BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

22 mei 2019 ( *1 )

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie – Beeldmerk CMS Italy – Oudere internationale beeldmerken die een naar links springende roofkat afbeelden – Relatieve weigeringsgronden – Bekendheid van de oudere merken – Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001] – Bewijs van de bekendheid – Eerdere beslissingen van het EUIPO die de bekendheid van de oudere merken vaststellen – Inaanmerkingneming van die beslissingen – Motiveringsplicht – Beginsel van behoorlijk bestuur”

In zaak T‑161/16,

Puma SE, gevestigd te Herzogenaurach (Duitsland), vertegenwoordigd door P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door D. Walicka als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO:

Costruzione Macchine Speciali Srl (CMS), gevestigd te Alonte (Italië),

betreffende een beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 29 januari 2016 (zaak R 229/2015‑2 inzake een oppositieprocedure tussen Puma en Costruzione Macchine Speciali (CMS),

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 18 april 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 30 juni 2016 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de beslissing van 17 november 2016 tot schorsing van de behandeling,

gezien de maatregel tot organisatie van de procesgang van 6 juli 2018 en de op 23 juli 2018 ter griffie van het Gerecht neergelegde antwoorden van Puma en het EUIPO,

gezien de maatregel tot organisatie van de procesgang van 13 februari 2019 en de op 22 februari 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegde antwoorden van Puma en het EUIPO,

de navolgende

Beschikking ( 1 )

Voorgeschiedenis van het geding

1

Op 21 december 2012 heeft Costruzione Macchine Speciali Srl (CMS) met ingang van 14 december 2012 de Europese Unie aangewezen in het kader van de aanvraag tot bescherming van internationale inschrijving nr. 1150538.

2

Het merk waarvoor deze aanwijzing is gedaan is het volgende beeldmerk:

Image

3

De waren waarvoor de bescherming werd aangevraagd, behoren tot de klassen 7, 11 en 37 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van bescherming van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt:

klasse 7: „Apparaten en werktuigmachines voor industrieel gebruik voor de vervaardiging van warmtewisselaars van alle typen”;

klasse 11: „Systemen en installaties voor verwarming, airconditioning, koeling, warmte-uitwisseling, ventilatie, stoomaanmaak, drogen”;

klasse 37: „Installatie, onderhoud en herstel van systemen, installaties en werktuigmachines voor industrieel gebruik voor de vervaardiging van warmtewisselaars van alle typen”.

4

De beschermingsaanvraag is gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 48/2013 van 8 maart 2013.

5

Op 21 november 2013 heeft verzoekster, Puma SE, krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)], meer bepaald krachtens artikel 156 (thans artikel 196 van verordening 2017/1001), gelezen in samenhang met artikel 41 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001), oppositie ingesteld tegen internationale inschrijving nr. 1150538 met aanduiding van de Europese Unie voor de in punt 3 hierboven vermelde waren.

6

De oppositie was gebaseerd op de volgende internationale inschrijvingen:

internationale inschrijving nr. 480105 van het hierna afgebeelde beeldmerk, met werking in Oostenrijk, de Benelux, Kroatië, Frankrijk, Hongarije, Italië, Portugal, Tsjechië, Roemenië, Slowakije en Slovenië, ter aanduiding van waren van de klassen 18, 25 en 28:

Image

internationale inschrijving nr. 582886 van het hierna afgebeelde beeldmerk, met werking in Bulgarije, de Benelux, Tsjechië, Duitsland, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Finland en het Verenigd Koninkrijk, ter aanduiding van waren van met name de klassen 18, 25 en 28:

Image

internationale inschrijving nr. 593987 van het hierna afgebeelde beeldmerk, met werking in Oostenrijk, de Benelux, Bulgarije, Cyprus, Kroatië, Spanje, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Polen, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Tsjechië, Roemenië, Slovenië en Slowakije, ter aanduiding van waren van met name de klassen 18, 25 en 28:

Image

7

Ter ondersteuning van de oppositie werd de grond van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001) aangevoerd.

