ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

3 maart 2020 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Hypotheekovereenkomst – Variabele rentevoet – Op de hypothecaire leningen van de spaarbanken gebaseerde referentie-index – In een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling geregelde index – Eenzijdige toevoeging van een dergelijk beding door de kredietverstrekker – Toetsing van het transparantievereiste door de nationale rechter – Gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding”

In zaak C‑125/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona (rechter in eerste aanleg nr. 38 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 16 februari 2018, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

Marc Gómez del Moral Guasch

tegen

Bankia SA,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, M. Safjan en S. Rodin (rapporteur), kamerpresidenten, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, D. Šváby, F. Biltgen, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 februari 2019,

gelet op de opmerkingen van:

Marc Gómez del Moral Guasch, vertegenwoordigd door J. M. Erausquin Vázquez, A. Benavente Antolín, M. Ortiz Pérez en S. Moreno de Lamo, abogados,

Bankia SA, vertegenwoordigd door R. Fernández-Aceytuno Sáenz de Santamaría, F. Manzanedo González, M. Muñoz García-Liñán, V. Rodríguez de Vera Casado, L. Briones Bori en A. Fernández García, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego en J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door A. Howard, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García, J. Baquero Cruz en C. Valero als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 september 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), met name artikel 1, lid 2, artikel 4, lid 2, artikel 6, lid 1, artikel 7, lid 1, en artikel 8 van deze richtlijn.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Marc Gómez del Moral Guasch en Bankia SA over het beding betreffende de over het kapitaal verschuldigde variabele rente in de tussen deze twee partijen gesloten hypotheekovereenkomst.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten „de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen [...] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4

Artikel 1, lid 2, van die richtlijn bepaalt:

„Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of [de Europese Unie] partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

5

Artikel 4 van richtlijn 93/13 luidt als volgt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

6

Artikel 5 van die richtlijn bepaalt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. [...]”

7

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

8

Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

9

Artikel 8 van die richtlijn luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”

10

De bijlage bij richtlijn 93/13, die een indicatieve lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, luidt als volgt:

„1.

Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

[...]

l)

te bepalen dat de prijs van de goederen wordt vastgesteld op het ogenblik van levering, dan wel de verkoper van de goederen of de dienstverrichter het recht te verlenen zijn prijs te verhogen, zonder dat de consument in beide gevallen het overeenkomstige recht heeft om de overeenkomst op te zeggen, indien de eindprijs te hoog is ten opzichte van de bij het sluiten van de overeenkomst bedongen prijs;

[...]

2.

Draagwijdte van de punten g), j) en l):

[...]

c)

De punten g), j) en l) zijn niet van toepassing op:

transacties met betrekking tot effecten, financiële instrumenten en andere producten of diensten waarvan de prijs verband houdt met de fluctuaties van een beurskoers of een beursindex dan wel financiële marktkoersen waar de verkoper geen invloed op heeft;

[...]

d)

Punt l) staat niet in de weg aan bedingen van prijsindexering, voor zover deze wettig zijn en de wijze waarop de prijs wordt aangepast hierin expliciet beschreven is.”

Spaans recht

11

Artikel 1303 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) luidt:

„Wanneer een verbintenis nietig is verklaard, zijn de partijen bij de overeenkomst verplicht tot wederzijdse teruggave van de zaken waarop de overeenkomst betrekking had, alsmede van de door deze zaken voortgebrachte vruchten en van de prijs vermeerderd met rente, behalve in de gevallen als bedoeld in de hiernavolgende artikelen.”

12

De tweede aanvullende bepaling van de Orden del Ministerio de la Presidencia, sobre transparencia de las condiciones financieras de los préstamos hipotecarios (besluit van het ministerie van Algemene Zaken betreffende de transparantie van financiële voorwaarden van hypothecaire leningen) van 5 mei 1994 (BOE nr. 112 van 11 mei 1994, blz. 14444), zoals gewijzigd bij ministerieel besluit van 27 oktober 1995 (BOE nr. 261 van 1 november 1995, blz. 31794) (hierna: „besluit van 5 mei 1994”), bepaalde:

„Op basis van een rapport van de [Dirección General del Tesoro y Política Financiera (directoraat-generaal van het ministerie van Financiën, Spanje)] stelt de centrale bank van Spanje bij circulaire meerdere officiële referentie-indices of -rentevoeten vast die de in artikel 1.1 vermelde entiteiten kunnen hanteren voor hypothecaire leningen met een variabele rente, en maakt zij hiervan regelmatig de waarde bekend.”

13

Real Decreto Legislativo 1/2007 por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General para la Defensa de los Consumidores y Usuarios y otras leyes complementarias (koninklijk wetsbesluit 1/2007 tot vaststelling van de geconsolideerde tekst van de algemene wet inzake de bescherming van consumenten en gebruikers en andere aanvullende wetten) van 16 november 2007 (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181; hierna: „koninklijk wetsbesluit 1/2007”) bepaalt in artikel 8, met als opschrift „Grondrechten van consumenten en gebruikers”:

„Consumenten en gebruikers genieten de hierna volgende grondrechten:

[...]

b)

bescherming van hun legitieme economische en sociale belangen, in het bijzonder tegen oneerlijke handelspraktijken en het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten;

[...]”

