ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

5 juli 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 5, punt 3 – Verbintenissen uit onrechtmatige daad – Plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan – Plaats waar de schade is ingetreden en plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis – Verzoek om vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen in verschillende lidstaten – Artikel 5, punt 5 – Exploitatie van een filiaal – Begrip”

In zaak C‑27/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos apeliacinis teismas (rechter in tweede aanleg, Litouwen) bij beslissing van 12 januari 2017, ingekomen bij het Hof op 19 januari 2017, in de procedure

ABflyLAL-Lithuanian Airlines”, in liquidatie,

tegen

„Starptautiskā lidosta ‚Rīga’” VAS,

„Air Baltic Corporation” AS,

in tegenwoordigheid van:

„ŽIA Valda”AB,

„VA Reals” AB,

Lietuvos Respublikos konkurencijos taryba,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 november 2017,

gelet op de opmerkingen van:

AB „flyLAL-Lithuanian Airlines”, vertegenwoordigd door R. Audzevičius, advokatas,

„Starptautiskā lidosta ‚Rīga’” VAS, vertegenwoordigd door R. Simaitis, M. Inta en S. Novicka, advokatai,

„Air Baltic Corporation” AS, vertegenwoordigd door R. Zaščiurinskaitė, D. Pāvila, D. Bublienė, I. Norkus en G. Kaminskas, advokatai,

„ŽIA Valda” AB en „VA Reals” AB, vertegenwoordigd door P. Docka, advokatas,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas en R. Dzikovič als gemachtigden,

de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en J. Davidoviča als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin, G. Meessen en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 februari 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punten 3 en 5, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, AB „flyLAL-Lithuanian Airlines” (hierna: „flyLAL”), een vennootschap naar Litouws recht die in liquidatie is, en de interveniërende partijen „ŽIA Valda” AB en „VA Reals” AB, en, anderzijds, twee vennootschappen naar Lets recht, „Starptautiskā lidosta ‚Rīga’” VAS (hierna: „luchthaven van Riga”) en „Air Baltic Corporation” AS (hierna: „Air Baltic”), waarin wordt verzocht om vaststelling dat vermeende mededingingsbeperkende gedragingen van de luchthaven van Riga en Air Baltic in strijd zijn met de artikelen 101 en 102 VWEU, en om vergoeding door hen van de daaruit voortvloeiende schade.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Executieverdrag

3

Artikel 5 van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de opeenvolgende verdragen betreffende de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dit Verdrag (hierna: „Executieverdrag”), luidt:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

[...]

5.

ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging: voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn.”

Verordening nr. 44/2001

4

In de overwegingen 11, 12 en 15 van verordening nr. 44/2001 wordt het volgende verklaard:

„(11)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[...]

(15)

Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de [Unie] moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]”

5

Artikel 2, lid 1, van deze verordening, dat een algemene bevoegdheid toekent aan de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder, luidt als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6

Artikel 5 van die verordening luidt als volgt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3.

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

[...]

5.

ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie van een filiaal, van een agentschap of enige andere vestiging: voor het gerecht van de plaats waar zij gelegen zijn.

[...]”

Litouws recht

7

Volgens artikel 782 van de Civilinio proceso kodeksas (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) is de rechter verplicht ambtshalve na te gaan of de bij hem aanhangige procedure valt onder de rechtsmacht van de Litouwse rechterlijke instanties.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8

De Litouwse luchtvaartmaatschappij flyLAL exploiteerde onder meer vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius (Litouwen).

9

In 2004 is de Letse luchtvaartmaatschappij Air Baltic begonnen met het exploiteren van vluchten van en naar deze luchthaven, waarvan sommige dezelfde bestemmingen hadden als die welke door flyLAL werden uitgevoerd.

10

Na financiële verliezen ging flyLAL failliet.