8

Op 28 november 2014 heeft de oppositieafdeling de oppositie afgewezen op grond dat de bekendheid van de oudere merken niet was aangetoond.

9

Op 26 januari 2015 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

10

Bij beslissing van 29 januari 2016 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de tweede kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen op grond dat verzoekster niet het bewijs had geleverd van de bekendheid van de oudere merken. Daartoe heeft zij geoordeeld dat het aan de oppositieafdeling overgelegde bewijsmateriaal duidelijk ontoereikend was, aangezien het geen enkele concrete en relevante informatie over de bekendheid van de oudere merken bevatte, en dat zij geen rekening kon houden met de voor het eerst in de beroepsprocedure overgelegde bewijzen.

[omissis]

12

Wat het voor het eerst voor de kamer van beroep overgelegde bewijsmateriaal betreft, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat zij daarmee geen rekening kon houden overeenkomstig regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1) [vervangen door gedelegeerde verordening (EU) 2018/625 van de Commissie van 5 maart 2018 tot aanvulling van verordening 2017/1001 en tot intrekking van gedelegeerde verordening (EU) 2017/1430 (PB 2018, L 104, blz. 1)], gelezen in samenhang met artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 95, lid 2, van verordening 2017/1001).

13

In dat verband heeft de kamer van beroep ten eerste bevestigd dat de documenten die zijn overgelegd binnen de door de oppositieafdeling gestelde termijn om documenten ten bewijze van de bekendheid van de oudere merken over te leggen, duidelijk ontoereikend waren, naast het feit dat zij gedeeltelijk irrelevant waren. Derhalve waren de tardief voor de kamer van beroep overgelegde bewijzen geen „aanvullende bewijzen” in de zin van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95, maar in werkelijkheid het belangrijkste bewijs van de bekendheid van de oudere merken, zodat zij over geen enkele beoordelingsbevoegdheid beschikte die haar in staat stelde die bewijzen in aanmerking te nemen. Ten tweede en in elk geval, na met name te hebben vastgesteld dat regel 19, lid 2, onder c), en lid 3, van verordening nr. 2868/95 [bepalingen die thans overeenkomen met artikel 7, lid 2, onder f), en lid 4, van gedelegeerde verordening 2018/625] nauwkeurig en uitputtend het bewijsmateriaal vermeldde dat verzoekster moest verstrekken, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat zij in een dergelijke situatie haar beoordelingsbevoegdheid slechts beperkt kon uitoefenen en alleen indien de omstandigheden de vertraging van opposante konden rechtvaardigen. Laatstgenoemde heeft dienaangaande echter geen enkele legitieme reden aangevoerd, terwijl uit het dossier geen enkele omstandigheid is gebleken die haar vertraging bij de overlegging van de beschikbare documenten kon rechtvaardigen.

Conclusies van partijen

14

Verzoekster concludeert tot:

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en Costruzione Macchine Speciali (CMS) in de kosten.

15

Het EUIPO concludeert tot:

verwerping van het beroep;

verwijzing van verzoekster in de kosten.

In rechte

16

Volgens artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan het Gerecht, wanneer het Hof of het Gerecht reeds uitspraak heeft gedaan over een of meer rechtsvragen die identiek zijn aan die welke in de middelen van het beroep worden opgeworpen, en het Gerecht vaststelt dat de feiten zijn bewezen, na sluiting van de schriftelijke behandeling en op voorstel van de rechter-rapporteur, de partijen gehoord, beslissen het beroep kennelijk gegrond te verklaren bij met redenen omklede beschikking waarin naar de relevante rechtspraak wordt verwezen.

[omissis]

19

Verzoekster voert in essentie twee middelen aan: het eerste is ontleend aan schending van de regels inzake bewijsvoering die toepasselijk zijn in het kader van een oppositie op basis van de in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 bedoelde weigeringsgrond en het tweede is ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid, gelijke behandeling en behoorlijk bestuur.