14

Artikel 60 van koninklijk wetsbesluit 1/2007, met als opschrift „Precontractuele informatie”, bepaalt:

„1.   Voordat de consument of gebruiker door een overeenkomst of een soortgelijk aanbod is gebonden, verstrekt de verkoper de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze relevante, juiste en voldoende informatie over de voornaamste kenmerken van de overeenkomst, met name over de juridische en economische voorwaarden ervan, voor zover deze informatie niet duidelijk uit de context blijkt.

[...]”

15

Artikel 80 van koninklijk wetsbesluit 1/2007, met als opschrift „Eisen ten aanzien van bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld”, bepaalt:

„1.   In overeenkomsten met consumenten en gebruikers die bedingen bevatten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, met inbegrip van door de overheid en de daaronder vallende entiteiten en ondernemingen gesloten overeenkomsten, moeten deze bedingen voldoen aan de volgende vereisten:

[...]

c)

goede trouw en billijk evenwicht tussen de verplichtingen van de partijen, hetgeen het gebruik van oneerlijke bedingen in ieder geval uitsluit.

[...]”

16

Artikel 82 van koninklijk wetsbesluit 1/2007, met als opschrift „Begrip oneerlijke bedingen”, bepaalt:

„1.   Alle bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en alle niet uitdrukkelijk overeengekomen praktijken worden als oneerlijk beschouwd indien zij, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren ten nadele van de consument en de gebruiker.

[...]”

17

Artikel 27 van Orden EHA/2899/2011 de transparencia y protección del cliente de servicios bancarios (ministerieel besluit EHA/2899/2011 betreffende de transparantie en de bescherming van gebruikers van bankdiensten) van 28 oktober 2011 (BOE nr. 261 van 29 oktober 2011, blz. 113242), met als opschrift „Officiële rentevoeten”, bepaalt in lid 1, onder a):

„1.   De volgende officiële rentevoeten worden maandelijks gepubliceerd met het oog op de hantering ervan door kredietinstellingen overeenkomstig de voorwaarden van het onderhavige ministeriële besluit:

a)

gemiddelde rentevoet van door kredietinstellingen in Spanje verstrekte hypothecaire leningen met een looptijd van meer dan drie jaar voor de aankoop van een woning op de vrije markt”.

18

Ley 14/2013 de apoyo a los emprendedores y su internacionalización (wet 14/2013 ter ondersteuning van ondernemers en hun internationale activiteiten) van 27 september 2013 (BOE nr. 233 van 28 september 2013, blz. 78787) bepaalt, in de 15e aanvullende bepaling ervan, dat de in lid 1 van deze bepaling bedoelde ingetrokken rentevoeten, waaronder de op de gemiddelde rentevoet van door Spaanse spaarbanken verstrekte hypothecaire leningen gebaseerde index (hierna: „IRPH van de Spaanse spaarbanken”), worden vervangen door de in de overeenkomst bepaalde nieuwe referentie-index of -rentevoet, en dat, indien in de overeenkomst geen nieuwe rentevoet is bepaald, de nieuwe rentevoet de „officiële rentevoet is, genaamd ‚gemiddelde rentevoet van door kredietinstellingen in Spanje verstrekte hypothecaire leningen met een looptijd van meer dan drie jaar voor de aankoop van een woning op de vrije markt’, waarop een marge wordt toegepast die gelijk is aan het rekenkundige gemiddelde van de verschillen tussen de ingetrokken rentevoet en bovengenoemde rentevoet, welke verschillen worden berekend op basis van de informatie die beschikbaar is tussen de datum van sluiting van de overeenkomst en de datum waarop de rentevoet daadwerkelijk is vervangen”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

19

Op 19 juli 2001 heeft Gómez del Moral Guasch met de rechtsvoorganger van Bankia, een bankinstelling, een hypotheekovereenkomst ten bedrage van 132222,66 EUR gesloten voor de financiering van de aankoop van een woning.

20

Punt 3 bis van deze overeenkomst, met als opschrift „Variabele rentevoet”, bevat een beding op grond waarvan de rentevoet die consumenten moeten betalen, varieert naargelang de IRPH van de Spaanse spaarbanken (hierna: „litigieus beding”). Dit litigieuze beding luidt als volgt:

„De overeengekomen rentevoet wordt telkens vastgesteld voor een periode van zes maanden, met ingang van de datum waarop de overeenkomst wordt ondertekend. Gedurende de eerste zes maanden wordt de in het derde financiële beding vermelde rentevoet gehanteerd. Voor de daaropvolgende perioden van zes maanden is de toe te passen rentevoet gelijk aan de op het tijdstip van de herziening geldende gemiddelde rentevoet van door de spaarbanken verstrekte hypothecaire leningen met een looptijd van meer dan drie jaar voor de aankoop van een woning op de vrije markt. Deze rentevoet, die regelmatig door de centrale bank van Spanje in het Boletín Oficial del Estado wordt gepubliceerd voor hypothecaire leningen met een variabele rentevoet voor de aankoop van een woning, wordt naar boven afgerond tot op een vierde procentpunt en vermeerderd met 0,25 procentpunt.”

