ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

5 november 2019 ( *1 )

„Niet-nakoming – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Rechtsstaat – Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden – Beginselen van onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van rechters – Verlaging van de pensioenleeftijd van rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties – Mogelijkheid om de rechterlijke taken na de nieuwe pensioenleeftijd te blijven uitoefenen na toestemming van de minister van Justitie – Artikel 157 VWEU – Richtlijn 2006/54/EG – Artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f) – Verbod van discriminatie op grond van geslacht op het gebied van beloning, werkgelegenheid en beroep – Vaststelling van uiteenlopende pensioenleeftijden voor mannen en vrouwen die het ambt bekleden van rechter bij de Poolse gewone rechterlijke instanties, rechter bij de Sąd Najwyższy of openbaar aanklager bij de Poolse parketten”

In zaak C‑192/18,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 15 maart 2018,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Szmytkowska, K. Banks, C. Valero en H. Krämer als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna, K. Majcher en S. Żyrek als gemachtigden, bijgestaan door W. Gontarski, avocat,

verweerster,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal (rapporteur), M. Vilaras, E. Regan, P. G. Xuereb en L. S. Rossi, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský, L. Bay Larsen, D. Šváby en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting van 8 april 2019,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 juni 2019,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Polen,

door, ten eerste, bij artikel 13, punten 1 tot en met 3, van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en een aantal andere wetten) van 12 juli 2017 (Dz. U. 2017, volgnr. 1452; hierna: „wijzigingswet van 12 juli 2017”) een uiteenlopende pensioenleeftijd vast te stellen voor mannen en vrouwen die behoren tot de zittende magistratuur van de Poolse gewone rechterlijke instanties of van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) of tot de openbaar aanklagers bij de Poolse parketten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 157 VWEU en krachtens artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23), en

door, ten tweede, in artikel 13, punt 1, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 de pensioenleeftijd van leden van de zittende magistratuur bij de Poolse gewone rechterlijke instanties te verlagen en tegelijkertijd de Poolse minister van Justitie in artikel 1, punt 26, onder b) en c), van deze wet de bevoegdheid te verlenen om te besluiten over verlenging van de periode van actieve dienst van rechters, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Verdrag betreffende de Europese Unie

2

Artikel 2 VEU bepaalt:

„De waarden waarop de [Europese] Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.”

3

In artikel 19, lid 1, VEU wordt bepaald:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.

De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.”

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

4

Artikel 157 VWEU luidt:

„1.   Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast.

2.   Onder beloning in de zin van dit artikel dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.

[...]

3.   Het Europees Parlement en de Raad [van de Europese Unie] nemen volgens de gewone wetgevingsprocedure en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité maatregelen aan om de toepassing te waarborgen van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep, met inbegrip van het beginsel van gelijke beloning voor gelijke of gelijkwaardige arbeid.

4.   Het beginsel van gelijke behandeling belet niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.”

Handvest

5

Titel VI van het Handvest heeft als opschrift „Rechtspleging” en bevat artikel 47 („Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”), dat als volgt is verwoord:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [...]

[...]”

6

Artikel 51 van het Handvest luidt als volgt:

„1.   De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

2.   Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”

Richtlijn 2006/54

7

De overwegingen 14 en 22 van richtlijn 2006/54 luiden als volgt:

„(14)

Hoewel socialezekerheidsuitkeringen niet onder het begrip beloning in de zin van [artikel 157 VWEU] vallen, is nu duidelijk komen vast te staan dat een pensioenregeling voor ambtenaren binnen de werkingssfeer van het beginsel van gelijke beloning vallen indien de uitkeringen uit hoofde van de regeling aan de werknemers worden betaald op grond van hun arbeidsverhouding met de overheid, niettegenstaande het feit dat deze regeling deel uitmaakt van een algemene wettelijke regeling. Volgens de arresten [van 28 september 1994, Beune (C‑7/93, EU:C:1994:350), en 12 september 2002, Niemi (C‑351/00, EU:C:2002:480),] wordt aan deze voorwaarde voldaan indien de pensioenregeling slechts geldt voor een specifieke categorie van werknemers en de uitkeringen rechtstreeks afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren en worden berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar. Voor alle duidelijkheid moet dit in een specifieke bepaling worden vastgesteld.

[...]

(22)

Om overeenkomstig [artikel 157, lid 4, VWEU] volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te verzekeren, belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat de lidstaten maatregelen handhaven of aannemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit voor het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren. Gezien de huidige situatie en gelet op Verklaring nr. 28 bij het Verdrag van Amsterdam dienen de lidstaten in de eerste plaats te streven naar verbetering van de situatie van vrouwen in het beroepsleven.”

8

Artikel 1 van richtlijn 2006/54 bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

[...]

c)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

[...]”

9

Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚directe discriminatie’: wanneer iemand op grond van geslacht minder gunstig wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld;

[...]

f)

‚ondernemings- of sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid’: regelingen die niet vallen onder richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid [(PB 1979, L 6, blz. 24)] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig.”

10

Artikel 3 van richtlijn 2006/54, „Positieve maatregelen”, bepaalt:

„De lidstaten kunnen maatregelen in de zin van [artikel 157, lid 4, VWEU] handhaven of aannemen om volledige gelijkheid in de praktijk tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te waarborgen.”

11

Hoofdstuk 2, „Gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid”, in titel II van richtlijn 2006/54, bevat onder meer de artikelen 5, 7 en 9.

12

Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

„[...] iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid [is] verboden, in het bijzonder met betrekking tot:

a)

het toepassingsgebied van dergelijke regelingen en de voorwaarden voor de toelating tot deze regelingen;

[...]”

13

Artikel 7 van deze richtlijn, met het opschrift „Materiële werkingssfeer”, bepaalt:

„1.   Dit hoofdstuk is van toepassing op:

a)

ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

[...]

iii)

ouderdom, met inbegrip van vervroegde uittreding,

[...]

[...]

2.   Dit hoofdstuk is eveneens van toepassing op pensioenregelingen voor een bijzondere categorie van werknemers zoals ambtenaren, indien de uitkering uit hoofde van de regeling wordt betaald op grond van de dienstbetrekking met de overheidswerkgever. Het feit dat een dergelijke regeling deel uitmaakt van een algemene wettelijke regeling, doet daar geen afbreuk aan.”

14

Artikel 9 van die richtlijn, „Voorbeelden van discriminatie”, bepaalt:

„1.   Tot de bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, moeten die worden gerekend welke, direct of indirect, van het geslacht uitgaan om:

[...]

f)

uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen;

[...]”

Pools recht

Ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych

15

Artikel 69, leden 1 en 3, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. nr. 98, volgnr. 1070; hierna: „wet inzake de gewone rechterlijke instanties”), luidde als volgt:

„1.   Een rechter gaat met pensioen op de dag dat hij de leeftijd van 67 jaar bereikt [...], tenzij hij uiterlijk zes maanden voordat hij deze leeftijd heeft bereikt, bij de minister van Justitie een verklaring indient houdende zijn intentie om zijn ambt te blijven bekleden en daarbij een volgens de voorschriften voor kandidaat-rechters uitgereikt attest overlegt waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand hem toestaat zijn taken als rechter te vervullen.

[...]

3.   Indien een rechter een verklaring en een attest in de zin van lid 1 overlegt, kan hij slechts aanblijven totdat hij de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. [...]”

16

Artikel 69, lid 1, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties is in eerste instantie gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o emeryturach i rentach z Funduszu Ubezpieczeń Społecznych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake pensioenen en uitkeringen uit het socialeverzekeringsfonds en een aantal andere wetten) van 16 november 2016 (Dz. U. 2017, volgnr. 38; hierna: „wet van 16 november 2016”), waarbij de pensioenleeftijd van rechters (zowel mannen als vrouwen) is verlaagd naar 65 jaar. Deze wijziging moest op 1 oktober 2017 van kracht worden.

17

Voordat deze wijziging in werking kon treden, is dat artikel 69, lid 1, niettemin opnieuw gewijzigd bij artikel 13, punt 1, van de wijzigingswet van 12 juli 2017, die op 1 oktober 2017 in werking is getreden. Bij deze wijziging is de pensioenleeftijd van rechters gesteld op 60 jaar voor vrouwen en 65 jaar voor mannen.

18

Bij artikel 1, lid 26, onder b) en c), van de wijzigingswet van 12 juli 2017 is tevens een lid 1b toegevoegd aan artikel 69 van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties en is lid 3 van dat artikel gewijzigd.

19

Als gevolg van de in de voorgaande punten genoemde wijzigingen bepaalde artikel 69:

„1.   Een rechter gaat met pensioen zodra de leeftijd van 60 jaar is bereikt, in het geval van vrouwen, en zodra de leeftijd van 65 jaar is bereikt, in het geval van mannen, tenzij de rechter uiterlijk zes maanden en niet eerder dan twaalf maanden voordat deze leeftijd is bereikt, bij de minister van Justitie een verklaring indient houdende zijn intentie om het ambt te blijven bekleden en daarbij een volgens de voorschriften voor kandidaat-rechters uitgereikt attest overlegt waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand hem toestaat zijn taken als rechter te vervullen.

[...]

