ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 april 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d) – Artikel 23, lid 1 – Artikel 24, lid 1 – Terugnameprocedure – Verantwoordelijkheidscriteria – Nieuw verzoek dat in een andere lidstaat is ingediend – Artikel 20, lid 5 – Lopende bepalingsprocedure – Intrekking van het verzoek – Artikel 27 – Rechtsmiddelen”

In de gevoegde zaken C‑582/17 en C‑583/17,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (Nederland) bij beslissingen van 27 september 2017, ingekomen bij het Hof op 4 oktober 2017, in de procedures

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

tegen

H. (C‑582/17),

R. (C‑583/17),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, C. Toader en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, M. Ilešič, L. Bay Larsen (rapporteur), M. Safjan, D. Šváby, C. G. Fernlund en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 september 2018,

gelet op de opmerkingen van:

H., vertegenwoordigd door I. M. Zuidhoek, advocaat,

R., vertegenwoordigd door M. P. Ufkes, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en M. H. S. Gijzen als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en R. Kanitz als gemachtigden,

de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon, Z. Lavery en R. Fadoju als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door E. Bichet als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wils en M. Condou-Durande als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 november 2018,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: „Staatssecretaris”) enerzijds en de Syrische onderdanen H. en R. anderzijds, met betrekking tot de weigering om hun verzoeken om internationale bescherming in behandeling te nemen.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1560/2003

3

De bijlagen I en III bij verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1560/2003”), bevatten respectievelijk een „Standaardformulier ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming” en een „Eenvormig formulier voor terugnameverzoeken”.

Dublin III-verordening

4

De overwegingen 4, 5, 13, 14 en 19 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:

„(4)

In de conclusies van Tampere werd [...] aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

(5)

Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.

[...]

(13)

Overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 1989 inzake de rechten van het kind en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening het belang van het kind voorop te staan. Bij het beoordelen van het belang van het kind dienen de lidstaten met name het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit alsmede diens achtergrond, terdege in aanmerking te nemen. Voorts dienen voor niet-begeleide minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen te worden vastgelegd.

(14)

Overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dient voor de lidstaten bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie‑ en gezinsleven voorop te staan.

[...]

(19)

Teneinde de rechten van de betrokkenen daadwerkelijk te beschermen, dienen, overeenkomstig met name de rechten die zijn erkend in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juridische waarborgen te worden ingebouwd en dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen besluiten tot overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat te worden gewaarborgd. Teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, dient een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen dergelijke besluiten zowel betrekking te hebben op de toepassing van deze verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen.”

5

Artikel 2 van die verordening bepaalt het volgende:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

d)

,behandeling van een verzoek om internationale bescherming’: alle maatregelen in verband met de behandeling van en beslissingen of uitspraken van bevoegde instanties over een verzoek om internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2013/32/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60),] en richtlijn 2011/95/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)], met uitzondering van de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van deze verordening;

[...]”

6

Artikel 3, leden 1 en 2, van die verordening luidt als volgt:

„1.   De lidstaten behandelen elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.

2.   Wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen, is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend, verantwoordelijk voor de behandeling ervan.

[...]”

7

Artikel 9 van de Dublin III-verordening, met als opschrift „Gezinsleden die internationale bescherming genieten”, dat is opgenomen in hoofdstuk III, „[c]riteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat”, van deze verordening, bepaalt:

„Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.”

8

Artikel 18 van die verordening bepaalt:

„1.   De verantwoordelijke lidstaat is verplicht:

a)

een verzoeker die zijn verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, volgens de in de artikelen 21, 22 en 29 bepaalde voorwaarden over te nemen;

b)

een verzoeker wiens verzoek in behandeling is en die een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

c)

een onderdaan van een derde land of een staatloze die zijn verzoek tijdens de behandeling heeft ingetrokken en die in een andere lidstaat een verzoek heeft ingediend of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen;

d)

een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden terug te nemen.

2.   In alle in lid 1, onder a) en b), bedoelde omstandigheden behandelt de verantwoordelijke lidstaat het verzoek om internationale bescherming of rondt hij de behandeling van het verzoek af.