20

Met haar eerste middel verwijt verzoekster de kamer van beroep dat zij de regels inzake bewijsvoering heeft geschonden die toepasselijk zijn in het kader van een oppositie krachtens artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, meer bepaald artikel 76, leden 1 en 2, van deze verordening (artikel 76, lid 1, is thans artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001) en regel 19, lid 2, onder c), van verordening nr. 2868/95, door geen rekening te houden met de bekendheid van de oudere merken als algemeen bekend feit en door te weigeren rekening te houden met de aanvullende bewijzen die zij in het kader van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling had overgelegd, terwijl deze aanvullende bewijzen de relevante bewijzen die binnen de door deze afdeling gestelde termijn waren overgelegd, te weten, in hoofdzaak, de eerdere beslissingen van het EUIPO die de bekendheid van de oudere merken vaststellen, hadden vervolledigd en terwijl zij voorts de reden had toegelicht waarom zij die aanvullende bewijzen voor de kamer van beroep had overgelegd, te weten juist het feit dat de oppositieafdeling geen rekening had gehouden met de bij haar overgelegde relevante bewijzen.

21

Met het tweede middel verwijt verzoekster de kamer van beroep schending van de beginselen van rechtszekerheid, gelijke behandeling en behoorlijk bestuur door impliciet en zonder enige motivering de inaanmerkingneming te weigeren van verschillende eerdere beslissingen van het EUIPO in het kader van andere oppositieprocedures die op de bekendheid van dezelfde oudere merken steunden, voor zover bij die beslissingen de bekendheid van die merken was vastgesteld en voorts het rapport van het in Frankrijk verrichte onderzoek dat bijlage 1 bij het oppositiebezwaarschrift in de betrokken oppositieprocedure vormde, was toegelaten als bewijs zonder dat de vertaling ervan in de proceduretaal was geëist.

22

Die twee middelen dienen samen te worden behandeld door als eerste stap de eerste grief van het tweede middel – betreffende de niet-inaanmerkingneming van de eerdere beslissingen van het EUIPO die door verzoekster zijn aangevoerd als bewijzen van de bekendheid van de oudere merken – en de tweede grief van het eerste middel – betreffende de niet-inaanmerkingneming van de stukken die zijn overgelegd in bijlage bij de uiteenzetting van de gronden van het beroep voor de kamer van beroep – samen te onderzoeken.

23

Met die grieven verwijt verzoekster in essentie de kamer van beroep dat zij impliciet, zonder enige motivering, de inaanmerkingneming heeft geweigerd van verschillende eerdere beslissingen van het EUIPO waarbij de bekendheid van de oudere merken was vastgesteld, terwijl die beslissingen in de betrokken oppositieprocedure waren ingeroepen, zowel voor de kamer van beroep als voor de oppositieafdeling, als bewijzen van de bekendheid van de oudere merken.

24

Aangezien die eerdere beslissingen tijdig voor de oppositieafdeling werden aangevoerd en relevant bewijs vormden voor de vaststelling van de bekendheid van de oudere merken, waarvan de niet-inaanmerkingneming door die afdeling verzoekster terecht had verrast, had de kamer van beroep in het kader van de door haar te verrichten beoordeling overeenkomstig regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009, niet regelmatig kunnen beslissen dat de aanvullende bewijzen die verzoekster als bijlage bij de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep had overgelegd, niet in aanmerking konden worden genomen bij gebreke van een omstandigheid die de tardieve overlegging ervan rechtvaardigde.

25

Het EUIPO betwist de gegrondheid van deze grieven.

