CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. TANCHEV

van 5 maart 2020 ( 1 )

Zaak C‑550/18

Europese Commissie

tegen

Ierland

„Niet-nakoming door een lidstaat – Artikel 258 VWEU – Richtlijn (EU) 2015/849 – Bestrijding van witwassen – Artikel 260, lid 3, VWEU – Niet-mededeling van maatregelen ter omzetting van een volgens een wetgevingsprocedure aangenomen richtlijn – Financiële sancties – Forfaitaire som”

I. Inleiding

1.

In de onderhavige zaak heeft de Europese Commissie overeenkomstig artikel 258 VWEU een niet-nakomingsprocedure ingeleid tegen Ierland op grond dat het niet uiterlijk op 26 juni 2017 de nodige maatregelen heeft getroffen ter omzetting van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie ( 2 ) of, althans, op grond dat het deze maatregelen niet aan de Commissie heeft meegedeeld.

2.

Bovendien verzoekt de Commissie het Hof, op grond van artikel 260, lid 3, VWEU, aan Ierland een forfaitaire som op te leggen, die uiteindelijk op 2766992,00 EUR is vastgesteld, wegens niet-nakoming van zijn verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van richtlijn 2015/849. Aanvankelijk heeft zij ook verzocht een dwangsom van 17190,60 EUR per dag op te leggen, maar dit verzoek heeft zij tijdens de procedure ingetrokken.

3.

Het Hof krijgt derhalve met deze zaak de gelegenheid zijn rechtspraak inzake de toepassing van artikel 260, lid 3, VWEU verder te ontwikkelen na het mijlpaalarrest van 8 juli 2019 in de zaak Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) ( 3 ). Artikel 260, lid 3, VWEU is een belangrijk instrument dat door het Verdrag van Lissabon is ingevoerd, op grond waarvan de Commissie krachtens artikel 258 VWEU bij het Hof een niet-nakomingsprocedure kan inleiden wanneer zij van oordeel is dat een lidstaat „zijn verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting van een volgens een wetgevingsprocedure aangenomen richtlijn niet is nagekomen” en het Hof tegelijkertijd kan verzoeken om die lidstaat financiële sancties op te leggen.

4.

Het Hof behandelt deze zaak parallel met een andere zaak, Commissie/Roemenië (C‑549/18), waarin ik heden ook conclusie neem. In beide zaken worden twee belangrijke kwesties aan de orde gesteld: ten eerste de vraag of de Commissie haar beslissing om gebruik te maken van artikel 260, lid 3, VWEU moet motiveren, en ten tweede de vaststelling van forfaitaire sommen op grond van die bepaling. Vanwege de overeenkomsten tussen de kwesties die in deze zaken aan de orde komen, kan ik derhalve op bepaalde punten, om herhaling te voorkomen, volstaan met verwijzingen naar de argumenten in mijn conclusie in die parallelle zaak. Deze zaak werpt ook de afzonderlijke vraag op of mededeling van maatregelen in de loop van de procedure geldt als nakoming van verplichtingen in de zin van artikel 258 en artikel 260, lid 3, VWEU.

5.

In deze conclusie zal ik bevestigen dat Ierland zijn verplichtingen op grond van artikel 258 VWEU niet is nagekomen en het Hof in overweging geven Ierland te veroordelen tot betaling van een forfaitaire som krachtens artikel 260, lid 3, VWEU.

II. Toepasselijke bepalingen

6.

Artikel 67, lid 1, van richtlijn 2015/849 bepaalde oorspronkelijk:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 26 juni 2017 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten bepalingen vaststellen, wordt in de tekst van die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”

7.

Krachtens artikel 1, punt 42, van richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU ( 4 ), is artikel 67, lid 1, van richtlijn 2015/849 door de volgende tekst vervangen:

„1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 26 juni 2017 aan deze richtlijn te voldoen.

De lidstaten passen artikel 12, lid 3, toe vanaf 10 juli 2020.

De lidstaten zetten uiterlijk op 10 januari 2020 de in artikel 30 bedoelde registers, uiterlijk op 10 maart 2020 de in artikel 31 bedoelde registers, en uiterlijk op 10 september 2020 de in artikel 32 bis bedoelde gecentraliseerde automatische mechanismen op.

[...]

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de in dit lid bedoelde maatregelen onverwijld mede.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking ervan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor een dergelijke verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”

III. Precontentieuze procedure en procedure bij het Hof

8.

Aangezien de Commissie op de uiterste datum van 26 juni 2017 mededeling had ontvangen van één enkele omzettingsmaatregel, namelijk ter omzetting van artikel 30, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2015/849, heeft zij Ierland op 18 juli 2017 een aanmaningsbrief gestuurd met het verzoek om binnen twee maanden na ontvangst van die brief de alsnog benodigde omzettingsmaatregelen aan de Commissie mee te delen.

9.

In antwoord hierop heeft Ierland bij brief van 13 september 2017 de Commissie in kennis gesteld van de vooruitgang die was geboekt met betrekking tot de maatregelen ter omzetting van richtlijn 2015/849.

10.

In het met redenen omklede advies van 8 maart 2018 heeft de Commissie verklaard dat Ierland nog steeds geen mededeling had gedaan van verdere maatregelen ter omzetting van richtlijn 2015/849, en heeft zij Ierland verzocht hiertoe alsnog over te gaan binnen een termijn van twee maanden na ontvangst van het met redenen omklede advies.

11.

In antwoord op dat met redenen omklede advies heeft Ierland de Commissie bij brief van 4 mei 2018 in kennis gesteld van de verdere vooruitgang die met betrekking tot de maatregelen ter omzetting van richtlijn 2015/849 was geboekt.

12.

Aangezien de Commissie van mening was dat Ierland nog steeds geen extra maatregelen had vastgesteld ter omzetting van richtlijn 2015/849 en evenmin dergelijke maatregelen had meegedeeld, heeft zij op 19 juli 2018 beslist bij het Hof een niet-nakomingsprocedure in te leiden.

13.

Bij verzoekschrift, neergelegd op 27 augustus 2018, heeft de Commissie op grond van artikel 258 en artikel 260, lid 3, VWEU het onderhavige beroep bij het Hof ingesteld en het Hof verzocht:

ten eerste, vast te stellen dat Ierland de verplichtingen die krachtens artikel 67, lid 1, van richtlijn 2015/849 op hem rusten niet is nagekomen, doordat het niet vóór 26 juni 2017 alle nodige maatregelen heeft vastgesteld ter omzetting van die richtlijn of, althans, doordat het die maatregelen niet heeft meegedeeld;

ten tweede, Ierland met ingang van de datum van het arrest van het Hof een dwangsom op te leggen van 17190,60 EUR wegens de niet-nakoming van zijn verplichting om de ter omzetting van richtlijn 2015/849 genomen maatregelen mee te delen;

ten derde, Ierland een forfaitaire som op te leggen van een bedrag van 4701,20 EUR per dag vermenigvuldigd met het aantal dagen dat de niet-nakoming heeft voortgeduurd, met een minimale forfaitaire som van 1685000 EUR; en

ten vierde, Ierland in de kosten te verwijzen.

14.

In zijn verweerschrift, neergelegd op 14 november 2018, verzoekt Ierland het Hof:

ten eerste, het beroep te verwerpen; en

ten tweede, de Commissie in de kosten te verwijzen.

15.

In haar op 18 januari 2019 ingediende repliek heeft de Commissie te kennen gegeven dat er, ondanks de op 29 november 2018 meegedeelde omzettingsmaatregelen, voor de volledige omzetting van richtlijn 2015/849 nog aanvullende maatregelen nodig waren ten aanzien van elf bepalingen van die richtlijn. ( 5 ) Bijgevolg heeft de Commissie haar conclusies wel gehandhaafd, maar het bedrag van de gevorderde dwangsom verlaagd naar 7358,40 EUR per dag en het Hof verzocht een forfaitaire som van 2439922,80 EUR op te leggen vermeerderd met 2014,80 EUR per dag wegens niet-mededeling van omzettingsmaatregelen vanaf 29 november 2018.

16.

In zijn op 4 maart 2019 ingediende dupliek heeft Ierland aangevoerd dat het zijn verplichting tot omzetting van richtlijn 2015/849 was nagekomen door de op 29 november 2018 meegedeelde maatregelen, waarbij het heeft verklaard dat het verdere maatregelen had genomen om tegemoet te komen aan de bezorgdheden van de Commissie zoals verwoord in haar repliek.

17.