1b.   De minister van Justitie kan ermee instemmen dat een rechter aanblijft, rekening houdend met het rationele gebruik van de personele middelen van de gewone rechterlijke instanties en met de behoeften die voortvloeien uit de werklast van de afzonderlijke rechterlijke instanties. Indien de procedure met betrekking tot het aanblijven van een rechter nog niet is beëindigd wanneer de betrokken rechter de in lid 1 bedoelde leeftijd bereikt, blijft deze aan totdat deze procedure is beëindigd.

[...]

3.   Indien de minister van Justitie de in artikel 69, lid 1b, bedoelde instemming verleent, kan de rechter slechts aanblijven tot hij de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt. [...]”

20

Artikel 91 van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties bepaalt:

„1.   De hoogte van de bezoldiging van rechters die een gelijkwaardig rechterlijk ambt bekleden, wordt gedifferentieerd naargelang het aantal dienstjaren of de beklede ambten.

[...]

1c.   Het basisjaarsalaris van rechters is gebaseerd op de gemiddelde beloning van het tweede trimester van het voorafgaande jaar zoals bekendgemaakt in het publicatieblad van de Republiek Polen (Monitor Polski) [...].

[...]

2.   Het basissalaris van een rechter wordt uitgedrukt in salaristrappen, waarvan de hoogte wordt bepaald door de toepassing van vermenigvuldigingsfactoren op de grondslag voor de berekening van het in lid 1c bedoelde basissalaris. De basissalaristrappen voor individuele rechterlijke ambten en de vermenigvuldigingsfactoren die worden gebruikt om de hoogte van het basissalaris van rechters in afzonderlijke salaristrappen vast te stellen, zijn in de bijlage bij deze wet uiteengezet. [...]

[...]

7.   Voorts wordt de bezoldiging van rechters gedifferentieerd door middel van een anciënniteitstoelage die vanaf het zesde dienstjaar 5 % van het basissalaris bedraagt en jaarlijks met 1 % wordt verhoogd totdat deze toelage 20 % van het basissalaris bedraagt.

[...]”

21

Artikel 91a van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties bepaalt:

„1.   Bij zijn aantreden ontvangt een rechter van een [Sąd Rejonowy (rechter in eerste aanleg, Polen)] een basissalaris dat overeenstemt met de eerste salaristrap. Bij zijn aantreden ontvangt een rechter van een [Sąd Okręgowy (rechter in eerste of tweede aanleg van een groter rechtsgebied, Polen)] een basissalaris dat overeenstemt met de vierde salaristrap; indien hij in een lager ambt al een salaris ontving dat overeenstemde met de vierde of de vijfde salaristrap, stemt zijn basissalaris overeen met respectievelijk de vijfde of de zesde salaristrap. Bij zijn aantreden ontvangt een rechter van een [Sąd Apelacyjny (rechter in tweede aanleg, Polen)] een basissalaris dat overeenstemt met de zevende salaristrap; indien hij in een lager ambt al een salaris ontving dat overeenstemde met de zevende of de achtste salaristrap, stemt zijn basissalaris overeen met respectievelijk de achtste of de negende salaristrap. [...]

[...]

3.   Na voltooiing van vijf opeenvolgende dienstjaren in een bepaald rechterlijk ambt wordt het basissalaris van een rechter vastgesteld volgens de eerstvolgende hogere salaristrap.

4.   Het aantal dienstjaren als toegevoegd rechter wordt toegevoegd aan het aantal dienstjaren als rechter bij een Sąd Rejonowy.

[...]”

22

Bij artikel 13, punt 1, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 is lid 1 van artikel 100 van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties gewijzigd en zijn nieuwe leden 4a en 4b ingevoegd. Na deze wijzigingen bepaalde artikel 100:

„1.   Een rechter die als gevolg van wijzigingen in de organisatie van de rechterlijke instanties of de grenzen van rechtsgebieden verplicht met pensioen is gegaan, heeft recht op emolumenten ten belope van de bezoldiging die de betrokkene in het laatst beklede ambt heeft ontvangen totdat de leeftijd van 60 jaar, in het geval van vrouwen, en 65 jaar, in het geval van mannen, is bereikt.

2.   Een rechter die met pensioen is gegaan of verplicht met pensioen is gegaan op grond van leeftijd, ziekte of verlies van krachten, heeft recht op emolumenten ten bedrage van 75 % van het basissalaris en de anciënniteitstoelage die hij in het laatst beklede ambt ontving.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde emolumenten worden verhoogd volgens de wijzigingen van het basissalaris van rechters in actieve dienst.

[...]

4a.   In de in lid 1 bedoelde situatie ontvangt een gepensioneerde rechter een eenmalige uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, in het geval van vrouwen, en 65 jaar, in het geval van mannen.

4b.   Een rechter die overeenkomstig artikel 71c, lid 4, of artikel 74, lid 1a, terugkeert naar het ambt dat hij voorheen bekleedde of naar een ambt dat gelijkwaardig is aan het ambt dat hij voorheen bekleedde, heeft in geval van pensionering of verplichte pensionering recht op een eenmalige uitkering ten belope van het verschil tussen het op de dag van zijn pensionering of verplichte pensionering berekende bedrag van de uitkering en het bedrag van de reeds betaalde uitkering. In de in lid 1 bedoelde situatie heeft de rechter recht op de uitkering bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar, in het geval van vrouwen, en 65 jaar, in het geval van mannen.”

Ustawa – Prawo o prokuraturze

23

Artikel 127, lid 1, van de ustawa – Prawo o prokuraturze (wet inzake het openbaar ministerie) van 28 januari 2016 (Dz. U. 2016, volgnr. 177) bepaalt:

„Tenzij deze wet anders bepaalt, zijn de artikelen 69 tot en met 71, [...] de artikelen 99 tot en met 102 [...] van de [wet inzake de gewone rechterlijke instanties] van overeenkomstige toepassing op openbaar aanklagers. [...]”

24

Artikel 124 van de wet inzake het openbaar ministerie bepaalt:

„1.   De hoogte van de bezoldiging van openbaar aanklagers die een gelijkwaardig ambt binnen het openbaar ministerie bekleden, wordt gedifferentieerd naargelang het aantal dienstjaren of de beklede ambten. [...]

2.   Het basissalaris van openbaar aanklagers wordt uitgedrukt in salaristrappen, waarvan de hoogte wordt bepaald door de toepassing van vermenigvuldigingsfactoren op de grondslag voor de berekening van het basissalaris voor openbaar aanklagers.

3.   Bij zijn aantreden ontvangt een openbaar aanklager

bij een [Prokuratura Rejonowa (parket van het eerste – laagste – niveau, Polen)]: een basissalaris dat overeenstemt met de eerste salaristrap;

bij een [Prokuratura Okręgowa (parket van het tweede niveau, Polen)]: een basissalaris dat overeenstemt met de vierde salaristrap; indien hij in een lager ambt al een salaris ontving dat overeenstemde met de vierde of de vijfde salaristrap, stemt zijn basissalaris overeen met respectievelijk de vijfde of de zesde salaristrap;

bij een [Prokuratura Regionalna (parket van het derde niveau, Polen)], een basissalaris dat overeenstemt met de zevende salaristrap; indien hij in een lager ambt al een salaris ontving dat overeenstemde met de zevende of de achtste salaristrap, stemt zijn basissalaris overeen met respectievelijk de achtste of de negende salaristrap;

[...]

5.   Na voltooiing van vijf opeenvolgende dienstjaren in een bepaald ambt binnen het openbaar ministerie wordt het basissalaris van een openbaar aanklager vastgesteld volgens de eerstvolgende hogere salaristrap.

6.   Het aantal dienstjaren als toegevoegd openbaar aanklager wordt toegevoegd aan het aantal dienstjaren als openbaar aanklager bij een Prokuratura Rejonowa.

[...]

11.   Openbaar aanklagers ontvangen een anciënniteitstoelage die vanaf het zesde dienstjaar 5 % van het door de betrokkenen ontvangen basissalaris bedraagt en jaarlijks met 1 % wordt verhoogd totdat deze toelage 20 % van het basissalaris bedraagt. Na twintig dienstjaren wordt de toelage uitgekeerd zonder een hogere anciënniteit in aanmerking te nemen en komt zij overeen met 20 % van het door de betrokkenen ontvangen basissalaris.

[...]”

25

Bij artikel 13, punt 3, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 is een aantal andere bepalingen van de wet inzake het openbaar ministerie gewijzigd. Met name zijn verwijzingen toegevoegd naar de nieuwe pensioenleeftijd van openbaar aanklagers, namelijk 60 jaar voor vrouwen en 65 jaar voor mannen.

Ustawa o Sądzie Najwyższym van 2002

26

In artikel 30, lid 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 23 november 2002 (Dz. U. 2002, nr. 240, volgnr. 2052; hierna: „wet inzake de Sąd Najwyższy 2002”) was de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy bepaald op 70 jaar. Lid 2 van artikel 30 bepaalde niettemin dat rechters die daartoe een aanvraag indienden, met pensioen konden gaan nadat zij de leeftijd van 67 jaar hadden bereikt.