11

Van mening dat Air Baltic haar van de markt heeft gedreven door op bepaalde luchtverbindingen van en naar de luchthaven van Vilnius afbraakprijzen te hanteren die zouden zijn gefinancierd door de verlaging – ten gunste van Air Baltic – van de tarieven voor luchthavendiensten die door de luchthaven van Riga (Letland) worden verricht, heeft flyLAL op 22 augustus 2008 bij de Vilniaus apygardos teismas (rechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) een zaak aanhangig gemaakt tegen Air Baltic en de luchthaven van Riga, waarbij zij vergoeding – voor een bedrag van 57874768,30 EUR – vorderde voor de schade die zou zijn veroorzaakt door hun vermeende mededingingsbeperkende gedragingen. FlyLAL voerde ook aan dat, nadat zij aldus uit de markt was gedreven, Air Baltic het merendeel van de vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius naar de internationale luchthaven van Riga heeft omgelegd. ŽIA Valda en VA Reals, aandeelhouders van flyLAL, hebben in het hoofdgeding geïntervenieerd aan de zijde van laatstgenoemde.

12

Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft – in een andere procedure dan die in het hoofdgeding – de Latvijas Republikas Konkurences padome (mededingingsautoriteit van de Republiek Letland) bij besluit van 22 november 2006 verklaard dat het met ingang van 1 november 2004 door de luchthaven van Riga toegepaste systeem van kortingen, dat voorzag in kortingen tot 80 % voor diensten in verband met het opstijgen, landen en de veiligheid van luchtvaartuigen, artikel 82, tweede alinea, onder c), EG [thans artikel 102, tweede alinea, onder c), VWEU] schond en de luchthaven van Riga gelast aan deze praktijk een einde te maken. Twee luchtvaartmaatschappijen, waaronder Air Baltic, hadden van dit systeem geprofiteerd.

13

Bij vonnis van 27 januari 2016 heeft de Vilniaus apygardos teismas de vorderingen van flyLAL ten dele toegewezen door Air Baltic te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 16121094 EUR, vermeerderd met een vertragingsrente van 6 % per jaar. Daarentegen heeft hij het beroep van flyLAL voor zover het was gericht tegen de luchthaven van Riga, alsook de vorderingen van ŽIA Valda en VA Reals, verworpen.

14

Aangezien de luchthaven van Riga en Air Baltic bij de Vilniaus apygardos teismas een exceptie hadden opgeworpen dat de Litouwse rechterlijke instanties niet internationaal bevoegd waren om kennis te nemen van het hoofdgeding, heeft deze rechter in dat vonnis om te beginnen opgemerkt dat de Lietuvos apeliacinis teismas (rechter in tweede aanleg, Litouwen) die kwestie reeds had beslecht bij arrest van 31 december 2008.

15

Bij dat arrest heeft de Lietuvos apeliacinis teismas niet alleen de beroepen verworpen die door de luchthaven van Riga en door Air Baltic waren ingesteld tegen een beschikking van de Vilniaus apygardos teismas van 25 september 2008 waarbij, als voorlopige en bewarende maatregel, de inbeslagneming van de roerende en/of onroerende zaken en van de eigendomsrechten van Air Baltic en de luchthaven van Riga was gelast, maar heeft hij ook vastgesteld dat de Litouwse rechtbanken bevoegd waren om kennis te nemen van het hoofdgeding op grond van artikel 5, punten 3 en 5, van verordening nr. 44/2001. Met betrekking tot dit arrest is een verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging ingediend bij de Augstākās tiesas Senāts (hoogste rechterlijke instantie, Letland), naar aanleiding waarvan deze rechterlijke instantie het Hof de prejudiciële vraag heeft gesteld die heeft geleid tot het arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319).

16

De Vilniaus apygardos teismas heeft vervolgens vastgesteld dat de Litouwse rechterlijke instanties hun bevoegdheid ontleenden aan artikel 5, punten 3 en 5, van verordening nr. 44/2001 aangezien, ten eerste, de mededingingsbeperkende gedragingen als gevolg waarvan flyLAL schade heeft geleden, met name het hanteren van afbraakprijzen, de coördinatie van vluchtschema’s, onwettige reclame, het stopzetten van rechtstreekse vluchten en de verlegging van passagiersstromen naar de internationale luchthaven van Riga, in Litouwen hadden plaatsgevonden, en ten tweede Air Baltic in Litouwen via haar filiaal werkzaam was.

17

FlyLAL, de luchthaven van Riga, Air Baltic, ŽIA Valda en VA Reals hebben bij de verwijzende rechter, de Lietuvos apeliacinis teismas, hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Vilniaus apygardos teismas van 27 januari 2016.