Bij brief van 27 november 2019 heeft de Commissie het Hof ervan in kennis gesteld dat er, ondanks de toelichtingen in de dupliek en aanvullende omzettingsmaatregelen, zoals meegedeeld op 30 januari 2019 met betrekking tot artikel 31, leden 1, 2, 3 en 7, van richtlijn 2015/849, en op 27 maart 2019 met betrekking tot artikel 30, lid 1, tweede alinea, en artikel 30, leden 2 en 7, van die richtlijn, nog aanvullende maatregelen nodig waren ter omzetting van artikel 47, lid 2, en artikel 48, leden 5 tot en met 8, van richtlijn 2015/849. De Commissie heeft bijgevolg haar conclusies gehandhaafd, maar het bedrag van de gevorderde dwangsom verlaagd naar 2452,80 EUR per dag en het Hof verzocht een forfaitaire som van 2598420,40 EUR op te leggen vermeerderd met 671,60 EUR per dag wegens niet-mededeling van omzettingsmaatregelen vanaf 27 maart 2019.

18.

Bij brief van 6 december 2019 heeft Ierland het Hof gemeld dat het de Commissie op 22 november 2019 en 3 december 2019 geactualiseerde concordantietabellen had verstrekt, en dat in de brief van de Commissie van 27 november 2019 met de eerste daarvan geen rekening was gehouden.

19.

Bij beschikkingen van 11 en 12 februari 2019 zijn de Republiek Estland en de Franse Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van Ierland. De Commissie en Ierland hebben over de memories in interventie van de Republiek Estland en de Franse Republiek opmerkingen ingediend op respectievelijk 24 mei 2019 en 5 juni 2019.

20.

Op 10 december 2019 vond de terechtzitting plaats, waar de Commissie, de Republiek Estland en Ierland pleidooi hebben gehouden.

21.

Ter terechtzitting stelde de Commissie dat Ierland, gelet op de omzettingsmaatregelen die op 22 november 2019 zijn meegedeeld met betrekking tot artikel 48, leden 5 tot en met 8, van richtlijn 2015/849 en de maatregelen die op 3 december 2019 zijn meegedeeld met betrekking tot artikel 47, lid 2, van deze richtlijn, zijn verplichtingen was nagekomen. Bijgevolg heeft de Commissie haar beroep deels ingetrokken, voor zover zij niet langer verzocht om oplegging van een dwangsom per dag. Ervan uitgaande dat Ierland zijn verplichtingen op 3 december 2019 is nagekomen, heeft de Commissie de gevorderde forfaitaire som bepaald op 2766992,00 EUR.

IV. Samenvatting van de argumenten van partijen

A.   Niet-nakoming van verplichtingen krachtens artikel 258 VWEU

22.

De Commissie voert aan dat Ierland, doordat het één enkele maatregel heeft meegedeeld ter omzetting van één deel van artikel 30, lid 1, van richtlijn 2015/849, niet zoals bepaald in artikel 67 van richtlijn 2015/849 uiterlijk op 26 juni 2017 alle nodige omzettingsmaatregelen heeft vastgesteld of haar dergelijke maatregelen heeft meegedeeld. Voorts betwist zij dat nationale maatregelen ter omzetting van de eerdere antiwitwasrichtlijn ( 6 ) zorgen voor omzetting van richtlijn 2015/849, daar met deze laatste richtlijn belangrijke wijzigingen zijn ingevoerd. Ierland heeft nooit een van die maatregelen in het kader van de omzetting van richtlijn 2015/849 meegedeeld. Ierland heeft evenmin overeenkomstig overweging 67 van deze richtlijn een concordantietabel verstrekt waarin het verband tussen de bepalingen van deze richtlijn en de overeenkomstige bepalingen van die nationale maatregelen wordt toegelicht.

23.

De Commissie voert aan dat Ierland, gelet op de omzettingsmaatregelen die op 29 november 2018 zijn meegedeeld, richtlijn 2015/849 grotendeels heeft omgezet, maar dat er nog bepaalde lacunes in de omzetting bestaan. Zij beklemtoont dat de verlenging van de in richtlijn 2018/843 gestelde omzettingstermijn uitsluitend betrekking heeft op de verplichting tot instelling van de centrale registers van de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2015/849 en niet op de andere in die richtlijn genoemde verplichtingen, waaronder begrepen verplichtingen in die artikelen. Zoals zij ter terechtzitting heeft benadrukt, was Ierland verplicht tot vaststelling van omzettingsmaatregelen om tekortkomingen te verhelpen met betrekking tot artikel 47, lid 2, en artikel 48, leden 5 tot en met 8, van richtlijn 2015/849 ( 7 ) en is het derhalve zijn verplichtingen nagekomen door maatregelen die uiterlijk op 3 december 2019 zijn meegedeeld.

24.

Ierland betoogt dat voor de omzetting van richtlijn 2015/849 wetgeving nodig was die naar verwachting in november 2018 zou zijn aangenomen. Om ervoor te zorgen dat deze richtlijn doeltreffend was, heeft Ierland een omzettingsproces doorlopen dat meer tijd kostte. Op het moment dat de Commissie dit beroep heeft ingesteld, bevond het wetsontwerp zich al in een vergevorderd stadium.

25.

Ierland betoogt dat richtlijn 2015/849 grotendeels, met wijzigingen, een herhaling is van de bepalingen van de vorige antiwitwasrichtlijn, en dat maatregelen ter omzetting van die richtlijn derhalve gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2015/849 garanderen. Zoals het ter terechtzitting heeft beklemtoond, is het zijn verplichtingen nagekomen door de omzettingsmaatregelen die op 29 november 2018 zijn meegedeeld. Ierland betwist de lacunes in de omzetting die de Commissie zou hebben geconstateerd en die lacunes zijn hoe dan ook marginaal. Voorts heeft Ierland zich ervoor ingespannen om tegemoet te komen aan de bezorgdheden van de Commissie.

B.   Toepassing van artikel 260, lid 3, VWEU

26.

De Commissie stelt op basis van haar mededeling inzake de uitvoering van artikel 260, lid 3, VWEU ( 8 ) dat de niet-nakoming door Ierland van zijn verplichting tot mededeling van omzettingsmaatregelen krachtens artikel 67 van richtlijn 2015/849 binnen de werkingssfeer van artikel 260, lid 3, VWEU valt. Zoals in een latere mededeling ( 9 ) is vermeld, is haar aangepaste praktijk om in het algemeen te verzoeken om een forfaitaire som en een dwangsom van toepassing op deze zaak.

27.

De Commissie voert aan dat zij op grond van artikel 260, lid 3, VWEU beschikt over een ruime discretionaire bevoegdheid, analoog aan de bevoegdheid om al dan niet de procedure van artikel 258 VWEU in te leiden ( 10 ), en dat zij derhalve niet verplicht is haar beslissing om gebruik te maken van artikel 260, lid 3, VWEU nader te motiveren. Bovendien betwist zij dat zij door in casu financiële sancties voor te stellen disproportioneel zou handelen, en heeft zij er ter terechtzitting op gewezen dat in de eerste plaats en in het algemeen bij de bepaling van de drempel voor het verzoek om oplegging van financiële sancties en in de tweede plaats bij de individuele beoordeling van de ernst van de niet-nakoming in iedere zaak rekening wordt gehouden met evenredigheid.

28.

Wat de vaststelling van financiële sancties betreft, stelt de Commissie dat de sancties op grond van artikel 260, lid 3, VWEU moeten worden berekend volgens dezelfde methode als die welke zij op grond van artikel 260, lid 2, VWEU toepast. ( 11 ) Op basis daarvan stelt de Commissie een forfaitaire som voor die is bepaald op 2766992,00 EUR en ingaat op de dag van uitspraak van het arrest van het Hof. De berekening van dat bedrag is gebaseerd op een bedrag per dag, vermenigvuldigd met het aantal dagen dat de niet-nakoming heeft geduurd ( 12 ), zijnde de periode tussen de dag na het verstrijken van de termijn voor omzetting als bepaald in richtlijn 2015/849 (27 juli 2017) en de dag voorafgaand aan de dag waarop de niet-nakoming is geëindigd (2 december 2019), vanuit het standpunt dat Ierland zijn verplichtingen op 3 december 2019 is nagekomen. ( 13 ) De Commissie benadrukt dat de duur van de niet-nakoming moet worden berekend vanaf de datum waarop de termijn voor omzetting is verstreken, daar de lidstaat vanaf die datum in verzuim raakt om de omzettingsmaatregelen mee te delen ( 14 ) en Ierland naar behoren was ingelicht over haar benadering.

29.

Voor de berekening van het dagelijkse bedrag voor de forfaitaire som, dat gebaseerd is op de vermenigvuldiging van het gelijke forfaitaire basisbedrag met de coëfficiënt voor de ernst en de factor n ( 15 ) stelt de Commissie meer in het bijzonder voor de ernst van de inbreuk een coëfficiënt voor van 7 op een schaal van 1 tot en met 20. Dit is gebaseerd op de vaste parameters die ten eerste betrekking hebben op het belang van richtlijn 2015/849 als essentieel instrument dat moet zorgen voor doeltreffende bescherming van de Europese financiële markt tegen dreigingen van witwassen van geld en financiering van terrorisme, en ten tweede op de consequenties voor publieke en particuliere belangen vanwege de impact van de niet-omzetting van deze richtlijn door Ierland op de Europese financiële markt, beleggers en burgers. De Commissie beschouwt de mededeling door Ierland van maatregelen ter omzetting van artikel 30, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2015/849 en de verlenging van de in richtlijn 2018/843 gestelde omzettingstermijn voor de instelling van de centrale registers op grond van de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2015/849 als verzachtende omstandigheden, maar betwist de door Ierland aangevoerde aanvullende factoren.

