ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

14 maart 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Artikel 101 VWEU – Vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een bij dat artikel verboden mededingingsregeling – Vaststelling van de entiteiten die de schade dienen te vergoeden – Opvolging van juridische entiteiten – Begrip ‚onderneming’ – Criterium van de economische continuïteit”

In zaak C‑724/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland) bij beslissing van 19 december 2017, ingekomen bij het Hof op 22 december 2017, in de procedure

Vantaan kaupunki

tegen

Skanska Industrial Solutions Oy,

NCC Industry Oy,

Asfaltmix Oy,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, E. Levits, M. Berger en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 januari 2019,

gelet op de opmerkingen van:

de Vantaan kaupunki, vertegenwoordigd door N. Mickelsson en O. Hyvönen, asianajajat,

Skanska Industrial Solutions Oy, vertegenwoordigd door A. P. Mentula en T. Väätäinen, asianajajat,

NCC Industry Oy, vertegenwoordigd door I. Aalto-Setälä, M. Kokko, M. von Schrowe en H. Koivuniemi, asianajajat,

Asfaltmix Oy, vertegenwoordigd door S. Hiltunen, A. Laine en M. Blomfelt, asianajajat,

de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en S. Hartikainen als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Vollrath, H. Leupold, G. Meessen en M. Huttunen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de wijze waarop artikel 101 VWEU en het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht moeten worden uitgelegd ten aanzien van de regels die in de Finse rechtsorde gelden voor schadevorderingen wegens schending van het mededingingsrecht van de Unie.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Vantaan kaupunki (stad Vantaa, Finland), enerzijds, en Skanska Industrial Solutions Oy, NCC Industry Oy en Asfaltmix Oy, anderzijds, over de vergoeding van de schade die het gevolg is van een mededingingsregeling op de Finse asfaltmarkt.

Toepasselijke bepalingen

3

Op grond van hoofdstuk 2, § 1, van de vahingonkorvauslaki 412/1974 (wet 412/1974 betreffende schadevergoeding) is eenieder die opzettelijk of door nalatigheid schade toebrengt aan een ander, verplicht die schade te vergoeden.

4

In hoofdstuk 6, § 2, van die wet staat te lezen dat indien de schade is veroorzaakt door twee of meer personen dan wel indien twee of meer personen gehouden zijn tot vergoeding van dezelfde schade, zij hoofdelijk aansprakelijk zijn.

5

Volgens de Finse wettelijk regeling inzake vennootschappen op aandelen is elke vennootschap op aandelen een afzonderlijke juridische entiteit die een eigen vermogen heeft en die haar eigen aansprakelijkheid draagt.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6

Tussen 1994 en 2002 is op de Finse asfaltmarkt een mededingingsregeling ten uitvoer gelegd (hierna: „mededingingsregeling in kwestie”). Deze mededingingsregeling – die betrekking had op de verdeling van de markten, op de prijzen en op de indiening van offertes – gold voor de gehele lidstaat en kon tevens de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Onder meer Lemminkäinen Oyj, Sata-Asfaltti Oy, Interasfaltti Oy, Asfalttineliö Oy en Asfaltti-Tekra Oy hebben aan die mededingingsregeling deelgenomen.

7

Op 22 maart 2000 heeft Asfaltti-Tekra, waarvan de firmanaam met ingang van 1 november 2000 Skanska Asfaltti Oy is geworden, alle aandelen in Sata-Asfaltti verworven. Na een procedure van vrijwillige liquidatie, in het kader waarvan de commerciële activiteiten van Sata-Asfaltti met ingang van 13 december 2000 zijn overgedragen aan Skanska Asfaltti, is Sata-Asfaltti op 23 januari 2002 ontbonden. Ook Skanska Asfaltti heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling in kwestie. Op 9 augustus 2017 is de firmanaam van deze vennootschap Skanska Industrial Solutions (hierna: „SIS”) geworden.