18

De verwijzende rechter herinnert eraan dat uit het arrest van 23 oktober 2014, flyLAL-Lithuanian Airlines (C‑302/13, EU:C:2014:2319) blijkt dat het hoofdgeding een geschil in een burgerlijke en handelszaak vormt, en binnen het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt. Hij twijfelt echter over de uitlegging van artikel 5, punten 3 en 5, van verordening nr. 44/2001. Hij stelt dat de verplichting om in dit stadium van de procedure zijn bevoegdheid te toetsen voortvloeit uit artikel 782 van het Litouwse wetboek van burgerlijke rechtsvordering.

19

Met betrekking tot het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 herinnert de verwijzende rechter aan de rechtspraak van het Hof volgens welke dit begrip zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, en is hij ten eerste van oordeel dat de vaststelling van de plaats van de causale gebeurtenis problematisch is, aangezien in casu handelingen die, gezamenlijk of afzonderlijk, schade kunnen veroorzaken zijn verricht in verschillende lidstaten, te weten Litouwen en Letland.

20

In dit verband stelt hij dat vast staat dat Air Baltic heeft geprofiteerd van een korting van 80 % op de prijzen van de door de luchthaven van Riga verleende diensten. Betreffende dit systeem van kortingen heeft de Letse mededingingsautoriteit op 22 november 2006 vastgesteld dat er sprake was van een inbreuk op artikel 82, tweede alinea, onder c), EG [thans artikel 102, tweede alinea, onder c), VWEU]. Volgens verweersters in het hoofdgeding waren deze kortingen gebaseerd op regelgeving van de Letse autoriteiten en werden zij uitsluitend in Letland toegepast, met name door de toepassing van die kortingen, het verrichten van diensten op de luchthaven van Riga en het door Air Baltic genoten voordeel. FlyLAL daarentegen stelt volgens de verwijzende rechter dat dit systeem van kortingen weliswaar misbruik van machtspositie oplevert, maar is gebaseerd op een mededingingsbeperkende overeenkomst die in strijd met artikel 81 EG [thans artikel 101 VWEU] tussen verweersters in het hoofdgeding is gesloten. Volgens flyLAL kon Air Baltic door het profijt dat zij uit die overeenkomst trok en de kruissubsidiëring concurrentiebeperkende handelingen verrichten op de luchthaven van Vilnius, waaronder het hanteren van afbraakprijzen, de coördinatie van vluchtschema’s, onwettige reclame en het stopzetten van vluchten nadat flyLAL van de betrokken markt was verdwenen. Volgens flyLAL was de beweerde schade dus in Litouwen ontstaan.

21

Wat ten tweede de plaats waar de schade is ingetreden betreft, wijst de verwijzende rechter erop dat de schade die flyLAL beweerd te hebben geleden, bestaat in de derving van winst in de jaren 2004 tot en met 2008 op de markt voor vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius. In dit verband vraagt hij zich af hoe deze schade moet worden gekwalificeerd en waar deze is ingetreden, rekening houdend met de rechtspraak van het Hof inzake schade die uitsluitend bestaat in een financieel verlies, zoals de arresten van 19 september 1995, Marinari (C‑364/93, EU:C:1995:289); 10 juni 2004, Kronhofer (C‑168/02, EU:C:2004:364) en 16 juni 2016, Universal Music International Holding (C‑12/15, EU:C:2016:449).

22

De verwijzende rechter vraagt zich ten derde af hoe het begrip „exploitatie van een filiaal” in de zin van artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001 moet worden uitgelegd.

23

In dit verband betwijfelt hij niet dat het filiaal van Air Baltic in Litouwen, dat zich bezighoudt met het internationale luchtvervoer van passagiers, goederen en post, voldoet aan de voorwaarden die in de rechtspraak van het Hof zijn gesteld om te worden aangemerkt als een „filiaal” in de zin van dat artikel. Hij stelt ook vast dat uit de statuten van het filiaal volgt dat het de bevoegdheid had om de prijzen van de vluchten van Air Baltic van en naar de luchthaven van Vilnius vast te stellen. Volgens de verwijzende rechter zijn er echter geen gegevens waaruit blijkt dat het filiaal die prijzen daadwerkelijk heeft vastgesteld.

24

Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of de activiteiten van het filiaal van Air Baltic in Litouwen grond kunnen opleveren voor de toepassing van artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001.