21

Gómez del Moral Guasch heeft bij de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona (rechter in eerste aanleg nr. 38 Barcelona, Spanje) beroep ingesteld, waarmee hij met name verzocht om nietigverklaring van dat beding dat volgens hem oneerlijk is.

22

De verwijzende rechter merkt om te beginnen op dat de indexering van de variabele rente van een hypothecaire lening die wordt berekend op basis van de IRPH van de Spaanse spaarbanken minder gunstig is dan die welke wordt berekend op basis van de gemiddelde rentevoet van de Europese interbancaire markt (hierna: „Euribor-index”), die wordt gebruikt in 90 % van de in Spanje aangegane hypothecaire leningen. Het gebruik van de IRPH van de Spaanse spaarbanken brengt extra kosten mee van 18000 tot 21000 EUR per lening.

23

De verwijzende rechter vraagt zich vervolgens af of het feit dat de IRPH van de Spaanse spaarbanken een gereglementeerde index is, tot gevolg heeft dat de in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 bedoelde uitzondering moet worden toegepast, ook al geldt die index voor de partijen bij de leningsovereenkomst ten gevolge van de toepassing van een beding in die overeenkomst.

24

Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of de consument moet worden geïnformeerd over de methode voor de berekening van de referentie-index en over de evolutie ervan in het verleden om de financiële kosten van de aangegane lening te kunnen ramen. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 voortvloeiende uitzondering niet in de Spaanse rechtsorde is omgezet teneinde een betere bescherming van de consument te waarborgen dan die waarin deze richtlijn voorziet.

25

Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of, ingeval het litigieuze beding niet in overeenstemming is met het Unierecht, de vervanging van de Euribor-index door de IRPH van de Spaanse spaarbanken of de terugbetaling van enkel het geleende kapitaal zonder betaling van rente, in overeenstemming zou zijn met richtlijn 93/13.

26

In die omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 38 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet worden geoordeeld dat de [IRPH van de Spaanse spaarbanken] aan rechterlijke toetsing dient te worden onderworpen om na te gaan of hij begrijpelijk is voor de consument, en dat het feit dat deze index in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is geregeld daaraan niet in de weg staat, aangezien de betrokken situatie niet onder artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 valt, daar het niet om een dwingende bepaling gaat maar de op het kapitaal verschuldigde variabele rente juist vrijelijk en naar goeddunken van de kredietverstrekker in de overeenkomst is opgenomen?

2)

a)

Is het volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, dat niet is omgezet in de [Spaanse] rechtsorde, in strijd met richtlijn 93/13 en met name artikel 8 ervan dat een Spaanse rechterlijke instantie artikel 4, lid 2, van die richtlijn inroept en toepast hoewel de [nationale] wetgever ervoor heeft gekozen om die bepaling niet in de Spaanse rechtsorde om te zetten omdat hij een volledige bescherming wilde verzekeren ten aanzien van alle bedingen die de verkoper in een met de consument gesloten overeenkomst kan opnemen, ook die welke betrekking hebben op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en zelfs als deze bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd?

2)

b)

Is het verstrekken van informatie over – of het maken van reclame voor – een of meer van de volgende situaties of gegevens in elk geval noodzakelijk voor het goede begrip van het essentiële beding, te weten de IRPH [van de Spaanse spaarbanken]:

i)

de wijze waarop de referentie-index [is] samengesteld, waarbij inzonderheid moet worden aangegeven dat deze index provisies en andere kosten omvat bovenop de nominale rente, dat het gaat om een rekenkundig, niet-gewogen gemiddelde, dat de verkoper hoort te weten en dient mee te delen dat hij een negatief renteverschil zal toepassen en dat de verstrekte gegevens niet openbaar zijn, anders dan bij de gebruikelijke benchmarkindex, [de Euribor], het geval is;

ii)

de wijze waarop de index in het verleden is geëvolueerd en hoe hij in de toekomst zou kunnen evolueren, waarbij informatie wordt verstrekt en grafieken in de reclame worden opgenomen die de consument helder en begrijpelijk laten zien hoe de evolutie van deze specifieke rentevoet zich verhoudt tot die van [de Euribor], de rentevoet die gewoonlijk wordt gebruikt voor hypotheekleningen?