26

Het EUIPO betoogt dat de verwijzing door een opposant naar eerdere beslissingen van de instanties van het EUIPO waarbij de bekendheid van het ter ondersteuning van zijn oppositie aangevoerde oudere merk werd vastgesteld, niet kan worden beschouwd als een bewijs van de bekendheid van dat merk in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. Zoals de oppositieafdeling terecht heeft gesteld, moet de rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep immers op basis van verordening nr. 207/2009, zoals uitgelegd door de Unierechter, worden beoordeeld en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van de kamers van beroep.

27

Bovendien merkt het EUIPO op dat de kamer van beroep de niet-inaanmerkingneming van de door verzoekster voor haar overgelegde bewijsstukken dubbel heeft gemotiveerd. Enerzijds heeft zij immers geoordeeld dat de bewijzen die als bijlage bij de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep zijn overgelegd, gelet op de flagrante ontoereikendheid van de stukken die binnen de door de oppositieafdeling gestelde termijn werden overgelegd ten bewijze van de bekendheid van de oudere merken, geen aanvullende bewijzen vormden maar het hoofdbewijs van de bekendheid, zodat zij niet toelaatbaar waren overeenkomstig regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009. Anderzijds was de kamer van beroep van oordeel dat, gesteld dat die bepalingen haar verplichten na te gaan of het wenselijk was rekening te houden met een dergelijk voor haar tardief overgelegd hoofdbewijs, zij haar beoordelingsbevoegdheid strikt moest uitoefenen, zodat dit bewijs slechts kon worden toegelaten als bepaalde omstandigheden die vertraging konden rechtvaardigen, hetgeen niet het geval was, aangezien de betrokken documenten binnen de door de oppositieafdeling gestelde termijn hadden kunnen worden overgelegd. De door verzoekster gegeven uitlegging ter zake, te weten dat met name de eerdere beslissingen van het EUIPO die zij voor de oppositieafdeling had aangevoerd een bewijs van de bekendheid vormden, is onjuist en de vergissing omtrent de bewijswaarde van die beslissingen kan niet worden beschouwd als een rechtvaardiging die de tardieve overlegging van bewijsstukken rechtvaardigt.

28

Ten slotte heeft het EUIPO in zijn schriftelijke antwoord op de in het kader van de maatregel tot organisatie van de procesgang van 6 juli 2018 gestelde vraag aangegeven dat de kamer van beroep uitdrukkelijk had verklaard dat het rapport van het in Frankrijk verrichte onderzoek niet in aanmerking kon worden genomen wegens het ontbreken van een vertaling van essentiële onderdelen van dat rapport. Daarmee heeft zij niet ingestemd met de beoordeling van de door verzoekster aangevoerde beslissingen van de oppositieafdeling en heeft zij haar afwijkende beslissing uitdrukkelijk gemotiveerd.

29

In dat verband zij herinnerd aan bepaalde wezenlijke overwegingen van het Hof in het arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma (C‑564/16 P, EU:C:2018:509), die de toepassing van artikel 132 van het Reglement voor de procesvoering in de onderhavige zaak rechtvaardigen.

30

Uit regel 19, lid 2, onder c), van verordening nr. 2868/95 volgt dat de opposant in beginsel vrij is om de vorm te kiezen van het bewijs van de bekendheid van het oudere merk waarvan hij overlegging aan het EUIPO nuttig acht in het kader van een op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie, en dat het EUIPO verplicht is de door de opposant overgelegde bewijsstukken te analyseren, zonder onmiddellijk een soort bewijs wegens de vorm ervan te kunnen weigeren. Bijgevolg is de opposant vrij om als bewijs van de bekendheid van het oudere merk dat ter ondersteuning van de oppositie wordt aangevoerd, een of meerdere eerdere beslissingen van het EUIPO in te roepen die de bekendheid van datzelfde merk vaststellen en is het EUIPO verplicht in dat geval rekening te houden met die beslissingen (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punten 58, 69 en 76).