25

In die omstandigheden heeft de Lietuvos apeliacinis teismas besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)

Moet onder het begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan’ in artikel 5, [punt] 3, van [verordening nr. 44/2001] in de omstandigheden van de onderhavige zaak worden verstaan de plaats waar verweersters’ met artikel 82, tweede alinea, onder c), EG [thans artikel 102, tweede alinea, onder c), VWEU] strijdige onrechtmatige overeenkomst is gesloten dan wel de plaats waar handelingen zijn verricht waarbij gebruik is gemaakt van het uit die overeenkomst voortvloeiende financiële voordeel, door de verkoop tegen afbraakprijzen (kruissubsidiëring) in de concurrentiestrijd met verzoekster op dezelfde relevante markten?

2)

Kan de door verzoekster geleden schade (inkomstenderving) als gevolg van de voornoemde onrechtmatige daden van verweersters in casu worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 5, [punt 3], van [verordening nr. 44/2001]?

3)

Moeten de activiteiten van het filiaal van Air Baltic in Litouwen in de omstandigheden van de onderhavige zaak worden aangemerkt als de ‚exploitatie van een filiaal’ in de zin van artikel 5, [punt] 5, van [verordening nr. 44/2001]?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

26

Om de gestelde vragen te beantwoorden, dient eraan te worden herinnerd dat hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 44/2001 slechts als afwijking van de algemene regel van artikel 2, lid 1, van deze verordening, die de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd verklaart, voorziet in een aantal bijzondere bevoegdheden, waaronder die van artikel 5, punten 3 en 5, van deze verordening. Aangezien zowel de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, als bedoeld in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, als de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar een filiaal, een agentschap of enige andere vestiging is gelegen, ten aanzien van een geschil betreffende de exploitatie daarvan, als bedoeld in artikel 5, punt 5, van die verordening, bijzondere bevoegdheidsregels vormen, moet er een autonome en strikte uitlegging aan worden gegeven, die niet verder gaat dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie in die zin, wat de exploitatie van een filiaal betreft, arrest van 22 november 1978, Somafer, 33/78, EU:C:1978:205, punten 7 en 8, en, op het gebied van verbintenissen uit onrechtmatige daad, arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Volgens vaste rechtspraak berusten de bevoegdheidsregels van artikel 5, punten 3 en 5, van verordening nr. 44/2001 op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de gerechten die kunnen worden verzocht er kennis van te nemen, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd zijn (zie in die zin, wat de exploitatie van een filiaal betreft, arrest van 22 november 1978, Somafer, 33/78, EU:C:1978:205, punt 7, en 6 april 1995, Lloyd’s Register of Shipping, C‑439/93, EU:C:1995:104, punt 21, en, op het gebied van verbintenissen uit onrechtmatige daad, arresten van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 26, en 17 oktober 2017, Bolagsupplysningen en Ilsjan, C‑194/16, EU:C:2017:766, punt 26).

28

Wat in het bijzonder het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 betreft, is het vaste rechtspraak dat dit begrip zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie met name arresten van 19 april 2012, Wintersteiger, C‑523/10, EU:C:2012:220, punt 19; 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 45, en 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Tegen de achtergrond van deze overwegingen dienen de prejudiciële vragen te worden beantwoord.

Tweede vraag

30

Met zijn tweede vraag, die als eerste dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in de context van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen, de winst die degene die van deze gedragingen het slachtoffer is geworden, stelt te hebben gederfd, schade kan vormen die de grondslag vormt voor de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan”. Voor zover de verwijzende rechter ook verwijst naar het intreden van dergelijke schade, dient deze vraag in overeenstemming met de in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, aldus te worden opgevat dat hij met name ziet op de vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden.

31

Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dient de aanvankelijke schade, die rechtstreeks het gevolg is van de causale gebeurtenis en waarbij de plaats waar deze is ingetreden grond zou kunnen opleveren voor de bevoegdheid krachtens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, te worden onderscheiden van de latere schadelijke gevolgen, die niet kunnen leiden tot de attributie van bevoegdheid op grond van deze bepaling.

32

In dat verband heeft het Hof in de punten 14 en 15 van het arrest van 19 september 1995, Marinari (C‑364/93, EU:C:1995:289) voor recht verklaard dat het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” niet zo ruim kan worden uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt. Bijgevolg heeft het verklaard dat dit begrip niet aldus kan worden uitgelegd, dat het ook ziet op de plaats waar de gelaedeerde stelt vermogensschade te hebben geleden als gevolg van een door hem geleden, in een andere staat ingetreden aanvankelijke schade.

