ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid)

30 maart 2022 ( *1 )

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Luchtvrachtmarkt – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Gemeenschap en Zwitserland inzake luchtvervoer wordt vastgesteld – Coördinatie van onderdelen van de prijs voor luchtvrachtdiensten (brandstoftoeslag, veiligheidstoeslag, betaling van commissie over toeslagen) – Uitwisseling van informatie – Territoriale bevoegdheid van de Commissie – Ne-bis-in-idembeginsel – Overheidsdwang – Eén enkele voortdurende inbreuk – Bedrag van de geldboete – Waarde van de verkopen – Ernst van de inbreuk – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑350/17,

Singapore Airlines Ltd, gevestigd te Singapore (Singapore),

Singapore Airlines Cargo Pte Ltd, gevestigd te Singapore,

vertegenwoordigd door J. Kallaugher, J. P. Poitras, solicitors, en J. Ruiz Calzado, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Dawes en C. Urraca Caviedes als gemachtigden, bijgestaan door C Brown, barrister,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit C(2017) 1742 final van de Commissie van 17 maart 2017 betreffende een procedure op grond van artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer (zaak AT.39258 – Luchtvracht), voor zover dit besluit verzoeksters betreft, en, subsidiair, verlaging van de hun opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: H. Kanninen (rapporteur), president, J. Schwarcz, C. Iliopoulos, D. Spielmann en I. Reine, rechters,

griffier: E. Artemiou, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 juni 2019,

het navolgende

Arrest ( 1 )

[omissis]

II. Procedure en conclusies van partijen

60

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 1 juni 2017, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

61

Op 29 september 2017 heeft de Commissie haar verweerschrift ter griffie van het Gerecht neergelegd.

62

Op 15 december 2017 hebben verzoeksters hun repliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

63

Op 2 maart 2018 heeft de Commissie haar dupliek ter griffie van het Gerecht neergelegd.

64

Op 24 april 2019 heeft het Gerecht op voorstel van de Vierde kamer overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering de onderhavige zaak naar een uitgebreide kamer verwezen.

65

Op 7 juni 2019 heeft het Gerecht, in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering, schriftelijke vragen gesteld aan partijen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn hierop geantwoord.

66

Partijen hebben ter terechtzitting van 26 juni 2019 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht. Bij deze gelegenheid hebben verzoeksters een nieuw stuk overgelegd. Het Gerecht heeft besloten om dit, onder voorbehoud van de ontvankelijkheid ervan, aan het dossier toe te voegen.

67

Aangezien het Gerecht (Vierde kamer – uitgebreid) van oordeel was dat het onvoldoende was ingelicht en dat partijen moest worden verzocht hun opmerkingen in te dienen over een argument waarover zij hun standpunten niet hadden besproken, heeft het bij beschikking van 31 juli 2020 overeenkomstig artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering de heropening van de mondelinge behandeling gelast.

68

Partijen hebben binnen de gestelde termijn geantwoord op een reeks vragen die het Gerecht op 4 augustus 2020 had gesteld en vervolgens hun respectieve opmerkingen ingediend.

69

Bij beslissing van 6 november 2020 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling opnieuw gesloten.

70

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het bestreden besluit geheel of ten dele nietig te verklaren, voor zover het hen betreft;

subsidiair het bedrag van de hun in het bestreden besluit opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

de Commissie te verwijzen in de kosten;

alle andere maatregelen te gelasten die in de omstandigheden van deze zaak aangewezen zijn.