2)

c)

Voorts wordt het Hof gevraagd, indien het van oordeel is dat de verwijzende rechter het oneerlijke karakter van de contractuele bedingen dient te onderzoeken en daaraan alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende gevolgen dient te verbinden, of het ontbreken van informatie over alle voornoemde gegevens er niet toe leidt dat het betrokken beding moet worden geacht niet begrijpelijk te zijn geformuleerd in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, aangezien dit beding niet duidelijk is voor de gemiddelde consument, of dat het ontbreken van die informatie als een oneerlijke praktijk van de verkoper of dienstverstrekker kan worden beschouwd en de consument, indien hij naar behoren zou zijn geïnformeerd, de IRPH [van de Spaanse spaarbanken] niet als referentie-index voor zijn lening zou hebben aanvaard?

3)

Indien de IRPH van de Spaanse spaarbanken [...] nietig wordt verklaard, welke van de onderstaande twee gevolgen zou dan, bij gebreke van een akkoord hierover of wanneer een dergelijk akkoord nadeliger zou zijn voor de consument, in overeenstemming zijn met artikel 6, lid 1, en artikel lid 7, lid 1, van richtlijn 93/13:

i)

de aanpassing van de overeenkomst, waarbij de IRPH wordt vervangen door een andere gebruikelijke index, [de Euribor], aangezien het om een overeenkomst gaat die in wezen gekoppeld is aan een productieve rente ten gunste van de kredietinstelling [in haar hoedanigheid van] verkoper of dienstverstrekker;

ii)

de beëindiging van de toepassing van rente, met voor de kredietnemer of schuldenaar als enige resterende verplichting de terugbetaling van het geleende kapitaal binnen de gestelde termijnen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

27

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 34).

28

In dat verband heeft de eerste vraag als zodanig betrekking op de IRPH van de Spaanse spaarbanken. Om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven, moet deze vraag echter aldus worden opgevat dat die rechter daarmee wenst te vernemen of artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een consument en een kredietverstrekker gesloten hypotheekovereenkomst dat bepaalt dat de op de lening toepasselijke rentevoet is gebaseerd op een van de officiële referentie-indices waarin de nationale regeling voorziet en die door kredietinstellingen kunnen worden toegepast op hypothecaire leningen, is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn.

29

Volgens die bepaling zijn contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen, niet aan deze richtlijn onderworpen.

30

Krachtens die bepaling zijn die bedingen dus van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 uitgesloten; deze uitsluiting moet strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 27 en 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Voor die uitsluiting moeten twee voorwaarden zijn vervuld: ten eerste moet in het contractuele beding een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling zijn overgenomen en ten tweede moet het daarbij om een dwingende bepaling gaan (arresten van 10 september 2014, Kušionová, C‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 78, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 28).

32

Om vast te stellen of aan deze voorwaarden is voldaan, heeft het Hof geoordeeld dat het aan de nationale rechter staat om na te gaan of in het betrokken contractuele beding bepalingen van nationaal recht zijn overgenomen die los van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen tussen hen van toepassing zijn of bepalingen die aanvullend zijn en derhalve bij gebreke van een andersluidende regeling van toepassing zijn, dat wil zeggen wanneer de partijen dienaangaande geen andere regeling zijn overeengekomen (arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 26; 10 september 2014, KušionováC‑34/13, EU:C:2014:2189, punt 79, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 29 en 30).

33

In casu vloeit uit de beschrijving door de verwijzende rechter van de op het hoofdgeding toepasselijke nationale regeling voort dat deze regeling niet verplichtte om in de in hypotheekovereenkomsten opgenomen vergoedingsbedingen te bepalen dat gebruik werd gemaakt van één van de zes officiële indices die zijn genoemd in circular 8/1990 del Banco de España, a entidades de crédito, sobre transparencia de las operaciones y protección de la clientela (circulaire 8/1990 van de centrale bank van Spanje ter attentie van de kredietinstellingen, over de transparantie van de verrichtingen en de bescherming van de cliënten) van 7 september 1990 (BOE no 226 van 20 september 1990, blz. 27498), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „circulaire 8/1990”).

34

Zoals de advocaat-generaal in de punten 78 tot en met 83 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt in dit verband – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – dat het besluit van 5 mei 1994 voor leningen met variabele rente niet verplichtte een officiële referentie-index te gebruiken, met inbegrip van de IRPH van de Spaanse spaarbanken, maar enkel de voorwaarden vaststelde waaraan „de referentie-indices of -rentevoeten” moesten voldoen om door kredietinstellingen te kunnen worden gebruikt.

35

Onder voorbehoud van eventuele verificaties door de verwijzende rechter had Bankia, zoals blijkt uit punt 3 bis, lid 1, onder d), van bijlage II bij het besluit van 5 mei 1994, dus de mogelijkheid om de variabele rentevoet vast te stellen „op enige andere wijze, mits die voor de kredietnemer duidelijk, concreet en begrijpelijk is en in overeenstemming is met het recht”.

36

Bijgevolg vloeit de verwijzing in het litigieuze beding naar de IRPH van de Spaanse spaarbanken, met het oog op de berekening van de in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst verschuldigde rente niet voort uit een dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling in de zin van de in de punten 31 en 32 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter valt dit beding dus binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13.