Voor de in lid 1, onder c) bedoelde gevallen, indien de verantwoordelijke lidstaat de behandeling van een verzoek had gestaakt omdat de verzoeker het verzoek had ingetrokken voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde was genomen, zorgt die lidstaat ervoor dat de verzoeker gerechtigd is te verzoeken dat de behandeling van zijn verzoek wordt afgerond, of een nieuw verzoek om internationale bescherming in te dienen [...]

In de in lid 1, onder d), bedoelde gevallen, zorgt de verantwoordelijke lidstaat ervoor dat de betrokkene, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel overeenkomstig artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU.”

9

Hoofdstuk VI van diezelfde verordening, met als opschrift „Over‑ en terugnameprocedures”, bevat de artikelen 20 tot en met 33.

10

Artikel 20, lid 5, eerste alinea, van de Dublin III-verordening luidt:

„De lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming is ingediend, is verplicht om, op de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 bepaalde voorwaarden en met het oog op afronding van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, over te gaan tot terugname van de verzoeker die zich zonder verblijfstitel in een andere lidstaat ophoudt of daar opnieuw een verzoek heeft ingediend na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is.”

11

Artikel 21, lid 1, eerste alinea, van die verordening bepaalt het volgende:

„De lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, kan die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het verzoek in de zin van artikel 20, lid 2, om overname verzoeken.”

12

Artikel 22, leden 2, 4, 5 en 7, van die verordening luidt:

„2.   Voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat worden bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.

[...]

4.   De bewijsvereisten mogen niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de correcte toepassing van deze verordening.

5.   Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.

[...]

7.   Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden en van de in lid 6 bedoelde termijn van een maand, staat gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.”

13

Artikel 23 van diezelfde verordening bepaalt:

„1.   Wanneer een lidstaat waar een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

[...]

4.   Een verzoek tot terugname wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.

De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het voorbereiden en het indienen van verzoeken tot terugname. Deze uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 44, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.”

14

Artikel 24 van de Dublin III-verordening luidt:

„1.   Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.

[...]

5.   Het verzoek tot terugname van de persoon bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), wordt ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, aan de hand waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk is.

[...]”

15

Artikel 25 van die verordening bepaalt:

„1.   De aangezochte lidstaat verifieert de gegevens en neemt een besluit over het terugnameverzoek, en wel zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk één maand na ontvangst van het verzoek. Wanneer het verzoek is gebaseerd op uit het Eurodac-systeem verkregen gegevens, wordt die termijn teruggebracht tot twee weken.

2.   Het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 genoemde termijn van één maand of twee weken, staat gelijk met aanvaarding van het verzoek en houdt de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.”

16

In artikel 27, lid 1, van die verordening is bepaald:

„De verzoeker of een andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), heeft het recht tegen het overdrachtsbesluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑582/17

17

Op 21 januari 2016 heeft H. een verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend.

18

Aangezien H. voorheen een verzoek om internationale bescherming in Duitsland had ingediend, heeft de Staatssecretaris krachtens artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening op 21 maart 2016 een terugnameverzoek naar de Duitse autoriteiten gestuurd.

19

De Duitse autoriteiten hebben dit terugnameverzoek niet binnen de gestelde termijn van twee weken beantwoord.

20

Bij besluit van 6 mei 2016 heeft de Staatssecretaris beslist om H.’s verzoek om internationale bescherming niet in behandeling te nemen omdat zij zich niet kon beroepen op artikel 9 van de Dublin III-verordening om aan te tonen dat het Koninkrijk der Nederlanden verantwoordelijk is als gevolg van de aanwezigheid van haar echtgenoot in die lidstaat, aangezien sprake was van een terugnamesituatie en niet van een overnamesituatie.

21

H. heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen (Nederland).

22

Bij vonnis van 6 juni 2016 heeft die rechter het beroep gegrond verklaard, en het besluit van de Staatssecretaris nietig verklaard omdat dit besluit ontoereikend was gemotiveerd.