71

De Commissie verzoekt het Gerecht in essentie:

het beroep te verwerpen;

het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete te wijzigen door hun de algemene verlaging met 50 % en de algemene verlaging met 15 % te ontnemen voor het geval dat het Gerecht zou oordelen dat de omzet uit de verkoop van inkomende vrachtdiensten niet in de waarde van de verkopen kon worden opgenomen;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

[omissis]

A.   Vordering tot nietigverklaring

[omissis]

6. Vierde middel: onjuiste toepassing van het recht, beoordelingsfouten en feitelijke onjuistheden bij de vaststelling dat verzoeksters aan de enkele voortdurende inbreuk hebben deelgenomen

[omissis]

b) Tweede onderdeel: schending van het ne-bis-in-idembeginsel doordat de Commissie heeft vastgesteld dat verzoeksters hebben deelgenomen aan de enkele voortdurende inbreuk op de intra-Unieroutes in de periode vóór 1 mei 2004 en op de Unie-Zwitserlandroutes

519

Verzoeksters stellen dat de gedragingen van vóór 1 mei 2004 niet in de weg staan aan de vaststelling dat zij hebben deelgenomen aan een inbreuk met betrekking tot de intra-Unieroutes en dat dat ook geldt voor de gedragingen die verband houden met de Unie-Zwitserlandroutes, zonder dat daardoor het ne-bis-in-idembeginsel wordt geschonden, aangezien in het besluit van 9 november 2010 niet werd vastgesteld dat zij aan een dergelijke inbreuk hebben deelgenomen.

520

Volgens verzoeksters is het niet zo dat het ne-bis-in-idembeginsel niet van toepassing is als gevolg van de beginselen die voortvloeien uit het arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582), en worden genoemd in de overwegingen 1056 en 1057 van het bestreden arrest, voor zover ten eerste het besluit van 9 november 2010 in het arrest van 16 december 2015, Singapore Airlines en Singapore Airlines Cargo Pte/Commissie (T‑43/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:989), niet nietig werd verklaard wegens een zuivere vormfout, maar wegens ernstige schending van de rechten van verdediging en, ten tweede het bestreden besluit een aanzienlijk bredere strekking heeft dan dit besluit.

521

De Commissie bestrijdt verzoeksters’ argumenten.

522

Het is vaste rechtspraak dat het ne-bis-in-idembeginsel, dat overigens is neergelegd in artikel 50 van het Handvest, in acht moet worden genomen in mededingingsprocedures waarbij geldboeten worden opgelegd. Dit beginsel verbiedt dat een onderneming opnieuw wordt veroordeeld of vervolgd wegens een mededingingsverstorende gedraging waarvoor zij is bestraft bij een eerdere beslissing waartegen geen beroep meer openstaat of ten aanzien waarvan bij een dergelijke beslissing is bepaald dat zij er niet aansprakelijk voor is (zie arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2012:72, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

523

In het onderhavige geval beroepen verzoeksters zich op het besluit van 9 november 2010, dat volgens hen een definitief geworden eerder besluit is waarbij is bepaald dat zij niet aansprakelijk zijn voor de enkele voortdurende inbreuk op de intra-Unieroutes en de Unie-Zwitserlandroutes.

524

Eerst moet worden nagegaan of verzoeksters terecht beweren dat in dit besluit wordt verklaard dat zij niet aansprakelijk zijn.

525

Dienaangaande moet worden opgemerkt dat een dergelijke verklaring veronderstelt dat de aansprakelijkheid van de betrokken onderneming is beoordeeld na een onderzoek van de omstandigheden van de zaak. Er moet met andere woorden een beoordeling ten gronde van die zaak hebben plaatsgevonden. Een dergelijke beoordeling veronderstelt dan weer dat de Commissie het bewijsmateriaal in het dossier heeft bestudeerd of onderzocht en de deelname van de betrokken onderneming aan een of alle gedragingen waarop de mededeling van punten van bezwaar betrekking had, heeft beoordeeld om te bepalen of deze onderneming aansprakelijk is.

526

In het onderhavige geval heeft de Commissie in punt 1582 van de mededeling van punten van bezwaar uiteengezet dat zij „voornemens [was] in een besluit […] vast te stellen dat de ondernemingen waaraan de onderhavige mededeling van punten van bezwaar is gericht, artikel [101 VWEU], artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de overeenkomst [EG-Zwitserland inzake luchtvervoer] hebben geschonden”. Zoals uit punt 8 hierboven blijkt, was deze mededeling onder meer tot verzoeksters gericht.