31

Wanneer de eerdere beslissingen van het EUIPO die een opposant als bewijs inroept omdat daarbij de bekendheid is vastgesteld van het oudere merk waarop zijn oppositie op grond van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 steunt, uitvoerig zijn gestaafd met betrekking tot de bewijsgrondslag en de feiten waarop die vaststelling rust, vormen die beslissingen een belangrijke aanwijzing van het feit dat dit merk ook als bekend kan worden beschouwd in de zin van die bepaling in het kader van de lopende oppositieprocedure (arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punten 94 en 95). Dat is immers een feitelijke vaststelling die niet afhangt van het aangevraagde merk [zie in die zin arresten van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punt 81, en 9 september 2016, Puma/EUIPO – Gemma Group (Afbeelding van een springende katachtige), T‑159/15, EU:T:2016:457, punt 33].

32

Voorts zij eraan herinnerd dat de beginselen van gelijke behandeling en behoorlijk bestuur het EUIPO verplichten om rekening te houden met beslissingen die inzake soortgelijke aanvragen reeds zijn genomen en zeer aandachtig te onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen, met eerbiediging van het wettigheidsbeginsel. Deze verplichting geldt zowel in procedures betreffende een absolute als in procedures betreffende een relatieve weigeringsgrond (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punten 6063).

33

Het beginsel van behoorlijk bestuur behelst onder meer de plicht van de betrokken dienst om haar beslissingen met redenen te omkleden. Deze verplichting, die wat de beslissingen van het EUIPO betreft tevens voortvloeit uit artikel 75 van verordening nr. 207/2009, verplicht het EUIPO ertoe om de redenering die ten grondslag ligt aan zijn beslissingen, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking te doen komen. De naleving van die verplichting moet worden beoordeeld in het licht van de bewoordingen van de betrokken beslissing, de context ervan en het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. De in het kader van de administratieve procedure aangevoerde argumenten maken deel uit van deze context (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punten 6466).

34

Wanneer een opposant voor de oppositieafdeling nauwkeurig eerdere beslissingen van het EUIPO inzake de bekendheid van een ouder merk inroept als bewijs van de bekendheid van datzelfde merk waarop zijn oppositie krachtens artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 is gebaseerd, zijn de instanties van het EUIPO dus verplicht om tot onderzoek en motivering over te gaan waarbij zij rekening moeten houden met de beslissingen die zij reeds hebben vastgesteld en zeer aandachtig te onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen. Indien deze instanties beslissen om een van die beslissingen afwijkend standpunt in te nemen ter zake van de bekendheid van het betrokken merk, dienen zij die afwijking expliciet te motiveren door te verklaren waarom deze beslissingen niet of niet meer relevant zijn (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punten 66 en 76).

35

In dit verband moet worden geoordeeld dat een opposant nauwkeurig eerdere beslissingen van het EUIPO in de zin van punt 34 hierboven inroept wanneer hij met name die beslissingen nauwkeurig aanduidt in het oppositiebezwaarschrift en hij de wezenlijke inhoud ervan uiteenzet in de proceduretaal van de oppositie (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punt 69).

36

Ten slotte is het mogelijk dat de instantie van het EUIPO waarvoor de eerdere beslissingen van het EUIPO die de bekendheid van hetzelfde oudere merk vaststellen, worden ingeroepen, van oordeel is dat zij haar in een dergelijk geval uit het beginsel van behoorlijk bestuur voortvloeiende verplichting niet kan nakomen, te weten de relevantie van die eerdere beslissingen nagaan voor de beslissing die zijzelf moet treffen en eventueel expliciet een afwijkende beoordeling motiveren, zonder over de bewijzen te beschikken die waren overgelegd in het kader van de oppositieprocedures die tot die eerdere beslissingen hebben geleid. In dat geval heeft die instantie geen andere keuze dan gebruik te maken van de bevoegdheid waarover zij beschikt krachtens artikel 63, lid 2, en artikel 78 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 70, lid 2, en artikel 97 van verordening 2017/1001) om overlegging van die bewijzen te vragen met het oog op de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid en op een volledig onderzoek van de oppositie (arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punten 97 en 98).