8

Interasfaltti was een 100 %-dochteronderneming van Oy Läntinen Teollisuuskatu 15. Op 31 oktober 2000 heeft NCC Finland Oy de aandelen in Läntinen Teollisuuskatu 15 verworven. Op 30 september 2002 is Interasfaltti opgegaan in Läntinen Teollisuuskatu 15, die naar aanleiding daarvan de naam Interasfaltti heeft aangenomen. Op 1 januari 2003 is NCC Finland opgesplitst in drie nieuwe vennootschappen. Een daarvan, NCC Roads Oy, heeft de eigendom van alle aandelen in Interasfaltti verkregen. Na een procedure van vrijwillige liquidatie, in het kader waarvan de commerciële activiteiten van Interasfaltti met ingang van 1 februari 2003 zijn overgedragen aan NCC Roads, is Interasfaltti op 31 december 2003 ontbonden. De firmanaam van NCC Roads is op 1 mei 2016 NCC Industry (hierna: „NCC”) geworden.

9

Op 20 juni 2000 heeft Siilin Sora Oy, waarvan de firmanaam met ingang van 17 oktober 2000 Rudus Asfaltti Oy is geworden, alle aandelen in Asfalttineliö verworven. Na een procedure van vrijwillige liquidatie, in het kader waarvan de commerciële activiteiten van Asfalttineliö met ingang van 16 februari 2001 zijn overgedragen aan Rudus Asfaltti, is Asfalttineliö op 23 januari 2002 ontbonden. De firmanaam van Rudus Asfaltti is op 10 januari 2014 Asfaltmix geworden.

10

Op 31 maart 2004 heeft de kilpailuvirasto (mededingingsautoriteit, Finland) voorgesteld om aan zeven vennootschappen geldboeten op te leggen. Bij arrest van 29 september 2009 heeft de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland), met toepassing van het door het Hof in zijn rechtspraak erkende criterium van de economische continuïteit, onder meer SIS wegens haar eigen gedragingen en die van Sata-Asfaltti, NCC wegens de gedragingen van Interasfaltti, en Asfaltmix wegens de gedragingen van Asfalttineliö, veroordeeld tot betaling van geldboeten wegens schending van de kilpailunrajoituslaki (wet betreffende mededingingsbeperkingen) en van artikel 81 EG (thans artikel 101 VWEU).

11

Op grond van dat arrest van de Korkein hallinto-oikeus heeft de stad Vantaa, die met Lemminkäinen overeenkomsten over asfalteringswerkzaamheden voor de jaren 1998 tot en met 2001 had gesloten, op 2 december 2009 bij de käräjäoikeus (rechter in eerste aanleg, Finland) een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen onder meer SIS, NCC en Asfaltmix, waarbij zij stelde dat deze drie vennootschappen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de meerkosten die zij in verband met de uitvoering van de asfalteringswerkzaamheden moest dragen omdat te hoge bedragen in rekening waren gebracht ten gevolge van de mededingingsregeling in kwestie. SIS, NCC en Asfaltmix hebben daartegen ingebracht dat zij niet aansprakelijk waren voor de schade die was veroorzaakt door de juridisch zelfstandige vennootschappen die aan die mededingingsregeling hadden deelgenomen, en dat de vordering tot schadevergoeding had moeten worden ingesteld in het kader van de procedures tot liquidatie van die vennootschappen.

12

De käräjäoikeus heeft SIS veroordeeld tot schadevergoeding wegens haar eigen gedragingen en die van Sata-Asfaltti, NCC voor de gedragingen van Interasfaltti, en Asfaltmix voor de gedragingen van Asfalttineliö. Die rechter heeft vastgesteld dat het in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor degene die door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie schade heeft geleden, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk is om op grond van het Finse aansprakelijkheidsrecht en vennootschapsrecht de door die inbreuk geleden schade vergoed te krijgen. Diezelfde rechter was van oordeel dat, met het oog op het waarborgen van de doeltreffende toepassing van artikel 101 VWEU, het criterium van de economische continuïteit bij de aansprakelijkstelling voor die schade op dezelfde wijze moet worden toegepast als bij de oplegging van geldboeten.