30.

Bovendien heeft de Commissie, zoals in haar brief van 27 november 2019 en ter terechtzitting is aangegeven, met het oog op de mededeling door Ierland van verdere omzettingsmaatregelen, de coëfficiënt voor de ernst verlaagd naar 2 per 29 november 2018, en naar 1 per 27 maart 2019. De Commissie berekent de gevorderde forfaitaire som voor iedere periode derhalve op basis van de volgende formule:

gelijk forfaitair basisbedrag × coëfficiënt voor de ernst × factor n × aantal dagen

Bijgevolg is de forfaitaire som van 27 juni 2017 tot en met 28 november 2018 als volgt berekend: 230 × 7 × 2,92 × 519 = 2439922,80 EUR; van 29 november 2018 tot en met 26 maart 2019: 230 × 2 × 2,92 × 118 = 158497,60 EUR; en van 27 maart 2019 tot en met 2 december 2019: 230 × 1 × 2,92 × 251 = 168571,60 EUR. De door de Commissie gevraagde forfaitaire som bedraagt dan in totaal 2766992,00 EUR.

31.

Ierland voert aan, daarin gesteund door de Republiek Estland en de Franse Republiek, dat artikel 260, lid 3, VWEU niet van toepassing is daar het Iers recht voorziet in gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2015/849. Daar komt bij dat het verzoek van de Commissie om financiële sancties niet in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel of met de verplichting tot loyale samenwerking. Haar stelselmatige oplegging van sancties is onjuist, daar de Commissie de omstandigheden van ieder geval moet analyseren om haar beslissing om gebruik te maken van artikel 260, lid 3, VWEU te onderbouwen. Nu de omzetting is afgerond, is het niet aannemelijk dat de oplegging van een forfaitaire som een afschrikkende werking heeft en kunnen de lidstaten hierdoor ertoe worden aangezet risico’s te nemen met de kwaliteit van omzettingsmaatregelen.

32.

Wat de vaststelling van financiële sancties betreft, betoogt Ierland met steun van de Franse Republiek dat de sancties krachtens artikel 260, leden 2 en 3, VWEU niet volgens dezelfde methode moeten worden berekend en dat een forfaitaire som niet nodig is als sprake is van nakoming op het moment dat het Hof arrest wijst. Subsidiair dient het bedrag van de forfaitaire som te worden verlaagd. Het is in het bijzonder onjuist om voor de duur van de niet-nakoming de dag na het verstrijken van de omzettingstermijn te hanteren, aangezien Ierland destijds van mening was dat de situatie niet onder artikel 260, lid 3, VWEU viel. Gelet op de op 29 november 2018 meegedeelde maatregelen is de coëfficiënt voor de ernst evenmin juist. Ierland betoogt dat – naast de door de Commissie voorgestelde omstandigheden – rekening moet worden gehouden met bepaalde verzachtende omstandigheden, waaronder het feit dat de omzettingsmaatregelen zijn vastgesteld vóór het arrest van het Hof, dat voor omzetting primaire wetgeving is gebruikt, en dat Ierland middels de wetgevingsprocedure prioriteit heeft toegekend aan de voortgang van de omzettingsmaatregelen, de Commissie op de hoogte heeft gehouden en zich heeft gehouden aan het indicatieve tijdschema dat vóór aanvang van de procedure aan de Commissie was gezonden.

V. Analyse

A.   Niet-nakoming van verplichtingen krachtens artikel 258 VWEU

33.

Er zij aan herinnerd dat in niet-nakomingsprocedures krachtens artikel 258 VWEU de mededeling van de lidstaten, overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU, voldoende duidelijke en nauwkeurige inlichtingen dient te bevatten over de inhoud van de nationale normen waarbij een richtlijn wordt omgezet. Zo moet in deze mededeling, die vergezeld kan gaan van een concordantietabel, op ondubbelzinnige wijze zijn uiteengezet met welke wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen de lidstaat meent aan de verschillende voor hem uit de richtlijn voortvloeiende verplichtingen te hebben voldaan. Komt een lidstaat deze verplichting niet na, hetzij door in het geheel geen of slechts een gedeeltelijke mededeling te verrichten, hetzij door onvoldoende duidelijke en nauwkeurige inlichtingen te verschaffen, dan kan dit op zichzelf al rechtvaardigen dat artikel 258 VWEU wordt ingeroepen. ( 16 )

34.

Het Hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat een lidstaat, hoewel de omzetting van een richtlijn kan zijn verzekerd middels de geldende voorschriften van het nationale recht, niet is vrijgesteld van de formele mededelingsverplichting, ook al heeft die lidstaat die nationale regels reeds meegedeeld in het kader van de omzetting van eerdere richtlijnen. ( 17 ) Bovendien is het, indien een richtlijn bepaalt dat de maatregelen ter omzetting daarvan een verwijzing naar die richtlijn moeten bevatten of dat daarnaar moet worden verwezen bij de officiële bekendmaking van die maatregelen, nodig dat specifieke omzettingsmaatregelen worden vastgesteld. ( 18 )

35.

Voorts volgt uit vaste rechtspraak dat het bestaan van niet-nakoming in het kader van een beroep uit hoofde van artikel 258 VWEU moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de betrokken lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden. ( 19 )

36.

In deze zaak staat vast dat Ierland niet alle nodige maatregelen ter omzetting van richtlijn 2015/849 heeft vastgesteld en dat het die maatregelen bij het verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn, te weten 9 mei 2018, niet heeft meegedeeld. ( 20 ) Afgezien van één enkele omzettingsmaatregel is immers gebleken dat de maatregelen tot volledige omzetting van deze richtlijn na die datum zijn vastgesteld en meegedeeld (zie de punten 8, 15 tot en met 17 en 21 van deze conclusie), en dus kunnen deze niet in aanmerking worden genomen.

37.

Ten aanzien van de maatregelen die in Ierland van kracht waren bij het verstrijken van de omzettingstermijn op 26 juni 2017, ben ik niet overtuigd van de door Ierland bij het Hof aangevoerde argumenten dat met die maatregelen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling of in casu verplichtingen niet zijn nagekomen. In het bijzonder gelet op het feit dat de lidstaten op grond van artikel 67, lid 1, van richtlijn 2015/849 ervoor moeten zorgen dat in hun maatregelen ter omzetting van deze richtlijn wordt verwezen naar deze richtlijn of dat daarnaar wordt verwezen bij de officiële bekendmaking (zie de punten 6 en 7 van deze conclusie), is het noodzakelijk dat Ierland specifieke omzettingsmaatregelen vaststelt. Ierland stelt niet dat de maatregelen aan die voorwaarde voldoen. Uit de informatie waarover het Hof beschikt blijkt evenmin dat Ierland, overeenkomstig overweging 67 van richtlijn 2015/849, een concordantietabel heeft verstrekt waarin het verband tussen de bepalingen van deze richtlijn en de overeenkomstige bepalingen van die nationale maatregelen wordt toegelicht. Ierland betwist in elk geval niet dat die maatregelen richtlijn 2015/849 niet volledig hebben omgezet.

38.

Ik geef het Hof dus in overweging te oordelen dat Ierland, doordat het niet binnen de gestelde termijn alle nodige maatregelen heeft vastgesteld ter omzetting van richtlijn 2015/849 of, althans, doordat het die maatregelen niet heeft meegedeeld, de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 67, lid 1, van deze richtlijn niet is nagekomen.

B.   Toepassing van artikel 260, lid 3, VWEU

39.

De kernvragen in deze zaak gaan, ten eerste, over de onderbouwing door de Commissie van haar beslissing om te verzoeken om financiële sancties krachtens artikel 260, lid 3, VWEU en, ten tweede, over de evenredigheid van de forfaitaire som, die op haar beurt enkele algemene vragen opwerpt over met name de berekeningsmethode voor forfaitaire sommen en de toepasselijkheid van de rechtspraak inzake artikel 260, lid 2, VWEU. Ook zijn partijen het niet eens over de vraag of artikel 260, lid 3, VWEU in casu van toepassing is, en wel of deze bepaling geldt in het geval een lidstaat deels geen mededeling heeft gedaan van omzettingsmaatregelen.

40.

Daar het arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) ( 21 ) voor deze vragen van bijzonder belang is, moeten eerst enkele inleidende opmerkingen over dat arrest worden gemaakt (afdeling 1) alvorens in te gaan op de discretionaire bevoegdheid van de Commissie om te verzoeken om financiële sancties krachtens artikel 260, lid 3, VWEU, de vaststelling van financiële sancties krachtens die bepaling en de oplegging van een forfaitaire som in deze zaak (afdelingen 2, 3 en 4).

1. Arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid)

41.

Er zij aan herinnerd dat het arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) ( 22 ), vooral betrekking had op de materiële werkingssfeer van artikel 260, lid 3, VWEU en de vaststelling van dwangsommen op grond van die bepaling. Het Hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat onder de woorden „verplichting tot mededeling van maatregelen ter omzetting” in artikel 260, lid 3, VWEU wordt verstaan dat „de lidstaten [zijn] gehouden om uiteen te zetten met welke nationale bepaling of bepalingen elk van de bepalingen van de richtlijn wordt omgezet. Nadat deze mededeling, die in voorkomend geval vergezeld kan gaan van een concordantietabel, is geschied, is het aan de Commissie om met het oog op een verzoek om de betrokken lidstaat een in die bepaling bedoelde geldelijke sanctie op te leggen, het bewijs te leveren dat bepaalde omzettingsmaatregelen kennelijk ontbreken of niet het gehele grondgebied van de betrokken lidstaat dekken [...]”. ( 23 )

42.

Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de oplegging van dwangsommen krachtens artikel 260, lid 3, VWEU slechts gerechtvaardigd is indien de niet-nakoming voortduurt tot aan het onderzoek van de feiten door het Hof, en dat de rechtspraak over artikel 260, lid 2, VWEU mutatis mutandis moet worden toegepast op artikel 260, lid 3, VWEU, aangezien met de dwangsommen krachtens beide bepalingen hetzelfde doel wordt nagestreefd. Rekening houdend met zijn beoordelingsbevoegdheid op dit gebied en de criteria in de rechtspraak inzake artikel 260, lid 2, VWEU heeft het Hof het Koninkrijk België een dwangsom van 5000 EUR per dag opgelegd op grond dat het de maatregelen tot omzetting van drie artikelen van de betrokken richtlijn voor een van zijn gewesten niet had vastgesteld en meegedeeld. ( 24 )

43.

Op basis hiervan moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) de materiële werkingssfeer van artikel 260, lid 3, VWEU aldus heeft uitgelegd dat het verzuim van een lidstaat om maatregelen mee te delen die een onvolledige (gedeeltelijke) omzetting van de betrokken richtlijn inhouden, onder die bepaling valt. ( 25 ) Diezelfde methode heeft het Hof ook gehanteerd voor de vaststelling van dwangsommen uit hoofde van artikel 260, leden 2 en 3, VWEU, waarbij het zijn discretionaire bevoegdheid en het doel van dat type sanctie heeft beklemtoond. Ik kom daar later in mijn analyse nog op terug (zie de punten 53 en 54 van deze conclusie).

44.

Uit het arrest Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) ( 26 ) volgt dat het argument van Ierland, daarin gesteund door de Republiek Estland en de Franse Republiek, dat artikel 260, lid 3, VWEU niet van toepassing is omdat Ierland richtlijn 2015/849 gedeeltelijk heeft omgezet, onaanvaardbaar is. Artikel 260, lid 3, VWEU is in casu van toepassing ( 27 ) op grond van het feit dat de Commissie heeft vastgesteld dat Ierland niet zijn volledige mededelingsverplichting is nagekomen. Omzettingsmaatregelen ontbraken immers kennelijk, gelet op de mededeling door Ierland van maatregelen ter omzetting van één enkele bepaling van richtlijn 2015/849, en de reeds bestaande nationale maatregelen waren ontoereikend (zie de punten 36 en 37 van deze conclusie).

2. Discretionaire bevoegdheid van de Commissie krachtens artikel 260, lid 3, VWEU

45.

In deze zaak betoogt Ierland in wezen, daarin gesteund door de Republiek Estland en de Franse Republiek, dat de oplegging van financiële sancties niet gerechtvaardigd is omdat de Commissie haar beslissing om gebruik te maken van artikel 260, lid 3, VWEU, in het licht van de bijzondere omstandigheden van het geval moet motiveren.

46.

Tegen de achtergrond van de argumenten die ik in de punten 43 tot en met 49 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Roemenië (C‑549/18) uiteen heb gezet, deel ik dit standpunt niet.

47.

In het bijzonder moet in overweging worden genomen dat de aan de Commissie toegekende mogelijkheid om te verzoeken om financiële sancties krachtens artikel 260, lid 3, VWEU gekoppeld is aan de in de rechtspraak erkende ruime discretionaire bevoegdheid van de Commissie om de procedure van artikel 258 VWEU in te leiden. ( 28 ) Zoals het Hof heeft vastgesteld, „hoeft de Commissie [...] haar keuze [niet] te [...] rechtvaardigen, en [kunnen] de overwegingen die deze keuze bepalen, de ontvankelijkheid van de vordering niet [...] aantasten [...]. Het Hof dient alleen na te gaan of de gevolgde procedure in beginsel tegen de gestelde inbreuk kan worden gebruikt.” ( 29 ) Hetzelfde moet mijns inziens gelden voor de beslissing van de Commissie om te verzoeken om financiële sancties artikel 260, lid 3, VWEU.

48.

Dit vindt ook steun in de tekst van artikel 260, lid 3, VWEU („kan de Commissie, indien zij dit passend acht, aangeven wat [...] een redelijke hoogte is voor de [...] te betalen forfaitaire som of dwangsom”), op basis waarvan de Commissie beoordelingsbevoegdheid heeft om te beslissen of zij overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU om financiële sancties zal vragen in de procedure op grond van artikel 258 VWEU, en daartoe niet verplicht is. ( 30 ) Uit die tekst kan echter niet worden afgeleid dat de Commissie haar beslissing om gebruik te maken van artikel 260, lid 3, VWEU zou moeten motiveren waar zij zulks ook niet hoeft te doen voor artikel 258 VWEU, daar de procedure van artikel 258 VWEU deel uitmaakt van de context van artikel 260, lid 3, VWEU. ( 31 )

49.

Zoals de Commissie heeft opgemerkt (zie punt 27 van deze conclusie), moet de beslissing van de Commissie in ieder geval met redenen worden omkleed voor zover deze een individuele beoordeling bevat van de gevorderde financiële sancties, in het licht van de omstandigheden van het geval, en met name de toepassing van de criteria die zijn gehanteerd voor de bepaling van de hoogte van de gevorderde financiële sancties. Hierdoor kan de lidstaat daadwerkelijk inzicht hebben in en opkomen tegen de beoordeling door de Commissie van de voor het Hof gevorderde financiële sancties, zoals in casu aan de orde.

50.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat de Commissie geen redenen hoeft te geven wanneer zij zich beroept op artikel 260, lid 3, VWEU.

3. Vaststelling van financiële sancties krachtens artikel 260, lid 3, VWEU

51.

Op grond van het feit dat de beslissing van de Commissie om in casu te verzoeken om financiële sancties in overeenstemming is met artikel 260, lid 3, VWEU, zal ik nu ingaan op de vaststelling van financiële sancties uit hoofde van die bepaling, in het licht van de argumenten die ik in de punten 50 tot en met 59 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Roemenië (C‑549/18) heb gepresenteerd.

52.

Zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak Commissie/Spanje (Artikel 260, lid 3, VWEU – Hypothecair krediet) ( 32 ) heb opgemerkt, moet de Commissie in het bijzonder het recht hebben om voor de berekening van de financiële sancties die zij voorstelt uit hoofde van artikel 260, leden 2 en 3, VWEU dezelfde methode te hanteren, omdat die sancties dezelfde zijn, de door deze twee bepalingen nagestreefde doelstellingen vergelijkbaar zijn en dit een coherente aanpak en voorspelbaarheid voor de lidstaten bevordert. Het feit dat artikel 260, lid 2, VWEU een „dubbele niet-nakoming” bestraft, namelijk een inbreuk op het Unierecht en de niet-naleving van het arrest op grond van artikel 258 VWEU, terwijl artikel 260, lid 3, VWEU slechts één enkele inbreuk op het Unierecht bestraft, namelijk de niet-nakoming van de mededelingsverplichting, doet mijns inziens in dit verband geen afbreuk aan het feit dat beide bepalingen zien op inbreuken die hun grondslag vinden in het primaire Unierecht (zie punt 33 van deze conclusie).

53.

Hoe dan ook is het Hof niet gebonden door de voorstellen van de Commissie, noch wat de oplegging van financiële sancties noch wat haar berekeningsmethode op grond van artikel 260, lid 3, VWEU betreft. ( 33 ) Zoals het Hof in het arrest Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) ( 34 ), in de context van artikel 260, lid 3, VWEU, heeft erkend, staat het aan het Hof om in elke zaak, aan de hand van de omstandigheden van het geding dat aanhangig is gemaakt alsmede naargelang van de mate van overreding en afschrikking die het nodig acht, de geldelijke sancties vast te stellen die passend zijn, met name om een herhaling van soortgelijke inbreuken op het Unierecht te voorkomen. In het kader van artikel 260, lid 2, VWEU heeft het Hof bovendien vastgesteld dat de voorstellen van de Commissie en de richtsnoeren in haar mededelingen het Hof niet binden; zij vormen louter een nuttige referentie en waarborgen de doorzichtigheid, de voorspelbaarheid en de rechtszekerheid van het ingestelde beroep. ( 35 )

54.