27

Artikel 30, lid 2, van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 is in eerste instantie gewijzigd bij de wet van 16 november 2016, waarbij de leeftijd waarop een dergelijke aanvraag kon worden ingediend, is verlaagd tot 65 jaar. Nog voor de inwerkingtreding ervan is deze bepaling echter opnieuw gewijzigd bij artikel 13, punt 2, van de wijzigingswet van 12 juli 2017. In de versie na die wijziging bepaalde artikel 30, lid 2, van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002:

„Rechters van de Sąd Najwyższy die daartoe een aanvraag indienen, gaan met pensioen:

1)

nadat zij de leeftijd van 60 jaar (voor vrouwen) of 65 jaar (voor mannen) hebben bereikt.

[...]”

28

De artikelen 42 en 43 van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 bepaalden:

„Artikel 42

[...]

4. Een rechter bij de Sąd Najwyższy wordt bezoldigd volgens de standaardtrap of de bevorderingstrap. De bevorderingstrap komt overeen met 115 % van de standaardtrap.

5. Bij zijn aantreden ontvangt een rechter bij de Sąd Najwyższy een basissalaris volgens de standaardtrap. Na zeven dienstjaren wordt het basissalaris van deze rechter verhoogd volgens de bevorderingstrap.

[...]

Artikel 43

Een rechter bij de Sąd Najwyższy heeft recht op een anciënniteitstoelage van 1 % van het basissalaris per jaar met een maximum van 20 % van dat salaris. De diensttijd waarvan de hoogte van de toelage afhangt, omvat tevens de dienstjaren of de arbeidsverhoudingen die voorafgingen aan de benoeming in een rechterlijk ambt bij de Sąd Najwyższy, alsmede de perioden waarin de betrokkene als advocaat, juridisch adviseur of notaris heeft gepraktiseerd.”

29

Artikel 50 van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 bepaalde:

„Een gepensioneerde rechter bij de Sąd Najwyższy heeft recht op emolumenten ten belope van 75 % van het basissalaris en de anciënniteitstoelage die hij in het laatst beklede ambt ontving. Deze emolumenten worden geïndexeerd op dezelfde momenten en met dezelfde percentages als het basissalaris van rechters bij de Sąd Najwyższy in actieve dienst.”

30

De wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 is ingetrokken en vervangen door de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. 2018, volgnr. 5; hierna: „USN 2017”), die op 3 april 2018 in werking is getreden.

Precontentieuze procedure

31

Omdat de Commissie van mening was dat de Republiek Polen, door de vaststelling van artikel 1, punt 26, onder b) en c), en van artikel 13, punten 1 tot en met 3, van de wijzigingswet van 12 juli 2017, de verplichtingen niet was nagekomen die op haar rusten krachtens, ten eerste, artikel 157 VWEU alsook artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54, en, ten tweede, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, heeft zij op 28 juli 2017 een aanmaningsbrief aan de Republiek Polen doen toekomen. Bij brief van 31 augustus 2017 heeft de Republiek Polen hierop geantwoord en elke schending van het Unierecht betwist.

32

Op 12 september 2017 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij haar oordeel heeft gehandhaafd dat de in het vorige punt genoemde nationale bepalingen in strijd waren met de genoemde bepalingen van Unierecht. Dientengevolge heeft de Commissie de Republiek Polen verzocht de nodige maatregelen te nemen om binnen een termijn van één maand vanaf de ontvangst ervan aan het met redenen omklede advies te voldoen. Bij brief van 12 oktober 2017 heeft de Republiek Polen daarop geantwoord en gesteld dat er geen sprake was van de vermeende inbreuken.

33

Daarop heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

Procedure bij het Hof

34

Na de schriftelijke behandeling, in de loop waarvan de Republiek Polen een verweerschrift heeft neergelegd en vervolgens een memorie van dupliek als antwoord op de memorie van repliek van de Commissie, zijn de partijen gehoord ter terechtzitting van 8 april 2019. De advocaat-generaal heeft op 20 juni 2019 zijn conclusie genomen, waarmee de mondelinge behandeling van de procedure is afgesloten.

35

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 september 2019, heeft de Republiek Polen verzocht om heropening van de mondelinge behandeling. Ter ondersteuning van dit verzoek heeft zij in wezen aangevoerd dat zij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal, die volgens haar met name berust op een vermeende onjuiste lezing van de eerdere rechtspraak van het Hof en inzonderheid van de arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117), en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586), zoals zou blijken uit de „inhoud en de context” van bepaalde punten ervan en van bepaalde analoge punten in zijn conclusie van 11 april 2019 in de zaak Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:325). Bovendien hebben de partijen volgens haar hun standpunten over deze lezing niet kunnen uitwisselen.

36

In dat verband moet eraan worden herinnerd, ten eerste, dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid voor partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Ten tweede neemt de advocaat-generaal uit hoofde van artikel 252, tweede alinea, VWEU in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van de Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden door deze conclusies of door de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Het Hof kan echter overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen hun standpunten niet hebben uitgewisseld (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

In casu is het Hof echter van oordeel, de advocaat-generaal gehoord, dat het na de schriftelijke behandeling en de terechtzitting over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te doen. Bovendien merkt het op dat de zaak niet moet worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen hun standpunten niet hebben uitgewisseld.

40

Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

Beroep

Handhaving van het voorwerp van het geding

41

In haar memorie van repliek en ter terechtzitting heeft de Republiek Polen aangevoerd dat de onderhavige niet-nakomingsprocedure inmiddels zonder voorwerp was geraakt door de inwerkingtreding, op 23 mei 2018, van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz ustawy o Sądzie Najwyższym (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Krajowa Rada Sądownictwa – de nationale raad voor de rechtspraak – en de wet inzake de Sąd Najwyższy) van 12 april 2018 (Dz. U. 2018, volgnr. 848; hierna: „wet van 12 april 2018”).

42

Met betrekking tot de eerste grief, ontleend aan schending van artikel 157 VWEU en van artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54, heeft artikel 1, punt 4, van de wet van 12 april 2018 volgens de Republiek Polen namelijk de bepalingen van artikel 13, punten 1 en 3, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 gewijzigd door de uiteenlopende pensioenleeftijden voor mannelijke en vrouwelijke rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties en voor mannelijke en vrouwelijke openbaar aanklagers bij de Poolse parketten af te schaffen. De Commissie betwist deze omstandigheid. De bepalingen over de pensioenleeftijd van rechters bij de Sąd Najwyższy waren ondertussen vervangen door de bepalingen van de USN 2017.

43

Met betrekking tot de tweede grief, ontleend aan schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest hadden de wijzigingen die bij artikel 1, punt 4, van de wet van 12 april 2018 zijn aangebracht aan artikel 13, punt 1, en artikel 1, punt 26, onder b) en c), van de wijzigingswet van 12 juli 2017 volgens de Republiek Polen tot gevolg dat artikel 69, lid 1b, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties nu bepaalt dat het aan de Krajowa Rada Sądownictwa is, en niet meer aan de minister van Justitie, om een rechter bij een Poolse gewone rechterlijke instantie toestemming te geven om zijn ambt ook na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te blijven uitoefenen. Uit hoofde van deze wijzigingen is de Krajowa Rada Sądownictwa bovendien gehouden bij zijn besluiten andere criteria aan te leggen dan de criteria die tot dan toe van toepassing waren op de besluiten van de minister van Justitie.

44

De Commissie heeft tijdens de terechtzitting aangegeven dat zij haar beroep handhaafde.

45

In dit verband volstaat het in herinnering te brengen, zonder dat hoeft te worden onderzocht of met de wetswijzigingen waarop de Republiek Polen zich beroept, de gestelde niet-nakoming geheel of gedeeltelijk is beëindigd, dat het bestaan van een inbreuk volgens vaste rechtspraak moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie waarin de betrokken lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met daarna opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden (arrest van 6 november 2012, Commissie/Hongarije, C‑286/12, EU:C:2012:687, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

In casu staat vast dat de door de Commissie met het onderhavige beroep betwiste nationale bepalingen nog altijd van kracht waren op de dag waarop de termijn was verlopen die de Commissie in haar met redenen omkleed advies had gesteld. Hieruit volgt dat het Hof gehouden is uitspraak te doen op dit beroep.

Eerste grief

Argumenten van partijen

47

Met haar eerste grief stelt de Commissie dat de verschillen die in artikel 13, punten 1 tot en met 3, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 werden gemaakt tussen mannen en vrouwen, wat betreft de pensioenleeftijd voor rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties en openbaar aanklagers bij de Poolse parketten en daarnaast de leeftijd waarop vervroegde uittreding mogelijk is voor rechters bij de Sąd Najwyższy, namelijk in beide gevallen 60 jaar voor vrouwen en 65 jaar voor mannen, door artikel 157 VWEU en door artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54 verboden gevallen van discriminatie op grond van geslacht opleveren.

48

Volgens de Commissie vallen de pensioenregelingen voor deze drie categorieën magistraten onder het begrip „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU en binnen de werkingssfeer van richtlijn 2006/54, aangezien zij voldoen aan de drie criteria die in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd, namelijk dat het betrokken ouderdomspensioen slechts geldt voor een bijzondere categorie werknemers, dat het rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren, en dat het bedrag ervan wordt berekend op basis van het eindloon.