37

Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het beding in een tussen een consument en een kredietverstrekker gesloten hypotheekovereenkomst, dat bepaalt dat de op de lening toepasselijke rentevoet is gebaseerd op een van de officiële referentie-indices waarin de nationale regeling voorziet en die door kredietinstellingen op hypothecaire leningen kunnen worden toegepast, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt wanneer die regeling noch voorziet in de dwingende toepassing van die index, los van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen, noch in de aanvullende toepassing ervan wanneer die partijen geen andere regeling zijn overeengekomen.

Tweede vraag, onder a)

38

Met zijn tweede vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 93/13, en met name artikel 8 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat een rechterlijke instantie van een lidstaat artikel 4, lid 2, van die richtlijn toepast om niet te hoeven nagaan of een duidelijk en begrijpelijk geformuleerd contractueel beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, mogelijk oneerlijk is, wanneer laatstgenoemde bepaling niet in de rechtsorde van die lidstaat is omgezet.

39

Uit de toelichting in de verwijzingsbeslissing met betrekking tot de tweede vraag blijkt echter dat de verwijzende rechter met het eerste onderdeel daarvan meer in het bijzonder wenst te vernemen of een nationale rechter, zelfs bij gebreke van omzetting van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in nationaal recht, kan nagaan of een beding als het litigieuze beding voldoet aan het transparantievereiste van deze richtlijn.

40

In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de verwijzende rechter bij het stellen van de tweede vraag, onder a), ervan is uitgegaan dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 niet in de Spaanse rechtsorde is omgezet.

41

Bankia en de Spaanse regering betogen dat de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) in zijn arresten 406/2012 van 18 juni 2012 (ES:TS:2012:5966) en 241/2013 van 9 mei 2013 (ES:TS:2013:1916) heeft opgemerkt dat de Spaanse wetgever artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 in nationaal recht had omgezet bij Ley 7/1998 sobre condiciones generales de la contratación (wet 7/1998 inzake algemene contractvoorwaarden) van 13 april 1998 (BOE nr. 89 van 14 april 1998, blz. 12304). Uit deze arresten volgt in de eerste plaats dat de uitdrukking „rechtvaardig evenwicht van de tegenprestaties” in de Spaanse wetgeving van vóór de vaststelling van richtlijn 93/13 is vervangen door de uitdrukking „aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen”, teneinde de toetsing op het mogelijk oneerlijke karakter van een contractueel beding te beperken, in de tweede plaats dat de eigenlijke prijs en het evenwicht van de prestaties niet kunnen worden getoetst, en in de derde plaats dat de essentiële elementen van de overeenkomst, hoewel zij niet ten gronde mogen worden getoetst, toch kunnen worden getoetst op basis van de criteria van invoeging en transparantie.

42

Gelet op de precisering in punt 39 van het onderhavige arrest met betrekking tot de draagwijdte van de tweede vraag, onder a), hoeft evenwel geen uitspraak te worden gedaan over de vraag of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 daadwerkelijk in de Spaanse rechtsorde is omgezet.

43

Er dient namelijk in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt, waardoor hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie met name arresten van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 49).

44

Gelet op een dergelijke zwakke positie, legt richtlijn 93/13 de lidstaten de verplichting op om ervoor te zorgen dat contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, kunnen worden getoetst teneinde het eventueel oneerlijke karakter ervan te beoordelen. In dit verband staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met de criteria van artikel 3, lid 1, en artikel 5 van richtlijn 93/13, in het licht van de omstandigheden van het betreffende geval te bepalen of een dergelijk beding voldoet aan de in deze richtlijn gestelde eisen van goede trouw, evenwicht en transparantie (zie in die zin arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punten 4248; 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 40, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 50).

45

Artikel 4, lid 2, juncto artikel 8 van richtlijn 93/13 biedt de lidstaten niettemin de mogelijkheid om in de wetgeving tot omzetting van deze richtlijn te bepalen dat de „beoordeling van het oneerlijke karakter” geen betrekking heeft op de in deze bepaling bedoelde bedingen, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (zie in die zin arresten van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punt 32, en 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 41).

46

Het Hof heeft er voorts op gewezen dat de eis dat bedingen duidelijk en begrijpelijk worden geformuleerd, is opgenomen in artikel 5 van richtlijn 93/13, dat bepaalt dat contractuele bedingen „steeds” aan deze eis moeten voldoen (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 67 en 68, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 43). Hieruit volgt dat dit vereiste hoe dan ook van toepassing is, ook wanneer een beding binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van die richtlijn valt en zelfs wanneer de betrokken lidstaat die bepaling niet heeft omgezet. Dat contractuele bedingen taalkundig en grammaticaal begrijpelijk zijn, volstaat dus niet om aan dat vereiste te voldoen (arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 71).