Op basis van het arrest Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) ( 36 ) kan derhalve worden overwogen dat de rechtspraak over artikel 260, lid 2, VWEU mutatis mutandis moet worden toegepast op artikel 260, lid 3, VWEU, voor zover met de financiële sancties krachtens beide bepalingen hetzelfde doel wordt nagestreefd: de oplegging van een dwangsom is in het bijzonder geschikt om een lidstaat ertoe te brengen zo snel mogelijk een einde te maken aan een niet-nakoming die zonder die maatregel wellicht zou blijven voortduren, terwijl de oplegging van een forfaitaire som veeleer berust op de beoordeling van de consequenties van de niet-nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de publieke en de particuliere belangen.

55.

Voorts heeft het Hof in zijn rechtspraak over artikel 260, lid 2, VWEU, te beginnen met het basisarrest van 12 juli 2005 in de zaak Commissie/Frankrijk ( 37 ), geoordeeld dat het zowel een forfaitaire som als een dwangsom kan opleggen ( 38 ) en dat het ook een niet door de Commissie voorgestelde financiële sanctie kan opleggen, aangezien „over de noodzaak van oplegging van een financiële sanctie en over het soort sanctie dat in de omstandigheden van het geval het meest geschikt is, [...] alleen [kan] worden geoordeeld tegen de achtergrond van de bevindingen van het Hof in het uit hoofde van artikel [260, lid 2, VWEU] te wijzen arrest, en [...] deze beoordeling dus buiten de politieke sfeer [valt]” ( 39 ). Bijgevolg doet zich de vraag voor of de rechtspraak van het Hof over artikel 260, lid 2, VWEU mutatis mutandis kan worden toegepast op artikel 260, lid 3, VWEU met betrekking tot de beoordelingsbevoegdheid van het Hof om zowel een forfaitaire som als een dwangsom of een niet door de Commissie voorgestelde financiële sanctie op te leggen.

56.

In dit verband blijf ik bij mijn standpunt dat ik in mijn conclusie in de zaak Commissie/Spanje (Artikel 260, lid 3, VWEU – Hypothecair krediet) ( 40 ) naar voren heb gebracht, namelijk dat het Hof krachtens artikel 260, lid 3, VWEU zowel een forfaitaire som als een dwangsom of zelfs een niet door de Commissie voorgestelde financiële sanctie kan opleggen, mits de bovengrens voor het bedrag van de financiële sanctie uit hoofde van die bepaling wordt toegepast. Meer bepaald kan uit de tekst van artikel 260, lid 3, VWEU („niet hoger [...] dan de Commissie heeft aangegeven”), die verwijst naar het bedrag – en niet naar de keuze – van de op te leggen financiële sanctie, worden afgeleid dat het Hof geen financiële sanctie kan opleggen die hoger is dan het bedrag dat de Commissie voorstelt. Mijns inziens verliest het Hof hierdoor niet zijn beoordelingsbevoegdheid om in iedere situatie de passende financiële sanctie vast te stellen. Naargelang de omstandigheden kan het Hof derhalve een niet door de Commissie voorgestelde financiële sanctie opleggen, of zowel een forfaitaire som als een dwangsom, waarvan het bedrag gelijk is aan of lager is dan „de Commissie heeft aangegeven”, en dat niet het uiteindelijk aan de betrokken lidstaat opgelegde totaalbedrag hoeft te zijn.

57.

Bovendien wordt met deze uitlegging bijgedragen aan de doelstellingen van artikel 260, lid 3, VWEU, rekening houdend met de reden waarom in de Verdragen is voorzien in verschillende financiële sancties. Zoals ik in punt 42 van deze conclusie heb opgemerkt, kan geen dwangsom worden opgelegd wanneer een lidstaat tijdens de procedure, en dus vóór het onderzoek van de feiten door het Hof, zijn mededelingsverplichting is nagekomen. Daarentegen blijft het mogelijk een forfaitaire som op te leggen om de gevolgen van de inbreuk op de publieke en particuliere belangen aan de orde te stellen en te voorkomen dat de inbreuk zich nogmaals voordoet. Een dergelijke situatie verklaart de aangepaste praktijk van de Commissie om in het algemeen te verzoeken om een forfaitaire som en een dwangsom in zaken die worden aangespannen op grond van artikel 260, lid 3, VWEU (zie punt 26 van deze conclusie), zoals blijkt uit dit beroep. Zou de Commissie slechts één type sanctie voorstellen, dan zou de beoordelingsbevoegdheid van het Hof om een andere sanctie of, waar nodig, zowel een forfaitaire som als een dwangsom op te leggen, mits de in artikel 260, lid 3, VWEU vastgelegde bovengrens wordt toegepast, evenwel verzekeren dat die bepaling niet van haar nuttige werking wordt beroofd.

4. Oplegging van een forfaitaire som in deze zaak

58.

In het licht van de rechtspraak over artikel 260, lid 2, VWEU ( 41 ) zijn de veroordeling tot betaling van een forfaitaire som en de vaststelling van de hoogte van die som krachtens artikel 260, lid 3, VWEU in elk geval gebaseerd op alle relevante aspecten die zowel verband houden met de kenmerken van de vastgestelde niet-nakoming als met de houding van de betrokken lidstaat. In de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid beslist het Hof of het al dan niet een forfaitaire som oplegt en, zo ja, welke som in de gegeven omstandigheden passend is en evenredig is aan de inbreuk. Relevante aspecten in dit verband zijn de ernst van de inbreuk, de duur ervan en de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat.

59.

Uit de rechtspraak volgt ook dat een forfaitaire som berust op de beoordeling van de consequenties van de niet‑nakoming van de verplichtingen van de betrokken lidstaat voor de particuliere en de publieke belangen, met name wanneer de niet‑nakoming lang is blijven voortbestaan. ( 42 ) De veroordeling tot een forfaitaire som mag niet automatisch geschieden, daar het Hof over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om te beslissen of er al dan niet reden is om een dergelijke sanctie op te leggen. ( 43 )

60.

Op basis hiervan moet worden opgemerkt dat het Hof op grond van artikel 260, lid 3, VWEU over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt om, waar dat passend is, naargelang de omstandigheden van het geval en de houding van de betrokken lidstaat een forfaitaire som op te leggen teneinde de gevolgen van de niet-nakoming door de lidstaat van de mededelingsverplichting voor de publieke en de particuliere belangen aan de orde te stellen. Het feit dat het Hof het passend heeft geacht een forfaitaire som op te leggen in het kader van artikel 260, lid 2, VWEU „met name wanneer de niet‑nakoming lang is blijven voortbestaan”, zoals ik in punt 59 van deze conclusie heb opgemerkt, staat er niet aan in de weg dat het Hof in andere situaties, waar nodig, een forfaitaire som oplegt om een herhaling van soortgelijke inbreuken op het Unierecht te voorkomen.

61.

Gelet op de verschillende doelstellingen die met dwangsommen en forfaitaire sommen worden beoogd (zie punt 54 van deze conclusie) is het voorts duidelijk dat hoewel de veroordeling tot betaling van een dwangsom, die in wezen dwingend van aard is ten aanzien van de nog bestaande niet-nakoming, slechts geboden is zolang de niet-nakoming blijft voortbestaan, er daarentegen geen reden is waarom dit ook zo zou moeten zijn met betrekking tot het opleggen van een forfaitaire som. ( 44 ) In tegenstelling tot hetgeen de Franse Republiek en Ierland hebben aangevoerd, maakt het feit dat een lidstaat zijn verplichtingen in de loop van de procedure kan nakomen, de oplegging van een forfaitaire som dus niet zinloos.

62.

In deze zaak dient ermee rekening te worden gehouden dat de oplegging van een forfaitaire som gepast is als afschrikkende maatregel. Het door de Commissie voorgestelde totaalbedrag (2766992,00 EUR) kan worden verlaagd (tot 2011919,60 EUR) indien de geactualiseerde cijfers van de Commissie worden gehanteerd ( 45 ) en eventueel nog verder indien met bepaalde aspecten rekening wordt gehouden. Gelet op alle omstandigheden van deze zaak geef ik het Hof derhalve in overweging aan Ierland de betaling van een forfaitaire som van 1500000 EUR op te leggen. ( 46 )

63.

In de eerste plaats heeft het Hof, wat de ernst van de inbreuk betreft, in het arrest Commissie/België (artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) ( 47 ) in het kader van de oplegging van een dwangsom krachtens artikel 260, lid 3, VWEU vastgesteld dat de verplichting om nationale maatregelen vast te stellen teneinde een richtlijn volledig om te zetten en de verplichting om die maatregelen aan de Commissie mee te delen „voor de lidstaten kernverplichtingen zijn om de volle werking van het Unierecht te verzekeren, zodat de niet-nakoming van deze verplichtingen moet worden geacht van een zekere ernst te zijn”. Dit lijkt mij van toepassing op deze zaak, waar het gaat om de oplegging van een forfaitaire som.