49

Inderdaad gelden deze pensioenregelingen ten eerste elk voor een bijzondere categorie werknemers. Ten tweede wordt de hoogte van het ouderdomspensioen van de betrokkenen berekend op basis van de beloning die voor de laatst bezette post is ontvangen, want het is bepaald op 75 % van die beloning. Ten derde is dat pensioen rechtstreeks afhankelijk van het aantal dienstjaren, aangezien uit de toepasselijke nationale bepalingen blijkt dat het aantal dienstjaren een doorslaggevende factor is voor elk van beide onderdelen van deze beloning, te weten het basissalaris en de anciënniteitstoelage.

50

Zowel artikel 157 VWEU als artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54 verzetten zich evenwel tegen het stellen van uiteenlopende leeftijdsvoorwaarden naargelang het geslacht voor de toekenning van deze pensioenen.

51

Voorts is de Commissie van mening dat de litigieuze verschillen geen positieve maatregelen opleveren die uit hoofde van artikel 157, lid 4, VWEU en artikel 3 van richtlijn 2006/54 toegestaan zouden zijn.

52

De Republiek Polen daarentegen stelt primair dat de betrokken pensioenregelingen noch onder artikel 157 VWEU noch onder richtlijn 2006/54 vallen, maar onder richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24). Artikel 7, lid 1, onder a), van deze richtlijn voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de toekenning van een pensioen uit te sluiten van de werkingssfeer ervan. Deze regelingen beantwoorden namelijk niet aan een van de drie in punt 48 van dit arrest genoemde criteria, te weten het criterium dat het betrokken pensioen rechtstreeks afhankelijk moet zijn van het aantal dienstjaren.

53

Het gegeven dat de anciënniteitstoelage maximaal 20 % van het basissalaris kan bedragen en dat dat maximum na twintig dienstjaren wordt bereikt, impliceert volgens de Republiek Polen namelijk dat het aantal dienstjaren slechts van secundair belang is voor de berekening van de hoogte van het pensioen.

54

Wat betreft het basissalaris, ontvangt een rechter of een openbaar aanklager bij zijn aantreden bij een Sąd Rejonowy respectievelijk een Prokuratura Rejonowa een beloning volgens de basissalaristrap en wordt hij na vijf dienstjaren op die post ingeschaald in de eerstvolgende hogere salaristrap. Elke rechter of openbaar aanklager geniet dus na twintig dienstjaren een beloning volgens de vijfde en hoogste salaristrap. De inschaling in volgende salaristrappen vanwege de overgang naar een hoger ambt hangt af van individuele bevordering van de betrokken magistraten en is dus niet rechtstreeks afhankelijk van het aantal dienstjaren.

55

Uit hoofde van de toepasselijke nationale bepalingen genieten alle leden van de zittende en de staande magistratuur, zowel mannen als vrouwen, met inbegrip van degenen die voordien andere beroepswerkzaamheden hebben uitgeoefend die kwalificeren voor het ambt van rechter of openbaar aanklager, aldus ruim voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd de maximale anciënniteitstoelage en het maximale verhoogde basissalaris. Daardoor heeft het verschil in pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen dat bij de wijzigingswet van 12 juli 2017 is ingevoerd, geen enkele impact op de hoogte van het pensioen dat deze magistraten ontvangen, ook niet in geval van vervroegde uittreding. Daarvoor is namelijk een beroepsloopbaan van ten minste 25 jaar vereist.

56

Tot slot beroept de Republiek Polen zich erop dat ten tijde van de werking van de door Commissie betwiste bepalingen overgangsbepalingen bestonden, namelijk de bepalingen van artikel 26, leden 1 en 2, van de wet van 16 november 2016. Krachtens deze bepalingen konden alle magistraten, zowel mannen als vrouwen, die werden geraakt door de wijzigingswet van 12 juli 2017 en uiterlijk op 30 april 2018 de leeftijd van 60 jaar (voor vrouwen) of 65 jaar (voor mannen) hadden bereikt, profiteren van de pensioenleeftijd zoals die voorheen gold, die voor mannen en vrouwen gelijk was. Zij hoefden daarvoor enkel binnen de wettelijke termijnen een verklaring neer te leggen. Toestemming van welke autoriteit dan ook was niet noodzakelijk.

57

Subsidiair stelt de Republiek Polen dat de betwiste nationale bepalingen positieve maatregelen opleveren die uit hoofde van artikel 157, lid 4, VWEU en artikel 3 van richtlijn 2006/54 zijn toegestaan. Vanwege hun bijzondere maatschappelijke rol verbonden met het moederschap en de opvoeding van kinderen hebben vrouwen het volgens de Republiek Polen namelijk moeilijker om een ononderbroken loopbaan op te bouwen, zodat zij minder vaak worden bevorderd dan mannen. Het openbaar belang vereist echter dat de vereisten voor dergelijke bevorderingen hoog en eenvormig blijven, waardoor het niet mogelijk is speciale versoepelingsmaatregelen te nemen om de moeilijkheden weg te nemen waaraan vrouwen bij hun loopbaan het hoofd moeten bieden. De mogelijkheid van vervroegde pensionering vormt derhalve een indirecte compensatie voor de nadelen waaronder zij in het algemeen te lijden hebben.

Beoordeling door het Hof

58

In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat iedere lidstaat er volgens artikel 157, lid 1, VWEU zorg voor draagt dat het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid wordt toegepast. Overeenkomstig artikel 157, lid 2, eerste alinea, VWEU wordt onder „beloning” verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt.

59

Om te beoordelen of een ouderdomspensioen binnen de werkingssfeer van artikel 157 VWEU valt, kan enkel het criterium dat is ontleend aan de vaststelling dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd op grond van de arbeidsverhouding tussen de betrokkene en zijn voormalige werkgever, dat wil zeggen het aan de bewoordingen van dat artikel ontleende criterium van de dienstbetrekking, beslissend zijn (arrest van 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uitkeringen krachtens een pensioenstelsel dat voornamelijk de door de betrokkene vervulde dienstbetrekking als uitgangspunt hanteert, maken deel uit van de door deze laatste ontvangen beloning en vallen onder deze bepaling (arrest van 26 maart 2009, Commissie/Griekenland, C‑559/07, niet gepubliceerd, EU:C:2009:198, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Volgens vaste rechtspraak valt met name een pensioen voor slechts een bijzondere categorie van werknemers, dat rechtstreeks afhankelijk is van het aantal dienstjaren en waarvan het bedrag wordt berekend op basis van het eindloon, binnen de werkingssfeer van artikel 157 VWEU (arrest van 15 januari 2019, E.B., C‑258/17, EU:C:2019:17, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

In casu moeten de rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties, de rechters bij de Sąd Najwyższy en de openbaar aanklagers bij de Poolse parketten voor wie de drie litigieuze pensioenregelingen gelden, worden beschouwd als bijzondere categorieën werknemers in de zin van de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak. In dat verband vloeit namelijk uit vaste rechtspraak voort dat ambtenaren voor wie een pensioenregeling geldt, zich slechts onderscheiden van werknemers van een onderneming, een groep van ondernemingen, een tak van de economie of een één of meer bedrijfstakken omvattende sector door de specifieke kenmerken waardoor hun arbeidsverhouding met de staat of met openbare instanties of werkgevers in de openbare sector wordt beheerst (arresten van 29 november 2001, Griesmar, C‑366/99, EU:C:2001:648, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2009, Commissie/Griekenland, C‑559/07, niet gepubliceerd, EU:C:2009:198, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Daarnaast staat vast dat het bedrag van het ouderdomspensioen dat aan de drie categorieën magistraten wordt uitgekeerd, berekend wordt op basis van het laatste salaris van de betrokkenen. Uit artikel 100, lid 2, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, artikel 127, lid 1, van de wet inzake het openbaar ministerie (dat verwijst naar dat artikel 100) en artikel 50 van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 blijkt namelijk dat de hoogte van het pensioen dat aan die magistraten wordt uitgekeerd, is vastgesteld op 75 % van het basissalaris en van de anciënniteitstoelage die zij voor hun laatste ambt ontvingen.

63

Met betrekking tot de vraag of deze pensioenen rechtstreeks afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren dat de betrokkenen hebben vervuld, moet worden vastgesteld dat uit de bepalingen van artikel 91, lid 1, en artikel 91a, lid 3, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, artikel 124, leden 1 en 5, van de wet inzake het openbaar ministerie en artikel 42, leden 4 en 5, van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 voortvloeit dat de hoogte van het basissalaris, dat een van de twee onderdelen van het laatste salaris vormt waarop een percentage van 75 % wordt toegepast om het bedrag te berekenen van het pensioen voor deze onderscheiden categorieën magistraten, evolueert op basis van met name de anciënniteit van de betrokken magistraten.

64

Daarnaast blijkt met betrekking tot het andere onderdeel van deze beloning, te weten de anciënniteitstoelage, uit artikel 91, lid 7, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, artikel 124, lid 11, van de wet inzake het openbaar ministerie en artikel 43 van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 dat het aantal dienstjaren relevant is bij de berekening van deze toelage. Zij bedraagt immers 5 % van het basissalaris na vijf dienstjaren en stijgt gedurende de daaropvolgende vijftien jaar met 1 % per jaar.