13

In hoger beroep heeft de hovioikeus (rechter in tweede aanleg, Finland) geoordeeld dat het doeltreffendheidsbeginsel geen afbreuk kan doen aan de fundamentele kenmerken van de Finse regeling inzake civiele aansprakelijkheid, en dat het bij de oplegging van geldboeten toegepaste criterium van de economische continuïteit bij gebreke van nadere voorschriften of bepalingen niet overeenkomstig kan worden toegepast op vorderingen tot schadevergoeding. Derhalve heeft die rechter de vorderingen van de stad Vantaa afgewezen voor zover zij waren gericht tegen SIS wegens de gedragingen van Sata-Asfaltti, of tegen NCC en Asfaltmix.

14

De stad Vantaa heeft tegen de beslissing van de hovioikeus beroep in cassatie ingesteld bij de Korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland).

15

De Korkein oikeus merkt op dat het Finse recht niet voorziet in regels betreffende de aansprakelijkstelling voor schade die is veroorzaakt door een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is. De van het Finse recht deel uitmakende regels inzake civiele aansprakelijkheid zijn gebaseerd op het beginsel dat de aansprakelijkheid uitsluitend rust op de juridische entiteit die de schade heeft veroorzaakt. Voor rechtspersonen kan van dit beginsel worden afgeweken door de zelfstandigheid van de rechtspersoon te doorbreken. Deze weg kan evenwel enkel worden bewandeld indien de betrokken marktdeelnemers zich van een concernstructuur, van de betrekkingen tussen de ondernemingen of van de aan het aandeelhouderschap verbonden zeggenschap hebben bediend op een laakbare of kunstmatige wijze, waardoor de wettelijke aansprakelijkheid is omzeild.

16

De verwijzende rechter merkt op dat blijkens de rechtspraak van het Hof eenieder het recht heeft te vorderen dat hem de schade wordt vergoed die hij heeft geleden door een inbreuk op artikel 101 VWEU, mits er een causaal verband bestaat tussen die schade en die inbreuk, en dat het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om vast te stellen onder welke voorwaarden dat recht kan worden uitgeoefend.

17

Uit die rechtspraak kan echter niet duidelijk worden afgeleid of de tot vergoeding van dergelijke schade gehouden personen moeten worden aangewezen door rechtstreekse toepassing van artikel 101 VWEU, dan wel overeenkomstig de nadere regels die zijn vastgesteld in de interne rechtsorde van elke lidstaat.

18

Gesteld dat de personen die gehouden zijn tot vergoeding van de door een inbreuk op artikel 101 VWEU veroorzaakte schade moeten worden aangewezen door rechtstreekse toepassing van dat artikel, dient volgens de verwijzende rechter nog te worden verduidelijkt wie voor die inbreuk aansprakelijk kan worden gesteld.

19

In dit verband kan ofwel worden gekozen voor de aansprakelijkheid van de persoon die de regels van het mededingingsrecht heeft geschonden, ofwel voor de aansprakelijkheid van de „onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU die deze regels heeft overtreden. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een uit verschillende rechtspersonen bestaande onderneming die de mededingingsregels overtreedt, overeenkomstig het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid de verantwoordelijkheid voor deze inbreuk moet dragen. Op grond van die rechtspraak kan de verantwoordelijkheid voor een inbreuk op artikel 101 VWEU worden gelegd bij de entiteit die de commerciële activiteiten heeft voortgezet die vroeger werden verricht door de entiteit die deze inbreuk heeft begaan, wanneer laatstgenoemde entiteit niet langer bestaat.