64.

Daar komt bij dat indien het Hof rekening houdt met de criteria die de Commissie hanteert voor de vaststelling van de forfaitaire som, de beoordeling die de Commissie heeft gemaakt van de ernst van de niet-nakoming niet het resultaat lijkt te zijn van een fout, gelet op het belang van de geschonden Unierechtelijke bepalingen en de gevolgen van de niet-nakoming voor de publieke en particuliere belangen. Er zij aan herinnerd dat richtlijn 2015/849 een essentieel wettelijk instrument is ter voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel van de Unie voor het witwassen van geld en terrorismefinanciering. ( 48 ) In het kader van de totstandbrenging van een echte en doeltreffende Veiligheidsunie ( 49 ) bouwt deze richtlijn voort op eerdere richtlijnen en internationale activiteiten op dit gebied ter versterking van het rechtskader voor de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering binnen de Unie. ( 50 ) Net zoals het Hof met betrekking tot andere richtlijnen in het kader van de interne markt heeft geoordeeld ( 51 ), kan worden gesteld dat het verzuim van Ierland om alle maatregelen ter omzetting van richtlijn 2015/849 vast te stellen en mee te delen gevolgen heeft voor de goede werking van de interne markt en dus van een zekere ernst is. ( 52 )

65.

De gevolgen van de niet-omzetting door Ierland van richtlijn 2015/849 voor publieke en particuliere belangen kunnen tevens als belangrijk worden beschouwd, aangezien dat verzuim, zoals de Commissie heeft aangegeven, risico’s inhoudt voor de integriteit en goede werking van het financiële stelsel van de Unie – dat hierdoor gevoelig wordt voor witwassen van geld en financiering van terrorisme – en consequenties heeft voor beleggers en burgers. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door de resolutie van het Europees Parlement van 19 september 2019 over de stand van zaken ten aanzien van de tenuitvoerlegging van de antiwitwaswetgeving van de Unie ( 53 ), waarin het Europees Parlement onder meer aangaf ingenomen te zijn met het feit dat de Commissie inbreukprocedures had ingeleid tegen de lidstaten die richtlijn 2015/849 niet hadden omgezet en er bij die lidstaten op aandrong dit zo snel mogelijk alsnog te doen.

66.

In dit verband ben ik niet overtuigd van de bewering van Ierland dat de gevolgen voor publieke en particuliere belangen worden overdreven, daar de reeds bestaande nationale maatregelen op dit gebied gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2015/849 garanderen en het daarmee mogelijk maken dat de doelstellingen van deze richtlijn grotendeels worden bereikt. Het Hof heeft soortgelijke argumenten afgewezen op grond van het feit dat dergelijke maatregelen niet aan de vereisten van de betrokken richtlijn beantwoordden – anders was er geen reden geweest om vast te stellen dat de lidstaat zijn omzettingsverplichting niet was nagekomen. ( 54 ) Ook het feit dat Ierland ervoor heeft gekozen richtlijn 2015/849 om te zetten in primaire wetgeving (zie punt 32 van deze conclusie) vormt mijns inziens geen verzachtende omstandigheid, daar een lidstaat zich niet mag beroepen op praktijken of situaties van zijn interne rechtsorde ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen. ( 55 )

67.

Hierbij moet ook worden opgemerkt dat het Hof Ierland eerder heeft veroordeeld krachtens artikel 258 VWEU wegens niet-tijdige omzetting van de eerdere antiwitwasrichtlijnen. ( 56 )

68.

Evenwel moeten er in deze zaak bepaalde verzachtende omstandigheden in overweging worden genomen. Zoals de Commissie heeft aangegeven, moet bij de vaststelling van de ernst van de niet-mededeling in het bijzonder rekening worden gehouden met de mate van omzetting. ( 57 ) In dat opzicht moet worden benadrukt dat het in casu gaat om het gedeeltelijk, in tegenstelling tot het geheel, ontbreken van een mededeling van omzettingsmaatregelen door een lidstaat. Voorts heeft richtlijn 2018/843 de termijn verlengd voor de instelling van centrale registers voor informatie over uiteindelijk begunstigden op grond van de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2015/849, hoewel de termijn voor omzetting voor de andere verplichtingen op grond van die richtlijn niet is gewijzigd (zie punt 7 van deze conclusie). Ik zie niet in waarom die verlenging niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking kan worden genomen, zoals de Commissie heeft aangegeven. Ierland heeft ook aangetoond dat het tijdens de procedure loyaal heeft meegewerkt met de Commissie, door bijvoorbeeld de Commissie op de hoogte te houden (zie punt 32 van deze conclusie). ( 58 )

69.

Wat in de tweede plaats de duur van de niet-nakoming betreft, meent de Commissie dat deze moet worden berekend vanaf de datum waarop de termijn voor omzetting van richtlijn 2015/849 is verstreken, terwijl Ierland hierover een ander standpunt inneemt.

70.

Opgemerkt moet worden dat het Hof, in de rechtspraak over forfaitaire sommen krachtens artikel 260, lid 2, VWEU, de duur van de niet-nakoming beoordeelt vanaf de datum van de uitspraak van het eerste arrest van het Hof krachtens artikel 258 VWEU tot aan de datum waarop de lidstaat zijn verplichtingen is nagekomen of, bij gebreke daarvan, de datum waarop het Hof in de tweede procedure de feiten onderzoekt. ( 59 ) Voor de vaststelling van forfaitaire sommen op grond van artikel 260, lid 3, VWEU komen in deze zaak derhalve twee belangrijke aspecten naar voren.

71.

Ten eerste, waar het gaat om het moment waarop de duur van de niet-nakoming is geëindigd, bestaat in casu onenigheid over de vraag wanneer Ierland kan worden geacht zijn verplichtingen te zijn nagekomen. In dit verband ben ik niet overtuigd van de door Ierland bij het Hof aangevoerde argumenten dat Ierland zijn verplichtingen is nagekomen door de op 29 november 2018 meegedeelde omzettingsmaatregelen.

72.

Ondanks die maatregelen is in het bijzonder van tekortkomingen gebleken ten aanzien van een aantal bepalingen van richtlijn 2015/849. In zijn dupliek heeft Ierland bijvoorbeeld, ten aanzien van artikel 30, lid 1, tweede alinea, artikel 30, leden 2 en 7, en artikel 31, leden 1, 2, 3 en 7, van deze richtlijn, aangegeven dat de termijn voor omzetting van die bepalingen door richtlijn 2018/843 was verlengd, maar dat het hoe dan ook bezig was met het vaststellen van maatregelen ter omzetting van de door de Commissie genoemde onderdelen van die bepalingen, welke maatregelen op 30 januari 2019 en 27 maart 2019 zijn meegedeeld. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, had die verlenging echter geen betrekking op alle in de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2015/849 genoemde verplichtingen (zie de punten 7 en 23 van deze conclusie). Voorts heeft Ierland in zijn dupliek te kennen gegeven dat in verband met verplichtingen van artikel 47, lid 2, van richtlijn 2015/849 een bepaling kon worden aangenomen, en dat het op grond van artikel 48, leden 5 tot en met 8, van die richtlijn niet vereist was specifieke verplichtingen in nationaal recht vast te leggen. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft aangegeven (zie de punten 21 en 23 van deze conclusie), had Ierland dus geen omzettingsmaatregelen vastgesteld in verband met een aantal in die bepalingen neergelegde verplichtingen tot het die maatregelen meedeelde op 22 november 2019 en 3 december 2019. Bijgevolg heeft de Commissie, terwijl door de op 29 november 2018 meegedeelde maatregelen een aanzienlijk deel van richtlijn 2015/849 was omgezet, vastgesteld dat Ierland zijn verplichtingen is nagekomen op 3 december 2019.

73.

Ten tweede, waar het gaat om het moment van aanvang van de duur van de niet-nakoming, ben ik van mening, zoals ik in de punten 74 en 75 van mijn conclusie in de zaak Commissie/Roemenië (C‑549/18) heb voorgesteld, dat de datum waarop de in de betrokken richtlijn gestelde termijn voor omzetting is verstreken moet worden gehanteerd voor forfaitaire sommen, aangezien hiermee de doelstelling van artikel 260, lid 3, VWEU, die er mede in bestaat de lidstaten er sterker toe aan te zetten richtlijnen tijdig om te zetten, beter wordt bereikt. ( 60 ) Indien daarentegen de mogelijkheid om een forfaitaire som op te leggen krachtens artikel 260, lid 3, VWEU zich bijvoorbeeld pas voordoet na de datum waarop de in een met redenen omkleed advies gestelde termijn is verstreken, zou het gevaar bestaan dat de in de richtlijn gestelde termijn voor omzetting niet direct effect sorteert zolang de Commissie niet tegen een lidstaat beroep instelt. Hierbij moet ook worden onderstreept dat forfaitaire sommen, in tegenstelling tot dwangsommen – die een middel zijn om de lidstaten ertoe te dwingen op enig moment in de toekomst een einde te maken aan de niet-nakoming – betrekking hebben op gedragingen in het verleden en een middel zijn om ervoor te zorgen dat de lidstaten er niet de voorkeur aan geven om de inleiding van een procedure af te wachten, alvorens maatregelen te nemen om een einde te maken aan de niet-nakoming ( 61 ), hetgeen inderdaad het geval zou kunnen zijn indien de in het met redenen omklede advies gestelde datum wordt gehanteerd.