65

Bovendien is de anciënniteitstoelage een percentage van het basissalaris, dat evolueert naargelang de anciënniteit van de betrokken magistraten, zodat zij ook uit dien hoofde afhangt van het aantal jaren dat de betrokkenen hebben gediend, zoals de Commissie heeft opgemerkt.

66

Onder deze omstandigheden zijn de in de punten 53 tot en met 55 van dit arrest genoemde omstandigheden, die de Republiek Polen heeft ingeroepen, niet relevant voor de vaststelling of de pensioenen die uit hoofde van de litigieuze pensioenregelingen worden uitgekeerd, onder het begrip beloning in de zin van artikel 157 VWEU vallen.

67

Dergelijke omstandigheden zijn namelijk niet van invloed op het feit dat het aantal door de betrokkenen vervulde dienstjaren in casu een bepalende rol speelt bij de berekening van de hoogte van hun pensioen, zoals blijkt uit de vaststellingen in de punten 63 tot en met 65 van dit arrest, noch op de omstandigheid dat de pensioenen die worden uitgekeerd uit hoofde van de betrokken pensioenregelingen voornamelijk afhangen van de door de betrokkenen vervulde dienstbetrekking, hetgeen uit hoofde van de vaste rechtspraak die in punt 59 van dit arrest is aangehaald, het doorslaggevende criterium vormt voor de kwalificatie als beloning in de zin van artikel 157 VWEU (zie in die zin arresten van 28 september 1994, Beune, C‑7/93, EU:C:1994:350, punten 5 en 46; 29 november 2001, Griesmar, C‑366/99, EU:C:2001:648, punten 3335, en 12 september 2002, Niemi, C‑351/00, EU:C:2002:480, punten 45 en 55).

68

In dat verband moet bovendien worden verduidelijkt, zoals de Commissie stelt, dat deze band tussen het pensioen en de door de betrokkenen vervulde dienstbetrekking nog wordt versterkt doordat uit artikel 100, lid 3, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, artikel 127, lid 1, van de wet inzake het openbaar ministerie (dat verwijst naar dat artikel 100) en artikel 50 van de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 blijkt dat de betrokken pensioenen worden gerevalueerd op basis van de ontwikkeling van de beloning van magistraten in actieve dienst.

69

Uit het voorgaande volgt dat pensioenen die worden uitgekeerd uit hoofde van regelingen als de regelingen in de wet inzake de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake het openbaar ministerie en de wet inzake de Sąd Najwyższy 2002 onder het begrip beloning in de zin van artikel 157 VWEU vallen.

70

Met betrekking tot richtlijn 2006/54, met name artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), ervan, die volgens de Commissie ook worden geschonden, moet worden opgemerkt dat deze bepalingen beide zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van titel II van deze richtlijn. Zoals blijkt uit het opschrift ervan, bevat dit hoofdstuk bepalingen over gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

71

Artikel 7 van richtlijn 2006/54, dat de materiële werkingssfeer van hoofdstuk 2 afbakent, bepaalt in lid 2 dat dat hoofdstuk onder meer van toepassing is op pensioenregelingen voor een bijzondere categorie werknemers, zoals ambtenaren, indien de uitkering uit hoofde van een dergelijke regeling wordt betaald op grond van de dienstbetrekking met de overheidswerkgever.

72

In dat verband blijkt uit overweging 14 van richtlijn 2006/54 dat de wetgever van de Unie akte ervan heeft willen nemen dat een pensioenregeling voor ambtenaren overeenkomstig de in punt 60 van dit arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof binnen de werkingssfeer van het beginsel van gelijke beloning van artikel 157 VWEU valt indien de uitkeringen uit hoofde van de regeling aan de werknemers worden betaald op grond van hun arbeidsverhouding met de overheid. Aan deze voorwaarde wordt voldaan indien de pensioenregeling geldt voor een bijzondere categorie werknemers en de uitkeringen rechtstreeks afhankelijk zijn van het aantal dienstjaren en worden berekend op basis van het eindloon van de ambtenaar.

73

Uit de punten 61 tot en met 69 van dit arrest blijkt dat de drie pensioenregelingen die in dit beroep aan de orde zijn, inderdaad aan deze voorwaarden voldoen, zodat zij binnen de materiële werkingssfeer van hoofdstuk 2 van titel II van richtlijn 2006/54 vallen, en derhalve binnen de werkingssfeer van de artikelen 5 en 9 ervan.

74

In de tweede plaats zij in herinnering gebracht dat artikel 157 VWEU volgens vaste rechtspraak elke discriminatie tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers op het gebied van de beloning verbiedt, ongeacht het stelsel waarvan deze ongelijkheid het gevolg is. Volgens deze rechtspraak is het stellen van uiteenlopende leeftijdsvoorwaarden naargelang het geslacht voor de toekenning van een pensioen dat een beloning vormt in de zin van artikel 157 VWEU in strijd met die bepaling (zie in die zin arresten van 17 mei 1990, Barber, C‑262/88, EU:C:1990:209, punt 32; 12 september 2002, Niemi, C‑351/00, EU:C:2002:480, punt 53, en 13 november 2008, Commissie/Italië, C‑46/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:618, punt 55).

75

Artikel 5, onder a), van richtlijn 2006/54 bepaalt dat iedere vorm van directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid verboden is, in het bijzonder met betrekking tot het toepassingsgebied van dergelijke regelingen en de voorwaarden voor de toelating tot deze regelingen.

76

Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn identificeert op zijn beurt een aantal bepalingen die in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling, omdat zij, direct of indirect, van het geslacht uitgaan. Dat is met name het geval met bepalingen die van het geslacht uitgaan om uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen, zoals blijkt uit punt f) van deze bepaling. De wetgever van de Unie heeft aldus besloten dat de regels op het gebied van ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid waarop deze bepaling doelt, in strijd zijn met het beginsel van gelijke behandeling dat door richtlijn 2006/54 wordt verkondigd (arrest van 3 september 2014, X, C‑318/13, EU:C:2014:2133, punt 48).

77

In casu staat vast dat de bepalingen van artikel 13, punten 1 tot en met 3, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 uitgaan van het geslacht om uiteenlopende pensioenleeftijden op te leggen, doordat zij de leeftijd waarop magistraten bij gewone rechterlijke instanties en bij de parketten met pensioen gaan, vaststellen op 60 jaar voor vrouwen en 65 jaar voor mannen en doordat zij een eventuele vervroegde uittreding van rechters bij de Sąd Najwyższy toestaan vanaf 65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen.

78

Zodoende introduceren deze bepalingen voorwaarden in de betrokken pensioenregelingen die rechtstreeks discrimineren op grond van geslacht, met name wat betreft het tijdstip waarop de betrokkenen daadwerkelijk toegang hebben tot de voordelen waarin in deze regelingen is voorzien, zodat zij in strijd zijn met zowel artikel 157 VWEU als artikel 5, lid 1, van richtlijn 2006/54, inzonderheid punt a), gelezen in samenhang met artikel 9, lid 1, onder f), van deze richtlijn.

79

In de derde plaats blijkt uit vaste rechtspraak dat het argument van de Republiek Polen dat het stellen van dergelijke uiteenlopende voorwaarden voor de pensioenleeftijd naargelang het geslacht gerechtvaardigd wordt door de doelstelling om discriminatie ten nadele van vrouwen tegen te gaan, niet kan slagen.

80

Hoewel artikel 157, lid 4, VWEU de lidstaten toestaat maatregelen te handhaven of aan te nemen waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren en aldus volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen in het beroepsleven te verzekeren, kan daaruit niet worden afgeleid dat deze bepaling het mogelijk maakt uiteenlopende voorwaarden te stellen voor de pensioenleeftijd naargelang het geslacht. De onder deze bepaling vallende nationale maatregelen moeten er namelijk in ieder geval toe bijdragen dat vrouwen in hun beroepsleven op voet van gelijkheid met mannen worden geplaatst (zie in die zin arresten van 29 november 2001, Griesmar, C‑366/99, EU:C:2001:648, punt 64, en 13 november 2008, Commissie/Italië, C‑46/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:618, punt 57).

81

Uiteenlopende voorwaarden voor de pensioenleeftijd naargelang het geslacht kunnen echter niet de nadelen compenseren die vrouwelijke ambtenaren in hun loopbaan ondervinden door deze vrouwen te helpen in hun beroepsleven en de problemen op te lossen waarmee zij tijdens hun beroepsloopbaan kunnen worden geconfronteerd (arrest van 13 november 2008, Commissie/Italië, C‑46/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:618, punt 58).

82

Om de hierboven gegeven redenen kan een dergelijke maatregel evenmin worden toegestaan op grond van artikel 3 van richtlijn 2006/54. Zoals blijkt uit de bewoordingen van deze bepaling en van overweging 22 van deze richtlijn worden met de maatregelen waarnaar deze bepaling verwijst, enkel de maatregelen bedoeld die door artikel 157, lid 4, VWEU zelf worden toegestaan.