527

Uit de punten 3, 129, 1389, 1395, 1434, 1575, onder c), en 1577 van de mededeling van punten van bezwaar blijkt dat de inbreuk die de Commissie in punt 1582 van die mededeling wilde vaststellen, met name betrekking had op de intra-Unieroutes voor de gehele inbreukperiode en op de Unie-Zwitserlandroutes vanaf 1 juni 2002.

528

Hieruit volgt dat de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar voornemens was verzoeksters aansprakelijk te stellen voor schending van de relevante mededingingsregels op de intra-Unieroutes en de Unie-Zwitserlandroutes.

529

In het besluit van 9 november 2010 daarentegen, heeft de Commissie zich niet uitdrukkelijk uitgesproken over de aansprakelijkheid van verzoeksters op de intra-Unieroutes en de Unie-Zwitserlandroutes. In het dispositief van dat besluit heeft zij hen aansprakelijk gesteld voor de enkele voortdurende inbreuk voor zover die betrekking had op de Unie-derdelandenroutes (artikel 2 van het besluit van 9 november 2010) en de EER(zonder Unie)-derdelandenroutes (artikel 3 van dat besluit), maar niet voor zover die betrekking had op de intra-EER-routes, waaronder de intra-Unieroutes vallen (artikel 1 van dat besluit) dan wel de Unie-Zwitserlandroutes (artikel 4 van dat besluit). Zij heeft hun evenmin een sanctie opgelegd wegens schending van de relevante mededingingsregels met betrekking tot deze laatste twee soorten routes. De Commissie heeft echter niet uitdrukkelijk uitgesloten dat zij aansprakelijk waren voor dergelijke schendingen op deze soorten routes.

530

De vraag is dus of uit dit stilzwijgen kan worden afgeleid dat de Commissie in het besluit van 9 november 2010 impliciet heeft verklaard dat verzoeksters niet aansprakelijk waren voor de enkele voortdurende inbreuk voor zover die betrekking had op intra-Unieroutes en Unie-Zwitserlandroutes, zodat zij hen dienaangaande in het bestreden besluit niet meer kan veroordelen zonder het ne-bis-in-idembeginsel te schenden.

531

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de toezichthoudende taak die de Commissie volgens artikel 105, lid 1, VWEU, artikel 55, lid 1, van de EER-Overeenkomst en de Overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer op mededingingsgebied heeft, voor haar niet de verplichting inhoudt om zich uit te spreken over het al dan niet bestaan van een inbreuk op de relevante mededingingsregels (zie in die zin arresten van 18 september 1992, Automec/Commissie, T‑24/90, EU:T:1992:97, punten 7476, en 16 oktober 2013, Vivendi/Commissie, T‑432/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:538, punt 68). Uit de bepalingen van verordening nr. 1/2003 en de uitvoeringsbepalingen van artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer kan evenmin worden afgeleid dat de Commissie verplicht is om elke mededingingsverstorende gedraging vast te stellen en te bestraffen (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Duitsland/Commissie, T‑92/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:605, punt 112).

532

Net zomin volgt uit de bepalingen van verordening nr. 1/2003 of de uitvoeringsbepalingen van artikel 53 van de EER-Overeenkomst of artikel 8 van de Overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer dat de Commissie daartoe verplicht is wanneer zij in de mededeling van punten van bezwaar verklaart dat zij voornemens is om een schending van de relevante mededingingsregels vast te stellen. De Commissie kan dus niet worden gedwongen om in het definitieve besluit in te gaan op de vraag of er sprake was van schending van de relevante mededingingsregels zoals zij in de mededeling van punten van bezwaar voornemens was vast te stellen.