74.

De benadering die ik in overweging geef lijkt derhalve des te meer te gelden voor forfaitaire sommen dan voor dwangsommen, ten aanzien waarvan het Hof in het arrest Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) voor de vaststelling van de duur van de niet-nakoming de datum in aanmerking heeft genomen waarop de in de betrokken richtlijn gestelde termijn voor omzetting is verstreken. ( 62 ) Anders dan Ierland heeft betoogd, staat het bovendien buiten kijf dat het ten tijde van het verstrijken van de in richtlijn 2015/849 gestelde termijn voor omzetting op 26 juni 2017 mogelijk was financiële sancties, waaronder begrepen forfaitaire sommen, op te leggen, aangezien artikel 260, lid 3, VWEU en daarbij de mededelingen van de Commissie onmiskenbaar van toepassing waren. ( 63 ) Hoe dan ook, mocht het Hof zich niet kunnen vinden in mijn voorstel, dan kan de duur vanaf de datum waarop de in de betrokken richtlijn gestelde termijn voor omzetting is verstreken, worden meegewogen bij de beoordeling van de ernst van de niet-nakoming, overeenkomstig de rechtspraak inzake artikel 260, lid 2, VWEU. ( 64 )

75.

In de onderhavige zaak bedraagt de duur van de niet-nakoming, gelet op de periode na de datum waarop de in richtlijn 2015/849 gestelde termijn voor omzetting is verstreken (26 juni 2017) tot aan de datum waarop Ierland zijn verplichtingen is nagekomen (3 december 2019), ongeveer tweeënhalf jaar (dertig maanden), wat als een lange tijd kan worden beschouwd. ( 65 ) Ik moet hier benadrukken dat de verplichting voor een lidstaat om de nodige maatregelen vast te stellen ter omzetting van een richtlijn op zich niet wordt geacht gepaard te gaan met bijzondere moeilijkheden. ( 66 ) Het feit dat Ierland, zoals het betoogt, middels de wetgevingsprocedure prioriteit heeft toegekend aan de voortgang van de omzettingsmaatregelen en heeft getracht zich te houden aan een indicatief tijdschema dat vóór aanvang van de procedure aan de Commissie was gezonden (zie punt 32 van deze conclusie) is dus mijns inziens geen rechtvaardiging voor de duur van de niet-nakoming of reden om deze te verkorten. Niettemin moet in aanmerking worden genomen dat de maatregelen die zijn meegedeeld op 29 november 2018 (dat wil zeggen 17 maanden na het verstrijken van de in richtlijn 2015/849 gestelde termijn voor omzetting op 26 juni 2017) hebben gezorgd voor verregaande omzetting van richtlijn 2015/849, zij het te laat, waarbij slechts, zoals de Commissie heeft opgemerkt, ten aanzien van vier bepalingen daarvan sprake was van lacunes, en dat uiterlijk op 3 december 2019 mededeling is gedaan ten aanzien van alle bepalingen van deze richtlijn (zie de punten 17, 21, 71 en 72 van deze conclusie). ( 67 )

76.

Tot slot heeft Ierland voor het Hof geen enkel bewijs met betrekking tot zijn financiële draagkracht aangedragen.

77.

Gelet op alle omstandigheden van deze zaak geef ik het Hof derhalve in overweging aan Ierland de betaling van een forfaitaire som van 1500000 EUR op te leggen.

VI. Kosten

78.

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Ierland in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van dat Reglement, op grond waarvan de lidstaten die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen, dient te worden beslist dat de Republiek Estland en de Franse Republiek hun eigen kosten zullen dragen.

VII. Conclusie

79.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging te oordelen als volgt:

„1)

Doordat het niet vóór 26 juni 2017 alle nodige maatregelen heeft vastgesteld ter omzetting van richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en richtlijn 2006/70/EG van de Commissie of, althans, doordat het die maatregelen niet heeft meegedeeld, is Ierland die verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 67, lid 1, van die richtlijn niet nagekomen.

2)

Ierland wordt veroordeeld tot betaling van een forfaitaire som van 1500000 EUR.

3)

Ierland wordt verwezen in de kosten.

4)

De Republiek Estland en de Franse Republiek dragen hun eigen kosten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) PB 2015, L 141, blz. 73.

( 3 ) C‑543/17, EU:C:2019:573. Artikel 260, lid 3, VWEU heeft in verschillende eerdere zaken een rol gespeeld, maar de Commissie heeft daarin afstand van instantie gedaan nog vóór het Hof arrest kon wijzen. Twee van deze zaken vormden het voorwerp van de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Commissie/Polen (C‑320/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2441) en van mijn conclusie in de zaak Commissie/Spanje (Artikel 260, lid 3, VWEU – Hypothecair krediet) (C‑569/17, EU:C:2019:271), waarop ik hieronder in mijn analyse zal ingaan.

( 4 ) PB 2018, L 156, blz. 172.

( 5 ) In haar repliek heeft de Commissie lacunes in de omzetting geconstateerd ten aanzien van de volgende bepalingen van richtlijn 2015/849: (i) artikel 30, lid 1, tweede alinea; (ii) artikel 30, lid 2; (iii) artikel 30, lid 7; (iv) artikel 31, leden 1 en 2; (v) artikel 31, lid 3; (vi) artikel 31, lid 7; (vii) artikel 47, lid 2; (viii) artikel 47, lid 3; (ix) artikel 48, leden 5‑9; (x) artikel 61, lid 3, en (xi) artikel 62, lid 2.

( 6 ) Te weten richtlijn 2005/60; zie punt 1 van deze conclusie.

( 7 ) De Commissie verwijst naar de arresten van 28 april 2005, Commissie/Italië (C‑410/03, EU:C:2005:258, punt 39), en 14 januari 2010, Commissie/Tsjechië (C‑343/08, EU:C:2010:14, punt 39).

( 8 ) Mededeling van de Commissie – Uitvoering van artikel 260, lid 3, van het VWEU (PB 2011, C 12, blz. 1; hierna: „mededeling van 2011”), met name de punten 7, 19 en 21. Zoals in punt 31 hiervan is vermeld, past de Commissie artikel 260, lid 3, VWEU met name toe op procedures die krachtens artikel 258 VWEU zijn ingeleid na de bekendmaking van deze mededeling (15 januari 2011).

( 9 ) Mededeling van de Commissie – EU‑wetgeving: betere resultaten door betere toepassing (PB 2017, C 18, blz. 10; hierna: „mededeling van 2017”), met name blz. 15‑16. Zoals daarin aangegeven, past de Commissie haar aangepaste praktijk toe op inbreukprocedures waarvoor het besluit om de brief met ingebrekestelling te versturen, wordt genomen na de bekendmaking van die mededeling (19 januari 2017).

( 10 ) Mededeling van 2011, met name de punten 16 en 17.

( 11 ) Mededeling van 2011, met name de punten 23 en 28; mededeling van 2017, blz. 15.

( 12 ) Mededeling van 2011, punt 28 [onder verwijzing naar mededeling van de Commissie – Uitvoering van artikel 228 van het EG‑Verdrag (PB 2007, C 126, blz. 15; hierna: „mededeling van 2005”), punten 19‑24].

( 13 ) Zie punt 21 van deze conclusie. De Commissie had ook een dwangsom per dag voorgesteld, maar heeft die vordering ingetrokken. Op die berekening zal ik derhalve niet verder ingaan.

( 14 ) De Commissie verwijst in het bijzonder naar het arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 88).

( 15 ) Zie met name mededeling van 2005, punt 24. De Commissie baseert zich op de cijfers in haar mededeling – Aanpassing van de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie het Hof van Justitie voorstelt in inbreukprocedures [C(2017)8720 final] (PB 2017, C 431, blz. 3).

( 16 ) Zie arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 51).

( 17 ) Zie arrest van 16 juli 2009, Commissie/Ierland (C‑427/07, EU:C:2009:457, punten 108 en 109).

( 18 ) Zie arrest van 15 april 2010, Commissie/Ierland (C‑294/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:200, punt 17).

( 19 ) Zie arrest van 28 maart 2019, Commissie/Ierland (Systeem voor opvang en behandeling van afvalwater) (C‑427/17, niet gepubliceerd, EU:C:2019:269, punt 42).