23

Tegen deze uitspraak hebben H. en de Staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

24

De verwijzende rechter is van oordeel dat, in overeenstemming met de logica achter de Dublin III-verordening, slechts de lidstaat waarbij het eerste verzoek om internationale bescherming is ingediend, bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is. Hieruit leidt hij af dat H. zich in Nederland niet kan beroepen op een in hoofdstuk III van die verordening vervat criterium, aangezien zij de afloop van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in Duitsland niet had afgewacht en er reeds een akkoord tot terugname tussen deze twee lidstaten voorligt.

25

De verwijzende rechter stelt zich evenwel de vraag of een dergelijke oplossing verenigbaar is met de oplossing waarvoor is gekozen in de arresten van 7 juni 2016, Ghezelbash (C‑63/15, EU:C:2016:409), en 7 juni 2016, Karim (C‑155/15, EU:C:2016:410).

26

Daarop heeft de Raad van State (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet [de Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat slechts de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend, is belast met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, met als gevolg dat een vreemdeling alleen in die lidstaat krachtens artikel 27 van [die verordening] in rechte kan opkomen tegen een onjuiste toepassing van een in hoofdstuk III van die verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, waaronder artikel 9?”

Zaak C‑583/17

27

Op 9 maart 2016 heeft R. een verzoek om internationale bescherming in Nederland ingediend.

28

Aangezien R. voorheen een verzoek om internationale bescherming in Duitsland had ingediend, heeft de Staatssecretaris krachtens artikel 18, lid 1, onder b), van de Dublin III-verordening de Duitse autoriteiten verzocht haar terug te nemen.

29

De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek aanvankelijk afgewezen omdat R. zou zijn getrouwd met een persoon die in Nederland internationale bescherming geniet.

30

De Staatssecretaris heeft vervolgens bij de Duitse autoriteiten een verzoek om heroverweging ingediend, waarbij werd gepreciseerd dat het huwelijk van R. met deze persoon niet aannemelijk werd geacht. Op grond van dit verzoek hebben de Duitse autoriteiten hun standpunt heroverwogen en bij besluit van 1 juni 2016 het verzoek om R. terug te nemen ingewilligd.

31

Bij besluit van 14 juli 2016 heeft de Staatssecretaris besloten om R’s verzoek om internationale bescherming niet in behandeling te nemen omdat R’s zogenoemde echtgenoot niet als haar gezinslid kon worden beschouwd daar R. het beweerde huwelijk niet aannemelijk had gemaakt, en zij zich evenmin kon beroepen op artikel 9 van de Dublin III-verordening aangezien sprake was van een terugnamesituatie en niet van een overnamesituatie.

32

R. heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch (Nederland).

33

Bij vonnis van 11 augustus 2016 heeft die rechter het beroep gegrond verklaard en het besluit van de Staatssecretaris nietig verklaard, met de motivering dat een derdelander zowel in een overnamesituatie als in een terugnamesituatie een beroep kan doen op de criteria van hoofdstuk III van de Dublin-verordening.

34

De Staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

35

Daarop heeft de Raad van State (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet de [Dublin III-verordening] aldus worden uitgelegd dat slechts de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend, is belast met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, met als gevolg dat een vreemdeling alleen in die lidstaat krachtens artikel 27 van [die verordening] in rechte kan opkomen tegen een onjuiste toepassing van een in hoofdstuk III van die verordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium, waaronder artikel 9?

2)

In hoeverre is bij de beantwoording van vraag 1 van belang dat in de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming voor het eerst is ingediend reeds een besluit op dit verzoek is genomen dan wel de vreemdeling dit verzoek voortijdig heeft ingetrokken?”

36

Bij beslissing van de president van het Hof van 19 oktober 2017 zijn de zaken C‑582/17 en C‑583/17 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

37

Met zijn vraag in zaak C‑582/17 en zijn vragen in zaak C‑583/17, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, deze lidstaat daarna heeft verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, zich kan beroepen op het in artikel 9 van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium in het kader van een op grond van artikel 27, lid 1, van die verordening in die tweede lidstaat ingesteld rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit.