33

Bijgevolg wenst de verwijzende rechter met zijn vraag in de eerste plaats te vernemen of winstderving zoals die welke door flyLAL wordt aangevoerd, kan worden aangemerkt als „aanvankelijke schade” in de zin van deze rechtspraak, dan wel of het daarbij enkel gaat om latere financiële schade, die op zich geen rechtvaardiging kan vormen voor de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

34

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten beoordeling van de feiten, bestaat de door flyLAL aangevoerde winstderving in de schade die zij zou hebben geleden door de moeilijkheden om de vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius op rendabele wijze te exploiteren, als gevolg van de door Air Baltic gehanteerde afbraakprijzen, die zouden zijn gefinancierd door kortingen op de luchthaventarieven die Air Baltic eerder zou hebben genoten door een mededingingsbeperkende overeenkomst met de luchthaven van Riga. Zoals flyLAL ter terechtzitting heeft aangevoerd, gaat het daarbij met name om omzetverlies op de door deze gedragingen getroffen luchtroutes van en naar de luchthaven van Vilnius.

35

Het Hof heeft, in de context van een vermeende schending van het verbod van doorverkoop van producten buiten een selectief distributienetwerk door de aanbieding op websites van producten die onder dit netwerk vallen, reeds geoordeeld dat de daling van het verkoopvolume en het winstverlies dat daaruit voortvloeit voor de erkende distributeur, schade vormt die van dien aard is dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing wordt (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Concurrence, C‑618/15, EU:C:2016:976, punten 33 en 35).

36

Ook moet worden vastgesteld dat winstderving die met name bestaat in omzetverlies dat zou zijn toe te schrijven aan met de artikelen 101 en 102 VWEU strijdige mededingingsbeperkende gedragingen, voor de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan worden aangemerkt als „schade”, zodat er in beginsel een grondslag bestaat voor de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan.

37

De tweede vraag heeft in de tweede plaats tot doel de plaats vast te stellen waar die schade is ingetreden.

38

Uit de verwijzingsbeslissing volgt ten eerste dat de gestelde mededingingsbeperkende gedragingen van verweersters in het hoofdgeding betrekking hadden op de markt voor vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius, wat volgens flyLAL heeft geleid tot vervalsing van de mededinging op die markt. Ten tweede heeft flyLAL schade geleden door die gedragingen.

39

In casu moet, wat de verliezen betreft die een luchtvaartmaatschappij lijdt op vluchten van en naar de hoofdstad van de lidstaat waar zij is gevestigd, de hoofdzakelijk beïnvloede markt worden geacht de markt te zijn van de lidstaat waar zij het grootste deel van haar verkoopactiviteiten met betrekking tot dergelijke vluchten verricht, namelijk de Litouwse markt.

40

Wanneer de markt die wordt beïnvloed door de mededingingsbeperkende gedraging zich bevindt in de lidstaat op het grondgebied waarvan de gestelde schade zich zou hebben voorgedaan, moet de plaats waar de schade is ingetreden voor de toepassing van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 worden geacht zich in die lidstaat te bevinden. Deze oplossing, die gebaseerd is op de overeenstemming van deze twee elementen, beantwoordt namelijk aan de doelstellingen van nabijheid en voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, aangezien, ten eerste, de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de betrokken markt zich bevindt, het best geplaatst zijn om dergelijke vorderingen tot schadevergoeding te onderzoeken en, ten tweede, een marktdeelnemer die zich schuldig maakt aan concurrentiebeperkende gedragingen, redelijkerwijs mag verwachten te zullen worden vervolgd voor de rechterlijke instanties van de plaats waar zijn gedragingen de regels van gezonde mededinging hebben verstoord.

41

Zoals de advocaat-generaal in punt 52 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voldoet een dergelijke vaststelling van de plaats waar de schade is ingetreden bovendien aan de consistentie-eisen van overweging 7 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (PB 2007, L 199, blz. 40), aangezien volgens artikel 6, lid 3, onder a), van deze verordening op vorderingen tot schadevergoeding in verband met een mededingingsbeperkende handeling het recht van het land waar de markt beïnvloed wordt of waarschijnlijk beïnvloed wordt, van toepassing is.