( 20 ) De referentiedatum ligt in casu twee maanden na de ontvangst door Ierland van het met redenen omklede advies (zie punt 10 van deze conclusie), op 9 maart 2018.

( 21 ) C‑543/17, EU:C:2019:573.

( 22 ) C‑543/17, EU:C:2019:573.

( 23 ) Arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 59).

( 24 ) Zie arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:573, met name de punten 60, 61, 80‑89).

( 25 ) Arrest van 8 juli 2019 (C‑543/17, EU:C:2019:573). Vergelijk de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in die zaak (EU:C:2019:322, met name de punten 58‑81) (die een restrictieve benadering voorstelt), met de conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Commissie/Polen (C‑320/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2441, punten 114145) en mijn conclusie in de zaak Commissie/Spanje (Artikel 260, lid 3, VWEU – Hypothecair krediet) (C‑569/17, EU:C:2019:271, punten 4171) (waarin ik een ruimere benadering voorstel).

( 26 ) Arrest van 8 juli 2019 (C‑543/17, EU:C:2019:573).

( 27 ) Hierbij merk ik op dat het buiten kijf staat dat richtlijn 2015/849 is aangenomen volgens een wetgevingsprocedure, namelijk de gewone wetgevingsprocedure op grond van artikel 114 VWEU.

( 28 ) Zie arrest van 19 september 2017, Commissie/Ierland (C‑552/15, EU:C:2017:698, punt 34).

( 29 ) Arrest van 26 juni 2001, Commissie/Portugal (C‑70/99, EU:C:2001:355, punt 17).

( 30 ) Zie mijn conclusie in de zaak Commissie/Spanje (Artikel 260, lid 3, VWEU – Hypothecair krediet) (C‑569/17, EU:C:2019:271, punt 68 en de citaten daarin).

( 31 ) Zie arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 57).

( 32 ) C‑569/17, EU:C:2019:271, punt 73. Zie ook conclusie van advocaat-generaal Wathelet in de zaak Commissie/Polen (C‑320/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2441, punten 146160) en conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:322, punt 96).

( 33 ) Zie mijn conclusie in de zaak Commissie/Spanje (Artikel 260, lid 3, VWEU – Hypothecair krediet) (C‑569/17, EU:C:2019:271, punt 74).

( 34 ) Zie arrest van 8 juli 2019 (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 78) [onder verwijzing, naar analogie, naar arrest van 2 december 2014, Commissie/Italië (C‑196/13, EU:C:2014:2407, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].

( 35 ) Zie ten aanzien van forfaitaire sommen arrest van 19 december 2012, Commissie/Ierland (C‑279/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:834, punt 77). Zie ten aanzien van dwangsommen ook arrest van 4 juli 2018, Commissie/Slowakije (C‑626/16, EU:C:2018:525, punt 83).

( 36 ) Zie arrest van 8 juli 2019 (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 61) [onder verwijzing, naar analogie, naar arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk (C‑304/02, EU:C:2005:444, punt 81)]. Zie eveneens punt 42 van deze conclusie.

( 37 ) C‑304/02, EU:C:2005:444.

( 38 ) Zie arresten van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk (C‑304/02, EU:C:2005:444, punten 8086), en 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 112).

( 39 ) Arrest van 12 juli 2005, Commissie/Frankrijk (C‑304/02, EU:C:2005:444, punt 90). Zie ook arrest van 18 juli 2007, Commissie/Duitsland (C‑503/04, EU:C:2007:432, punt 22).

( 40 ) C‑569/17, EU:C:2019:271, punten 7678.

( 41 ) Zie arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punten 113 en 114).

( 42 ) Zie arrest van 19 december 2012, Commissie/Ierland (C‑279/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:834, punt 65).

( 43 ) Zie arrest van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (C‑121/07, EU:C:2008:695, punt 63).

( 44 ) Zie arrest van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (C‑121/07, EU:C:2008:695, punten 19, 20, 44, 45, 5658), en conclusie van advocaat-generaal Mazák in die (EU:C:2008:320, punt 80).

( 45 ) Zie mededeling van de Commissie – Aanpassing van de gegevens die worden gebruikt voor de berekening van forfaitaire sommen en dwangsommen die de Commissie het Hof van Justitie van de Europese Unie voorstelt in het kader van inbreukprocedures (PB 2019, C 309, blz. 1). De forfaitaire minimumsom wordt verlaagd tot 1212000 EUR. In dit kader zou de forfaitaire som, volgens de in punt 30 van deze conclusie genoemde formule, als volgt worden berekend: vanaf 27 juni 2017-28 november 2018: 1039 × 7 × 0,47 × 519 = 1774102,89 EUR; vanaf 29 november 2018-26 maart 2019: 1039 × 2 × 0,47 × 118 = 115245,88 EUR; en vanaf 27 maart 2019-2 december 2019: 1039 × 1 × 0,47 × 251 = 122570,83 EUR. Op basis hiervan zou de door de Commissie gevraagde forfaitaire som dan in totaal 2011919,60 EUR bedragen.

( 46 ) Hierbij wil ik opmerken dat het door mij voorgestelde bedrag in zekere mate overeenstemt met forfaitaire sommen die op grond van artikel 260, lid 2, VWEU zijn opgelegd vanwege gedeeltelijke niet-omzetting van een richtlijn. Zie arrest van 19 december 2012, Commissie/Ierland (C‑374/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:827, punten 52 en 53) (2 miljoen EUR). Vergelijk dat bedrag met het bedrag dat is opgelegd in het arrest van 25 juni 2013, Commissie/Tsjechië (C‑241/11, EU:C:2013:423, punten 4655) (250000 EUR) (waarin met name de beperkte impact van de inbreuk is vastgesteld).

( 47 ) Arrest van 8 juli 2019 (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 85).

( 48 ) Zie richtlijn 2018/843, met name overweging 1, alsmede richtlijn 2015/849, met name artikel 1, lid 1, en de overwegingen 1‑3 en 64.

( 49 ) Zie mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Europese Raad en de Raad – Twintigste voortgangsverslag over de totstandbrenging van een echte en doeltreffende Veiligheidsunie, COM(2019) 552 final, 30 oktober 2019, blz. 10‑12.

( 50 ) Zie mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad – Naar een betere toepassing van het kader voor de bestrijding van het witwassen van geld en het financieren van terrorisme, COM(2019) 360 final, 24 juli 2019.

( 51 ) Zie voetnoot 27 van deze conclusie.

( 52 ) Zie arrest van 30 mei 2013, Commissie/Zweden (C‑270/11, EU:C:2013:339, punt 49).

( 53 ) Zie met name overwegingen A, B, G en punt 1.

( 54 ) Zie arrest van 30 mei 2013, Commissie/Zweden (C‑270/11, EU:C:2013:339, punt 51). In het arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 73), blijkt het Hof geen aandacht te hebben geschonken aan een soortgelijk argument van het Koninkrijk België.

( 55 ) Zie arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 89).

( 56 ) Zie arresten van 19 mei 2009, Commissie/Ierland (C‑532/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:327) (betreffende richtlijn 2005/60), en 1 oktober 2009, Commissie/Ierland (C‑549/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:604) (betreffende richtlijn 2006/70).

( 57 ) Zie mededeling van 2011, punt 25, en mededeling van 2017, blz. 15. Zie dienaangaande arrest van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (C‑121/07, EU:C:2008:695, punt 84).

( 58 ) Zie arrest van 17 oktober 2013, Commissie/België (C‑533/11, EU:C:2013:659, punt 60).

( 59 ) Zie arresten van 25 juni 2013, Commissie/Tsjechië (C‑241/11, EU:C:2013:423, punt 46), en 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark Derrybrien) (C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 122).

( 60 ) Zie arrest van 8 juli 2019, Commissie/België (Artikel 260, lid 3, VWEU – Netwerken met hoge snelheid) (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 52).

( 61 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak Commissie/Italië (C‑119/04, EU:C:2006:65, punt 46). Zie eveneens punt 54 van deze conclusie.

( 62 ) Arrest van 8 juli 2019 (C‑543/17, EU:C:2019:573, punt 88).

( 63 ) Zie voetnoten 8, 9 en 27 van deze conclusie.

( 64 ) Zie arrest van 19 december 2012, Commissie/Ierland (C‑374/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:827, punten 38 en 52). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Fennelly in de zaak Commissie/Griekenland (C‑197/98, EU:C:1999:597, punt 43).

( 65 ) Zie arresten van 30 mei 2013, Commissie/Zweden (C‑270/11, EU:C:2013:339, punten 57 en 58) (27 maanden), en 13 juli 2017, Commissie/Spanje (C‑388/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:548, punt 40) (29 maanden).

( 66 ) Zie arrest van 31 maart 2011, Commissie/Griekenland (C‑407/09, EU:C:2011:196, punt 33).

( 67 ) Zie arrest van 9 december 2008, Commissie/Frankrijk (C‑121/07, EU:C:2008:695, punt 85).