533

Derhalve kan niet worden geoordeeld dat de Commissie, door in het definitieve besluit niet vast te stellen dat er bij bepaalde in de mededeling van punten van bezwaar bedoelde gedragingen sprake was van een inbreuk op de relevante mededingingsregels, impliciet maar zeer beslist een verklaring van niet-aansprakelijkheid dienaangaande heeft afgelegd.

534

Deze uitlegging wordt bevestigd door de algemene opzet van verordening nr. 1/2003. Opgemerkt moet namelijk worden dat de Commissie juist aan artikel 10 van verordening nr. 1/2003 – op grond waarvan zij mag vaststellen dat artikel 101 VWEU niet van toepassing is op een bepaalde gedraging, met name omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 101, lid 1, VWEU – haar bevoegdheid ontleent om te bepalen dat artikel 101 VWEU niet is geschonden en aldus een „negatief” besluit ten gronde vast te stellen waarmee kan worden verhinderd dat later wordt bepaald dat er sprake is van een inbreuk op dit artikel (zie in die zin arrest van 3 mei 2011, Tele2 Polska, C‑375/09, EU:C:2011:270, punten 23, 24, 28 en 29). Hetzelfde geldt wanneer de Commissie gebruikmaakt van de haar bij verordening nr. 1/2003 verleende bevoegdheden om toepassing te geven aan artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de Overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer.

535

Artikel 10 van verordening nr. 1/2003 is de enige rechtsgrondslag waarop de Commissie een besluit kan baseren waarin wordt vastgesteld dat de mededingingsregels van het Verdrag niet van toepassing zijn op een bepaald individueel gedrag.

536

Dit blijkt ten eerste uit de bewoordingen van het opschrift van artikel 10 van deze verordening en uit de bepalingen ervan. Dit artikel betreft immers de „Vaststelling van niet-toepasselijkheid”, en bepaalt dat de Commissie „indien het algemeen belang van de [Unie] met betrekking tot de toepassing van de artikelen [101 en 102 VWEU] dit vereist, […] ambtshalve bij beschikking [kan] vaststellen dat artikel [101 VWEU] niet op een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of een onderling afgestemde feitelijke gedraging van toepassing is, hetzij omdat niet aan de voorwaarden van artikel [101], lid 1, [VWEU] is voldaan, hetzij omdat aan de voorwaarden van artikel [101], lid 3, [VWEU] is voldaan”.

537

Ten tweede moet worden opgemerkt dat geen enkele andere bepaling van verordening nr. 1/2003 de Commissie de mogelijkheid biedt om vast te stellen dat de mededingingsregels van het Verdrag niet van toepassing zijn op een bepaald individueel gedrag. Overweging 14 van deze verordening geeft uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever weer om de bevoegdheid van de Commissie dienaangaande strikt te beperken tot de gevallen die onder artikel 10 van die verordening vallen door erop te wijzen dat een dergelijke vaststelling slechts mogelijk is in „uitzonderlijke gevallen wanneer het algemeen belang van de [Unie] dat vereist”.

538

Ten derde heeft het Hof geoordeeld dat indien de Commissie een procedure inleidt om mededingingsverstorende gedragingen te bestraffen, de mededingingsautoriteiten van de lidstaten daardoor niet blijvend en definitief hun bevoegdheid verliezen om artikel 101 VWEU op de betrokken gedragingen toe te passen, aangezien de nationale mededingingsautoriteiten opnieuw bevoegd worden zodra de door de Commissie gevoerde procedure is beëindigd, ook als dat gebeurt door middel van een besluit op grond van artikel 7 van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest van 14 februari 2012, Toshiba Corporation e.a., C‑17/10, EU:C:2012:72, punten 79, 80, 86 en 87). In deze context moet worden beoordeeld wat de draagwijdte is van het stilzwijgen van de Commissie over bepaalde gedragingen in het kader van een op basis van artikel 7 van verordening nr. 1/2003 gegeven besluit. Indien dit stilzwijgen zou worden uitgelegd als een impliciete vaststelling dat de mededingingsregels niet zijn geschonden, zou dit ertoe leiden dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten nooit meer opnieuw bevoegd kunnen worden om artikel 101 VWEU toe te passen met betrekking tot gedragingen ten aanzien waarvan de Commissie een procedure heeft ingeleid en deze procedure heeft afgesloten met de vaststelling van een besluit op grond van artikel 7 van verordening nr. 1/2003, op grond dat het ne-bis-in-idembeginsel is geschonden. Een dergelijke uitlegging zou indruisen tegen de in dit punt in herinnering gebrachte rechtspraak.