37

De gebruikmaking van die bevoegdheid door de kamer van beroep is verenigbaar met regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/95, gelezen in samenhang met artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 wanneer bewijzen zijn overgelegd binnen de door de oppositieafdeling gestelde termijn (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma, C‑564/16 P, EU:C:2018:509, punten 91, 98 en 99).

38

Op basis van al deze overwegingen moet de gegrondheid worden beoordeeld van de twee in punt 22 hierboven genoemde grieven van verzoekster, waarmee zij de kamer van beroep verwijt dat zij geen rekening heeft gehouden met de eerdere beslissingen van de instanties van het EUIPO die voor deze laatste naar behoren waren aangevoerd, en voorts, dat zij de bewijzen die als bijlage bij de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep waren overgelegd als ontoelaatbaar terzijde heeft geschoven vanwege de tardieve overlegging ervan zonder rechtvaardiging.

39

In dat verband moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoekster nauwkeurig drie eerdere beslissingen van het EUIPO heeft ingeroepen ten bewijze van de bekendheid van de oudere merken.

40

In punt 1.2 van het oppositiebezwaarschrift en in punt 2.1 van de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep voor de kamer van beroep heeft verzoekster immers de beslissingen ingeroepen die het EUIPO heeft vastgesteld op 20 augustus 2010 in het kader van oppositieprocedure B 1459017 met betrekking tot het oudere merk bedoeld in internationale inschrijving nr. 593987, op 30 augustus 2010 in het kader van oppositieprocedure B 1287178 met betrekking tot hetzelfde oudere merk en op 30 mei 2011 in het kader van oppositieprocedure B 1291618 met betrekking tot dat oudere merk en het merk bedoeld in internationale inschrijving nr. 480105.

41

Vervolgens zijn die eerdere beslissingen van het EUIPO uitdrukkelijk als bewijs aangevoerd. Verder dient in de context van de betrokken oppositieprocedure te worden geoordeeld dat die eerdere beslissingen zijn aangevoerd ten bewijze van de bekendheid van de in die beslissingen aan de orde zijnde oudere merken.

[omissis]

44

Ten slotte zijn die eerdere beslissingen nauwkeurig aangevoerd, aangezien in het oppositiebezwaarschrift en vervolgens in de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep voor de kamer van beroep bepaalde relevante passages werden weergegeven teneinde de aandacht te vestigen op de beoordeling van het EUIPO betreffende de bekendheid van de betrokken oudere merken en de overwegingen waarop zij was gebaseerd.

45

Voorts heeft het Gerecht in punt 30 van het arrest van 9 september 2016, Afbeelding van een springende katachtige (T‑159/15, EU:T:2016:457), reeds vastgesteld dat de drie eerdere beslissingen van de instanties van het EUIPO waarop verzoekster zich beroept, een recente beslissingspraktijk vormden waarbij werd geconcludeerd tot de bekendheid van de betrokken merken en de brede kennis ervan door het publiek, waarbij het ging om twee van de drie oudere merken in het kader van de onderhavige oppositieprocedure. Bovendien moet worden opgemerkt dat deze beslissingen betrekking hadden op dezelfde of soortgelijke waren als die welke hier aan de orde zijn en op sommige van de in casu betrokken lidstaten.

46

Bijgevolg, gelet op de onderzoeks‑ en motiveringsplicht die voortvloeit uit het beginsel van behoorlijk bestuur, stond het aan de kamer van beroep om rekening te houden met de door verzoekster ingeroepen beslissingen van het EUIPO en om zeer aandachtig te onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moest worden genomen en, zo niet, die afwijkende beoordeling expliciet te motiveren door te verklaren waarom die beslissingen niet of niet meer relevant waren.