Omvang van het recht op een rechtsmiddel

38

Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat een persoon die het voorwerp vormt van een overdrachtsbesluit, het recht heeft om tegen dat besluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

39

De omvang van dat rechtsmiddel is nader omlijnd in overweging 19 van die verordening, waarin erop wordt gewezen dat, teneinde de naleving van het internationale recht te waarborgen, het bij die verordening ingestelde daadwerkelijke rechtsmiddel tegen overdrachtsbesluiten zowel betrekking dient te hebben op de toepassing van diezelfde verordening als op de juridische en feitelijke situatie in de lidstaat waaraan de verzoeker wordt overgedragen (arresten van 26 juli 2017, Mengesteab,C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 43, en 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 37).

40

In dat verband moet artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelet op met name de algemene ontwikkeling die het systeem voor de bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor een in een van de lidstaten ingediend asielverzoek heeft doorgemaakt vanwege de vaststelling van die verordening, en gelet op de doelstellingen van die verordening, aldus worden uitgelegd dat het rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit waarin dat artikel voorziet, zowel betrekking moet kunnen hebben op de naleving van de regels waarbij de verantwoordelijkheid voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming wordt toegewezen als op de procedurele waarborgen die in diezelfde verordening zijn vervat (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, A.S., C‑490/16, EU:C:2017:585, punten 27 en 31; 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punten 4448, en 25 oktober 2017, Shiri, C‑201/16, EU:C:2017:805, punt 38).

41

De omstandigheid dat het overdrachtsbesluit waartegen het rechtsmiddel is ingesteld, is vastgesteld na een over‑ of terugnameprocedure, heeft geen invloed op de aldus aan dat rechtsmiddel toegekende omvang.

42

Artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening garandeert immers zowel personen die om internationale bescherming verzoeken, die naargelang het geval het voorwerp van een overname‑ of terugnameprocedure kunnen vormen, als personen bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), van die verordening, die het voorwerp van een terugnameprocedure kunnen vormen, het recht een rechtsmiddel in te stellen zonder daarbij enig verschil te maken met betrekking tot de omvang van het rechtsmiddel waarover deze verschillende categorieën verzoekers beschikken.

43

Daarbij zij aangetekend dat deze bevinding niet kan meebrengen dat een betrokkene bij de nationale rechter waarbij een dergelijk rechtsmiddel is ingesteld, bepalingen van die verordening kan aanvoeren die – aangezien zij niet van toepassing zijn op zijn situatie – de bevoegde autoriteiten niet binden in het kader van de overname‑ of terugnameprocedure en bij de vaststelling van het overdrachtsbesluit.

44

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat de gestelde vragen juist voortvloeien uit de twijfels van de verwijzende rechter betreffende de toepasselijkheid van artikel 9 van die verordening in situaties als die in de hoofdgedingen, en bijgevolg betreffende de verplichting voor de bevoegde Nederlandse autoriteiten om bij een terugnameprocedure rekening te houden met het in dit artikel neergelegde verantwoordelijkheidscriterium.

45

Voor de beantwoording van deze vragen dient derhalve te worden uitgemaakt of de bevoegde autoriteiten in situaties als die in de hoofdgedingen, met inaanmerkingneming van dat criterium de lidstaat moeten bepalen die voor de behandeling van het verzoek verantwoordelijk is, voordat zij op goede gronden een terugnameverzoek kunnen indienen.

Toepasselijke procedure in situaties als die in de hoofdgedingen

46

De werkingssfeer van de terugnameprocedure wordt gedefinieerd in de artikelen 23 en 24 van de Dublin III-verordening. Uit artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van die verordening volgt dat die procedure van toepassing is op personen als bedoeld in artikel 20, lid 5, of artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening.

47

Artikel 20, lid 5, van dezelfde verordening bepaalt met name dat het van toepassing is op een persoon die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming indient na zijn eerste, in een andere lidstaat ingediende verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

48

Deze bepaling impliceert dus dat een verzoeker die de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin hij zijn eerste verzoek heeft ingediend formeel ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij – voordat de procedure is afgerond – afstand wenst te doen van zijn verzoek, voor de afronding van die procedure desalniettemin naar die eerste lidstaat zal kunnen worden overgebracht.