539

Ten vierde moet worden benadrukt dat het Hof de draagwijdte heeft onderzocht van besluiten waarbij de mededingingsautoriteiten van de lidstaten op grond van artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 op basis van de bij hen beschikbare informatie vaststellen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een verbod. Zo blijkt uit de punten 22 tot en met 28 van het arrest van 3 mei 2011, Tele2 Polska (C‑375/09, EU:C:2011:270), dat dergelijke besluiten geen verklaring van niet-aansprakelijkheid inhouden die een latere vaststelling van een inbreuk kan beletten. Met andere woorden, het mededingingsverstorende gedrag van een onderneming waarop een dergelijk besluit betrekking heeft, kan later worden vervolgd en in voorkomend geval veroordeeld, zonder dat hoeft te worden geoordeeld dat hierdoor inbreuk wordt gemaakt op het ne-bis-in-idembeginsel (zie in die zin arresten van 3 mei 2011, Tele2 Polska, C‑375/09, EU:C:2011:270, punten 2228; 25 november 2014, Orange/Commissie, T‑402/13, EU:T:2014:991, punten 2831; zie tevens in die zin conclusie van advocaat-generaal Mazák in de zaak Tele2 Polska, C‑375/09, EU:C:2010:743, punt 30).

540

In dit verband moet worden opgemerkt dat een op grond van artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003 gegeven besluit waarin wordt bepaald dat er geen reden bestaat om op te treden, kan worden vastgesteld na het onderzoek ten gronde van een gedraging en de verzending van een akte van beschuldiging, naar het model van de mededeling van punten van bezwaar die de Commissie heeft toegezonden overeenkomstig artikel 10 van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18).

541

Noch de stand van de procedure, noch de omvang van het onderzoek naar de gegrondheid van de beschuldigingen die de bevoegde mededingingsautoriteit in dit kader heeft gedaan, kan de draagwijdte van haar stilzwijgen in het definitieve besluit over de gehele of gedeeltelijke aansprakelijkheid van de betrokken onderneming wijzigen.

542

Hoewel het hier gaat om overwegingen in het kader van de uitlegging van artikel 5, tweede alinea, van verordening nr. 1/2003, bieden zij nuttige aanwijzingen over de draagwijdte van de door de Commissie op grond van artikel 7 van verordening nr. 1/2003 gegeven besluiten vanuit het oogpunt van de toepassing van het ne-bis-in-idembeginsel. De specifieke context van deze twee artikelen is immers vergelijkbaar, aangezien beide artikelen moeten worden beoordeeld aan de hand van met name de bevoegdheden die krachtens artikel 10 van deze verordening juist aan de Commissie zijn verleend. Aangezien een bepaling van afgeleid Unierecht zoveel mogelijk aldus moet worden uitgelegd dat zij in overeenstemming is met de bepalingen van de Verdragen en de algemene beginselen van het Unierecht, moet de draagwijdte die het Hof in zijn arrest van 3 mei 2011, Tele2 Polska (C‑375/09, EU:C:2011:270), heeft gegeven aan de bevoegdheid om te beslissen dat er geen reden is om op te treden, in die zin opgevat bovendien als een met het ne-bis-in-idembeginsel verenigbare bevoegdheid worden begrepen.