47

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de kamer van beroep impliciet heeft beslist om geen rekening te houden met de door verzoekster aangevoerde eerdere beslissingen van het EUIPO en dat zij haar beslissing op dit punt niet specifiek heeft gemotiveerd. Aangezien zij zodoende echter in dezelfde zin heeft beslist als de oppositieafdeling, dient rekening te worden gehouden met de op dit punt gegeven motivering in de beslissing van deze afdeling, die is samengevat in het voorlaatste streepje van punt 6 van de bestreden beslissing, gelet op de functionele continuïteit tussen de oppositieafdelingen en de kamers van beroep [zie in die zin arrest van 22 september 2016, Sun Cali/EUIPO – Abercrombie & Fitch Europe (SUN CALI), T‑512/15, EU:T:2016:527, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48

Deze motivering, volgens welke de rechtmatigheid van de beslissingen van het EUIPO alleen op basis van verordening nr. 207/2009, zoals uitgelegd door de Unierechter, moet worden beoordeeld en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van de kamers van beroep, voldoet echter duidelijk niet aan de vereisten die voortvloeien uit het beginsel van behoorlijk bestuur, gelet op de in de punten 30 tot en met 37 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak, aangezien zij de mogelijke relevantie van eerdere beslissingen van het EUIPO miskent, in het bijzonder wanneer het gaat om beslissingen waarbij reeds de bekendheid is vastgesteld van het oudere merk dat wordt aangevoerd ter ondersteuning van een oppositie op basis van de in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 vermelde weigeringsgrond.

49

In de tweede plaats is bij de vaststelling van de bestreden beslissing een soortgelijke onregelmatigheid begaan doordat de kamer van beroep heeft geweigerd rekening te houden met de bewijzen die verzoekster als bijlage bij de uiteenzetting van de gronden van het beroep heeft overgelegd, terwijl zij verschillende eerdere beslissingen van het EUIPO in het oppositiebezwaarschrift naar behoren had aangevoerd, ongeacht de ter zake gegeven motivering.

50

Voor zover de kamer van beroep de niet-inaanmerkingneming van die bewijzen primair aldus heeft gemotiveerd dat verzoekster binnen de door de oppositieafdeling gestelde termijn geen enkel relevant bewijs heeft overgelegd, is zij immers voorbijgegaan aan zowel de vrijheid van bewijs waarover de opposant beschikt met betrekking tot de bekendheid van het oudere merk dat hij inroept ter ondersteuning van een oppositie op basis van de weigeringsgrond van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009, zoals in punt 30 hierboven in herinnering is gebracht, als de bijzondere waarde van eerdere beslissingen waarbij de bekendheid van datzelfde merk is vastgesteld.

51

Verder berust de subsidiaire motivering van de niet-inaanmerkingneming van de betrokken bewijzen – volgens welke de tardieve overlegging van die stukken betreffende de bekendheid van de oudere merken door geen enkele omstandigheid was gerechtvaardigd – eveneens op de onjuiste premisse dat de eerdere beslissingen van het EUIPO waarbij de bekendheid van twee van die merken was vastgesteld, geen relevante bewijzen vormden zodat de oppositieafdeling ze niet in aanmerking hoefde te nemen, hoewel opposante deze beslissingen nauwkeurig binnen de door deze afdeling gestelde termijn had aangevoerd. Overigens moet worden benadrukt dat, aangezien die voor de kamer van beroep overgelegde bewijzen deels bestonden uit bewijzen die de instanties van het EUIPO hebben onderzocht in het kader van de oppositieprocedures die hebben geleid tot die eerdere beslissingen, het bewijzen betrof waarvan in casu de oppositieafdeling of, in voorkomend geval, de kamer van beroep de overlegging had moeten vragen als zij van mening was niet te kunnen voldoen aan haar onderzoeks‑ en motiveringsplicht die voortvloeit uit het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals volgt uit de in punt 36 hierboven in herinnering gebrachte punten 97 en 98 van het arrest van 28 juni 2018, EUIPO/Puma (C‑564/16 P, EU:C:2018:509).