49

Een overdracht met dat doel naar die eerste lidstaat moet a fortiori mogelijk zijn in een situatie waarin een verzoeker, voordat de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek is afgerond, deze eerste lidstaat heeft verlaten zonder de bevoegde autoriteit van deze lidstaat te informeren over het feit dat hij afstand van zijn verzoek wenst te doen, en waarin die procedure in deze lidstaat dus nog steeds loopt.

50

Zoals de Finse regering en de Commissie ter terechtzitting hebben aangevoerd, dient derhalve te worden aangenomen dat artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening eveneens van toepassing is in een dergelijke situatie, daar het verlaten door een persoon van het grondgebied van een lidstaat waarin hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, voor de toepassing van deze bepaling moet worden gelijkgesteld met een impliciete intrekking van dat verzoek.

51

Artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van de Dublin III-verordening verwijst op zijn beurt naar een persoon die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, dat in behandeling is, een dergelijk verzoek heeft ingetrokken terwijl het in behandeling was of wiens verzoek om internationale bescherming is afgewezen, en die daarnaast hetzij een verzoek in een andere lidstaat heeft ingediend, hetzij zich zonder verblijfstitel op het grondgebied van een andere lidstaat ophoudt (arrest van 25 januari 2018, Hasan, C‑360/16, EU:C:2018:35, punt 44).

52

Aangezien uit artikel 2, onder d), van die verordening voortvloeit dat de behandeling van een verzoek om internationale bescherming zich uitstrekt tot alle maatregelen die de bevoegde autoriteiten hebben genomen in verband met een verzoek om internationale bescherming, met uitzondering van de procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald krachtens de bepalingen van die verordening, dient te worden aangenomen dat artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van diezelfde verordening slechts toepassing kan vinden wanneer de lidstaat waarbij voorheen reeds een verzoek werd ingediend, deze bepalingsprocedure heeft afgerond door zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van dat verzoek te erkennen, en overeenkomstig richtlijn 2013/32 met de behandeling van dat verzoek is begonnen.

53

Uit het voorgaande volgt dat situaties als die in de hoofdgedingen onder de werkingssfeer van de terugnameprocedure vallen, ongeacht of het in de eerste lidstaat ingediende verzoek om internationale bescherming werd ingetrokken en of in die lidstaat de behandeling ervan overeenkomstig richtlijn 2013/32 reeds is begonnen.

Regeling die van toepassing is op terugnameprocedures

54

Overname‑ en terugnameprocedures moeten verplicht worden gevoerd volgens de in hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening vastgestelde regels (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punt 49, en 13 november 2018, X en X, C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punt 57), op grond waarvan deze procedures worden onderworpen aan afzonderlijke regelingen die respectievelijk in de delen II en III van dat hoofdstuk zijn vastgesteld.

55

In het kader van de overnameprocedure voorziet artikel 21, lid 1, van die verordening slechts in de mogelijkheid voor de lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming is ingediend, om een andere lidstaat te verzoeken een verzoeker over te nemen wanneer eerstbedoelde lidstaat van mening is dat de tweede lidstaat „verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek”, waarbij deze lidstaat in beginsel de lidstaat is die wordt aangewezen door de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde criteria.

56

De toepasselijkheid van die criteria in het kader van de overnameprocedure wordt bevestigd door de bepalingen van artikel 22, leden 2 tot en met 5, van diezelfde verordening, waarin een gedetailleerde regeling is vastgesteld voor het onderzoek van de bewijsmiddelen en indirecte bewijzen die de toepassing van deze criteria mogelijk maken, en waarin de bewijsstandaard is bepaald waaraan moet zijn voldaan om de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat vast te stellen.

57

Uit deze elementen vloeit voort dat de procedure ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek aan de hand van de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening geformuleerde criteria bij de overnameprocedure centraal staat, en dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarbij een verzoek is ingediend een andere lidstaat slechts om een dergelijke overname kan verzoeken indien deze autoriteit van mening is dat die andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 43).

