepen die uit het buitenland, ten tweede, zij op de gereguleerde entiteiten van toepassing is op de enkele grond dat zij houder van een vergunning zijn, en ten derde, wet nr. 235/2012 tot instelling van de speciale heffing de mogelijkheid voor de betrokken entiteit uitsluit om het bedrag aan de eindafnemer door te berekenen.

19

In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of wet nr. 235/2012 verenigbaar is met de transparantieverplichting, het beginsel van non-discriminatie en het beginsel van gelijke toegang voor elektriciteitsbedrijven van de Unie tot de nationale consumenten als bedoeld in artikel 3 van richtlijn 2009/72. In dit verband benadrukt deze rechter dat het onmogelijk is om na te gaan of de speciale heffing het mogelijk maakt om de door wet nr. 235/2012 nagestreefde doelstelling te bereiken en of de toepassing ervan voor onbepaalde tijd noodzakelijk is voor dat doel. Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of die wet in strijd is met het beginsel van non-discriminatie, voor zover de nationale gereguleerde entiteiten op een ruimere grondslag dan de buitenlandse gereguleerde entiteiten worden belast.

20

Daarop heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet richtlijn [2009/72] aldus worden uitgelegd dat het doel daarvan, en inzonderheid artikel 3 van deze richtlijn, in strijd is met een regeling van een lidstaat als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, waarbij een speciale maatregel is ingesteld op grond waarvan aan gereguleerde entiteiten – waaronder de houders van een vergunning voor de levering van elektriciteit die door de bevoegde regelgevende autoriteit van de betrokken lidstaat is verleend [...] – een verplichte heffing wordt opgelegd die wordt vastgesteld op basis van het bedrijfsresultaat dat zij niet alleen op het nationale grondgebied, maar ook door activiteiten in het buitenland hebben behaald, en die:

i)

gevolgen heeft voor de vrijheid van de gereguleerde entiteiten om een volledig concurrerende prijs vast te stellen voor de levering van elektriciteit op buitenlandse elektriciteitsmarkten en dus ook voor de mededinging op deze markten;

ii)

het concurrentievermogen van de gereguleerde entiteiten verzwakt ten opzichte van buitenlandse elektriciteitsleveranciers op de Slowaakse markt, wanneer beide ook op een bepaalde buitenlandse markt elektriciteit leveren, aangezien de buitenlandse onderneming voor de levering van elektriciteit in het buitenland niet aan een dergelijke verplichte heffing wordt onderworpen;

iii)

de toegang voor nieuwkomers op de markt voor elektriciteitslevering in [Slowakije] en in het buitenland ontmoedigt, aangezien een dergelijke verplichte heffing eveneens zou worden toegepast op hun inkomsten uit niet-gereguleerde activiteiten, en dat zelfs indien zij vervolgens gedurende een bepaalde periode weliswaar beschikken over een vergunning voor de levering van elektriciteit, doch de inkomsten die zij op grond daarvan ontvangen gelijk zijn aan nul;

iv)

de Slowaakse gereguleerde entiteiten ertoe kan aanzetten om de regelgevende autoriteit te verzoeken hun vergunning in te trekken, of buitenlandse elektriciteitsleveranciers ertoe kan aanzetten om aan de regelgevende autoriteit van hun staat van herkomst te verzoeken om de door deze staat afgegeven vergunning voor de levering van elektriciteit in te trekken, omdat de intrekking van de vergunning voor een persoon die niet wil dat de betrokken heffing ook wordt toegepast op de inkomsten uit zijn andere activiteiten, de enige manier is om zich te bevrijden van de status van gereguleerde entiteit in de zin van de betrokken regeling?

2)

Moet [richtlijn 2009/72] aldus worden uitgelegd dat een speciale maatregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij een speciale maatregel is ingesteld op grond waarvan aan gereguleerde entiteiten – waaronder de houders van een door de regelgevende autoriteit verleende vergunning voor de levering van elektriciteit – een verplichte heffing wordt opgelegd die wordt vastgesteld op grond van hun resultaat, met inbegrip van hun resultaat dat met in het buitenland verrichte activiteiten is behaald, niet behoort tot de maatregelen die een lidstaat op grond van die richtlijn kan vaststellen, ook indien zij in strijd zijn met de doelstelling die die richtlijn nastreeft, omdat de maatregel in kwestie geen middel ter bestrijding van klimaatverandering vormt en niet dient om de voorziening van elektriciteit te verzekeren, en evenmin een middel waarmee enige andere doelstelling van [richtlijn 2009/72] wordt nagestreefd?