20

De verwijzende rechter is van oordeel dat hij, ingeval de personen die gehouden zijn tot vergoeding van de door een inbreuk op artikel 101 VWEU veroorzaakte schade, niet behoren te worden aangewezen door rechtstreekse toepassing van dat artikel, de aansprakelijkheid voor de uit de mededingingsregeling in kwestie voortvloeiende schade dient vast te stellen op grond van de Finse rechtsregels en van het beginsel van doeltreffendheid van het Unierecht.

21

In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af of dat beginsel impliceert dat voor de inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie de vennootschap aansprakelijk moet worden gesteld die het kapitaal van de ontbonden vennootschap – die had deelgenomen aan de mededingingsregeling – heeft overgenomen en haar commerciële activiteiten heeft voortgezet. De vraag rijst dan of het doeltreffendheidsbeginsel in de weg staat aan een nationale regeling als die welke in punt 15 van het onderhavige arrest wordt beschreven, en zo ja, of kan worden geoordeeld dat de vennootschap die de commerciële activiteiten heeft voortgezet die vroeger werden verricht door de vennootschap die heeft deelgenomen aan de mededingingsregeling, enkel aansprakelijk dient te worden gesteld indien zij bij de verwerving van het kapitaal van de vennootschap die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, wist of had moeten weten dat deze vennootschap een dergelijke inbreuk had begaan.

22

In deze omstandigheden heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient de vraag welke entiteiten aansprakelijk zijn voor vergoeding van schade veroorzaakt door een gedraging die inbreuk maakt op artikel 101 VWEU te worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van dit artikel of aan de hand van de nationale regels?

2)

Voor zover de aansprakelijke entiteiten rechtstreeks aan de hand van artikel 101 VWEU worden bepaald: zijn de entiteiten die onder het in deze bepaling genoemde begrip ‚onderneming’ vallen, gehouden tot vergoeding van de schade? Zijn op de bepaling van de aansprakelijke entiteiten dezelfde beginselen van toepassing als die welke het Hof in geldboetezaken heeft toegepast voor de bepaling van de in dat geval aansprakelijke entiteiten, op grond waarvan aansprakelijkheid inzonderheid kan berusten op de omstandigheid dat de betrokkene deel uitmaakt van dezelfde economische entiteit, of op de economische continuïteit?

3)

Voor zover de aansprakelijke entiteiten aan de hand van de nationale regels van de betrokken lidstaat worden bepaald: wordt het vereiste van doeltreffendheid van het Unierecht geschonden door een nationale regeling op grond waarvan een vennootschap die na verkrijging van alle aandelen van een vennootschap welke heeft deelgenomen aan een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsregeling, de betrokken vennootschap heeft ontbonden en haar bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet, niet gehouden is tot vergoeding van de schade die werd veroorzaakt door een de mededinging beperkende gedraging van de ontbonden vennootschap, ondanks het feit dat de verkrijging van een vergoeding van de ontbonden vennootschap in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zal zijn? Verzet het doeltreffendheidsvereiste zich ertegen dat het nationale recht van een lidstaat in die zin wordt uitgelegd dat de aansprakelijkheid voor schade afhangt van de voorwaarde dat een omvorming van een onderneming zoals beschreven heeft plaatsgevonden op onrechtmatige of kunstmatige wijze met het doel de verplichting tot schadevergoeding wegens inbreuk op de mededingingsregels te omzeilen, dan wel anderszins op oneerlijke wijze, of op zijn minst van de voorwaarde dat de vennootschap bij de uitvoering van de omzetting kennis had of had moeten hebben van de inbreuk op de mededingingsregels?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

23

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin alle aandelen in de vennootschappen die hebben deelgenomen aan een door dat artikel verboden mededingingsregeling, zijn verkregen door andere vennootschappen, die de eerstgenoemde vennootschappen hebben ontbonden en hun commerciële activiteiten hebben voortgezet, de verkrijgende vennootschappen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door die mededingingsregeling veroorzaakte schade.