42

Aangezien er het hoofdgeding meerdere verwerende partijen zijn, zij voorts eraan herinnerd dat deze bevoegdheidsgrond ook geldt wanneer sprake is van meerdere veroorzakers van schade, daar artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 het mogelijk maakt om op basis van de plaats waar de gestelde schade is ingetreden de bevoegdheid van de rechter vast te stellen ten aanzien van alle vermeend aansprakelijke partijen, mits die schade intreedt in het rechtsgebied van de aangezochte rechter (zie in die zin arrest van 3 april 2014, Hi Hotel HCF, C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 40).

43

Gelet op deze overwegingen, moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in de context van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen, de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in omstandigheden als in het hoofdgeding met name ziet op de plaats waar inkomstenderving, bestaande in omzetverlies, is geleden, dat is de plaats van de markt die door deze gedragingen is beïnvloed en waarop de gelaedeerde stelt dat verlies te hebben geleden.

Eerste vraag

44

Hoewel de eerste vraag volgens de bewoordingen ervan betrekking heeft op de onder artikel 102 VWEU vallende hantering van afbraakprijzen, betreft zij ook de situatie waarin vooraf een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsbeperkende overeenkomst is gesloten.

45

Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, punt 3 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in de context van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan worden opgevat als de plaats waar een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsbeperkende overeenkomst is gesloten, dan wel als de plaats waar de handelingen zijn verricht waarmee gebruik is gemaakt van het uit die overeenkomst voortvloeiende financiële voordeel en die met name bestaan in het hanteren van afbraakprijzen, dat een misbruik van machtspositie als bedoeld in artikel 102 VWEU inhoudt.

46

Om te beginnen moet worden opgemerkt, zoals in punt 28 van dit arrest is gememoreerd, dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 de eiser de keuze laat om de zaak aanhangig te maken bij de rechter van de plaats waar de schade is ingetreden of deze van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, en dat een rechter dus rechtmatig kan worden aangezocht op grond van een van deze twee bevoegdheidsgronden.

47

In casu wordt het hoofdgeding gekenmerkt door het bestaan van een reeks gebeurtenissen, die elk op zich de „gebeurtenis” kunnen vormen die de vermeende „schade heeft veroorzaakt”, hetgeen echter onverlet laat dat de schade ook het gevolg zou kunnen zijn van de wisselwerking tussen deze gebeurtenissen. Zo verwijst de verwijzende rechter enerzijds naar mededingingsbeperkende gedragingen in het kader waarvan de luchthaven van Riga voor diensten in verband met het opstijgen, landen en de veiligheid van luchtvaartuigen preferentiële kortingen zou hebben verleend aan Air Baltic en aldus haar machtspositie op de markt voor vluchten van en naar de internationale luchthaven van Riga zou hebben versterkt, alsook naar een mededingingsbeperkende overeenkomst welke deze luchthaven daartoe met Air Baltic zou hebben gesloten, en anderzijds naar handelingen strekkende tot gebruikmaking van het uit deze overeenkomst voortvloeiende financiële voordeel, met name door het hanteren door Air Baltic van afbraakprijzen op bepaalde vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius. Aangezien in het hoofdgeding wordt aangevoerd dat er sprake is van een onwettige overeenkomst in de zin van artikel 101 VWEU, kan de praktijk van afbraakprijzen alleen de tenuitvoerlegging van die overeenkomst vormen of op haar beurt een afzonderlijke inbreuk uitmaken op artikel 102 VWEU.

48

In deze bijzonder complexe omstandigheden hangt de concrete vaststelling van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis dus met name af van de vraag of de beweerde mededingingsbeperkende gedragingen een mededingingsbeperkende overeenkomst in de zin van artikel 101 VWEU en/of misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU vormen.

49

Onder voorbehoud van de verificaties die de verwijzende rechter in casu dient te verrichten met betrekking tot het verband tussen de verschillende betrokken mededingingsbeperkende gedragingen, dient te worden opgemerkt dat wanneer uit de feitelijke omstandigheden van het hoofdgeding blijkt dat de mededingingsbeperkende overeenkomst, die in strijd met artikel 101 VWEU zou zijn gesloten, de gebeurtenis vormt die de gestelde schade heeft veroorzaakt, de bevoegdheid om zich uit hoofde van „de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis” en ten aanzien van alle partijen bij deze overeenkomst, uit te spreken over schade die door die overeenkomst zou zijn veroorzaakt, krachtens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan toekomen aan de rechter van de plaats waar de overeenkomst definitief is gesloten (zie in die zin arrest van 21 mei 2015, CDC Hydrogen Peroxide, C‑352/13, EU:C:2015:335, punt 50). In een dergelijk geval zou kunnen worden vastgesteld dat Letland de plaats is waar de beweerde mededingingsbeperkende overeenkomst is gesloten.