47

Derhalve moet op de tweede vraag, onder a), worden geantwoord dat richtlijn 93/13, en met name artikel 4, lid 2, en artikel 8 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat verplicht is te toetsen of een contractueel beding betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk is, ongeacht of artikel 4, lid 2, van deze richtlijn in de rechtsorde van die lidstaat is omgezet.

Tweede vraag, onder b) en c)

48

Met zijn tweede vraag, onder b) en c), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 93/13, en met name artikel 4, lid 2, en artikel 5 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat de kredietverstrekker, om te voldoen aan het vereiste van transparantie van een in een hypotheekovereenkomst opgenomen contractueel beding waarin een variabele rentevoet wordt vastgesteld waarvan de berekeningswijze voor de gemiddelde consument complex wordt geacht, aan de consument informatie moet verstrekken over de methode voor de berekening van de index op basis waarvan deze rentevoet wordt berekend en over de evolutie van die index in het verleden en de wijze waarop deze in de toekomst zou kunnen evolueren.

49

Zoals de advocaat-generaal in de punten 106 tot en met 109 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het volgens vaste rechtspraak van het Hof inzake het transparantievereiste voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór sluiting van de overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen van sluiting van de overeenkomst. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie beslissen of hij gebonden wenst te worden door voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arresten van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 44; 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 70; 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 50, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 48).

50

Zoals in punt 46 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt, volgt hieruit dat het feit dat bedingen van overeenkomsten formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan het vereiste van transparantie van die bedingen dat voortvloeit uit artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13. Het vereiste dat bedingen van overeenkomsten duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd en derhalve transparant zijn, zoals neergelegd in die richtlijn, moet ruim worden opgevat, aangezien het door die richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 71 en 72, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 44).

51

Aangezien het betrokken beding in het kader van een hypotheekovereenkomst voorziet in een vergoeding van die lening door middel van rente die wordt berekend op basis van een variabele rentevoet, moet dit vereiste aldus worden begrepen dat het niet alleen gebiedt dat het betrokken beding voor de consument formeel en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat wordt gesteld om de concrete werking van de berekeningswijze van die rentevoet te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten (zie in die zin en naar analogie arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 75, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 51).

52

Aangezien de bevoegdheid van het Hof enkel betrekking heeft op de uitlegging van de bepalingen van het Unierecht, in casu richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak), staat het uitsluitend aan de verwijzende rechter om de daartoe noodzakelijke verificaties te verrichten op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en de informatie die door de kredietgever in het kader van de onderhandeling van een leningsovereenkomst worden verstrekt (arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 74; 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punt 75, en 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 46). Meer in het bijzonder staat het aan de nationale rechter, wanneer hij alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst in aanmerking neemt, om na te gaan of in de betrokken zaak aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed kunnen zijn op de omvang van zijn verbintenis en op grond waarvan hij met name de totale kosten van zijn lening kan ramen. Een beslissende rol bij die beoordeling spelen de vraag of de bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd, zodat een gemiddelde consument, zoals beschreven in punt 51 van het onderhavige arrest, aan de hand daarvan die kosten kan ramen en voorts de omstandigheid dat de kredietovereenkomst niet de gegevens bevat die, gelet op de aard van de goederen of diensten waarop die overeenkomst betrekking heeft, essentieel worden geacht (arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Met betrekking tot een beding als bedoeld in punt 51 van het onderhavige arrest, dat een verwijzing bevat naar een variabele rentevoet waarvan de precieze waarde in een kredietovereenkomst niet voor de gehele duur van die overeenkomst kan worden bepaald, moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 122 en 123 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bij dit onderzoek relevant is dat de voornaamste gegevens met betrekking tot de berekening van de IRPH van de Spaanse spaarbanken gemakkelijk toegankelijk waren voor eenieder die een hypothecaire lening wil aangaan, aangezien die gegevens waren opgenomen in circulaire 8/1990 die is gepubliceerd in het Boletín Oficial del Estado. Deze omstandigheid stelde een redelijk oplettende en omzichtige consument immers in staat te begrijpen dat die index werd berekend op basis van een gemiddelde van de rentevoeten van hypothecaire leningen met een looptijd van meer dan drie jaar voor de aankoop van een woning, met inbegrip van het gemiddelde van de marges die deze instellingen hanteren en de kosten die zij aanrekenen, en dat die index in de betrokken hypotheekovereenkomst naar boven werd afgerond tot op een vierde procentpunt, vermeerderd met een marge van 0,25 %.

54

Om te beoordelen of het litigieuze beding transparant is, is ook relevant dat de kredietinstellingen volgens de nationale regeling die van kracht was op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst werd gesloten, de consumenten moesten informeren over de evolutie van de IRPH van de Spaanse spaarbanken in de loop van de twee aan het sluiten van de leningsovereenkomsten voorafgaande kalenderjaren en over de laatste beschikbare waarde. Dergelijke informatie kan de consument ook een objectieve aanwijzing geven over de economische gevolgen van de toepassing van een dergelijke index en vormt een nuttig vergelijkingspunt tussen de berekening van de variabele rentevoet op basis van de IRPH van de Spaanse spaarbanken en andere formules voor de berekening van de rentevoet.