24

In dit verband zij in herinnering gebracht dat artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 102 VWEU rechtstreekse gevolgen teweegbrengen in de betrekkingen tussen particulieren en voor de justitiabelen rechten in het leven roepen die door de nationale rechter moeten worden gehandhaafd (arrest van 5 juni 2014, Kone e.a., C‑557/12, EU:C:2014:1317, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Volgens vaste rechtspraak zou aan de volle werking van artikel 101 VWEU en met name aan het nuttige effect van het in lid 1 van dat artikel neergelegde verbod worden afgedaan indien het niet voor eenieder mogelijk was de vergoeding van schade te vorderen die hem is berokkend door een overeenkomst of gedraging die de mededinging kan beperken of vervalsen (arrest van 5 juni 2014, Kone e.a., C‑557/12, EU:C:2014:1317, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bijgevolg heeft eenieder het recht om vergoeding van de geleden schade te vorderen wanneer er een causaal verband bestaat tussen die schade en een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of gedraging (arrest van 5 juni 2014, Kone e.a., C‑557/12, EU:C:2014:1317, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Het is juist dat het bij gebreke van Unierechtelijke regelgeving op dit gebied een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om vast te stellen welke voorwaarden gelden voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade die voortvloeit uit een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling of gedraging, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (zie in die zin arrest van 5 juni 2014, Kone e.a., C‑557/12, EU:C:2014:1317, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 60 tot en met 62 van zijn conclusie, wordt de kwestie van de aanwijzing van de entiteit die gehouden is tot vergoeding van de door een inbreuk op artikel 101 VWEU veroorzaakte schade, evenwel rechtstreeks geregeld door het Unierecht.

29

Uit de bewoordingen van artikel 101, lid 1, VWEU blijkt namelijk dat de auteurs van de Verdragen ervoor gekozen hebben het begrip „onderneming” te gebruiken om de pleger van een inbreuk op het in die bepaling neergelegde verbod aan te duiden (zie in die zin arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 46).

30

Bovendien is het vaste rechtspraak dat het mededingingsrecht van de Unie betrekking heeft op de activiteiten van ondernemingen (zie in die zin arresten van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Gezien het persoonlijke karakter van de aansprakelijkheid voor schade die voortvloeit uit inbreuken op de mededingingsregels van de Unie, rust de aansprakelijkheid voor de door de betreffende inbreuk veroorzaakte schade op de onderneming die inbreuk maakt op die regels.

32

Gelet op het voorgaande zijn de ondernemingen, in de zin van artikel 101 VWEU, die hebben deelgenomen aan een door die bepaling verboden mededingingsregeling of gedraging, gehouden tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door die mededingingsregeling of door die gedraging.

33

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het ter terechtzitting door de Europese Commissie aangevoerde argument dat uit artikel 11, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1) – waarin is bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat ondernemingen die door een gemeenschappelijk optreden inbreuk hebben gemaakt op het mededingingsrecht, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de inbreuk op het mededingingsrecht veroorzaakte schade – voortvloeit dat het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om met inachtneming van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel te bepalen welke entiteit die schade moet vergoeden.

34

Bovengenoemde bepaling van richtlijn 2014/104, die overigens ratione temporis niet van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, heeft immers geen betrekking op de aanwijzing van de entiteiten die dergelijke schade moeten vergoeden, maar op de verdeling van de aansprakelijkheid tussen die entiteiten, zodat zij de lidstaten geen bevoegdheden voor die aanwijzing toekent.

35

Integendeel, die bepaling bevestigt – net zoals de eerste volzin van lid 1 van artikel 1 („Onderwerp en toepassingsgebied”) van richtlijn 2014/104 – dat juist de „ondernemingen” die inbreuk hebben gemaakt op het mededingingsrecht van de Unie, aansprakelijk zijn voor de schade die door deze inbreuk is veroorzaakt.