58

Dit geldt echter niet voor de terugnameprocedure, aangezien deze procedure is onderworpen aan regels die in dat verband aanzienlijke verschillen vertonen ten opzichte van de bepalingen die van toepassing zijn op de overnameprocedure.

59

In de eerste plaats voorzien artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening in de mogelijkheid een terugnameverzoek in te dienen wanneer de verzoekende lidstaat van oordeel is dat een andere lidstaat „verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) [tot en met] d),” van die verordening, en niet wanneer hij van mening is dat een andere lidstaat „verantwoordelijk is voor de behandeling van [het] verzoek”.

60

Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, volgt hieruit dat het woord „verantwoordelijk” in artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening in een andere betekenis wordt gebruikt dan in artikel 21, lid 1, van die verordening, voor zover het niet uitdrukkelijk betrekking heeft op de verantwoordelijkheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen. Uit artikel 18, lid 2, en artikel 20, lid 5, van die verordening volgt overigens dat de overdracht van een persoon naar de lidstaat met een terugnameverplichting, niet noodzakelijkerwijs beoogt de behandeling van dat verzoek af te ronden.

61

Overeenkomstig artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening vooronderstelt de gebruikmaking van de bevoegdheid om een terugnameverzoek in te dienen dus niet dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat om het verzoek om internationale bescherming te behandelen, vaststaat, maar wel dat deze lidstaat voldoet aan de in artikel 20, lid 5, of in artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening neergelegde voorwaarden.

62

Uit de bewoordingen zelf van artikel 20, lid 5, van die verordening volgt evenwel dat de daarbij ingestelde terugnameverplichting wordt opgelegd aan „de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming [het eerst] is ingediend”. Derhalve kunnen de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria niet worden gebruikt om deze lidstaat aan te wijzen.

63

Zou de nakoming van die verplichting afhankelijk worden gesteld van de afronding – in de verzoekende lidstaat – van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, teneinde na te gaan of deze hoedanigheid toekomt aan de in artikel 20, lid 5, van die verordening bedoelde lidstaat, dan zou dit bovendien indruisen tegen de logica zelf van deze bepaling, aangezien daarin is bepaald dat de aan deze lidstaat opgelegde terugname van de verzoeker tot doel heeft om deze lidstaat in staat te stellen „de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek [af te ronden]”.

64

Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat de voornoemde bepaling voorziet in bijzondere verplichtingen ten laste van de eerste lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming werd ingediend, zodat deze lidstaat dus een bijzondere status wordt toegekend door de Dublin III-verordening (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C‑670/16, EU:C:2017:587, punten 93 en 95).

65

Wat artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening betreft, volgt inderdaad uit de bewoordingen ervan dat de daarin neergelegde verplichtingen rusten op de „verantwoordelijke lidstaat”.

66

Zoals opgemerkt in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest, kunnen de in die bepalingen neergelegde terugnameverplichtingen evenwel slechts worden toegepast wanneer de in die verordening neergelegde procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, in de aangezochte lidstaat reeds is afgerond en ertoe heeft geleid dat deze lidstaat zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van dat verzoek heeft erkend.

67

In een dergelijke situatie, waarin de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek reeds vaststaat, hoeven de regels inzake de procedure tot bepaling van deze verantwoordelijkheid, waaronder in de eerste plaats de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde criteria, niet opnieuw te worden toegepast.

68

In de tweede plaats bevestigt artikel 25 van de Dublin III-verordening dat de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria niet relevant zijn in het kader van de terugnameprocedure.

69

Terwijl artikel 22, leden 2 tot en met 5, van de Dublin III-verordening gedetailleerd bepaalt hoe die criteria in het kader van de overnameprocedure moeten worden toegepast, dient immers te worden vastgesteld dat artikel 25 van die verordening geen enkele vergelijkbare bepaling bevat en de aangezochte lidstaat alleen verplicht om de voor de beoordeling van het terugnameverzoek nodige verificaties te verrichten.