3)

Moet [richtlijn 2009/72] aldus worden uitgelegd dat een regeling van een lidstaat als de in het hoofdgeding aan de orde zijn de regeling, waarbij een speciale maatregel is ingesteld op grond waarvan aan gereguleerde entiteiten – waaronder de houders van een door de regelgevende autoriteit verleende vergunning voor de levering van elektriciteit – een verplichte heffing wordt opgelegd die wordt vastgesteld op grond van hun resultaat, met inbegrip van hun resultaat dat met in het buitenland verrichte activiteiten is behaald, niet beantwoordt aan de vereisten van transparantie, non-discriminatie en gelijke toegang tot consumenten als bedoeld in artikel 3 van deze richtlijn, omdat ingevolge die regeling een last rust op de gereguleerde entiteit en de (voor de levering van elektriciteit of op andere gronden) in het buitenland behaalde inkomsten, terwijl in geval van een houder van een vergunning voor de levering van elektriciteit op grond van een ‚paspoortvergunning’ voor de levering van elektriciteit die in de staat van herkomst is verstrekt, de heffing alleen de in [Slowakije] behaalde inkomsten treft?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

21

De Slowaakse regering en de Europese Commissie betwisten de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

22

Deze regering stelt in essentie dat de verwijzende rechter het feitelijke en juridische kader onvoldoende nauwkeurig omschrijft en niet de specifieke redenen uiteenzet die hem ertoe hebben gebracht om te verzoeken om uitlegging van het Unierecht.

23

Voorts is de Commissie van mening dat richtlijn 2009/72 niet relevant is voor de beantwoording van de gestelde vragen en dat de uitlegging daarvan dus niet noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. In dit verband merkt deze instelling op dat de speciale heffing niet alleen betrekking heeft op de gereguleerde entiteiten in de energiesector, maar ook in andere sectoren. Bijgevolg is deze heffing niet van toepassing op de levering van elektriciteit als zodanig, maar drukt zij op de algemene resultatenrekening van de betrokken entiteit. Voorts is die heffing geen maatregel die tot doel heeft de activiteiten van de elektriciteitsleveranciers te regelen, maar heeft zij het karakter van een algemene belastingmaatregel die bijdraagt aan de staatsbegroting.

24

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen of om te begrijpen waarom de nationale rechter van oordeel is dat de antwoorden op die vragen nodig zijn om het bij hem aanhangige geding te beslechten (arrest van 5 september 2019, Pohotovosť, C‑331/18, EU:C:2019:665, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Aangezien de verwijzingsbeslissing als basis dient voor de prejudiciële procedure voor het Hof krachtens artikel 267 VWEU, is het echter onontbeerlijk dat de nationale rechter in die beslissing het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzet en een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding. Deze cumulatieve vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Milkova, C‑406/15, EU:C:2017:198, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Wat in de eerste plaats het vereiste in artikel 94, onder a), van het Reglement voor de procesvoering betreft, namelijk dat de verwijzende rechter het voorwerp van het geschil en de relevante feiten moet aangeven, dient te worden vastgesteld dat in casu het verzoek om een prejudiciële beslissing is uiteengezet dat het hoofdgeding betrekking heeft op de rechtmatigheid van de belastingaanslag waaraan Slovenské elektrárne is onderworpen, met name omdat de nationale regeling op grond waarvan die aanslag is vastgesteld, niet in overeenstemming zou zijn met richtlijn 2009/72. In dit opzicht verstrekt de verwijzende rechter de nodige toelichting met betrekking tot de relevante feiten van dit geding.

27

In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat in overeenstemming met het vereiste van artikel 94, onder b), van het Reglement voor de procesvoering dit verzoekschrift melding maakt van de strekking van de nationale bepalingen die op het hoofdgeding van toepassing kunnen zijn, namelijk die van wet nr. 235/2012.