36

Na deze precisering zij in herinnering gebracht dat het begrip „onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU, zich uitstrekt tot elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Onder dat begrip moet in deze context een economische eenheid worden verstaan, ook al wordt deze uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest van 27 april 2017, Akzo Nobel e.a./Commissie, C‑516/15 P, EU:C:2017:314, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Met betrekking tot een herstructurering van een onderneming, zoals de herstructurering die in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij de entiteit die inbreuk heeft gemaakt op de mededingingsregels van de Unie niet langer bestaat, zij in herinnering gebracht dat de juridische of organisatorische wijziging van een entiteit die een dergelijke inbreuk heeft begaan, niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat een nieuwe onderneming wordt gecreëerd die bevrijd is van de aansprakelijkheid voor de met het mededingingsrecht strijdige gedragingen van de voorgaande entiteit, als die entiteit en de nieuwe entiteit in economisch opzicht identiek zijn (zie in die zin arresten van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 42; 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punt 22, en 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 40).

39

Het is dan ook niet onverenigbaar met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid dat een vennootschap die ten aanzien van de vennootschap die een inbreuk heeft begaan, de hoedanigheid van overnemende vennootschap heeft, voor die inbreuk aansprakelijk wordt gesteld wanneer de overgenomen vennootschap niet langer bestaat (arrest van 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Voorts heeft het Hof gepreciseerd dat het voor de doeltreffende tenuitvoerlegging van de mededingingsregels van de Unie noodzakelijk kan blijken te zijn om de verkrijger van de onderneming die inbreuk op die regels heeft gemaakt, voor deze inbreuk aansprakelijk te stellen wanneer de betrokken onderneming ophoudt te bestaan doordat zij is opgegaan in die verkrijger, die als overnemende vennootschap de activa en passiva – daaronder begrepen de aansprakelijkheid voor schendingen van het Unierecht – van die onderneming overneemt (arrest van 5 december 2013, SNIA/Commissie, C‑448/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:801, punt 25).

41

In dit verband betoogt Asfaltmix in wezen dat de in de punten 36 tot en met 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak is ontwikkeld in verband met de oplegging door de Commissie van geldboeten op grond van artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), zodat die rechtspraak niet van toepassing is op een vordering tot schadevergoeding zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

42

Dat argument kan niet worden aanvaard.

43

Immers, zoals in herinnering is gebracht in punt 25 van het onderhavige arrest, waarborgt het recht van eenieder om vergoeding te vorderen van de schade die hem is berokkend door een mededingingsregeling of gedraging die verboden is door artikel 101 VWEU, de volle werking van dit artikel en met name het nuttige effect van het in lid 1 van dat artikel neergelegde verbod.

44

Door dat recht worden de mededingingsregels van de Unie namelijk gemakkelijker toepasbaar en worden de – vaak verborgen – overeenkomsten of gedragingen die de mededinging kunnen beperken of vervalsen, minder aantrekkelijk, hetgeen ertoe bijdraagt dat de daadwerkelijke mededinging in de Unie wordt gehandhaafd (arrest van 5 juni 2014, Kone e.a., C‑557/12, EU:C:2014:1317, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Zoals de advocaat-generaal in punt 80 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, maken vorderingen tot vergoeding van schade wegens schending van de mededingingsregels van de Unie dan ook integrerend deel uit van het stelsel voor de handhaving van die regels, dat ertoe strekt mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen te bestraffen en hen van dergelijke gedragingen te weerhouden.

46

Indien ondernemingen die aansprakelijk zijn voor de schade die is veroorzaakt doordat de mededingingsregels van de Unie zijn geschonden, aan hun aansprakelijkheid konden ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten dan wel andere juridische of organisatorische wijzigingen, zou dan ook afbreuk worden gedaan aan de met dat stelsel nagestreefde doelstelling en aan het nuttige effect van die regels (zie naar analogie arrest van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, EU:C:2007:775, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Hieruit volgt dat het begrip „onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU, dat een autonoom Unierechtelijk begrip is, in de context van de oplegging door de Commissie van geldboeten op grond van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 geen andere betekenis kan hebben dan in de context van vorderingen ter vergoeding van schade voor schending van de mededingingsregels van de Unie.