83

In de vierde plaats volstaat het met betrekking tot de overgangsmaatregelen waarop de Republiek Polen zich in haar memorie van dupliek en ter terechtzitting beroept, op te merken dat deze maatregelen hoe dan ook en zelfs volgens deze lidstaat zelf enkel ten goede konden komen aan vrouwelijke magistraten die vóór 30 april 2018 de leeftijd van 60 jaar hadden bereikt. Uit het voorgaande vloeit dus voort dat de discriminatie op grond van geslacht waarover de Commissie klaagt, geheel in stand was gebleven op de relevante datum voor de beoordeling van de gegrondheid van dit beroep, te weten de datum waarop de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn was verstreken, zoals in de punten 45 en 46 van dit arrest in herinnering is gebracht.

84

Gelet op het voorgaande moet de eerste grief van de Commissie, ontleend aan schending van artikel 157 VWEU en van artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54, worden aanvaard.

Tweede grief

Strekking van de grief

85

Ter terechtzitting heeft de Commissie aangegeven dat zij met haar tweede grief in wezen vordert vast te stellen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, is geschonden. Volgens de Commissie moet bij de uitlegging van het begrip daadwerkelijke rechtsbescherming in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU namelijk artikel 47 van het Handvest in aanmerking worden genomen en, in het bijzonder, de in dat artikel neergelegde waarborgen die inherent zijn aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zodat ingevolge de eerste bepaling de onafhankelijkheid gewaarborgd moet blijven van instanties als de Poolse gewone rechterlijke instanties, waaraan onder meer de taak is toevertrouwd om het Unierecht uit te leggen en toe te passen.

86

Teneinde uitspraak te kunnen doen over de onderhavige grief moet derhalve worden onderzocht of de Republiek Polen de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Argumenten van partijen

87

In het bijzonder op basis van het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117), stelt de Commissie dat de Republiek Polen, ter naleving van de in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU opgelegde verplichting om te zorgen voor een stelsel van rechtsmiddelen dat een daadwerkelijke rechterlijke toetsing op de onder het recht van de Unie vallende gebieden verzekert, met name moet waarborgen dat de nationale instanties die, net als de Poolse gewone rechterlijke instanties, uitspraak kunnen doen over vragen met betrekking tot de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan het vereiste van onafhankelijkheid van rechters. Dit laatste vloeit voort uit de wezenlijke inhoud van het grondrecht op een eerlijk proces zoals dat naar voren komt uit met name artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.

88

Volgens de Commissie heeft de Republiek Polen, door in artikel 13, punt 1, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 de pensioenleeftijd van leden van de zittende magistratuur bij de Poolse gewone rechterlijke instanties te verlagen tot 65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen, en tegelijkertijd de Poolse minister van Justitie in artikel 1, punt 26, onder b) en c), van deze wet de bevoegdheid te verlenen om te besluiten over verlenging van hun periode van actieve dienst als rechters tot 70 jaar, gehandeld in strijd met de in het vorige punt genoemde verplichting.

89

In dat verband voert de Commissie aan dat de criteria op basis waarvan de minister van Justitie zijn besluit neemt, te vaag zijn en dat de litigieuze bepalingen hem er bovendien niet toe verplichten aan de hand van die criteria de betrokkene toestemming te geven om zijn taken als rechter te blijven uitoefenen noch om zijn besluit aan de hand van die criteria te motiveren. Bovendien staat tegen het besluit geen voorziening bij een rechter open. Deze bepalingen geven ook geen nadere bijzonderheden binnen welke termijn of voor welke periode dit besluit van de minister van Justitie moet worden genomen en of het in voorkomend geval kan worden verlengd.

90

Volgens de Commissie kunnen het vooruitzicht zich te moeten wenden tot de minister van Justitie om een dergelijke verlenging van de ambtstermijn als rechter aan te vragen en vervolgens, als een dergelijk verzoek eenmaal is ingediend, het gedurende onbepaalde tijd wachten op diens besluit, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de minister van Justitie, voor de betrokken rechter immers een zodanige druk met zich brengen dat hij zich schikt naar eventuele wensen van de uitvoerende macht met betrekking tot bij hem aanhangige zaken, waaronder zaken waarin hij bepalingen van Unierecht moet uitleggen en toepassen. De litigieuze bepalingen tasten zodoende de persoonlijke en functionele onafhankelijkheid van magistraten in actieve dienst aan.

91

Volgens de Commissie doen deze bepalingen ook afbreuk aan de onafzetbaarheid van de betrokken magistraten. De Commissie onderstreept in dat verband dat haar grief niet ziet op de maatregel om de pensioenleeftijd van magistraten als zodanig te verlagen, maar op het feit dat deze verlaging in casu gepaard is gegaan met de toekenning van een dergelijke discretionaire bevoegdheid aan de minister van Justitie. Volgens de Commissie zouden magistraten namelijk beschermd moeten worden tegen elk besluit waarbij hun op willekeurige wijze het recht wordt ontnomen om hun rechterlijke taken uit te blijven oefenen, niet alleen in geval van formeel verlies van hun statuut als gevolg van bijvoorbeeld ontzetting uit het ambt, maar ook indien het erom gaat hun ambtstermijn te verlengen nadat zij de pensioenleeftijd hebben bereikt, zij zelf hun ambt willen blijven bekleden en hun gezondheidstoestand dat toestaat.

92

De Commissie voert in dat kader aan dat het argument van de Republiek Polen dat de litigieuze bepalingen ertoe strekten de pensioenleeftijd van magistraten bij de Poolse gewone rechterlijke instanties gelijk te stellen aan de algemene pensioenleeftijd voor werkenden, grondslag mist, omdat een schending van het beginsel van onafhankelijkheid van rechters geen enkele rechtvaardiging toelaat. Hoe dan ook, de algemene pensioenregeling brengt, anders dan de betwiste regeling die geldt voor rechters bij de gewone rechterlijke instanties, niet mee dat werkenden automatisch met pensioen gaan, maar enkel dat zij het recht hebben, en niet de verplichting, om hun beroepswerkzaamheden te staken. Bovendien komt uit het witboek van 8 maart 2018 van de Poolse regering, dat is gewijd aan de hervorming van de Poolse rechterlijke instanties, naar voren dat de verlaging van de pensioenleeftijd van magistraten er met name toe strekt bepaalde categorieën magistraten terzijde te stellen.

93

De Republiek Polen voert in de eerste plaats aan dat nationale regels zoals de regels waartegen de Commissie in haar beroep opkomt, betrekking hebben op de organisatie en de goede werking van de nationale rechterlijke macht, en dat zij niet onder het recht van de Unie of onder haar bevoegdheid vallen, maar onder de uitsluitende bevoegdheid en de procedurele autonomie van de lidstaten. Dergelijke nationale regels kunnen dus niet worden getoetst aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest zonder de draagwijdte van deze bepalingen van Unierecht, die enkel in door dat recht beheerste situaties toepassing vinden, buitensporig uit te breiden.

94

In casu wordt met name niet het recht van de Unie ten uitvoer gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Overigens vloeit uit artikel 6, lid 1, VEU en uit artikel 51, lid 2, van het Handvest voort dat het Handvest het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uitbreidt dan de bevoegdheden van de Unie reiken noch nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie schept. Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU behelst op zijn beurt enkel een algemene verplichting om de nodige maatregelen te nemen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren op de onder het Unierecht vallende gebieden, zonder aan de Unie bevoegdheid toe te kennen om organieke regels voor de rechterlijke macht vast te stellen, waaronder regels voor de pensioenleeftijd van magistraten, die geen reële band met het Unierecht hebben.

95

In de tweede plaats betwist de Republiek Polen dat afbreuk wordt gedaan aan het beginsel van de onafzetbaarheid van rechters, aangezien deze onafzetbaarheid enkel betrekking heeft op magistraten in actieve dienst en de litigieuze nationale regeling betrekking heeft op rechters die de wettelijke pensioenleeftijd al hebben bereikt. Als zij eenmaal met pensioen zijn, behouden de rechters hun statuut van magistraat en verwerven zij het recht op een ouderdomspensioen dat aanmerkelijk hoger is dan de pensioenuitkeringen waarin het algemene socialezekerheidsstelsel voorziet. In casu kan de gelijkstelling van de pensioenleeftijd van rechters met die van de algemene pensioenregeling voor werkenden overigens niet worden beschouwd als arbitrair of ongerechtvaardigd.

96

In de derde plaats vloeit uit de wettelijke criteria op basis waarvan de minister van Justitie zijn besluit neemt over de eventuele verlenging van de ambtstermijn van een rechter na de normale pensioenleeftijd voort dat weigering van die verlenging enkel aanvaardbaar is wanneer de werklast van de betrokken rechter binnen de rechterlijke instantie waarbij hij een post bezet, laag is en deze post aan een andere rechterlijke instantie met een hogere werklast moet worden toegewezen. Een dergelijke maatregel zou rechtmatig zijn, met name omdat het niet mogelijk is rechters zonder hun instemming over te plaatsen naar een andere rechterlijke instantie, tenzij in uitzonderlijke omstandigheden.