543

Zelfs indien een door de Commissie op basis van artikel 7 van verordening nr. 1/2003 gegeven besluit, ten aanzien van de gedragingen waarvoor niet aan de voorwaarden voor een verbod is voldaan, een besluit zou opleveren waarin wordt bepaald dat er geen reden bestaat om op te treden, kan dit besluit dus geen verklaring van niet-aansprakelijkheid opleveren.

544

In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat het bij het besluit van 9 november 2010 gaat om een krachtens artikel 7 van verordening nr. 1/2003 gegeven besluit tot vaststelling van een inbreuk. Daarentegen blijkt uit dit besluit niet, en wordt voor het Gerecht evenmin betoogd, dat de Commissie in het kader van dit besluit ook artikel 10 van verordening nr. 1/2003 heeft willen toepassen.

545

Hieruit volgt dat het besluit van 9 november 2010, waarin niet op basis van artikel 10 van verordening nr. 1/2003 wordt vastgesteld dat verzoeksters artikel 101 VWEU, artikel 53 van de EER-Overeenkomst en artikel 8 van de overeenkomst EG-Zwitserland inzake luchtvervoer op de intra-EER-routes en de Unie-Zwitserlandroutes niet hebben geschonden en in het dispositief ervan geen verklaring in die zin is opgenomen, geen verklaring kan vormen dat verzoeksters daarvoor niet aansprakelijk zijn.

546

Voor zover verzoeksters ten slotte betogen dat de beginselen die voortvloeien uit het arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582), niet tot gevolg mogen hebben dat het ne-bis-in-idembeginsel buiten toepassing wordt gelaten, moet worden vastgesteld dat dit argument berust op de premisse dat de voorwaarden voor toepassing van dit beginsel waren vervuld. Zoals uit punt 545 hierboven blijkt, is er echter geen eerder besluit waarin werd verklaard dat verzoeksters niet aansprakelijk waren voor de betrokken gedragingen, zodat het ne-bis-in-idembeginsel in het onderhavige geval niet kan worden toegepast. De premisse waarop het onderhavige argument berust, is dus onjuist.

547

Gesteld dat verzoeksters onder verwijzing naar die rechtspraak bovendien hebben willen aanvoeren dat het arrest van 16 december 2015, Singapore Airlines en Singapore Airlines Cargo Pte/Commissie (T‑43/11, niet gepubliceerd, EU:T:2015:989), neerkwam op „vrijspraak”, aangezien de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring niet was ingegeven door een louter formeel gebrek, volstaat het om op te merken dat het besluit van 9 november 2010 volgens het Gerecht een motiveringsgebrek vertoonde dat de nietigverklaring ervan rechtvaardigde (zie punt 16 hierboven), zodat dit besluit, anders dan verzoeksters stellen, wel degelijk op formele gronden nietig is verklaard zonder dat ten gronde uitspraak is gedaan over de verweten feiten.

548

In dit verband moet tevens worden benadrukt dat het Gerecht bij dat arrest het besluit van 9 november 2010 nietig heeft verklaard op grond dat het met name tegenstrijdigheden bevatte met betrekking tot de omvang van de aansprakelijkheid van verzoeksters op de intra-Unieroutes en de Unie-Zwitserlandroutes.

549

Gelet op het voorgaande moet het onderhavige onderdeel worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over het definitieve karakter van de vermeende verklaring van niet-aansprakelijkheid of over het bestaan van een tweede procedure betreffende dezelfde feiten die zou voortvloeien uit de vaststelling van het bestreden besluit na de nietigverklaring door het Gerecht van het besluit van 9 november 2010.

[omissis]

 

HET GERECHT (Vierde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

De Europese Commissie draagt een derde van haar kosten.

 

3)

Singapore Airlines en Singapore Airlines Cargo dragen hun eigen kosten en twee derde van de kosten van de Commissie.

 

Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Spielmann

Reine

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 maart 2022.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.