48

In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat SIS, NCC en Asfaltmix alle aandelen in respectievelijk Sata-Asfaltti, Interasfaltti en Asfalttineliö – vennootschappen die hebben deelgenomen aan de mededingingsregeling in kwestie – hebben verkregen, alsook dat zij zich vervolgens naar aanleiding van de procedures van vrijwillige liquidatie in 2000, 2001 en 2003 hebben belast met alle respectieve commerciële activiteiten van die vennootschappen en die vennootschappen hebben ontbonden.

49

SIS, NCC en Asfaltmix lijken dan ook – onder voorbehoud van een definitieve beoordeling door de verwijzende rechter in het licht van alle relevante gegevens – in economisch opzicht identiek te zijn aan respectievelijk Sata-Asfaltti, Interasfaltti en Asfalttineliö, waarbij deze laatste drie vennootschappen niet meer bestaan als rechtspersonen.

50

Derhalve moet worden geoordeeld dat SIS, NCC en Asfaltmix, als opvolgers van respectievelijk Sata-Asfaltti, Interasfaltti en Asfalttineliö, de aansprakelijkheid van deze laatste vennootschappen voor de door de mededingingsregeling in kwestie veroorzaakte schade op zich hebben genomen, omdat zij als rechtspersonen hebben gezorgd voor de economische continuïteit van die vennootschappen.

51

Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin alle aandelen in de vennootschappen die hebben deelgenomen aan een door dat artikel verboden mededingingsregeling, zijn verkregen door andere vennootschappen, die de eerstgenoemde vennootschappen hebben ontbonden en hun commerciële activiteiten hebben voortgezet, de verkrijgende vennootschappen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door die mededingingsregeling veroorzaakte schade.

52

Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

Verzoek om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken

53

Ter terechtzitting heeft NCC het Hof verzocht om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken voor het geval dat het Hof zou oordelen dat het criterium van de economische continuïteit van toepassing is bij de aanwijzing van de personen die gehouden zijn tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie.

54

Ter ondersteuning van haar verzoek heeft NCC aangevoerd dat die uitlegging niet voorzienbaar was, die regels terugwerkende kracht verleent en onvoorziene gevolgen heeft voor de activiteiten van de ondernemingen.

55

In dit verband zij eraan herinnerd dat de uitlegging die het Hof aan een voorschrift van het Unierecht geeft wanneer het gebruikmaakt van de bevoegdheid die het aan artikel 267 VWEU ontleent, volgens vaste rechtspraak van het Hof de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sinds de datum van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden opgevat en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter zelfs kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die ontstaan en tot stand gekomen zijn voordat het arrest is gewezen waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien daarnaast is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geding over de toepassing van dat voorschrift bij de bevoegde rechter aanhangig kan worden gemaakt (arrest van 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof krachtens een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen rechtszekerheidsbeginsel besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien voldaan is aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het risico op ernstige verstoringen (arrest van 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Meer bepaald heeft het Hof slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, namelijk wanneer er een risico bestond op ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer bleek dat particulieren en de nationale autoriteiten tot met het Unierecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van bepalingen of beginselen van het Unierecht, aan welke onzekerheid het gedrag zelf van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (arrest van 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Aangezien NCC haar stellingen in casu geenszins heeft onderbouwd, heeft zij niet aangetoond dat in het onderhavige geval voldaan is aan de criteria van punt 56 van het onderhavige arrest.

59

Derhalve is er geen reden om de werking van dit arrest in de tijd te beperken.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin alle aandelen in de vennootschappen die hebben deelgenomen aan een door dat artikel verboden mededingingsregeling, zijn verkregen door andere vennootschappen, die de eerstgenoemde vennootschappen hebben ontbonden en hun commerciële activiteiten hebben voortgezet, de verkrijgende vennootschappen aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de door die mededingingsregeling veroorzaakte schade.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Fins.