97

Hoe dan ook is de vrees dat rechters in actieve dienst gedurende een tijdvak van zes tot twaalf maanden in de verleiding zouden komen om te beslissen in een voor de uitvoerende macht gunstige zin vanwege de onzekerheid over het besluit over de eventuele verlenging van hun ambtstermijn ongegrond. Het is namelijk niet juist om te geloven dat een rechter, na vele jaren zijn ambt te hebben uitgeoefend, druk zou kunnen voelen omdat zijn ambtstermijn eventueel niet met enkele aanvullende jaren wordt verlengd. Afgezien daarvan impliceert de garantie van onafhankelijkheid van rechters niet per se dat er volstrekt geen banden zijn tussen de uitvoerende macht en de rechtsprekende macht. De verlenging van de ambtstermijn van een rechter van het Hof van Justitie van de Europese Unie is bijvoorbeeld ook afhankelijk van een beoordeling van de regering van de lidstaat van de betrokkene.

Beoordeling door het Hof

– Toepasselijkheid en draagwijdte van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

98

Vooraf moet eraan worden herinnerd dat het volgens artikel 19 VEU, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof staat om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 47].

99

Zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt, voorzien de lidstaten daartoe voor de justitiabelen in de nodige rechtsmiddelen om een daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. De lidstaten moeten dus zorg dragen voor een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat een daadwerkelijke rechterlijke toetsing op de voornoemde gebieden kan verzekeren [arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 48].

100

Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is immers een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, en meer recentelijk in artikel 47 van het Handvest [arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 49].

101

Wat de materiële werkingssfeer betreft, is artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU van toepassing op de „onder het recht van de Unie vallende gebieden”, ongeacht de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ten uitvoer brengen [arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 29, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 50].

102

Bovendien valt de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun eigen bevoegdheid, zoals de Republiek Polen in herinnering brengt, maar dat neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en, in het bijzonder, uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 40, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

103

In dat verband moet elke lidstaat krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, met name verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden en die derhalve in die hoedanigheid uitspraak kunnen doen over de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

104

In het onderhavige geval wordt niet betwist dat de Poolse gewone rechterlijke instanties kan worden verzocht om in die hoedanigheid te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht en dat zij, als „rechterlijke instanties” in de zin van het Unierecht, deel uitmaken van het Poolse stelsel van beroepsmogelijkheden „op de onder het recht van de Unie vallende gebieden” in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zodat deze rechterlijke instanties moeten voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming.

105

Om te waarborgen dat deze gewone rechterlijke instanties een dergelijke bescherming kunnen bieden, is de instandhouding van de onafhankelijkheid van een dergelijke instantie primordiaal, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een „onafhankelijk” gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een daadwerkelijke voorziening in rechte [zie in die zin arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 57].

106

Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en dat de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de rechtsstaat, worden behouden [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punten 48 en 63, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 58].

107

Gelet op het voorgaande kunnen de door de Commissie in de tweede grief van haar beroep bedoelde nationale regels worden getoetst aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en derhalve moet worden onderzocht of de Republiek Polen deze bepaling heeft geschonden, zoals deze instelling aanvoert.

– Tweede grief

108

Het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, waarvan de lidstaten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de naleving moeten waarborgen met betrekking tot de nationale rechterlijke instanties die, net als de Poolse gewone rechterlijke instanties, moeten oordelen over vragen die verband houden met de uitlegging en toepassing van het Unierecht, omvat twee aspecten [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 71].

109

Het eerste, externe, aspect vereist dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen [arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 72].

110

Het tweede, interne, aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor dit aspect is het nodig dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat elk belang bij de oplossing van het geschil, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, ontbreekt [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 73].

111

Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 74].

112

Zoals eveneens blijkt uit vaste rechtspraak zijn voor deze onontbeerlijke vrijheid van de rechters ten opzichte van elk extern ingrijpen of elke externe druk bepaalde waarborgen nodig ter bescherming van degenen die tot taak hebben recht te spreken, zoals hun onafzetbaarheid [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 75].

113

Het beginsel van onafzetbaarheid vereist in het bijzonder dat rechters moeten kunnen aanblijven zolang zij de verplichte pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt of, indien hun ambt aan een bepaalde termijn is gebonden, totdat deze termijn is verstreken. Dit beginsel is weliswaar niet absoluut, maar er kunnen slechts uitzonderingen op worden gemaakt indien daarvoor legitieme en dwingende gronden zijn en het evenredigheidsbeginsel in acht wordt genomen. Aldus wordt doorgaans erkend dat rechters uit hun ambt kunnen worden ontzet indien zij ongeschikt zijn om dat ambt te blijven vervullen wegens onbekwaamheid of een ernstig verzuim, indien daarbij de toepasselijke procedures in acht worden genomen [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 76].

114

In dit laatste verband vloeit meer in het bijzonder uit de rechtspraak van het Hof voort dat het vereiste van onafhankelijkheid gebiedt dat het stelsel van tuchtregels voor personen met een rechterlijke taak, en derhalve hun eventuele ontzetting uit het ambt, de noodzakelijke waarborgen biedt om elk risico uit te sluiten dat dergelijke regels worden gebruikt als middel om politieke controle uit te oefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen. Regels waarbij zowel de gedragingen die tuchtrechtelijke overtredingen opleveren als de concreet daarop toepasselijke sancties worden omschreven, waarbij wordt voorzien in de tussenkomst van een onafhankelijke instantie volgens een procedure waarmee de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest neergelegde rechten, waaronder de rechten van de verdediging, volledig worden gewaarborgd en waarbij wordt voorzien in de mogelijkheid om in rechte op te komen tegen de beslissingen van de tuchtinstanties, vormen aldus een geheel van essentiële waarborgen voor het behoud van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 67, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 77].

115

Gelet op het cruciale belang van het beginsel van onafzetbaarheid kan een uitzondering daarop slechts worden aanvaard indien zij wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel, zij in het licht van dat doel evenredig is en voor zover zij geen reden is voor gegronde twijfel bij de justitiabelen over de vraag of de betrokken rechterlijke instanties zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 79].

116

Zoals de Commissie in haar schrifturen en ter terechtzitting duidelijk heeft gemaakt, heeft zij met haar tweede grief niet de maatregel als zodanig willen bekritiseren waarbij de pensioenleeftijd van rechters bij Poolse gewone rechterlijke instanties is verlaagd. Die grief ziet namelijk in wezen op het mechanisme waarmee deze maatregel gepaard gaat, uit hoofde waarvan de minister van Justitie bevoegd is toe te staan dat rechters bij deze rechterlijke instanties hun rechterlijke taken na de aldus verlaagde pensioenleeftijd blijven uitoefenen. Volgens de Commissie ondergraaft dit mechanisme, gezien de kenmerken ervan, de onafhankelijkheid van de betrokken rechters, omdat onder de vigeur ervan niet kan worden gewaarborgd dat zij hun taken volledig autonoom uitoefenen en beschermd zijn tegen inmenging of druk van buitenaf. Bovendien ondergraaft deze maatregel in combinatie met dat mechanisme de onafzetbaarheid van de betrokkenen.

117

In dat verband moet vooraf worden opgemerkt dat het aldus door de Commissie bekritiseerde mechanisme geen betrekking heeft op de benoemingsprocedure voor rechters, maar op de mogelijkheid voor zittende rechters, die dus profiteren van de inherent aan de uitoefening van dit ambt verbonden waarborgen, om dit ambt na het bereiken van de normale pensioenleeftijd te blijven uitoefenen, en dat dit mechanisme dus betrekking heeft op de voorwaarden inzake het verloop en de beëindiging van hun loopbaan [zie naar analogie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 109].

118

Bovendien staat het weliswaar enkel aan de lidstaten om te beslissen of zij een dergelijke verlenging van de uitoefening van de rechterlijke taken na het bereiken van de normale pensioenleeftijd al of niet toestaan, maar wanneer zij voor een dergelijk mechanisme kiezen, moeten zij er wel voor zorgen dat de voorwaarden voor een dergelijke verlenging en de regels daarvoor geen inbreuk maken op het beginsel van onafhankelijkheid van rechters [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 110].

119

Met betrekking tot het vereiste om te waarborgen dat rechterlijke instanties hun taken volledig autonoom kunnen uitoefenen, waarbij de objectiviteit in acht wordt genomen en elk belang bij de oplossing van het geschil ontbreekt, en zij beschermd zijn tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van hun leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen, zoals in de punten 109 tot en met 111 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet worden opgemerkt dat de omstandigheid dat een orgaan als de minister van Justitie de bevoegdheid heeft om verlenging van de uitoefening van de rechterlijke taken na de normale pensioenleeftijd al of niet toe te staan, op zich niet voldoende is om vast te stellen dat inbreuk is gemaakt op het beginsel van onafhankelijkheid van rechters. Het is evenwel zaak om te waarborgen dat dergelijke besluiten worden vastgesteld op grond van zodanige materiële voorwaarden en procedurevoorschriften dat er bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [zie naar analogie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 111].

120

Hiertoe is het met name van belang dat deze voorwaarden en regels op zodanige wijze zijn opgesteld dat deze rechters worden behoed voor de eventuele verleiding te zwichten voor inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. Dankzij dergelijke regels moet dus in het bijzonder niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – worden uitgesloten, maar tevens indirectere vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

121

In casu voldoen de voorwaarden en de procedurevoorschriften die ingevolge de betwiste nationale bepalingen in acht moeten worden genomen voor een eventuele verlenging van de ambtstermijn van een rechter bij de Poolse gewone rechterlijke instanties nadat de normale pensioenleeftijd is bereikt, niet aan dergelijke vereisten.