50

De oplossing zou dezelfde moeten zijn indien zou worden vastgesteld dat bij het hanteren van afbraakprijzen door Air Baltic voor bepaalde vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius alleen sprake was van handelingen tot uitvoering van die overeenkomst.

51

Indien het hanteren van afbraakprijzen daarentegen een afzonderlijke inbreuk op artikel 102 VWEU zou vormen, zou de rechter van de plaats waar de betrokken mededingingsbeperkende gedraging in de praktijk is gebracht, bevoegd zijn op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

52

Anders dan bij schade die voortvloeit uit een onrechtmatige mededingingsregeling tussen verschillende deelnemers, berust de schadeveroorzakende gebeurtenis in het geval van misbruik van een machtspositie, niet op een overeenkomst, maar op de tenuitvoerlegging van dat misbruik, dat wil zeggen op de handelingen die de onderneming met een machtspositie verricht om dat misbruik in de praktijk te brengen, met name door het aanbieden en hanteren van afbraakprijzen op de betrokken markt.

53

Zouden de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende gebeurtenissen deel uitmaken van een gemeenschappelijke strategie die erop is gericht om flyLAL te verdrijven van de markt van de vluchten van en naar de luchthaven van Vilnius, en tezamen bijdragen tot het intreden van de gestelde schade, dan zou het aan de verwijzende rechter staan om in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde keten van gebeurtenissen vast te stellen welke gebeurtenis van bijzonder belang is voor de uitvoering van een dergelijke strategie.

54

Dat onderzoek heeft enkel tot doel de aanknopingspunten met de forumstaat te identificeren die zijn bevoegdheid krachtens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 rechtvaardigen (arrest van 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 44), en daarbij dient de verwijzende rechter zich te beperken tot een prima facie-onderzoek van het geding zonder het ten gronde te onderzoeken, aangezien, zoals de advocaat-generaal in de punten 89 tot en met 92 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, de vaststelling van de elementen van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, met inbegrip van het feit dat de schade heeft veroorzaakt, een zaak van het toepasselijke nationale recht is.

55

Een oplossing waarbij de vaststelling van het aanknopingspunt onderworpen is aan beoordelingscriteria uit het nationale materiële recht zou immers indruisen tegen de doelstelling van rechtszekerheid, aangezien het voor de bevoegdverklaring op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van het toepasselijke recht zou afhangen of het handelen van een persoon in een andere lidstaat dan die van het aangezochte gerecht al dan niet als schadeveroorzakende gebeurtenis kan worden aangemerkt (arrest van 16 mei 2013, Melzer, C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 35).

56

Zoals de advocaat-generaal in punt 96 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voorkomt de keuze voor een specifieke gebeurtenis als relevant voor de bepaling van de rechterlijke bevoegdheid proliferatie van de bevoegdheden. Dit strookt met het specifieke karakter van de bevoegdheid van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, en met de noodzaak van een strikte uitlegging, terwijl het ook bijdraagt tot de voorspelbaarheid.

57

Gelet op deze overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat in de context van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan worden opgevat als de plaats waar een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsbeperkende overeenkomst is gesloten, dan wel als de plaats waar afbraakprijzen zijn aangeboden en gehanteerd, wanneer die praktijk een inbreuk vormde op artikel 102 VWEU.

Derde vraag

58

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof in wezen te vernemen hoe het begrip „geschil betreffende de exploitatie van een filiaal” in de zin van artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001 moet worden uitgelegd in omstandigheden als in het hoofdgeding.