28

Wat in de derde plaats het in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering bedoelde vereiste betreft, dat ten eerste betrekking heeft op de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van richtlijn 2009/72 vragen te stellen en, ten tweede, betrekking heeft op het verband tussen deze richtlijn en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter melding maakt van zijn eigen beoordelingen ten aanzien van de vragen die hij stelt met betrekking tot de uitlegging van deze richtlijn en in het bijzonder artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 10, ervan, alsmede wat het verband tussen die bepalingen en die nationale wettelijke regeling betreft. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat deze rechter zich in essentie afvraagt of wet nr. 235/2012, waarbij de speciale heffing wordt opgelegd, in overeenstemming is met de in die bepalingen van het Unierecht neergelegde verplichtingen en beginselen.

29

Wat ten slotte de beweringen van de Commissie betreft, volstaat het eraan te herinneren dat, wanneer niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling geen verband houdt met het reële geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze bepaling op het hoofdgeding niet de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing maar de grond van de gestelde vragen betreft (zie in die zin arrest van 4 juli 2019, Kirschstein, C‑393/17, EU:C:2019:563, punt 28).

30

Uit de voorgaande overwegingen vloeit dus voort dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

Ten gronde

31

Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 2009/72, en in het bijzonder artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 10, ervan, alsmede het beginsel van non-discriminatie, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die een speciale heffing instelt op inkomsten – uit zowel binnenlandse als buitenlandse activiteiten – van ondernemingen die op grond van een door een overheidsinstantie verleende vergunning in verschillende gereguleerde sectoren actief zijn, waaronder ondernemingen die houder zijn van een door de bevoegde nationale regelgevende autoriteit verleende vergunning voor levering van elektrische energie.

32

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de overwegingen 3 tot en met 5 en 7 van richtlijn 2009/72 blijkt dat deze richtlijn in wezen ertoe strekt een open en concurrerende interne markt voor elektriciteit te creëren, waarop de consumenten vrijelijk hun leveranciers kunnen kiezen en deze laatsten vrijelijk aan hun afnemers kunnen leveren, en voorts gelijke mededingingsvoorwaarden op die markt tot stand te brengen, de voorzieningszekerheid te waarborgen en de klimaatverandering te bestrijden bestreden.

33

Daartoe worden bij deze richtlijn – volgens artikel 1 ervan – met het oog op het verbeteren en integreren van concurrerende elektriciteitsmarkten in de Unie, gemeenschappelijke regels vastgesteld voor de productie, de transmissie, de distributie en de levering van elektriciteit, alsook regels voor de bescherming van de consumenten. Deze richtlijn stelt de regels vast met betrekking tot de organisatie en de werking van de elektriciteitssector, de open toegang tot de markt, de criteria en procedures voor aanbestedingen en voor de verlening van vergunningen en het beheer van systemen. Ook worden verplichtingen op het gebied van de universele dienstverlening en de rechten voor elektriciteitsconsumenten vastgesteld, en worden de verplichtingen op het gebied van mededinging verduidelijkt.

34

Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 2009/72 waarborgen de lidstaten op basis van hun institutionele organisatie en met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel dat elektriciteitsbedrijven, onverminderd lid 2 van dat artikel, volgens de beginselen van deze richtlijn worden geëxploiteerd met het oog op de totstandbrenging van een door concurrentie gekenmerkte, zekere en in milieuopzicht duurzame elektriciteitsmarkt; wat hun rechten en plichten betreft, mogen zij deze bedrijven niet verschillend behandelen.

35

Voorts beoogt artikel 3, leden 2, 3 en 10, van richtlijn 2009/72 in essentie een kader te scheppen voor respectievelijk de openbaredienstverplichtingen, de verplichtingen inzake universeledienstverlening en de maatregelen inzake sociale en economische cohesie en milieubescherming die de lidstaten kunnen opleggen aan elektriciteitsbedrijven.