122

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat artikel 69, lid 1b, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties bepaalt dat de minister van Justitie kan besluiten al dan niet toestemming te geven voor een dergelijke verlenging aan de hand van bepaalde criteria. Deze criteria zijn echter te vaag en niet toetsbaar. Daarnaast hoeft de beslissing van de minister niet te worden gemotiveerd, zoals de Republiek Polen ter terechtzitting heeft erkend, met name in het licht van die criteria. Bovendien kan tegen een dergelijke beslissing geen beroep in rechte worden ingesteld [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 114].

123

Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat het verzoek om verlenging van de uitoefening van de rechterlijke taken uit hoofde van artikel 69, lid 1, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties door de betrokken magistraten ten vroegste twaalf maanden en ten laatste zes maanden voor het bereiken van de normale pensioenleeftijd moet worden ingediend. Zoals de Commissie in haar schrifturen en ter terechtzitting heeft aangevoerd, zonder door de Republiek Polen te worden weersproken, stelt deze bepaling de minister van Justitie voorts geen termijn waarbinnen hij zijn besluit moet nemen. Samen met artikel 69, lid 1b, van deze wet, dat bepaalt dat een rechter die de normale pensioenleeftijd bereikt voordat de procedure voor de verlenging van de uitoefening van zijn taken is beëindigd, tot aan de beëindiging van de procedure zijn ambt blijft bekleden, kan deze bepaling de periode van onzekerheid voor de betrokken rechter nog langer laten duren. Uit het voorgaande volgt dat ook de duur van de periode waarin rechters aldus mogelijk in afwachting blijven van een besluit van de minister van Justitie nadat zij om verlenging van de uitoefening van hun taken hebben verzocht, in laatste instantie van zijn discretionaire bevoegdheid afhangt.

124

Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de bevoegdheid van de minister van Justitie om te besluiten of rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties hun ambt mogen blijven uitoefenen, vanaf de leeftijd van 60 jaar tot die van 70 jaar voor vrouwen en vanaf de leeftijd van 65 jaar tot die van 70 jaar voor mannen, met name bij de justitiabelen gerechtvaardigde twijfels kan wekken over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de belangen die ten overstaan van hen met elkaar in strijd kunnen komen [zie naar analogie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 118].

125

Voorts miskent deze bevoegdheid ook het beginsel van onafzetbaarheid van rechters dat inherent is aan hun onafhankelijkheid [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 96].

126

In dat verband moet worden benadrukt dat deze bevoegdheid de minister van Justitie is toegekend in de bredere context van een hervorming die heeft geleid tot een verlaging van de algemene pensioenleeftijd van met name rechters bij Poolse gewone rechterlijke instanties.

127

Ten eerste kunnen deze twee in het vorige punt genoemde maatregelen er, gelet op met name een aantal voorbereidende stukken van de betrokken hervorming, in onderlinge samenhang toe leiden dat bij de justitiabelen gerechtvaardigde twijfels rijzen of het nieuwe stelsel er in werkelijkheid toe strekte de minister van Justitie, die naar eigen inzicht kan beslissen, de mogelijkheid te bieden een bepaald deel van de rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties terzijde te schuiven, als zij eenmaal de nieuwe normale pensioenleeftijd hebben bereikt, maar een ander deel ervan in hun ambt te handhaven [zie naar analogie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 85].

128

Ten tweede moet worden benadrukt dat de periode waarin de uitoefening van de rechterlijke taken van rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties aldus afhangt van de puur discretionaire bevoegdheid van de minister van Justitie, aanmerkelijk is, namelijk de laatste tien jaar van uitoefening van deze taken in de loopbaan van een vrouwelijke magistraat en de laatste vijf jaar daarvan voor een mannelijke magistraat.

129

Ten derde is het van belang eraan te herinneren dat een rechter die de normale pensioenleeftijd bereikt voordat de procedure inzake de verlenging van de uitoefening van zijn taken is beëindigd, uit hoofde van artikel 69, lid 1b, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties aanblijft totdat de procedure is beëindigd. In dat geval wordt het eventuele afwijzende besluit van de minister van Justitie – waarvoor geen enkele termijn is gesteld, zoals in punt 123 supra al is onderstreept – dus genomen nadat die betrokken magistraat na de normale pensioenleeftijd is aangebleven, in voorkomend geval tijdens een relatief lange periode van onzekerheid.

130

Gelet op de overwegingen in de punten 126 tot en met 129 van dit arrest moet worden vastgesteld dat de verlaging van de normale pensioenleeftijd tot 60 jaar voor vrouwen en 65 jaar voor mannen in combinatie met de discretionaire bevoegdheid van de minister van Justitie om te besluiten of rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties hun ambt mogen blijven uitoefenen, vanaf de leeftijd van 60 jaar tot die van 70 jaar voor vrouwen en vanaf de leeftijd van 65 jaar tot die van 70 jaar voor mannen, in strijd is met het beginsel van onafzetbaarheid van rechters, aangezien de vereisten in de punten 113 tot en met 115 van dit arrest niet in acht zijn genomen.

131

Aan de vaststelling in het vorige punt wordt niet afgedaan door de omstandigheden, die de Republiek Polen heeft ingeroepen, dat rechters die geen toestemming krijgen om hun taken te blijven uitoefenen, de titel van rechter behouden of dat zij hun onschendbaarheid en hoge emolumenten na hun pensionering behouden, noch door het formele argument van die lidstaat dat de waarborg van onafzetbaarheid voor de betrokken rechters niet meer geldt omdat zij de nieuwe pensioenleeftijd al hebben bereikt. In verband met dit tweede punt is in punt 129 van dit arrest overigens al in herinnering gebracht dat het besluit van de minister van Justitie om de uitoefening van de rechterlijke taken door de betrokkenen te verlengen of niet, kan vallen terwijl zij zijn aangebleven na de nieuwe normale pensioenleeftijd, zoals volgt uit artikel 69, lid 1b, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties

132

Ten slotte kan het argument niet slagen waarmee de Republiek Polen aanvoert dat de aan de orde zijnde nationale bepalingen gelijksoortig zijn aan de procedure die van toepassing is bij de verlenging van de ambtstermijn van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Unie.

133

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat rechters bij het Hof, anders dan nationale rechters, die worden benoemd totdat zij de wettelijke pensioenleeftijd bereiken, worden benoemd voor een vaste termijn van zes jaar, zoals bepaald in artikel 253 VWEU. Bovendien is ingevolge dit artikel voor een herbenoeming van een vertrekkende rechter, net als het geval is bij diens initiële benoeming, de onderlinge overeenstemming van de regeringen van de lidstaten vereist, nadat het in artikel 255 VWEU bedoelde comité advies heeft uitgebracht [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 121].

134

De bovenstaande in de Verdragen vastgestelde voorwaarden kunnen geen wijziging brengen in de omvang van de verplichtingen waaraan de lidstaten overeenkomstig artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU moeten voldoen [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 122].

135

Gelet op een en ander moet de tweede grief van de Commissie, ontleend aan schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, worden aanvaard.

136

Het beroep van de Commissie moet derhalve in zijn geheel worden toegewezen, zodat moet worden vastgesteld dat de Republiek Polen:

door in artikel 13, punten 1 tot en met 3, van de wijzigingswet van 12 juli 2017 een uiteenlopende pensioenleeftijd vast te stellen voor mannen en vrouwen die behoren tot de zittende magistratuur van de Poolse gewone rechterlijke instanties en de Sąd Najwyższy of tot de openbaar aanklagers bij de Poolse parketten, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 157 VWEU en krachtens artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54 op haar rusten, en

door in artikel 1, punt 26, onder b) en c), van de wijzigingswet van 12 juli 2017 de minister van Justitie de bevoegdheid te verlenen om te besluiten of rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties na hun nieuwe pensioenleeftijd, zoals verlaagd bij artikel 13, punt 1, van deze wet, hun taken mogen blijven uitoefenen, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rusten.

Kosten

137

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Republiek Polen in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Door in artikel 13, punten 1 tot en met 3, van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en een aantal andere wetten) van 12 juli 2017 een uiteenlopende pensioenleeftijd vast te stellen voor mannen en vrouwen die behoren tot de zittende magistratuur van de Poolse gewone rechterlijke instanties en de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) of tot de openbaar aanklagers bij de Poolse parketten, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 157 VWEU en krachtens artikel 5, onder a), en artikel 9, lid 1, onder f), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

 

2)

Door in artikel 1, punt 26, onder b) en c), van de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych oraz niektórych innych ustaw van 12 juli 2017 de Poolse minister van Justitie de bevoegdheid te verlenen om te besluiten of rechters bij de Poolse gewone rechterlijke instanties na hun nieuwe pensioenleeftijd, zoals verlaagd bij artikel 13, punt 1, van deze wet, hun taken mogen blijven uitoefenen, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rusten.

 

3)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.