55

De verwijzende rechter zal derhalve moeten nagaan of Bankia bij de sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst daadwerkelijk aan alle informatieverplichtingen van de nationale regeling heeft voldaan.

56

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag, onder b) en c), te worden geantwoord dat richtlijn 93/13, en met name artikel 4, lid 2, en artikel 5 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een contractueel beding waarin in het kader van een hypotheekovereenkomst een variabele rentevoet wordt vastgesteld, om te voldoen aan het vereiste van transparantie van dat beding, niet alleen formeel en grammaticaal begrijpelijk moet zijn, maar tevens een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat moet stellen om de concrete werking van de berekeningswijze van die rentevoet te begrijpen en om op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten. Voor de beoordeling die de nationale rechter in dit verband moet verrichten, is bijzonder van belang dat de voornaamste gegevens met betrekking tot de berekening van deze rentevoet gemakkelijk toegankelijk zijn voor eenieder die een hypothecaire lening wil aangaan omdat de berekeningswijze van die rentevoet wordt gepubliceerd, en dat informatie wordt verstrekt over de evolutie in het verleden van de index op basis waarvan die rentevoet is berekend.

Derde vraag

57

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de nationale rechter, in geval van nietigheid van een oneerlijk contractueel beding dat een referentie-index voor de berekening van de variabele rente van een lening vaststelt, bij gebreke van een andersluidende overeenkomst tussen partijen, die index door een wettelijke index vervangt of de kredietnemer verplicht het geleende kapitaal binnen de in die overeenkomst gestelde termijnen terug te betalen zonder betaling van rente.

58

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de nationale rechters oneerlijke bedingen overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 buiten toepassing dienen te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet (zie in die zin arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 35; 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 65, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 52).

59

Vervolgens moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 volgens de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan de nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, deze overeenkomst kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 73; 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 77, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 53).

60

Indien de nationale rechter bevoegd was om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou namelijk ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor verkopers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat verkopers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die verkopers zou worden gevrijwaard (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 69; 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 79, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 54).

61

Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er, in een situatie waarin een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan voortbestaan nadat een oneerlijk beding is geschrapt, niet tegen verzet dat de nationale rechter het oneerlijke beding op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht schrapt en door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt in gevallen waarin de rechter ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, waardoor de consument zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 8084; 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 56 en 64, en 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 48).

62

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat een dergelijke vervanging volledig wordt gerechtvaardigd door de doelstelling van richtlijn 93/13. Zij strookt namelijk met de doelstelling van artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, aangezien deze bepaling ertoe strekt om het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt, en niet om alle overeenkomsten met oneerlijke bedingen nietig te verklaren (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 81 en 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 57).

63

Indien een oneerlijk beding in een situatie als die welke in punt 61 van het onderhavige arrest wordt beschreven, niet zou mogen worden vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht en de rechter daardoor verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, zou de consument geconfronteerd kunnen worden met uiterst nadelige consequenties, zodat afbreuk dreigt te worden gedaan aan het afschrikkende karakter van de nietigverklaring van de overeenkomst. Wat een leningsovereenkomst betreft, zou een dergelijke nietigverklaring in beginsel immers tot gevolg hebben dat het gehele nog verschuldigde bedrag van de lening onmiddellijk opeisbaar wordt, hetgeen de financiële mogelijkheden van de consument zou kunnen overstijgen. Daardoor zouden eerder de belangen van de consument worden geschaad dan die van de kredietverlener, die er bijgevolg niet van zou worden weerhouden dergelijke bedingen op te nemen in de door hem voorgestelde overeenkomsten (zie in die zin arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 83 en 84, en 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 58).

64

Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 in een situatie waarin een tussen een verkoper en een consument gesloten hypothecaire leningsovereenkomst niet kan voortbestaan na de schrapping van een oneerlijk beding dat verwijst naar een wettelijke index voor de berekening van de variabele rentevoet voor de lening, niet aldus kan worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechter dat beding, om de nietigheid van voornoemde overeenkomst te voorkomen, vervangt door een door het nationale recht aanvullend vastgestelde index, omdat de consument door de nietigverklaring van die overeenkomst zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties (zie naar analogie arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 59).

65

In casu bepaalt het litigieuze beding dat de variabele rentevoet wordt berekend op basis van de IRPH van de Spaanse spaarbanken. Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt echter dat deze wettelijke index, waarin circulaire 8/1990 voorziet, krachtens de 15e aanvullende bepaling van wet 14/2013 van 27 september 2013 is vervangen door een nieuwe index, die de Spaanse regering als „aanvullend” aanmerkt. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, voorziet deze aanvullende bepaling immers in de toepassing van deze nieuwe index wanneer de partijen dienaangaande geen andere regeling zijn overeengekomen.