70

Dat het bij de terugnameprocedure gaat om een vereenvoudigde procedure, wordt daarenboven bevestigd door het feit dat de in artikel 25, lid 2, van die verordening bepaalde termijn om te antwoorden op een terugnameverzoek, duidelijk korter is dan de in artikel 22, lid 7, van die verordening bepaalde termijn om te antwoorden op een overnameverzoek.

71

In de derde plaats wordt de bovenstaande uitlegging bevestigd door de standaardformulieren voor een overname‑ en een terugnameverzoek, die in respectievelijk bijlage I en III bij verordening nr. 1560/2003 zijn opgenomen.

72

Terwijl het standaardformulier voor een overnameverzoek bepaalt dat de verzoekende lidstaat bij het aanvinken van een vakje het relevante verantwoordelijkheidscriterium moet vermelden, en voorziet in de mogelijkheid om de nodige informatie te verschaffen om na te gaan of aan dit criterium is voldaan, wordt in het standaardformulier voor een terugnameverzoek alleen verlangd dat de verzoekende lidstaat aangeeft of diens verzoek op artikel 20, lid 5, of op artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), van de Dublin III-verordening is gebaseerd, en bevat het geen gedeelte met betrekking tot de in hoofdstuk III van deze verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria.

73

In de vierde plaats dient te worden opgemerkt dat de tegenovergestelde uitlegging, volgens welke een terugnameverzoek slechts kan worden ingediend wanneer de aangezochte lidstaat op grond van de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria kan worden aangewezen als de verantwoordelijke lidstaat, wordt tegengesproken door de algemene opzet van die verordening.

74

Die uitlegging zou immers uiteindelijk impliceren dat de overname‑ en terugnameprocedures op bijna alle punten op identieke wijze moeten worden gevoerd, en dat zij in de praktijk een enkele procedure vormen waarbij in een eerste fase de lidstaat moet worden bepaald die op grond van die verantwoordelijkheidscriteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, en waarbij vervolgens, in een tweede fase, bij die lidstaat een verzoek moet worden ingediend waarvan hij de gegrondheid op dezelfde grondslag zal moeten beoordelen.

75

Had de Uniewetgever een dergelijke unieke procedure willen instellen, dan zou hij er logischerwijze niet voor hebben gekozen om in de structuur zelf van die verordening te voorzien in twee autonome procedures die op verschillende gevallen van toepassing zijn, gedetailleerd zijn omschreven, en het voorwerp vormen van verschillende bepalingen.

76

In de vijfde en laatste plaats zou de in punt 73 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging eveneens de verwezenlijking van bepaalde doelen van de Dublin III-verordening kunnen ondermijnen.

77

In de in artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening bedoelde gevallen zou die uitlegging immers impliceren dat de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat de facto zouden kunnen overgaan tot heroverweging van de conclusie waartoe de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat met betrekking tot diens eigen verantwoordelijkheid zijn gekomen na afloop van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, voor zover de betrokkenen het grondgebied van deze lidstaat verlaten nadat hij hun verzoek in behandeling heeft genomen, wat onderdanen van een derde land die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend ertoe zou kunnen aanzetten om zich naar andere lidstaten te begeven, wat tot secondaire stromen zou kunnen leiden die de Dublin III-verordening, met de instelling van uniforme instrumenten en criteria ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, juist beoogt te voorkomen (zie naar analogie arresten van 17 maart 2016, Mirza, C‑695/15 PPU, EU:C:2016:188, punt 52, en 13 september 2017, Khir Amayry, C‑60/16, EU:C:2017:675, punt 37).

78

De in punt 73 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging zou voorts ertoe kunnen leiden dat afbreuk wordt gedaan aan het in artikel 3, lid 1, van die verordening vastgestelde wezenlijke beginsel dat een verzoek om internationale bescherming slechts door één enkele lidstaat wordt behandeld, wanneer de bepalingsprocedure in de tweede lidstaat tot een ander resultaat leidt dan die in de eerste lidstaat.