36

Wat het beginsel van non-discriminatie betreft, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat dit beginsel moet worden geëerbiedigd door een nationale regeling die binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt of hieraan uitvoering geeft (zie in die zin arrest van 7 november 2019, UNESA e.a., C‑80/18–C‑83/18, EU:C:2019:934, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties dient in casu te worden vastgesteld dat, in het licht van de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing en in het aan het Hof overgelegde dossier, en zoals de Slowaakse regering in haar schriftelijke opmerkingen aangeeft, wet nr. 235/2012, waarbij de speciale heffing is ingesteld, niet tot doel heeft om de levering van elektriciteit te regelen, noch om de regels voor de organisatie en de werking van de elektriciteitsmarkt vast te stellen, noch om de rechten van de consumenten op dit gebied te definiëren, noch om de mededingingsverplichtingen te verduidelijken.

38

Uit zowel de verwijzingsbeslissing als de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen blijkt daarentegen dat de bij deze wet ingestelde speciale heffing de aard heeft van een algemene belastingmaatregel en meer in het bijzonder van een directe belasting op het totale inkomen van de ondernemingen die actief zijn in de economische sectoren die onder deze wet vallen. Volgens die informatie streeft die heffing immers ten eerste, overeenkomstig de memorie van toelichting bij wet nr. 235/2012, een begrotingsdoelstelling na om de toename van het overheidstekort terug te dringen en de economische crisis te bestrijden; ten tweede is de heffing van toepassing op de ondernemingen die actief zijn in de gereguleerde sectoren, en dus niet alleen in de energiesector, maar ook in een groot aantal andere sectoren van de economie, en ten derde is de heffing niet van toepassing op de levering van elektriciteit als zodanig, maar drukt zij op de totale resultatenrekening van de betrokken gereguleerde entiteit.

39

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat aangezien de doelstelling van richtlijn 2009/72 erin bestaat een interne markt voor elektriciteit te verwezenlijken, de Uniewetgever de gewone wetgevingsprocedure zoals voorzien in artikel 95, lid 1, EG voor de vaststelling van maatregelen betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten bij de instelling en de werking van de interne markt heeft gevolgd (arrest van 7 november 2019, UNESA e.a., C‑80/18–C‑83/18, EU:C:2019:934, punt 49).

40

Volgens de bewoordingen van artikel 95, lid 2, EG is artikel 95, lid 1, EG echter niet van toepassing op fiscale bepalingen (arrest van 7 november 2019, UNESA e.a., C‑80/18–C‑83/18, EU:C:2019:934, punt 50).

41

Hieruit volgt dat, aangezien richtlijn 2009/72 geen maatregel voor de onderlinge aanpassing van de fiscale bepalingen van de lidstaten vormt, de bepalingen van deze richtlijn, en in het bijzonder artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 10 ervan, niet van toepassing zijn op een nationale regeling als in het hoofgeding, waarbij een speciale heffing op de inkomsten van in deze regeling bedoelde ondernemingen wordt ingevoerd (zie naar analogie arrest van 7 november 2019, UNESA e.a., C‑80/18–C‑83/18, EU:C:2019:934, punt 51).

42

Aangezien richtlijn 2009/72 de enige Unierechtelijke handeling is waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt en uit het aan het Hof overgelegde dossier niet blijkt dat een andere Unierechtelijke bepaling op het hoofdgeding van toepassing zou zijn, moet worden vastgesteld dat het Hof ingevolge de in punt 36 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak de speciale heffing niet kan toetsen aan het beginsel van non-discriminatie.

43

Uit een en ander volgt dus dat richtlijn 2009/72, en in het bijzonder artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 10, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling die een speciale heffing instelt op inkomsten – uit zowel binnenlandse als buitenlandse activiteiten – van ondernemingen die op grond van een door een overheidsinstantie verleende vergunning in verschillende gereguleerde sectoren actief zijn, waaronder ondernemingen die houder zijn van een door de bevoegde nationale regelgevende autoriteit verleende vergunning voor levering van elektrische energie.

Kosten

44

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van richtlijn 2003/54/EG, en in het bijzonder artikel 3, leden 1 tot en met 3 en 10, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling die een speciale heffing instelt op inkomsten – uit zowel binnenlandse als buitenlandse activiteiten – van ondernemingen die op grond van een door een overheidsinstantie verleende vergunning in verschillende gereguleerde sectoren actief zijn, waaronder ondernemingen die houder zijn van een door de bevoegde nationale regelgevende autoriteit verleende vergunning voor levering van elektrische energie.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.