66

In deze context zou de verwijzende rechter, indien hij vaststelt, ten eerste, dat het litigieuze beding oneerlijk is, ten tweede, dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde hypotheekovereenkomst niet kan voortbestaan zonder dat beding en, ten derde, dat de nietigverklaring van die overeenkomst de verzoeker in het hoofdgeding zou blootstellen aan uiterst nadelige consequenties, dat beding kunnen vervangen door de nieuwe index als bedoeld in wet 14/2013 van 27 september 2013, voor zover die index naar nationaal recht als aanvullend kan worden beschouwd.

67

Op de derde vraag dient dus te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter in geval van nietigheid van een oneerlijk contractueel beding dat een referentie-index voor de berekening van de variabele rente van een lening vaststelt, die index vervangt door een wettelijke index die van toepassing is wanneer de partijen bij de overeenkomst niet anders zijn overeengekomen, voor zover de betrokken hypotheekovereenkomst in geval van schrapping van dat oneerlijke beding niet kan voortbestaan en de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel de consument zou blootstellen aan uiterst nadelige consequenties.

Verzoek om de werking van dit arrest in de tijd te beperken

68

Aangezien de derde prejudiciële vraag aldus is geformuleerd dat zij ziet op de mogelijke „nietigheid van de IRPH van de Spaanse spaarbanken”, heeft de Spaanse regering in haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen voor het Hof het Hof verzocht de werking van zijn arrest in de tijd te beperken. Er zij op gewezen dat het verzoek van de Spaanse regering is gebaseerd op de hypothese dat in geval van nietigheid van een contractueel beding als het litigieuze beding, de leningsovereenkomst zonder betaling van rente blijft voortbestaan.

69

Zoals in punt 52 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft de bevoegdheid van het Hof uitsluitend betrekking op de uitlegging van bepalingen van het Unierecht, in casu richtlijn 93/13.

70

Uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag blijkt dat de nationale rechter, in geval van nietigheid van een beding als het litigieuze beding, onder de in punt 67 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden bevoegd is om de in het beding opgenomen index te vervangen door een wettelijke index die van toepassing is wanneer de contractpartijen niet anders zijn overeengekomen.

71

Bijgevolg kan niet uitsluitend op basis van de door het Hof in casu gegeven uitlegging van het Unierecht worden uitgemaakt wat de financiële gevolgen zullen zijn van de eventuele nietigheid van een dergelijk beding voor de afzonderlijke bankinstellingen en voor het bankwezen in zijn geheel (zie naar analogie arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punten 60 en 61).

72

Bijgevolg dient de werking van het onderhavige arrest niet in de tijd te worden beperkt.

Kosten

73

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het beding in een tussen een consument en een kredietverstrekker gesloten hypotheekovereenkomst, dat bepaalt dat de op de lening toepasselijke rentevoet is gebaseerd op één van de officiële referentie-indices waarin de nationale regeling voorziet en die door kredietinstellingen op hypothecaire leningen kunnen worden toegepast, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt wanneer die regeling noch voorziet in de dwingende toepassing van die index, los van de keuze van de overeenkomstsluitende partijen, noch in de aanvullende toepassing ervan wanneer die partijen geen andere regeling zijn overeengekomen.

 

2)

Richtlijn 93/13, en met name artikel 4, lid 2, en artikel 8 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat verplicht is te toetsen of een contractueel beding betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst duidelijk en begrijpelijk is, ongeacht of artikel 4, lid 2, van deze richtlijn in de rechtsorde van die lidstaat is omgezet.

 

3)

Richtlijn 93/13, en met name artikel 4, lid 2, en artikel 5 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat een contractueel beding waarin in het kader van een hypotheekovereenkomst een variabele rentevoet wordt vastgesteld, om te voldoen aan het vereiste van transparantie van dat beding, niet alleen formeel en grammaticaal begrijpelijk moet zijn, maar tevens een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument in staat moet stellen om de concrete werking van de berekeningswijze van die rentevoet te begrijpen en om zo op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van een dergelijk beding voor zijn financiële verplichtingen in te schatten. Voor de beoordeling die de nationale rechter in dit verband moet verrichten, is bijzonder van belang dat de voornaamste gegevens met betrekking tot de berekening van deze rentevoet gemakkelijk toegankelijk zijn voor eenieder die een hypothecaire lening wil aangaan omdat de berekeningswijze van die rentevoet wordt gepubliceerd, en dat informatie wordt verstrekt over de evolutie in het verleden van de index op basis waarvan die rentevoet is berekend.

 

4)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staan dat de nationale rechter in geval van nietigheid van een oneerlijk contractueel beding dat een referentie-index voor de berekening van de variabele rente van een lening vaststelt, die index vervangt door een wettelijke index die van toepassing is wanneer de partijen bij de overeenkomst niet anders zijn overeengekomen, voor zover de betrokken hypotheekovereenkomst in geval van schrapping van dat oneerlijke beding niet kan voortbestaan en de nietigverklaring van die overeenkomst in haar geheel de consument zou blootstellen aan uiterst nadelige consequenties.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.