59

In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof twee criteria heeft vastgesteld om te bepalen of een vordering in rechte betreffende de exploitatie van een filiaal met een lidstaat verband houdt. Ten eerste veronderstelt het begrip „filiaal” het bestaan van een centrum van werkzaamheid dat zich naar buiten duurzaam manifesteert als het verlengstuk van een moederbedrijf. Dat centrum moet beschikken over een eigen directie en materiële uitrusting, zodat het zaken kan doen met derden, zonder dat die zich rechtstreeks tot het moederbedrijf hoeven te wenden. Ten tweede moet het geding betrekking hebben op hetzij handelingen die verband houden met de exploitatie van een filiaal, hetzij verbintenissen die door dit filiaal zijn aangegaan namens het moederbedrijf, wanneer die moeten worden uitgevoerd in de staat waar het filiaal gelegen is (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Volgens de verwijzende rechter bestaat er geen twijfel over dat in casu is voldaan aan de voorwaarden van het eerste criterium, zoals die in de rechtspraak zijn neergelegd. Hij vraagt zich in het kader van het onderzoek van het tweede criterium alleen af of het hoofdgeding betrekking heeft op de „exploitatie” van het filiaal van Air Baltic in Litouwen.

61

Dienaangaande geeft de verwijzende rechter aan dat dit filiaal weliswaar statutair bevoegd is om economische betrekkingen met derden aan te knopen, en met name om de prijzen van zijn diensten vast te stellen, maar dat er geen gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat dit filiaal de prijzen van de vluchten op de markten waarop het hoofdgeding betrekking heeft, daadwerkelijk heeft vastgesteld. Bovendien heeft het geen eigen boekhouding gevoerd, gescheiden van die van het moederbedrijf.

62

Aangezien artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001 voorziet in een afwijking van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2, punt 1, van deze verordening, moet het, zoals in punt 26 van dit arrest is gememoreerd, strikt worden uitgelegd.

63

Zoals de advocaat-generaal in de punten 137 en 142 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet het filiaal, wil het geschil betrekking hebben op de exploitatie van een filiaal, in het geval van vorderingen uit onrechtmatige daad dus daadwerkelijk deelnemen aan sommige van de handelingen die de onrechtmatige daad vormen.

64

In de onderhavige zaak staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen welke rol het filiaal van Air Baltic eventueel heeft gespeeld bij de beweerde mededingingsbeperkende gedragingen. In het licht van de in de verwijzingsbeslissing vervatte gegevens dient hij met name na te gaan of bij de activiteiten van dit filiaal sprake was van het daadwerkelijk aanbieden en hanteren van de gestelde afbraakprijzen en of die deelname aan het vermeende misbruik van machtspositie voldoende significant was om te kunnen worden geacht een nauwe band met het hoofdgeding te hebben.

65

Wat de omstandigheid betreft dat het filiaal van Air Baltic geen eigen boekhouding heeft gevoerd, gescheiden van die van het moederbedrijf, dient te worden opgemerkt dat deze omstandigheid geen relevant criterium lijkt te zijn om vast te stellen of dit filiaal werkelijk heeft deelgenomen aan het door flyLAL aan Air Baltic verweten hanteren van afbraakprijzen.

66

Gelet op deze overwegingen, moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt door misbruik van machtspositie, bestaande in het hanteren van afbraakprijzen, onder het begrip „geschil betreffende de exploitatie van een filiaal” valt wanneer een filiaal van de onderneming die een machtspositie heeft, daadwerkelijk en in aanzienlijke mate heeft deelgenomen aan dat misbruik.

Kosten

67

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat in de context van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen, de „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in omstandigheden als in het hoofdgeding met name ziet op de plaats waar inkomstenderving, bestaande in omzetverlies, is geleden, dat is de plaats van de markt die door deze gedragingen is beïnvloed en waarop de gelaedeerde stelt dat verlies te hebben geleden.

 

2)

Artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat in de context van een vordering tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door mededingingsbeperkende gedragingen het begrip „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” kan worden opgevat als de plaats waar een met artikel 101 VWEU strijdige mededingingsbeperkende overeenkomst is gesloten, dan wel als de plaats waar afbraakprijzen zijn aangeboden en gehanteerd, wanneer die praktijk een inbreuk vormde op artikel 102 VWEU.

 

3)

Artikel 5, punt 5, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot vergoeding van schade die zou zijn veroorzaakt door misbruik van machtspositie, bestaande in het hanteren van afbraakprijzen, onder het begrip „geschil betreffende de exploitatie van een filiaal” valt wanneer een filiaal van de onderneming die een machtspositie heeft, daadwerkelijk en in aanzienlijke mate heeft deelgenomen aan dat misbruik.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.