79

Bovendien zou de heroverweging – die in voorkomend geval meerdere keren kan worden herhaald – van de uitkomst van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in een context waarin de toepassing van die verordening en de werkelijke toegang tot een procedure van internationale bescherming reeds zijn gewaarborgd, afbreuk doen aan de in overweging 5 van die verordening vermelde doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen.

80

Hieruit volgt dat de betrokken bevoegde autoriteiten in de in artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening bedoelde gevallen niet verplicht zijn om, voordat zij een terugnameverzoek bij een andere lidstaat indienen, op grond van de bij deze verordening vastgestelde verantwoordelijkheidscriteria en met name het criterium van artikel 9 van die verordening, te bepalen of deze laatste lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

81

Evenwel zij opgemerkt dat in de in artikel 20, lid 5, van de Dublin III-verordening bedoelde gevallen een mogelijke overdracht dus in beginsel zal kunnen plaatsvinden zonder dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat voor de behandeling van het verzoek vooraf is vastgesteld.

82

Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat na een dergelijke overdracht en na de afronding – in die lidstaat – van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, een overdracht in de andere richting, naar de lidstaat die eerder had verzocht om terugname van de verzoeker, moet worden overwogen. Zoals de Duitse regering en de Commissie hebben opgemerkt, is het in het licht van de in artikel 21, lid 1, van die verordening neergelegde termijnen daarenboven waarschijnlijk dat een overnameverzoek na afloop van deze procedure niet meer geldig kan worden ingediend door de lidstaat die voorheen verplicht was om die verzoeker terug te nemen.

83

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de in de artikelen 8 tot en met 10 van die verordening vermelde verantwoordelijkheidscriteria, gelezen tegen de achtergrond van de overwegingen 13 en 14 ervan, tot doel hebben bij te dragen tot de bescherming van het hoger belang van het kind en het gezinsleven van de betrokkenen, die bovendien worden gewaarborgd door de artikelen 7 en 24 van het Handvest van de grondrechten. Bijgevolg kan een lidstaat overeenkomstig het beginsel van loyale samenwerking in een situatie die valt onder artikel 20, lid 5, van die verordening, geen geldig terugnameverzoek indienen wanneer de betrokkene aan de bevoegde autoriteit informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat ingevolge die verantwoordelijkheidscriteria moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. In een dergelijke situatie moet die lidstaat juist zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen.

84

Gelet op een en ander dient op de vraag in zaak C‑582/17 en op de vragen in zaak C‑583/17 te worden geantwoord dat de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, deze lidstaat daarna heeft verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend:

zich in beginsel niet kan beroepen op het in artikel 9 van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium in het kader van een op grond van artikel 27, lid 1, van die verordening in die tweede lidstaat ingesteld rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit;

zich bij uitzondering in het kader van een dergelijk rechtsmiddel kan beroepen op dat verantwoordelijkheidscriterium in een situatie die valt onder artikel 20, lid 5, van diezelfde verordening, wanneer die onderdaan van een derde land aan de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat ingevolge dat verantwoordelijkheidscriterium moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

Kosten

85

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, deze lidstaat daarna heeft verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend:

 

zich in beginsel niet kan beroepen op het in artikel 9 van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium in het kader van een op grond van artikel 27, lid 1, van die verordening in die tweede lidstaat ingesteld rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit;

zich bij uitzondering in het kader van een dergelijk rechtsmiddel kan beroepen op dat verantwoordelijkheidscriterium in een situatie die valt onder artikel 20, lid 5, van diezelfde verordening, wanneer die onderdaan van een derde land aan de bevoegde autoriteit van de verzoekende lidstaat informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat ingevolge dat verantwoordelijkheidscriterium moet worden beschouwd als de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

 

Lenaerts

Silva de Lapuerta

Arabadjiev

Prechal

Vilaras

Regan

Toader

Lycourgos

Rosas

Ilešič

Bay Larsen

Safjan

Šváby

Fernlund

Vajda

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 2 april 2019.

De griffier

A. Calot Escobar

De president

K. Lenaerts


( *1 ) Procestaal: Nederlands.