52

De argumenten die zijn aangevoerd in de memorie en de opmerkingen van het EUIPO kunnen niet afdoen aan de voorgaande overwegingen.

53

Ten eerste is dat het geval voor de bewering dat de inaanmerkingneming van de eerdere beslissingen van de instanties van het EUIPO waarbij de bekendheid van hetzelfde merk is vastgesteld in het kader van andere oppositieprocedures strijdig is met de rechten van de andere partij, die, aangezien zij niet betrokken was bij de procedures die tot die beslissingen hebben geleid, geen opmerkingen heeft kunnen doen gelden over de bewijswaarde en de relevantie van de bewijzen die in het kader van die procedures zijn overgelegd.

54

Wanneer een opposant zich voor het bewijs van de bekendheid van een ouder merk wil beroepen op een eerdere beslissing van de instanties van het EUIPO waarbij de bekendheid van dit merk is vastgesteld, moet hij dat immers nauwkeurig doen, hetgeen met name inhoudt dat hij de wezenlijke inhoud van die beslissing uiteenzet.

55

Voorts kan de instantie van het EUIPO waarbij een dergelijke eerdere beslissing wordt ingeroepen, genoodzaakt zijn om gebruik te maken van de haar door artikel 63, lid 2, en artikel 78 van verordening nr. 207/2009 verleende bevoegdheden om ervoor te zorgen dat de opposant de bewijzen overlegt die zijn onderzocht in het kader van de procedure die heeft geleid tot die eerdere beslissing, telkens wanneer een dergelijke overlegging noodzakelijk is. Een dergelijke overlegging kan niet alleen worden gevraagd om die instantie in staat te stellen te voldoen aan de onderzoeks‑ en motiveringsplicht die in een dergelijke situatie op haar rust krachtens het beginsel van behoorlijk bestuur, maar ook om haar in staat te stellen tegenover de andere partij de naleving te verzekeren van het beginsel van hoor en wederhoor en van de wapengelijkheid tussen de partijen in procedures inter partes.

56

Ten tweede kan de stelling van het EUIPO dat de verplichting voor de instanties van het EUIPO om rekening te houden met eerdere beslissingen waarbij de bekendheid is vastgesteld van hetzelfde merk als datgene dat wordt aangevoerd ter ondersteuning van de oppositie waarover zij moeten oordelen, betekent dat een kamer van beroep verplicht kan zijn om haar beslissing af te stemmen op een eerdere beslissing van een oppositieafdeling, niet worden aanvaard. Uit de onderzoeks‑ en motiveringsplicht die voortvloeit uit het beginsel van behoorlijk bestuur volgt immers dat de instantie van het EUIPO waarbij een eerdere beslissing naar behoren wordt aangevoerd, niet alleen daarmee rekening moet houden, maar ook moet onderzoeken of al dan niet een soortgelijke beslissing moet worden genomen.

[omissis]

62

Uit een en ander volgt dat het beroep kennelijk gegrond is voor zover verzoekster de kamer van beroep verwijt dat zij geen rekening heeft gehouden met de eerdere beslissingen van de instanties van het EUIPO die voor haar naar behoren waren aangevoerd, en voorts dat zij de bewijzen die als bijlage bij de schriftelijke uiteenzetting van de gronden van het beroep waren overgelegd als ontoelaatbaar terzijde heeft geschoven vanwege de tardieve overlegging ervan zonder rechtvaardiging.

[omissis]

 

HET GERECHT (Eerste kamer)

beschikt:

 

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 29 januari 2016 (zaak R 229/2015‑2) wordt vernietigd.

 

2)

Het EUIPO wordt verwezen in de kosten, met inbegrip van die van Puma SE.

 

Luxemburg, 22 mei 2019.

De griffier

E. Coulon

De president

I. Pelikánová


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Enkel de punten van deze beschikking waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.